Wijziging bepalingen Burgerl. Wetb. betreff. ondertoezichtstelling kinderen 81ste Vergadering - 24 Juni'55 2839 81STE VERGADERING VERGADERING VAN VRIJDAG 24 JUNI 1955 (Bijeenroepingsuur 1 namiddag) Voorzitter: de heer Kortenhorst Tegenwoordig, met de Voorzitter, 65 leden, te weten: de heren Romme, Peters, Fens, Vondeling, Van der Zaal, Ruygers, Scheps, jonkvrouwe Wttewaall van Stoetwegen, de heren Egas, Van der Zanden, Schouten, Den Hartog, Van der Ploeg, mejuffrouw Tendeloo, de heren Oud, Droesen, Vermeer, Engelbertink, Verkerk, Willems, Burger, Schmal, Van Lier, De Ruiter, Bommer, Lemaire, mevrouw Ploeg—Ploeg, de heren Stapelkamp, Van Eijsden, Cornelissen, Lucas, Hofstra, Van Vliet, De Kadt, Blom, N. van den Heuvel, mejuffrouw De Vink, mejuffrouw Zeelenberg, de heren Mol, Van de Wete- ring, Groen, Stufkens, Vermooten, Ten Hagen, Van Rijcke- vorsel, Van Koeverden, Goedhart, Koersen, Van Leeuwen, Ritmeester, Schilthuis, Gortzak, mevrouw Lips—Odinot, de heren Tilanus, Visch, Van der Feltz, Hooij, De Graaf, C. van den Heuvel, Bruins Slot, Van Dis, Welter, Fokkema, mevrouw Heroma—Meilink, en de heer Donker, Minister van Justitie, en de heer Suur- hoff, Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van het wetsontwerp Wijziging van enige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering betreffende de ondertoezichtstelling van kinderen (3583). Over dit wetsontwerp is de algemene beraadslaging reeds ge- voerd. In behandeling komt artikel I van het wetsontwerp. De Voorzitter: Ik stel voor, dit artikel volgens de geletterde onderdelen te behandelen. Daartoe wordt besloten. De aanhef van het artikel wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over onderdeel A, luidende: „Aan artikel 371 wordt een vierde lid toegevoegd, lui- dende: Plaatsing van het kind buiten het gezin geschiedt alleen krachtens het bepaalde in de artikelen 372a en 3726.", waarop door mejuffrouw Zeelenberg, jonkvrouwe Wttewaall van Stoetwegen, de heren Van Leeuwen, Van Rijckevorsel en mejuffrouw Tendeloo een amendement is voorgesteld (Stuk no. 12, I), strekkende om tussen „geschiedt" en „alleen" in te voegen: , behoudens in de gevallen dat de ouders daartoe zon- der bezwaar van de gezinsvoogd overgaan,. Mejuffrouw Zeelenberg verkrijgt het woord tot toelichting van haar amendement en zegt: Mijnheer de Voorzitter! Gaarne wil ik met een enkel woord mijn amendement, dat voorkomt op Stuk no. 9, onder I, toelichten. Over dit amendement heb ik nog niet gesproken. De Minister heeft echter in zijn ant- woordrede zijn mening over dit amendement reeds kenbaar gemaakt. De Minister heeft toen gezegd, dat hij er voorshands niet zo verrukt over is. Ik heb deze woorden precies opge- schreven. Bij de bestrijding van het amendement, dat door de mede- ondertekenaars en mij is ingediend, heeft de Minister op drie Zeelenberg varianten teruggegrepen, die er ten aanzien van de buitenhuis- plaatsing door de gezinsvoogd zijn. Deze varianten had hij reeds in de Memorie van Toelichting genoemd. Hij omschreef ze als volgt: buitenhuisplaatsing op initiatief van de gezinsvoogd; buitenhuisplaatsing door de kinderrechter, nadat er een con- flict tussen de gezinsvoogd en de ouders was gerezen, over welk conflict door de kinderrechter is beslist (dit betreft arti- kel 371, lid 2); buitenhuisplaatsing door de kinderrechter, omdat de buiten- huisplaatsing kosten met zich brengt (artikel 371, lid 3). Hierbij merkt de Minister nog op, dat in verreweg de meeste gevallen de kinderrechter bij buitenhuisplaatsing zijn tussen- komst verleent, omdat tot de buitenhuisplaatsing meestal wordt besloten, nadat er een conflict is gerezen of omdat er kosten aan verbonden zijn. De Minister heeft toegegeven, dat er bij de eerste variant, dus bij buitenhuisplaatsing door de gezinsvoogd zelf, twee categorieën van gevallen kunnen worden onderscheiden. Het is nl. mogelijk, dat het initatief uitgaat van de gezinsvoogd en dat de ouders er geen bezwaar tegen hebben, en het is mogelijk, dat het initatief uitgaat van de ouders en dat de gezinsvoogd tegen deze buitenhuisplaatsing geen bezwaar heeft. Deze laatste categorie noemt de Minister de vierde variant en deze variant, zo zegt de Minister, heeft de vaste Commissie voor Justitie in het geweer gebracht. Van de munitie, die de voorstellers van dit amendement met dit amendement verschieten, heeft de Mi- nister maar liefst gezegd, dat hij ze gevaarlijk acht. Deze uit- spraak van de Minister heeft nogal indruk gemaakt; ik heb ze in verschillende couranten gelezen. Ouders en gezinsvoogd zijn geen gelijkwaardige partijen. De morele invloed van de gezins- voogd op de ouders is zo groot, dat deze in de praktijk doen, wat de gezinsvoogd zegt. In feite zou, naar de mening van de Minister, als dit amendement werd aanvaard, de buitenhuis- plaatsing toch door de gezinsvoogd geschieden, al wordt deze in de vorm gegoten van een plaatsing buitenshuis door de ouders, zonder bezwaar van de gezinsvoogd. Dan geldt de terminering van de buitenhuisplaatsing door de kinderrechter, die ik wil mogelijk maken, niet. Aldus wordt door het amende- ment door een achterdeur de huidige praktijk weer binnenge- haald. Ik bestrijd dit met hetzelfde wapen en hetzelfde argu- ment, dat de Minister tegen mij in het vuur heeft gebracht. Ik keer dat wapen tegen hem en ik zeg ook: Dat loopt zo'n vaart niet. In feite is immers in verreweg de meeste gevallen de tus- senkomst van de kinderrechter nodig, b.v. wanneer er een con- flict is gerezen of wanneer er kosten moeten worden gemaakt. De sector van plaatsingen buiten hem om is niet groot. Aan- vaarding van het amendement brengt dus niet het gevaar mede, dat de kinderrechter door een achterdeur bij de plaatsing bui- tenshuis wordt uitgeschakeld en daardoor — mirabile dictu — toch meester van het terrein blijft, omdat hem dan de gelegen- heid blijft openstaan onbeperkt de gezinsvoogdij van jaar tot jaar te verlengen. Ik ontken dus, dat er in mijn amendement praktisch ge- vaar zit, maar ik geef toe, dat de vierde variant mogelijk niet zo heel veel gevallen zal omvatten. Ik heb daaromtrent geen cijfers en die cijfers interesseren mij op dit stuk ook niet; het gaat mij hier nl. niet om veel of weinig gevallen, maar om het principe. Door dit amendement wil ik dus tot uitdrukking brengen, dat bij ondertoezichtstelling van een kind de ouderlijke macht in stand blijft, doch de ouders bij de vervulling van hun taak worden ondersteund door de gezinsvoogd. De ouders krijgen bijstand; de ouderlijke bevoegdheden worden niet aangetast. Het voornaamste element, waar de ouders hun verzorgende taak ten opzichte van hun kinderen aan beleven, is hun plicht, de verblijfplaats van hun kinderen te bepalen. Wanneer nu juist deze plicht hun geheel van de schouders wordt genomen zodra zij het kind buitenshuis plaatsen, wordt het hun enerzijds veel te gemakkelijk gemaakt, maar wordt anderzijds aan hun verantwoordelijkheid als ouders een steek toegebracht, die de Deel II Zitting 1954—1955 TWEEDE KAMER 2840 81ste Vergadering* 24 Juni'55 Wijziging bepalingen Burger). Wetb. betref f. ondertoezichtstelling kinderen Zeelenberg e. a. goedwillende ouder, ook al is zijn kind onder toezicht ge- plaatst, niet verdient. Wat is er tegen, dat de ouder, die zich zijn ouderlijke ver- antwoordelijkheid terdege bewust is, zijn kind laat gaan naar een kamp van Vorming Buiten Schoolverband, kostschool of internaat of wel toestaat, dat het in een interne dienstbetrekking gaat? Jongens gaan varen en meisjes kunnen leerling-verpleeg- ster worden. Er kan ook aanleiding zijn, kinderen uit halfver- vveesde gezinnen onderdak te geven bij een verwant gezin met kinderen. Hieraan zijn geen kosten verbonden of de ouders kunnen deze betalen. Waarom dan de kinderrechter er bij te halen, tenzij de gezinsvoogd bezwaar heeft? Dan is deze, zowel in het huidige systeem als in het komende, er heus wel als de kippen bij om een beslissing uit te lokken. Is deze niet uitge- lokt, is het een plaatsing buitenshuis op initiatief van de ouders gebleven, dan zal ook bij deze vierde variant zeer vaak ook daarom ontheffing na twee jaren niet aan de orde komen, om- dat juist bij deze kinderen het vaak gaat om jongens en meisjes, die intussen de leeftijd van 18 jaren hebben bereikt, en dan mag de kinderrechter ingevolge artikel 212b, lid 2, sub a, de plaat- sing buitenshuis blijven verlengen. Hieruit volgt nog eens weer, dat, als er gevaar zit in mijn amendement, dat gevaar zeer gering is. Ik ontken echter, dat er gevaar is. Gezinsvoogdij dient om de dreiging ten aanzien van het kind te voorkomen. Dit doet men nu door de verantwoordelijkheid van de ouders voor het kind te versterken. Contrair hiermede is de gedachte, een stuk van de eigen verantwoordelijkheid bij voorbaat weg te nemen. De grondgedachte van het moderne maatschappelijke en sociale werk is het aankweken van de eigen verantwoordelijkheid. En laat men dan hier nu niet een rege- ling invoeren, die met deze grondgedachte in strijd is. Een secundair voordeel van mijn amendement is, dat de papierwinkel, die de kinderrechter toch al heeft, niet wordt ver- groot doordat hem nog een aantal beschikkingen over niet omstreden plaatsingen buitenshuis worden toegeschoven. Om al deze redenen blijf ik dus het amendement, waarmede de Minister voorshands niet zeer gelukkig is — ik hoop dat hij er nog gelukkig mede zal worden —, handhaven. De heer Donker, Minister van Justitie: Mijnheer de Voor- zitler! De geachte afgevaardigde mejuffrouw Zeelenberg heeft er bij de verdediging van haar amendement terecht aan her- innerd, dat ik in mijn antwoord op de algemene beraadslaging over dit wetsontwerp Woensdag jl. de bestrijding van haar amendement eigenlijk al heb gegeven. Inderdaad, Mijnheer de Voorzitter, is dit het geval en ik zou daarom op het ogen- blik eigenlijk niet veel anders kunnen doen dan datgene te her- halen, wat ik Woensdag reeds heb gezegd. Ik geloof echter, dat ik dat niet moet doen. Ik zou er dus alleen het volgende van willen zeggen. Ik blijf op de gronden, die ik Woensdag heb aangevoerd, de aanneming van dit amendement ontraden, mede omdat ik daarin tot op zekere hoogte ook een gevaar zie, zoals ik dat in mijn vorige uiteenzetting al heb te kennen gegeven. Overi- gens laat ik echter gaarne de beslissing aan de Kamer over. Voorgesteld door vijf leden, maakt het amendement van mejuffrouw Zeelenberg c.s. (Stuk no. 12,1) een onderwerp van beraadslaging uit. De Voorzitter: Ik verzoek de vaste Commissie voor Justitie haar oordeel over het amendement van mejuffrouw Zeelenberg c.s. (Stuk no. 12, I) mede te delen. De heer Oud, voorzitter van de vaste Commissie voor Justitie: Mijnheer de Voorzitter! De vaste Commissie voor Justitie is algemeen vóór het amendement. De beraadslaging wordt gesloten. Het amendement van mejuffrouw Zeelenberg c.s. (Stuk no. 12, I) wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Voorzitter ca. Onderdeel A, thans luidende: „A. Aan artikel 371 wordt een vierde lid toegevoegd, luidende: Plaatsing van het kind buiten het gezin geschiedt, be- houdens in de gevallen dat de ouders daartoe zonder be- zwaar van de gezinsvoogd overgaan, alleen krachtens het bepaalde in de artikelen 372a en 3726.", wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over onderdeel B, luidende: „B. Artikel 3726 wordt gelezen: Indien dit in het belang van de verzorging en opvoeding noodzakelijk is, kan de kinderrechter het kind doen op- nemen in een der tot dit doel bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen inrichtingen of elders dan in een inrichting. Bij zijn keuze let de kinderrechter op de wensen van hen die het gezag uitoefenen, en op de godsdienstige gezind- heid van het kind en van het gezin, waartoe het kind be- hoort. De kinderrechter bepaalt de duur van de opneming op een termijn van ten hoogste een jaar. Hij kan deze termijn tot ten hoogste twee jaren verlengen en te allen tijde ver- korten. Verdere verlenging is, telkens ten hoogste met een jaar, slechts mogelijk: a. wanneer het kind de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt; b. wanneer het kind de leeftijd van dertien jaar heeft bereikt, doch alleen indien de verlenging bepaaldelijk ter wille van de voortzetting van een aangevangen opleiding noodzakelijk is. De termijn van opneming in een tuchtschool kan een jaar of, indien het kind nog niet veertien jaar oud is, zes maanden niet overschrijden. Opneming in een rijksinrichting eindigt mede door een besluit van de minister van justitie, de kinderrechter ge- hoord, wanneer de minister dit in verband met een juiste verdeling der in de aangewezen inrichtingen beschikbare plaatsruimte noodzakelijk oordeelt.", waarop door mejuffrouw Zeelenberg, jonkvrouwe Wttewaall van Stoetwegen, de heren Van Leeuwen, Van Rijckevorsel en mejuffrouw Tendeloo is voorgesteld een amendement (Stuk no. 12, II), strekkende om aan het slot van het in artikel 3726, vierde lid, onder b, gestelde de punt te vervangen door een puntkomma en hierna in te voegen: c. indien de verlenging bepaaldelijk ter wille van de voortzetting van een aangevangen behandeling van me- dische aard noodzakelijk is. Mejuffrouw Zeelenberg verkrijgt het woord tot toelichting van haar amendement en zegt: Mijnheer de Voorzitter! Nu komt dus het tweede amendement aan de orde, dat handelt over de arbitraire beslissing van de Minister om de buitenhuis- plaatsing voor twee jaar te termineren. In zijn gewijzigde versie houdt dit amendement in, dat aan de beide uitzonde- ringen, die de Minister op die tweejarige termijn wil maken, nog een derde uitzondering wordt toegevoegd. Door die twee uitzonderingen was aan dat rigoureuze systeem reeds veel van zijn rigoureusheid ontnomen en door de derde uitzonde- ring, die ik er aan wil toevoegen, wil ik het systeem nog wat soepeler maken. Die derde uitzondering is: „c. indien de verlenging bepaaldelijk ter wille van de voortzetting van een aangevangen behandeling van medische aard noodzakelijk is.". Wijziging bepalingen Burgert. Wetb. betref f. ondertoezichtstelling kinderen 81ste Vergadering - 24 Juni'55 2841 Zeelenberg e. a. redenen meer dan twee keer te verlengen, zodat ik het met dit amendement niet zo heel moeilijk zal hebben, wanneer ik bereid ben deze verlenging los te maken van de verlenging ter zake van de voortgezette opleiding. Aan dat verlangen heb ik voldaan, omdat ik het redelijk vond, dat de Minister de leeftijd van 13 jaar wilde handhaven ten aanzien van de voortgezette opleiding, terwijl natuurlijk bij een behandeling van medische aard een leeftijdsbeperking in het geheel niet in aanmerking komt. Ik moet over die uitdrukking „behandeling van medische aard" nog een enkele opmerking maken. Hieronder versta ik natuurlijk niet alleen de behandeling van gebroken armen en benen, versta ik zelfs voornamelijk niet de behandeling van organische ziekten. Hieronder begrijp ik psychiatrische behan- delingen, een behandeling in het paedologisch instituut, psycho- therapeutische behandelingen, kortom al die behandelingen, waar, naast een paedagogische, ook een medische kant aan is. Ik denk hierbij voornamelijk aan het werk van de medisch- opvoedkundige bureaux, moderner gezegd: aan de ortho- paedagogie. Hier werkt te zamen een team van psychiater, psycholoog en paedagoog. Dit alles wil ik samenvatten onder de term „behandeling van medische aard". Gaat het alleen om een louter paedagogische maatregel en kan het kind na twee jaar nog niet in het ouderlijk milieu terug, dan heb ik er vrede mee, dat er ontheffing komt. Ik wil de ouders daar lang voor bewaren. Als het kind een medisch getinte behandeling nodig heeft, kan men hun niet nadragen.dat zij het niet thuis kunnen hebben. Als het kind om louter paedagogische redenen niet thuis kan zijn, moeten zij de consequentie er van dragen. Mijnheer de Voorzitter! Alvorens ik van de behandeling van dit amendement afstap, heb ik nog een vraag aan de Minister, nl. of hij kan zeggen, hoeveel buitenhuisplaatsingen langer dan twee jaar duren en welk percentage dit is van het aantal onder toezicht gestelden en van het aantal buitenhuisplaatsingen. Ik weet wel het cijfer van de buitenhuisplaatsingen, die drie jaar of langer duren. Dat waren er 225 of 1$ pet. Dit is door de vereniging „Pro Juventute" in een harer requesten medege- deeld. Ik weet ook, dat de gemiddelde duur van een buiten- huisplaatsing in Amsterdam 19 maanden is. Dit staat in een rapport van het voogdijraadwerk over 1951, dat is opgenomen in het jaarverslag 1952 van het Rijkstucht" en Opvoedings- wezen. Dit alles in aanmerking nemend, meen ik, dat de grens van twee jaar, afgezwakt als deze is in het gewijzigd ontwerp en mede door het amendement, aanvaardbaar is geworden. Daar- om beveel ik de aanneming van dit amendement, dat de ver- lenging mogelijk maakt ter wille van de voortzetting van een aangevangen behandeling van medische aard, aan. Voorgesteld door vijf leden, maakt het amendement van mejuffrouw Zeelenberg c.s. (Stuk no. 12, II) een onderwerp van beraadslaging uit. De heer Van Rijckevorsel: Mijnheer de Voorzitter! Ik zou nog even iets over het amendement willen zeggen, niet omdat ik in staat zou zijn om hetgeen de geachte afgevaardigde mejuffrouw Zeelenberg heeft gezegd te verbeteren, ook niet omdat ik het met haar toelichting van het amendement niet eens zou zijn, maar alleen om in overweging te geven, juist naar aanleiding van de toelichting, die mejuffrouw Zeelenberg heeft gegeven, de vraag, of het niet juister zou zijn om de woorden „behandeling van medische aard" te vervangen door woorden, die beter passen bij hetgeen de bedoeling van het amendement is, nl. door de woorden: „behandeling van ortho- paedagogische aard"; „orthopaedagogisch" is het woord, dat de geachte afgevaardigde mejuffrouw Zeelenberg in haar toelich- ting ook heeft gebruikt. Het gaat hier, zoals bekend is, niet zozeer over zieke kinderen, waarvoor wij de woorden „behan- deling van medische aard" eigenlijk passend zouden vinden, maar over probleemkinderen, kinderen, waarvoor een medisch- opvoedkundige behandeling noodzakelijk is, kinderen met psy- chische, lichamelijke en zintuiglijke stoornissen, alsmede over Van Rijckevorsel e. a. kinderen, die door milieu-omstandigheden aanpassingsstoor- nissen hebben. Voor deze kinderen past het woord „ortho- paedagogisch", een term, die ook aanvaard is door internatio- nale congressen, een term, die ook volledig onderschreven wordt door deskundigen van gezag als de professoren Van Houten en Carp. Ik zou dan ook gaarne van de Minister willen ver- nemen, of hij ook niet van mening is, dat het beter zou zijn het woord „medische" te vervangen door „orthopaedagogische", ten einde een meer beperkte en betere omlijning van het be- grip te verkrijgen. Het komt mij voor, dat de Minister, gezien zijn uiteenzetting bij de algemene beschouwingen, daarmede wellicht zal kunnen instemmen, wanneer het amendement toch zou worden aanvaard. De heer Donker, Minister van Justitie: Mijnheer de Voor- zitter! Ik heb reeds in mijn betoog van Woensdag jl. laten uitkomen, dat ik tegen een amendement, zoals dit uiteindelijk door de geachte afgevaardigde mejuffrouw Zeelenberg is voor- gesteld en dat inhoudt om in artikel 3726, vierde lid, na het bepaalde sub b in te voegen: „c. indien de verlenging bepaaldelijk ter wille van de voortzetting van een aangevangen behandeling van medi- sche aard noodzakelijk is", geen bezwaar heb, omdat ik daar de redelijkheid wel van kan inzien. Nu heeft de geachte afgevaardigde mejuffrouw Zeelenberg in haar toelichting gezegd, dat de uitdrukking „van medische aard" in ruime zin moet worden opgevat, d.w.z., dat daaronder ook zullen moeten vallen behandelingen, die naast een medisch element ook een paedagogische inslag heb- ben. Tegen deze interpretatie van de uitdrukking „behandeling van medische aard" bestaat mijnerzijds ook niet het minste bezwaar. De geachte afgevaardigde de heer Van Rijckevorsel meent, dat het beter zou zijn te lezen: behandeling van orthopae- dagogische aard. Hij is van oordeel, dat op deze wijze beter tot uitdrukking wordt gebracht datgene, wat de geachte af- gevaardigde mejuffrouw Zeelenberg in haar toelichting heeft aangegeven als de bedoeling van de woorden „behandeling van medische aard", die zó ruim moeten worden opgevat als ik zoeven nog eens heb samengevat. Als ik het goed begrijp, bedoelen beide geachte afgevaardigden in wezen pre- cies hetzelfde. Er is geen verschil van mening over. Dan zou ik het toch bepaald ontraden om in onze wetgeving te gaan werken met een dergelijke specicus medisch-opvoed- kundige term als orthopaedagogisch. Ik weet, dat dit woord op het ogenblik zeer in trek is. Men kan het veel lezen en veel horen. Ik weet aan de andere kant niet, of het verstandig is een dergelijk woord in de wetgeving op te nemen. Ik heb in de loop der jaren weleens meer dergelijke uitdrukkingen gezien, die op een bepaald moment naar het oordeel van de dan heersende opvattingen de beste uitdrukking waren voor een bepaald begrip, en dat na enige jaren daarover andere inzichten ontstonden. Ik herhaal dus: het lijkt mij niet aan- bevelenswaardig een dergelijke specieuze term in de wet neer te leggen. Er lijkt mij ook weinig reden voor, omdat de beide geachte afgevaardigden en ik zelf het over de wijze, waarop de term „behandeling van medische aard" zal moeten worden gehanteerd, volkomen eens zijn. Dan drukken wij de zaak uit, ik mag niet zeggen in zuiver Nederlandse woorden, maar toch in voor ieder begrijpelijke woorden. Ik geef dus sterk de voorkeur aan de uitdrukking, die de geachte afgevaardigde mejuffrouw Zeelenberg in dit opzicht heeft gebruikt, en dan met de toelichting, die zij daarbij heeft gegeven. Voorts heeft de geachte afgevaardigde mejuffrouw Zeelen- berg, als ik haar goed heb verstaan, mij nog gevraagd, of ik cijfers kon geven over de buitenhuisplaatsingen van meer dan twee jaar. Wat de geachte afgevaardigde wil weten, kan zij b.v. vinden in het — ik heb het hier voor mij — Jaar- verslag van het Rijkstucht" en Opvoedingswezen over 1952, waarin de cijfers van de ondertoezichtstelling en plaatsing Deel O Zitting 1954—1955 TWEEDE KAIVrcR 2842 81ste Vergadering - 24 Juni '55 Wijziging bepalingen Burgerl. Wetb. betreff. ondertoezichtstelling kinderen Minister Donker e. a. buiten het eigen gezin over Januari, respectievelijk Februari 1953 worden gegeven. Dat zijn de cijfers, ontleend aan de door de kinderrechters tot de Minister van Justitie gerichte verzoeken om machtiging de kosten van deze plaatsingen geheel of gedeeltelijk ten laste van de Staat te mogen brengen. D.w.z., dat de cijfers, die zijn gegeven, lager zijn dan de cijfers in werkelijkheid zijn, omdat — wij hebben daar de laatste dagen meermalen over gesproken — niet voor alle plaat- singen in verband met de kosten machtiging door de kinder- rechters aan de Minister van Justitie behoeft te worden ge- vraagd. Het is misschien goed, dat ik even de totale cijfers noem. In Februari 1953 was het aantal ondertoezichtstellingen 17436. Daarvan waren 13113 kinderen in eigen gezinnen en buitenshuis 4323, te splitsen in 945 of 5,4 pet. in een ander gezin en 3378 of 19,4 pet. in een inrichting. Ik moge er op wijzen, dat die cijfers inmiddels, zoals bekend, weer zijn ge- stegen. Van die in een inrichting geplaatsten waren er op 1 Januari 1953 meer dan 1| J aa r geplaatst 643, t.w. van H tot 2 jaar 95, van 2 tot 2\ jaar 153, van 2\ tot 3 jaar 153, van 3 tot 4 jaar 157, van 4 tot 5 jaar 46, van 5 tot 6 jaar 29 en meer dan 6 jaar 10. Voor 548 kinderen was derhalve de duur der plaatsing buiten het eigen gezin meer dan twee jaar. Mijnheer de Voorzitter! Ik meen, dat ik met deze cijfers aan het verzoek van de geachte afgevaardigde heb voldaan. Mejuffrouw Zeelcnberg: Mijnheer de Voorzitter! Ik zit in een moeilijk parket. Ik ben het zakelijk eens met mijn geachte vriend de heer Van Rijckevorsel en ik ben het juridisch eens met de heer Minister. Het gaat om de keuze van de term. Als jurist gevoel ik mij veel veiliger bij het begrip: van medische aard dan bij het zeer specieuze begrip: van orthopaedago- gische aard. Daarom kan ik mij persoonlijk geheel aansluiten bij het betoog van de heer Minister. Ik geloof bovendien, dat door het amendement, zoals het is toegelicht en zoals het door de Minister van zijn kant is besproken, in de praktijk geen enkele moeilijkheid zal rijzen. Ik neem aan, dat al verschillende soorten van medisch-opvoedkundig werk onder behandeling van medische aard kunnen worden begrepen. Ik vrees, dat, wanneer er zou staan: van orthopaedagogische aard, het begrip zo spe- cieus wordt, dat een aantal behandelingen van medische aard onder de term niet meer kunnen worden gevangen. Wat is orthopaedagogisch? Het meest rechtlijnig paedagogisch? Ik voel mij als jurist geruster bij de term: van medische aard. Ik sluit mij aan bij het antwoord van de Minister. De Voorzitter: Ik verzoek de vaste Commissie voor Justitie haar oordeel over het amendement van mejuffrouw Zeelenberg c.s. (Stuk no. 12, II), alsmede over de in onderdeel B door de Regering na het verschijnen van het verslag aangebrachte wijziging, mede te delen. De heer Oud, voorzitter van de vaste Commissie voor Justitie: Mijnheer de Voorzitter! De vaste Commissie voor Justitie is vóór het amendement van mejuffrouw Zeelenberg c.s. (Stuk no. 12, II) en heeft geen bezwaar tegen de door de Regering na het verschijnen van het verslag aangebrachte wijziging. De beraadslaging wordt gesloten. Het amendement van mejuffrouw Zeelenberg c.s. (Stuk no. 12, II) wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Onderdeel B, thans luidende: „B. Artikel 3726 wordt gelezen: Indien dit in het belang van de verzorging en opvoeding noodzakelijk is, kan de kinderrechter het kind doen op- nemen in een der tot dit doel bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen inrichtingen of elders dan in een inrichting. Voorzitter e. a. Bij zijn keuze let de kinderrechter op de wensen van hen die het gezag uitoefenen, en op de godsdienstige ge- zindheid van het kind en van het gezin, waartoe het kind behoort. De kinderrechter bepaalt de duur van de opneming op een termijn van ten hoogste een jaar. Hij kan deze termijn tot ten hoogste twee jaren verlengen en te allen tijde ver- korten. Verdere verlenging is, telkens ten hoogste met een jaar, slechts mogelijk: a. wanneer het kind de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt; b. wanneer het kind de leeftijd van dertien jaar heeft bereikt, doch alleen indien de verlenging bepaaldelijk ter wille van de voortzetting van een aangevangen opleiding noodzakelijk is; c. indien de verlenging bepaaldelijk ter wille van de voortzetting van een aangevangen behandeling van me- dische aard noodzakelijk is. De termijn van opneming in een tuchtschool kan een jaar of, indien het kind nog niet veertien jaar oud is, zes maanden niet overschrijden. Opneming in een rijksinrichting eindigt mede door een besluit van de minister van justitie, de kinderrechter ge- hoord, wanneer de minister dit in verband met een juiste verdeling der in de aangewezen inrichtingen beschikbare plaatsruimte noodzakelijk oordeelt.", wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De onderdelen C en D worden achtereenvolgens zonder be- raadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De Voorzitter: Ik verzoek de vaste Commissie voor Justitie haar oordeel over het gewijzigde artikel mede te delen. De heer Oud, voorzitter van de vaste Commissie voor Justitie: Mijnheer de Voorzitter! De vaste Commissie voor Justitie heeft tegen aanneming van artikel I geen bezwaar. Het gewijzigde artikel I wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over het nieuwvoorgestelde artikel II, lui- dende: „Het eerste lid, onder d, van het bij de wet van 24 De- cember 1954 (Stb. 602) vastgestelde artikel 902a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt ge- lezen: d. strekt tot toepassing of overeenkomstige toepassing van de artikelen 371—3726 van het Burgerlijk Wetboek, met uitzondering van het vierde lid, onder b, van laatst- genoemd artikel.", waarop door mejuffrouw Zeelenberg, jonkvrouwe Wttewaall van Stoetwegen, de heren Van Leeuwen, Van Rijckevorsel en mejuffrouw Tendeloo is voorgesteld een amendement (Stuk no. 12, III), strekkende om in plaats van „het vierde lid, onder b" te lezen: het vierde lid, onder b en c. Wijziging bepalingen Burger). Wetb. betref f. ondertoezichtstelling kinderen 81ste Vergadering - 24 Juni'55 2843 Zeelenberg e. a. heb ik de Minister — en dat wil ik met vreugde constateren — al vóór de mondelinge behandeling over de streep getrok- ken, want in de Tweede Nota van Wijzigingen nam hij de schrapping van de woorden: op verzoek van de raad voor de kinderbescherming, over. De Minister had daarna, evenals ik. nodig een wijziging van een artikel van Burgerlijke Rechts- vordering. Ik nam artikel 945 bij de kop en de Minister artikel 902a. Door deze wijziging maakt de Minister — men kan het nergens lezen en daarom is het wel goed, dat ik het hier zeg — boven de inhoud van mijn oorspronkelijk amende- ment nog mogelijk, dat ook de raad voor de kinderbescher- ming zal worden gehoord. Dit zit nu werkelijk wel verschrik- kelijk verscholen in een aantal wetsartikelen en het staat er niet met zoveel woorden. Door die mogelijkheid in te voeren, was het niet meer nodig, een afzonderlijk appèlrecht voor de Raad voor de Kinderbescherming te maken, omdat artikel 910. leden 1 en 2, reeds een generaal appèlrecht inhoudt voor alle gevallen, waarin de Raad voor de Kinderbescherming moet worden gehoord. Als ik opmerk, dat al deze nieuwe artikelen van Rechts- vordering nog niet in werking zijn getreden, dan is het duide- lijk, hoe specifiek deze materie is. Mijnheer de Voorzitter! Ik ben het eens met het horen van de Voogdijraad, ook over de buitenhuisplaatsing, want dit is heel iets anders dan voorschrijven, dat die maatregel slechts kan worden genomen op verzoek van de Voogdijraad. Het verplichte horen doorkruist niet het systeem. Nu heeft de Minister in een zeer visionnair betoog wel iets geschetst van ontwikkeling, die de functie van de kinderrechter in de toe- komst z.i. zal krijgen, maar op het ogenblik moeten wij ons nog houden aan het huidige systeem van de wet. Het lijkt mij daarom beter, de mogelijkheid van het horen van de Voogdijraad in te voeren dan deze het recht van advies te geven. Toen echter de Minister dat horen in zijn Nota van Wijzigingen had geïntroduceerd en ik tot een wijziging van het door mij voorgestelde amendement moest komen, kwam ik tot de conclusie, dat na de verlenging van de buitenhuis- plaatsing op grond van een voortgezette opleiding moest worden gesteld als punt c de verlenging in verband met een behandeling van medische aard. Het was dus nodig in artikel 910, tweede lid. R.V. dat artikel 372/). vierde lid, onder c, in te voegen. Dit, Mijnheer de Voorzitter, is nu de bedoeling van mijn derde amendement. Ik kan dus zeggen, dat via mijn oor- spronkelijke derde amendement de Tweede Nota van Wijzi- gingen, mijn tweede gewijzigde amendement en dit nieuwe derde amendement de Minister en ik elkaar hebben gevonden. Het systeem sluit nu geheel en daarom beveel ik gaarne de aanneming van dit technische amendement aan. Voorgesteld door vijf leden, maakt het amendement van mejuffrouy Zeelenberg (Stuk no. 12, III) een onderwerp van beraadslaging uit. De heer Donker, Minister van Justitie: Mijnheer de Voor- zitter! Ik heb geen bezwaar tegen aanneming van dit amendement. De Voorzitter: Naar ik verneem, heeft de vaste Commissie voor Justitie tegen dit door de Regering na het verschijnen van het verslag voorgestelde nieuwe artikel en tegen het daarop door mejuffrouw Zeelenberg c.s. voorgestelde amendement (Stuk no. 12, III) geen bezwaar. De beraadslaging wordt gesloten. Het amendement van mejuffrouw Zeelenberg c.s. (Stuk no. 12, III) wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Deel H Zitting 1954—1955 Voorzitter e. a. Artikel II, thans luidende: „Het eerste lid, onder d, van het bij de wet van 24 De- cember 1954 (Stb. 602) vastgestelde artikel 902a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt gelezen: d. strekt tot toepassing of overeenkomstige toepassing van de artikelen 371—372/» van het Burgerlijk Wetboek, met uitzondering van het vierde lid, onder b en c, van laatstgenoemd artikel.", wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De artikelen III (oud II) en IV (oud III) worden achter- eenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stem- ming aangenomen. De Voorzitter: In de beweegreden van het wetsontwerp en in het intitulé is door de Regering een wijziging aangebracht na het verschijnen van het verslag. Ik neem aan, dat de vaste Commissie voor Justitie zich met deze wijzigingen kan ver- enigen. De beweegreden van het wetsontwerp wordt zonder beraad- slaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De Voorzitter: Naar ik verneem, adviseert de vaste Com- missie voor Justitie tot aanvaarding van het wetsontwerp. Het wetsontwerp wordt zonder hoofdelijke stemming aan- genomen. Aan de orde is de behandeling van het wetsontwerp Invoe- ring van de mogelijkheid van adoptie en wijziging, in verband daarmede, van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Bur- gerlijke Rechtsvordering en het Wetboek van Strafrecht (3530). De heer Oud, voorzitter van de vaste Commissie voor Jus- litie, brengt het volgende verslag uit: In handen van de vaste Commissie voor Justitie zijn omtrent het thans aan de orde zijnde wetsontwerp gesteld drie adressen van de Nederlandse Vereniging van Pleegouders, te Utrecht. De commissie, overwegende, dat kennisneming van de in- houd van deze adressen voor de leden der Kamer van belang kan zijn, stelt aan de Kamer voor, bedoelde adressen neder te leggen ter griffie, ter inzage van de leden. De Kamer verenigt zich met de voorgestelde conclusie. De algemene beraadslaging wordt geopend. De heer Lemaire: Mijnheer de Voorzitter! Mijn fractiegenoot en ik benaderen de kwestie van de invoering van de adoptie in ons rechtsstelsel met de uiterste behoedzaamheid. Adoptio naturam imitatur. Alles, wat imitatie is, is niet echt en verlokt tot het genoegen nemen met het onechte ten koste van het echte. Hiermee is aangewezen, hoezeer de problematiek van het complexe vraagstuk der adoptie ons voor een moeilijke be- slissing plaatst. De adoptie is een rechtsfiguur, waardoor de grondslag van ons familierecht, waarmee ons volk sedert eeuwen als met een verworven goede zaak vertrouwd is, in de wortel wordt aangetast: de rechtsfiguur geeft immers het aanzijn aan een bloedloze -- ik kan gelukkig niet zeggen: harteloze — genea!o- gische verwantschap, dus aanverwantschap louter de jure zonder bloedverwantschap, en dat terwijl — zie artikel 345 en volgen- de Burgerlijk Wetboek — ons juridisch verwanlschapsstelsel be- paaldelijk op de banden des bloeds is opgetrokken. Men kan geen bepaling in ons Burgerlijk Wetboek over de familie lezen of daarin straalt de natuurlijke werking van de bloedverwant- schap door. De keerzijde van deze medaille is, dat door de TWEEDE KAMER 2844 81ste Vergadering - 24 Juni '55 Invoering mogelijkheid van adoptie en wijziging, in verband daarmede, enz. Lcmaire adoptie met de bloedverwantschap van natuurlijke ouders rechtens niet gerekend wordt; evenmin met hun natuurlijk recht op en hun natuurlijke verantwoordelijkheid vóór het grootbrengen van het kind. De adoptie is tot uiterst grote hoogte onherroepelijk; zij hakt radicaal door. Zij doet dit met betrekking tot kinderen en beslist dus over de menselijke persoonlijkheid op een ogenblik, dat het kind zelf geen weet kan hebben van hetgeen met hem en aan hem gedaan wordt. Probeert men deze zwarigheden te matigen door ten aanzien van de minderjarige in beduidende mate her- roeping mogelijk te maken, dan gaat men de adoptie allengs op losse schroeven zetten. Adoptie moet nu eenmaal ook de rechtszekerheid van de adoptanten dienen. Wie voelt zich ge- roepen tot adoptie, wanneer het weghalen van het kind en daarmee de verbreking van de tere banden der gehechtheid aan het kind als het zwaard van Damocles boven zijn hoofd blijft hangen? De adoptie is een zaak met vele psychische aspecten en delicate, hoogst persoonlijke betrekkingen. Wat zegt ons de rechtsovertuiging van ons volk ter zake? Genoeg, Mijnheer de Voorzitter, om te motiveren, dat over een invoering van de adoptie alleen met grote reserves kan worden gedacht. Hierbij moet echter iets anders goed in het oog worden gehouden. Dit nl., dat denkend over adoptie in het algemeen, slechts een achtergrond gevonden wordt voor het bezien van bepaalde voorliggende plannen en op deze con- crete kwesties komt het tenslotte aan. Adoptie en adoptie is twee kan terecht gezegd worden; het ene positief rechtelijke adoptie-instituut is niet het andere wezensgelijk. Waarom? Hierom, omdat elk bepaald adoptie-instituut een bepaalde functie moet vervullen en daarom in die functie moet worden begrepen en gekenmerkt wordt door de daaraan ten grondslag liggende oogmerken. De adoptie volgens het Chinezenrecht in Indonesië — om een sprekend voorbeeld te noemen — is een instelling, welke een functie vervult in samenhang met de Chinese voorouderverering en in verband hiermede doet zich daar dan ook het beginsel gelden, dat alleen zoons — niet ook: dochters — geadopteerd kunnen worden, want volgens de religie kunnen alleen zoons de cultus der stamvaderen voortzetten. Wie dus over een adoptieregeling denkt, zonder de functie, die het instituut moet vervullen, in het oog te houden, komt nooit tot een gedegen oordeel. Men moet de adoptie teleologisch beoordelen. Ik meen het voorliggend wetsontwerp vanuit dat gezichtspunt te moeten beschouwen en kom dan tot de belang- rijkste vraag: Waartoe dient de adoptie, welke het wetsontwerp wil invoeren? De zwakke plek van de Regeringsmemories is, dat op die vraa? niet in alle scherpte het antwoord wordt ge- geven, dat eigenlijk in het systeem van de ontworpen bepa- lingen besloten ligt. Hiermede wordt straks de praktijk, die ?al beginnen met zich door wetshistorische interpellatie te doen voorlichten, een slechte dienst bewezen. Ik vind het daar- om noodzakelijk, dat de pointe in dit debat goed naar voren komt. Kijk ik de stukken in, Mijnheer de Voorzitter, dan valt het mij op, dat zij deze invoering van deze adoptie aandienen en proberen aantrekkelijk te maken als maatregel van kinderbe- scherming. Precies met deze woorden wordt de zaak in het Voorlopig Verslag gekenschetst. Door de invoering van de adoptie wordt de kinderbescherming uitgebouwd, zo lees ik in de Memorie van Toelichting onder no. 7. De adoptie moet worden aanvaard in ons kinderrecht, zegt de Memorie van Antwoord onder no. 5. De te verschaffen zekerheid, dat het pleeekind niet meer door de eigen ouders kan worden weg- gehaald, is het hoofdargument voor de adoDtie, aldus vervolgt de Memorie van Antwoord. En om dit te adstrueren en te rele- veren, wijzen de stukken er nadrukkelijk op, dat volgens een vooropgeschoven bepaling van het wetsontwerp adootie alleen maar kan geschieden, wanneer zij „in het kennelijk belang van het kind" is. Het komt mij voor, dat door de zaak zó te stellen, zij niet in haar kern wordt geraakt. Ik laat mij door deze verbloeming niet afleiden. Wie stelt, dat het wetsontwerp de adoptie als kinderbeschermingsmaatregel wil invoeren, neemt m.i. een be- langrijke hoedanigheid van de voorgestelde regeling voor haar wezen. Langs twee wegen kan dit duidelijk worden. Op de eerste plaats is het duidelijk, dat het adoptie-instituut in zijn strekking en werking aan alle kanten buiten de kinderbescher- ming en het kinderrecht uitsteekt. Natuurlijk kan het aange- past zijn aan de kinderbescherming; natuurlijk kan het op de goede beginselen van het kinderrecht aansluiten; natuurlijk eist goed wetgevingsbeleid, dat die aanpassing geëffectueerd wordt. Maar dit alles neemt nog niet weg, kan niet wegnemen, dat de voorgestelde adoptie eigen merites heeft, omdat zij nu eenmaal adoptie is en dus alleen denkbaar, wanneer de ouders van het kind afstand willen doen en anderen het kind tot zich willen nemen. Om dit alles is de adoptie iets anders dan een uitbouw van de kinderbescherming, iets anders dan een uitbreiding van kin- derbescherming, iets anders ook dan een instelling in ons kinder- recht. Hoe de zaak ook gekeerd en gedraaid wordt, vast blijft staan, dat de adoptie heel de status van de geadopteerde en tevens de rechtspositie van de adoptanten en die van natuur- lijke ouders wijzigt, dat de adoptie gevolgen heeft met betrek- king tot de verwantschapsverhoudingen in de families, dat zij erfrechtelijke gevolgen impliceert, straks zelfs gevolgen met betrekking tot de nationaliteit. En al die velerlei gevolgen doen hun werking gevoelen, ook nadat het kind geen kind meer is, ook na diens meerderjarigheid. Al die velerlei gevolgen zijn stellig als uitbouw van kinderbescherming niet meer te be- schouwen. Zou het werkelijk om kinderbescherming gaan, dan zou met een wetsbepaling, dat de onredelijke ontneming van pleegkinderen aan de pleegouders verbiedt, kunnen worden volstaan; dan zou met een bepaling, die een alimentatieplicht voor pleegouders vestigt, grote waarborgen voor de rechts- zekerheid ten behoeve van het kind worden gevestigd, dan zou onverklaarbaar zijn de transitoire bepaling van artikel IV, waarbij adoptie van meerderjarigen is geregeld. Neen, Mijnheer de Voorzitter, het gaat hier om meer dan om kinderbescherming, om zodanig meer, dat de maatregel iets anders is dan een voorziening van kinderbescherming, al is het waar, dat de kinderbescherming er mee gediend kan worden. Dit wordt op de tweede plaats nog door iets anders tot uiting gebracht. De bepaling, dat adoptie alleen kan geschieden, in- dien dit in het kennelijk belang van het kind is — deze bepa- ling, die naar voren wordt geschoven om het karakteriseren van de adoptie als maatregel van kinderbescherming te ad- strueren —-, moet niet op zich zelf worden genomen. Zij moet integendeel in haar systematische verband woeden begrepen met de bepalingen, dat de ouders zich niet tegen de adoptie verzetten en dat het kind reeds meer dan drie jaren feitelijk door de adoptanten, waarvan één de voogdij over het kind uitoefent, wordt verzorgd en opgevoed, het kind dus pleegkind is in de eigenlijke zin van het woord. Hoe is dit alles in zijn onderlinge samenhang te begrijpen? Ik vestig hierbij de aan- dacht op een passus in de Memorie van Toelichting, waaruit de quintessens van de bedoeling met de voorgestelde adoptie kan worden geput. Bladzijde 6 van die Memorie zegt, dat het de bedoeling is, dat, wil het uitspreken van adoptie „overwogen — ik herhaal: overwogen, dus nog niet: beslist —" kunnen wor- den", „de vraag of het kind van zijn ouders of een hunner nog iets te verwachten heeft, redelijkerwijs ontkennend beantwoord moet zijn". De eigen ouders moeten — aldus vervolgt de Me- morie van Toelichting —• „ook in de toekomst niet in staat of niet bereid zijn het kind groot te brengen". „De onherroepe- lijke adoptie" — zegt de Memorie van Toelichting verder — ,.is een bezegeling van de duurzame binding tussen kind en pleegouders en was het duurzaam ontbreken van esn maat- schappelijke band tussen het kind en de eigen ouders". Dit lezende, moet men wel bedenken, dat — maar dit staat nergens in de stukken — als voorwaarde voor de adoptie geëist moet Deel II Zitting 1954—1955 TWEEDE KAMER Invoering mogelijkheid van adoptie en wijziging, in verband daarmede, enz. 81ste Vergadering - 24 Juni '55 2845 Lemaire worden niet alleen, dat het kind feitelijk reeds door de adop- tanten wordt verzorgd en opgevoed, maar dat dit grootbrengen geschiedt als ware het kind hun eigen kind. Ziedaar, Mijnheer de Voorzitter, het materiaal, waaruit ge- concludeerd kan worden, welke functie aan de voorgestelde adoptie is toegedacht. Deze adoptie moet leiden tot een be- zegeling van de facto bestaande posities van pleegkinderen, vooropgesteld de eisen van de belangen van het kind, die bij die bezegeling doorslaggevend gewicht in de schaal leggen. Vóórdat de rechter de adoptie tot stand brengt, moet er uit maatschappelijk oogpunt de positie bestaan, dat enerzijds de ouders met het kind gebroken hebben, er geen uitzicht is, dat de breuk langs enigerlei weg herstelbaar is en anderzijds de plaats van het kind ten opzichte van de pleegouders en omgekeerd werkelijk die is, welke in de gegeven omstandig- heden een eigen kind in een eigen gezin heeft. Door de adoptie wordt dus rechtens een positie geschapen, die maatschappelijk bezien de facto gegroeid is en gezond is. Wat de rechter, die de adoptie tot stand moet brengen, heeft te doen, is dus een rechtsgrond constitueren voor onherstelbare verbreking van banden en gegroeide duurzame andere betrekkingen, die hij in de feitelijke situaties kan vinden, een feitelijke status dus. Het werk van de Raad voor de Kinderbescherming, het werk van de Centrale Adoptieraad, heeft de voorlichting van de rechter over hetgeen als feitelijke situaties bevonden kan wor- den, tot middelpunt. Wat de rechter in de feiten vindt, kan hij — de dominerende eisen van de belangen van het kind overwicht toekennend — verheffen tot rechtspositie. Dit is het, dat het uitspreken van een adoptie mijns inziens in wezen zal inhouden. In dit licht moet de rechter ook het criterium, dat de adoptie in het kennelijk belang van het kind moet zijn, naar mijn mening hanteren. Daardoor alleen komt hij uit de vaagheden, die de uiteenzettingen in de Memorie van Toelichting en de Memorie van Antwoord over de uitleg van het criterium be- vatten. Een verzoek om adoptie is voor overweging vatbaar, wanneer aldus de stukken, geen vooruitzichten op verzorging en opvoe- ding door de ouders bestaan. De vooruitzichten van voortge- zette opvoeding en verzorging bij de adoptanten moeten zo goed mogelijk worden geschat. De schaal moet duidelijk naar de zijde van adoptie doorslaan. Dit alles staat in de stukken te lezen. Maar houdt men alleen hieraan vast, ziet men voorbij, dat voor het kind in het pleegouderlijk gezin de plaats moet zijn geruimd, die een eigen kind daar zou innemen, ziet men voorbij, dat de pleegouders hot kind verlangen als eigen kind en het kind als ware het een eigen kind, aan de pleegouders is gaan hechten en anderzijds duurzame verwijdering tussen hem en zijn ouders bestaat, ziet men verbroken en ontwikkelde banden des harten voorbij, dan heeft men de zaak der adoptie maar voor de kleinste helft gezien. De kinderrechter mr. Van de Werk heeft als zijn mening uit- gesproken, dat het vaststellen, dat een adoptie in het kennelijk belang van het kind is, een onmogelijkheid zou zijn. Bezien in het licht van de functie van de adoptie, dat zij tot juridische status verheft wat maatschappelijk alsreeds is gegroeid, lijkt mij die onmogelijkheid niet te bestaan. De rechter wordt voor een uiterst moeilijke taak gesteld, ik zal het niet ontkennen, maar voor onmogelijkheden wordt hij niet geplaatst, vooral niet, omdat zo ergens dan toch hier bij de discretionnaire be- voegdheid van de rechter het beginsel geldt: in dubiis abstine. Ik heb, Mijnheer de Voorzitter, nu de functie van de voor- gestelde adoptie geschetst, zoals ik die meen uit het wets- ontwerp zal moeten begrijpen. Van de Minister wil ik graag horen, of hij het met mijn visie eens is. Ik wil dit vooral graag horen, omdat — zoals gezegd — een overweging, die mij bij mijn betoog leidde, deze was, dat ik probeer een goede wets- historische interpretatie in de toekomst te bevorderen. Nu de hoofdzaak, waartoe mijn betoog moest dienen. Wat te oordelen over deze adoptie met de aangegeven functie? Deel II Zitting 1954—1955 Deze adoptie heeft, Mijnheer de Voorzitter, een zeer be- perkte functie; zij is beperkt tot die gevallen, waarin maat- schappelijk de natuurlijke banden van het kind en zijn ouders levenloos zijn geworden zonder uitzicht op herstel. De goede principes van kinderbescherming, dat ouders — ook ongehuw- de moeders — en kinderen zoveel mogelijk naar elkaar toe moeten worden gebracht, kunnen in de gevallen, waarin adop- tie overwogen wordl, niet meer gerealiseerd worden; zij hebben een steriele bodem gevonden. In de voorgestelde adoptie zit een element van het streven om, waar de noodzaak daartoe bestaat, het recht te doen aanpassen aan gegroeide, levens- krachtige, goede maatschappelijke posities. Dit doet mij de regeling met welwillende ogen bezien. Betrek ik in dit verband bovendien mijn visie, dat de rechtsovertuiging van ons volk zich tegen een adoptie, als hier wordt voorgesteld, niet verzet — al kan van ecu positief werkende reehtsovertuiging, waar- door de invoering van de adoptie zou worden gedragen, mijns inziens niet gesproken worden —, dan kom ik — zij het aarze- lend — tot de slotsom, dat het wetsontwerp aanvaardbaar is. Vraagt men nog, of de maatschappelijke behoeften — beter: de maatschappelijke noden —, waaraan deze adoptie tegemoet moet komen, quantitatief groot zijn, mij dunkt, het antwoord moet — met het oog op goed kinderrecht, gelukkig — ont- kennend luiden. De vraag is desondanks netelig. Men zij er voor gewaarschuwd, dat, wordt het ontwerp wet, niet licht- vaaruig kinderen worden afgestaan en in pleegverhouding aan- genomen, juist omdat na drie jaar de adoptie gevestigd kan worden. Zou de praktijk die loop nemen, dan zou dit levens- gevaarlijk zijn voor de zedelijke grondslagen van ons kinder- recht en ouderrecht. De rechter, die adoptie kan, maar niet moet toestaan, heeft, waar hij hier bestuur voert in judiciéle vormen, een beleid op te bouwen, waarbij met dat punt is rekening gehouden. De tendenz van onze kinderbescherming om zoveel mogelijk ouders en kinderen bij elkaar te houden, moet anderzijds krachtig haar loop blijven volgen. Mijnheer de Voorzitter! Ik wil nu enkele details van het wetsvoorstel onder de loupe nemen. Het voorgestelde artikel 344/ Burgerlijk Wetboek maakt bij wijze van uitzondering adoptie door een weduwe of weduw- naar mogelijk voor het geval, dat — ik citeer —: „het voornemen daartoe reeds tijdens het huwelijk bij beide echtgenoten bestond, doch de dood heeft verhinderd uitvoering aan dit voornemen Ie geven.". Het gaat dus om een vóór de dood uitvoerbaar voornemen. De bepaling moet dus zo gelezen worden, dat vereist wordt, dat reeds vóór de dood van de ene echtgenoot de voorwaar- den van artikel 344k zijn vervuld. Een van de voorwaarden is, dat één der echtgenoten de voogdij over het kind uitoefent. Is nu een consequentie van artikel 344/, dat geëist moet wor- den, dat de overblijvende echtgenoot die voogdij moet uit- oefenen? Ik meen van niet. Die voogdij kan ook bij de over- leden echtgenoot hebben berust. Hangende de overgang van de voogdij van de overleden echtgenoot naar de weduwe of weduwnaar b.v., kan dus de adoptie worden verzocht. Is de Minister het eens met deze uitleg van artikel 344/, derde lid? Ik kom nu tot het voorgestelde artikel 344n B.W., Mijnheer de Voorzitter! Daar is de herroeping van de adoptie geregeld. Ik meen, dat die herroeping door de meerderjarige niet aan een tijdsmiliet moet worden gebonden. Zelfs is er veel voor te zeggen haar aan geen enkele voorwaarde te binden. Maar de hoofdvraag is: waarom en waartoe een tijdslimiet? Is absoluut zeker, dat altijd een geadopteerde drie jaren na zijn meerder- jarigheid van het feit, dat hij geadopteerd is, kennis draagt en de omstandigheden en verhoudingen kent? Een mens is op 24-jarige leeftijd nog niet tot volledige rijpheid gekomen om met het nodige inzicht over de zo delicate zaak van de her- roeping, die hem slingeren kan tussen de dankbaarheid aan zijn natuurlijke ouders, uit wie hij voortgekomen is, en de dankbaarheid jegens zijn adoptief-ouders, die hem grootbrachten, weloverwogen een gewetensbeslissing te nemen. Hij kan de tijd' TWEEDE KAMER 2846 81ste Vergadering - 24 Juni '55 Invoering mogelijkheid van adoptie en wijziging, in verband daarmede, enz. Lemaire willen nemen, de tijd, die in de worsteling met overwegingen pro en contra er toe leiden kan, dat hij over muren, die hem op een bepaald ogenblik van zijn leven beletten duidelijk te zien hoe of wat hem te doen staat, heen kan komen. Geef hem die tijd! Zo zie ik de zaak. Maar wal kan gezegd worden van de bepaling, zoals zij daar nu in het wetsontwerp ligt. Mij dunkt, zij deugt niet. De bepaling bindt de herroeping aan een termijn en aan twee leden. De herroeping moet in het kennelijk belang zijn van het kind en de rechter moet van de redelijkheid der herroeping in gemoede overtuigd zijn. Welke zin heeft de eerste eis ten aanzien van een meerderjarige? Wat moet ten aanzien van een meerderjarige, in verband met een gevraagde her- roeping van de adoptie, onderzocht en vastgesteld zijn om uit te maken, wat in het kennelijk belang van het kind — nota bene: meerderjarig kind, Mijnheer de Voorzitter — is? Anders bezien, zijn er zaken, die bij een onderzoek van het kennelijk belang betrokken worden, maar niet naar voren komen, wan- neer de redelijkheid van de herroeping, waarvan immers de rechter overtuigd moet zijn, overwogen wordt? Is het vereiste ten aanzien van het belang van het kind niet overbodig naast de eis met betrekking tot de redelijkheid van de herroeping? Wil men Je bepaling stringent formuleren, dan kan mijns in- ziens beter voorgeschreven worden, dat de herroeping kan worden toegewezen om gewichtige redenen en de rechter van de redelijkheid der herroeping in al haar gevolgen in gemoede overtuigd is. Mijnheer de Voorzitter! Hen bepaling van het wetsontwerp, waarmede ik evenzeer moeite heb, is artikel 344/, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, voor zover daarin is neergelegd, dat door de adoptie ook de uit de staat van wettig kind voort- vloeiende burgerlijke betrekkingen tot de ouders en groot- ouders van de adoptanten ontstaan, zonder dat deze familie- leden in de opgaande linie enige bedisselende meningsuiting toekomt. Praktisch klemt dit, omdat voor die bloedverwanten in de opgaande linie — ik laat zeggenschap bij het huwelijk en kwesties bij de voogdij nu maar ter zijde — erfrechtelijke ge- volgen en alimentatieplichten ontstaan, waarvoor zij niet het minst kunnen voelen. Zonder stem in het kapittel wordt over zaken, die hen scherp raken, beslist. Hier zit iets onrechtvaar- digs in. Door testamentaire beschikkingen kunnen zij de erf- rechtelijke gevolgen niet geheel uitsluiten en de alimentatie- plichten zijn onafwendbaar. Ik spreek nog niet eens over de psychologische factoren, die hier een rol spelen. In de Memorie van Antwoord op blz. 9 vind ik enig begrip voor deze bedenkingen, maar de bezwaren worden terzijde geschoven, „want — aldus de Memorie van Antwoord — aan- genomen mag worden, dat het kind in de regel — ik herhaal: er staat: in de regel — door de grootouders en verdere fami- lie niet minder als familielid zal zijn aanvaard dan een eigen kind van hun kind of bloedverwant. Er zal zich weleens een enkele uitzondering voordoen, doch helaas — ik citeer nog steeds — doet zich bij uitzondering ook wel het geval voor, dat grootouders of verwanten vijandig staan tegenover de kinderen van hun schoonzoon of -dochter of aangetrouwde verwant, hoezeer dezen ook de kinderen zijn van hun eigen kind of bloedverwant.". Mijnheer de Voorzitter! Deze argumentering is toch wel heel zwak; zij getuigt van weinig oog voor de psychologie van het geval. Hier wordt het ontstaan van familiebetrekkingen door het rechtsmiddel van de adoptie op onredelijke wijze gelijkgesteld met de op de natuur gebaseerde familiebetrek- kingen. De wezenlijke velschillen kunnen niet worden gene- geerd; adoptio naturam imitatur! Laat ik nog een andere kant van de zaak in het licht stellen. Er zijn dus — de Memorie van Antwoord erkent het onver- bloemd — ongetwijfeld gevallen, dat het kind door de bloed- verwanten in de opgaande lijn van de adoptanten niet als fa- milielid wordt aanvaard. Maakt dit in het stelsel van het wetsontwerp de toch al moeilijke beslissing, waarvoor de rechter, die overweegt of hij de adoptie zal mogen uitspreken, Lemaire e. a. wordt geplaatst, niet extra gecompliceerd en moeilijk? Dat het kind door de familie in de opgaande linie, door hen, die geen „grootouders" van het kind willen zijn, niet wordt aanvaard, leidt bij de adoptie tot spanningen binnen de familie en dit moet de rechter dan laten wegen als element contra. Is het re- delijk, dat hij daardoor tot de neiging kan komen, de adoptie dan maar af te wijzen? Past dit bij de functie van het adoptie- instituut om rechtspositie te doen worden wat in feite reeds bestaat? Hier staat een klip, welke bij wetgeving beter ware te ont- gaan. Voeg hierbij, dat het redelijk is, dat de bloedverwanten in op- gaande linie van de adoptanten ten aanzien van de hen rakende, gewichtige, onafwendbare, gevolgen zeggenschap moeten kun- nen hebben, dan ligt de conclusie voor de hand. In de uitzonde- ringsgevallen, dat de bloedverwanten in opgaande linie het kind niet als familielid aanvaarden, moet hun de mogelijkheid worden geboden, zich te verzetten tegen het ontstaan van fa- milierechtelijke gevolgen. Ik ben benieuwd, wat de Minister hiervan zal zeggen. Mejuffrouw Tendeioo: Mijnheer de Voorzitter! Hoezeer de belangstelling voor het kind bij ons in Nederland leeft en hoe- zeer de bescherming er van zich in een stadium van snelle ont- wikkeling bevindt, rnoge wel blijken uit het feit, dat wij hier twee keer in één week dit onderwerp ter behandeling hebben gekregen. Juist aan het nu in behandeling zijnde wetsontwerp voorafgaand, hebben wij een zeer belangrijke maatregel ge- nomen met betrekking tot de buitenhuisplaatsing van onder toezicht gestelde kinderen en op het ogenblik ligt dan voor ons een voorstel tot invoering van de adoptie in het Nederlandse recht, dat die adoptie tot nog toe niet kende, een maatregel, die misschien zal blijken van nog veel verdere strekking te zijn dan de eerstgenoemde. Het zal mijn taak zijn van dit ontwerp een aantal punten aan de juridische kant te bespreken en mijn vriendin mevrouw Ploeg—Ploeg zal straks nog enkele opmerkingen maken over de praktijk van de adoptie. Wij weten, dat reeds vele jaren, zowel in deze Kamer als daarbuiten, op de invoering van de adoptie is aangedrongen. In de Memorie van Toelichting is een uitvoerige lijst van publi- caties vermeld en ook in het Voorlopig Verslag op de blz. 2 en 3 kan men een hele serie van verschillende publicaties vinden. Onder deze publicaties vind ik een aantal, die de adoptie hebben begroet met een uitroepteken, en ik vind er ook een aantal, die de adoptie zijn tegemoet getreden met een vraagteken. Hoe dit ook zij, wij weten, dat sinds de laatste oorlog het vraagstuk hier urgent is geworden ten gevolge van de vele kinderen, die in die jaren door pleegouders in hun gezin zijn opgenomen uit veiligheidsoverwegingen van het kind en ook van de ouders. Het is dan ook met bijzonder grote waar- dering, dat ik hier gewag wil maken van een van de publicaties, waar ik zoeven op doelde, nl. van de baanbrekende dissertatie van dr Cloeck, die voor het eerst de adoptie heeft voorgesteld als een vraagstuk van kinderbescherming. Afgescheiden van de grote verdiensten, die allerlei Neder- landers zich op dit terrein hebben verworven, wil ik toch wel zeggen, dat ik enige jaren geleden met bijzonder veel vol- doening heb kennis genomen van de oprichting van de Neder- landse Vereniging van Pleegouders, die de bevordering van een wettelijke regeling van de adoptie als haar belangrijkste doel- stelling heeft, een doelstelling, die ook weer het gevolg was van de toeneming van het aantal pleegkinderen na de laatste oorlog. Gewenst of niet kan buiten deze Kamer nog een vraagstuk zijn, maar ik geloof, dat wij als uitgangspunt kunnen nemen, dat in de Kamer die vraag beslist is door de beantwoording van vraagpunt 48 bij de vierde reeks vraagpunten omtrent het nieuwe Burgerlijk Wetboek. De vraag luidde daar: „Moet adoptie in ons recht worden toegelaten?" en het voorlopige antwoord van de Regering was: „Adoptie in beperkte vorm en met de nodige waar- borgen omkleed verdient overweging.". Deel II Zitting 1954—1955 TWEEDE KAMER Invoering mogelijkheid van adoptie en wijziging, in verband daarmede, enz. 81ste Vergadering - 24 Juni '55 2847 Tendeloo Ik wil er aan herinneren, dat deze conclusie van de Regering door de Kamer zonder hoofdelijke stemming is aanvaard en dat de Kamer daarbij in verschillende toonaarden zelfs heeft uitgesproken, dat „verdient overweging" wel een zeer zwakke uitdrukking was. Dat de Minister niet gewacht heeft tot de totstandkoming van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, verdient m.i. ons aller waardering. Het ontwerp, dat voor ons ligt, berust op een nog door prof. Meijers ontworpen, onderdeel van het nieuwe Burgerlijk Wetboek en het gaat geheel en al uit van het uitgangspunt te zijn: een maatregel van kinderbescherming. Ik kan het dan ook niet eens zijn met het betoog van onze geachte collega de ge- achte afgevaardigde de heer Lemaire, die mij vooraf is gegaan en die meent, dat het ontwerp veel meer omvat. Ik ben van mening, dat, wanneer het meer omvat, dit alleen de conscquen- ties betreft, die uit de voorgestelde maatregel voortvloeien. Als men het ontwerp onbevooroordeeld leest, moet men toch tot de conclusie komen, dat de kinderbescherming hier vooropgesteld wordt en als basis voor de gehele regeling heeft gediend. Ik wil er nog aan herinneren, dat de adoptie bij ons, his- torisch gezien, nooit erg populair is geweest. Hugo de Groot heeft er zich indertijd al over uitgesproken en in de oude Nederlandse samenleving kwam deze adoptie ook niet voor; wel in de oudheid, bij de klassieke volken, als maatregel tot instandhouding van het geslacht. Op dezelfde wijze kwam zij in Frankrijk voor en ook bij ons heeft zij enige tijd gegolden gedurende de tijd van de Code Civil. Ik geloof echter niet, dat iemand dit soort adoptie tot instandhouding van het geslacht meer zou willen; het is een uitgangspunt, dat ons weinig of niets meer zegt. Wat ons echter wel iets zegt, is het levensgeluk van een jong mens, dat volgens de moderne psychologische inzichten nodig heeft bescherming, veiligheid, rust om te groeien en zich te ontwikkelen, in het algemeen bevordering van die omstandigheden, die aankweken, wat men in de psy- chologie „nestgevoelens" pleegt te noemen. Aldus beschouwd, geloof ik, dat dit ontwerp zeker onze goedkeuring kan hebben. Er is een groot aantal waarborgen geschapen. In de eerste plaats zal de rechter uitspraak doen en de rechter zal alleen uitspraak doen, indien de adoptie kennelijk in het belang van het kind is. Voorts moet het kind minderjarig zijn, ook een maatregel van kinderbescherming, en moet er bestaan een bepaald maxi- mum- en minimumleeftijdsverschil tussen adoptant en geadop- teerde. Verder moeten de eigen ouders meerderjarig zijn en het verzoek niet tegenspreken. Wanneer dat wel gebeurt, is nadere voorziening mogelijk. Een van de adoptanten moet voogd zijn en de ouders moeten te zamen het kind drie jaar hebben opgevoed. De ouders moeten ten minste 5 jaar vóór de dag van het verzoek met elkaar gehuwd zijn geweest. Wan- neer ik dat zo bekijk, zie ik, dat het normale geval zal zijn, dat de adoptief-ouder ongeveer 30 jaar en het geadopteerde kind ongeveer 4 jaar zal zijn. Dat lijkt mij een juiste ver- houding. Ik geloof ook, dat de maatregelen, die het wetsontwerp voor- stelt, bepaald wel voldoende waarborgen geven tegen overijlde beslissingen. Wanneer ik daarbij nog bedenk, hoe buitengewoon gespecialiseerd tegenwoordig de rechterlijke macht is en in het bijzonder hoe gespecialiseerd de kinderrechter is en dat de kinderrechter meestal het kind, dat voor adoptie wordt voor- gedragen, wel zal kennen en gevolgd hebben, dat hij bij voor- beeld wel ingeschakeld zal zijn bij de voorafgegane voogdij- benoeming; wanneer ik voorts bedenk, dat bovendien ook de Centrale Adoptieraad zal worden gehoord en dat achter deze theoretische constructie zal staan de gehele organisatie van de kinderbescherming, zoals wij die kennen, en wanneer ik vooral denk aan de werkzaamheden van de Federatie van Instellingen voor de Ongehuwde Moeder en haar kind, geloof ik, dat wij goed doen te erkennen, dat deze gehele procedure zich toespitst op gedegen overweging van het belang van het kind. Ik waar- Deel II Zitting 1954—1955 deer het in het ontwerp, dat er zo voor is gewaakt, dat er geen overijlde beslissingen worden genomen, maar daartegenover stelt het ontwerp dan ook de onherroepelijkheid. De onherroe- pelijkhcid schijnt voor een aantal mensen nog wel een moeilijk- heid mee te brengen. Wij zien het echter zo, dat hier een keuze moest worden gedaan. De keuze, die het ontwerp biedt, komt ons juist voor. Ik heb er zoeven reeds op gewezen, dat men het er in de mo- derne psychologie over eens is, dat het kind vóór alles nodig heeft zekerheid en veiligheid en dat niet altijd het gevaar moet kunnen dreigen, dat het weer teruggaat naar de oude omgeving, waar het niet gelukkig is geweest, en dat het niet voortdurend angst behoeft te hebben voor het onbekende en niet in zijn leven zal worden belast met een blijvende breuk in het gevoels- leven. Met betrekking tot die onherroepelijkheid zijn er juist de laatste tijd nogal wat bezwaren tegen die adoptie naar voren ge- bracht. Ik denk hier b.v. aan de controverse, die gebleken is op de laatste jaarvergadering van de F.I.O.M., verleden najaar ge- houden, tussen mr. Van der Werk uit Utrecht en notaris Anten. Dan denk is ook aan een vorige jaarvergadering van de F.I.O.M., waarin een zeer deskundige rechter als mr. Over- water er uitdrukkelijk op heeft gewezen, dat wij „inderdaad tegenwoordig hebben een betere bescherming van de rechten van derdenvoogden dan vóór 1947, maar dat die bescherming op zich zelf nog steeds niet afdoende is". Nu zien de andere leden van mijn fractie met mij dit voorstel tot adoptie als het maken van een systeem, als de laatste steen, die nog nodig is om een sluitend systeem van kinderbescherming te krijgen. Ik wil er daarbij op wijzen, dat er voor al degenen, voor wie de onherroepelijkheid der adoptie nu zo onoverkomelijk is en die die adoptie daarom niet willen, een aantal andere middelen openstaan. Men kan immers na ontzetting of ontheffing van de ouders worden belast met de voogdij, men kan een kind aannemen tot pleegkind, zelfs met de mogelijkheid van naams- verandering, wanneer de pleegouders vijf jaar zijn gehuwd, maar wanneer men overgaat tot een stap, die aan een niet eigen kind de status van een wettig kind wil geven, moet dat naar mijn mening ook bepaald onherroepelijk zijn. De Memo- rie van Toelichting spreekt in dit verband over een „duurzame binding tussen het kind en zijn pleegouders". Dat lijkt mij juist. Bovendien zie ik in die onherroepelijkheid ook een waar- borg tegen overijling. Over het algemeen geloof ik wel niet, dat kwesties van adoptie zo verschrikkelijk vaak bij ons zullen voorkomen. Wanneer men echter eenmaal een kind wil adop- teren en het als eigen kind in het gezin wil opnemen, dan ook helemaal en blijvend. Tegen een herroeping van de adoptie zie ook nog groot bezwaar uit juridisch oogpunt. Immers, bij adoptie krijgt het kind de status van een wettig kind, met alle bloed- en aanverwantschappen daarvan en ook met alle ver- mogensrcchtelijke gevolgen daarvan. Ik denk dan in het bij- zonder aan de erfrechtelijke gevolgen. Wanneer men dit nu weer op een ander moment ongedaan zou kunnen maken, schept dit niet alleen hoogst ongewenste onzekerheden voor het kind, maar ook onzekerheden in rechtspositie en rechtsver- houdingen. De overzichtelijkheid van de voorgestelde regeling zou dan ook naar onze mening volkomen verloren gaan. Het vooruitzicht van de verwikkelingen, welke uit zulk een her- roeping zouden kunnen volgen, zou misschien ook remmend kunnen werken op het aanvragen van een rechterlijke be- slissing tot adoptie. In het bijzonder zijn wij van mening, dat herroeping door de eigen ouders niet mogelijk zal moeten zijn, willen niet alle zekerheden van de voorgestelde regeling weer in onzekerheden verkeren. Daarom wil ik er aan herinneren, dat voor het geval, dat blijken mocht, dat de adoptief-ouders tenslotte niet goed voor het kind zorgen, alle andere kinderbeschermingsmaat- regelen als gezinsvoogdij, ontheffing, ontzetting, enz., in de wet dan voldoende houvast geven voor correctie. TWEEDE KAMER 2848 81ste Vergadering - 24 Juni '55 Invoering Tendeloo In één geval zou de onherroepelijkheid bezwaren kunnen hebben, nl. wanneer het kind — meerderjarig geworden en dan dus geen kind meer — zelf terug zou willen naar zijn eigen ouders. Die opmerking is op blz. 4 in het Voorlopig Verslag gemaakt en ik heb mij er over verheugd, dat de Minister bij Nota van Wijzigingen hieraan tegemoet is gekomen en een regeling wil stellen, zodanig, dat de geadopteerde — ik ben het met de geachte afgevaardigde de heer Lemaire eens, dat men inderdaad niet meer van kind kan spreken — ten minste 2 en ten hoogste 3 jaar na de meerderjarigheid op de adoptie terug kan komen. Volgens het voorstel van de Regering is ook hier- voor een beslissing van de rechter nodig. Onze fractie is van mening, dat dit een juiste oplossing van de zaak is. Wanneer het de rechter zal zijn, die ook zal moeten beslissen over een geval van herroeping van de adoptie, dan is er zeer veel kans, dat het dezelfde rechter zal zijn, in ieder geval dezelfde rechtbank, die zich tevoren heeft beziggehouden met het toestaan van adoptie en dan is het geval van zo*n geadopteerde bij de rechter volkomen bekend. De rechter heeft dan ook alle mogelijkheid gehad om in de jaren, die verlopen zijn, na te gaan of de adoptief-ouders hun taak wel behoorlijk vervulden. Wanneer de rechter beslist, dan geloven wij, dat alle belangen juist kunnen worden afgewogen en dat kunnen in dat geval zijn niet alleen de belangen van de geadopteerde zelf, maar ook van zijn eventuele echtgenote, want hij of zij kan in- middels al weer getrouwd zijn, en van de eventueel uit dat huwelijk geboren kinderen. Dan wordt ook de herroeping tot een maatregel van kinderbescherming en dan hoort naar onze mening de beslissing wel degelijk bij de rechter thuis. Nu heb ik tot mijn verrassing van onze geachte collega de heer Lemaire zoeven gehoord, dat hij het mogelijk acht, dat de geadopteerde meerderjarig wordt, 23 jaar zelfs, zonder te weten, dat hij geadopteerd is. Ik geloof, dat die kans heel klein is, want de gehele tendens, ook bij alle organen van de kinder- bescherming, is deze, dat men zegt: Wij moeten het kind, zodra het dat bevatten kan, klaarheid brengen; men moet het niet in een valse schijn laten leven. Ik geloof, dat de kans, dat iemand op zijn 23ste jaar niet zou weten, dat hij een geadopteerd kind is, heel klein is. Maar wat dan nog? Ik heb van dezelfde ge- achte afgevaardigde een aantal amendementen gezien — ik zal daarop niet ingaan, Mijnheer de Voorzitter, want ze zijn nog niet aan de orde —, die in deze richting gaan, dat de heer Lemaire zegt: Ik wil niet, dat de grootouders tegen hun zin geadopteerde kleinkinderen krijgen toegewezen. Maar als het zo is en de mogelijkheid zou bestaan, dat de grootouders zich kunnen verzetten, zou de geachte afgevaardigde dan denken, dat zo'n kind, dat jarenlang, van zijn 4de tot zijn 23ste jaar, bij de grootouders verkeert, niet zou weten, dat het geadop- teerd is? Het lijkt mij volmaakt onmogelijk, want dan staat het buiten het gezin van de grootouders en bij ieder bezoek aan de grootouders komt dit heus wel ter sprake. De heer Lemaire: Men verzet zich toch niet in alle gevallen! Mejuffrouw Tendeloo: Natuurlijk niet, maar in andere ge- vallen worden de adoptief-ouders er toch toe gericht door de organen van de kinderbescherming, hun kind die wetenschap niet te onthouden, en dit lijkt mij een bijzonder belangrijke ontwikkeling. Mijnheer de Voorzitter! Als ik kom tot de vraag, wie er nu kunnen adopteren, dan wordt dit in het wetsontwerp zo op- gelost, dat het alleen een gezin zal kunnen zijn. Nu men hier begint met een nieuw instituut, geloven wij, dat die oplossing wel juist is, maar ik zou toch gaarne onder de aandacht van de Minister willen brengen, dat er met name in Amerika een nogal sterke stroming bestaat, die gaarne zou zien, dat ook onge- huwde vrouwen op wat oudere leeftijd kinderen kunnen adop- teren. Natuurlijk zou ook een dergelijke adoptie met waar- borgen moeten worden omkleed — misschien met nog meer waarborgen dan in het geval van een gezin —; het zal moeten gaan om een wijze vrouw, die evenwichtig is en niet zonder paedagogisch inzicht, maar die ook financieel in staat is het Deel II Zitting 1954—1955 mogelijkheid van adoptie en wijziging, in verband daarmede, enz. kind te geven, wat het behoeft. Wanneer deze voorwaarden vervuld zijn, dan vraag ik mij af, of niet misschien ook het gezin van een ongehuwde voor één of meer kinderen, die bij hun ouders niet krijgen, wat men er van mag verwachten, de mogelijkheid zou kunnen geven tot een evenwichtige ontwik- keling en een gelukkig leven. Wellicht zou, als enige jaren er- varing met deze wet zal zijn opgedaan, dit punt nog eens nader onder de ogen kunnen worden gezien. Mijnheer de Voorzitter! Uit een juridisch oogpunt zijn de consequenties van de verwantschap uitermate moeilijk. Ik zal hierop niet diep ingaan en wil alleen herinneren aan het feit, dat op blz. 8 van de Memorie van Antwoord onder punt 28 de Minister openlijk heeft erkend, dat het niet mogelijk is, nu alles te overzien, hoewel er natuurlijk wel veel onder de ogen is gezien. De Minister zegt dan, dat voor elke wettelijke be- paling het antwoord op de vraag, wat nu het rechtsgevolg moet zijn, gevonden zal moeten worden in de ratio van de bepaling. Mijnheer de Voorzitter! Dit lijkt mij juist, maar het lijkt mij ook wel een aantrekkelijke mogelijkheid voor de jurisprudentie, nieuw recht te scheppen in de praktische toepassing en in de aanvulling van de wet. Mijnheer de Voorzitter! Gaarne zou ik nog iets zeggen over één overgangsbepaling. Gedurende twee jaar na het in werking treden van de wet zal de mogelijkheid opengelaten blijven tot adoptie van meerderjarigen „wegens grote hardheid", zo schrijft de Minister. Hiermede gaan wij gaarne akkoord, maar het geeft wel een aanknopingspunt voor nog een wens op een enkel onderdeel. Mijnheer de Voorzitter! De Vereniging van Pleegouders, zo juist door mij gememoreerd, heeft aan ds Kamer een verzoek- schrift gericht met een aantal wensen, waaronder er één is, die mij wel aanspreekt. De Vereniging van Pleegouders zou namelijk gaarne zien, dat in de overgangsbepaling de beperking voor het aangaan van adoptie ten gevolge van leeftijdsver- schillen tussen de geadopteerde en zijn adoptief-ouders kwam te vervallen. Mijnheer de Voorzitter! Ik geloof, dat dit een redelijk ver- langen is, en ik zou dit verlangen gaarne in de bijzondere aan- dacht van de Minister aanbevelen. Een wijziging op dit punt van het ontwerp zou slechts een zeer beperkte strekking hebben, want zij zou slechts gelden gedurende de termijn van twee jaar. Zij zou vrijwel geen repercussies hebben op de rest van het ontwerp. Bovendien zou zij ook technisch eenvoudig zijn aan te brengen, doordat in artikel IV het sub c dan zou kunnen worden geschrapt en verder de lettering zou moeten worden opgeschoven. Gaarne verneem ik van de Minister, of hij hiertoe bereid is. Bij de opsomming van de voorwaarden voor adoptie uit de artikelen 344/ en k heb ik overgeslagen 344&, sub b, waarbij als voorwaarde wordt gesteld, dat het kind niet mag zijn een afstammeling door wettige of onwettige geboorte van een der adoptanten. Dit punt is in het Voorlopig Verslag onder punt 13 tot 19 uitvoerig besproken. Voor zover betreft „wettige kinderen" kunnen, dunkt mij, alleen bedoeld zijn klcinkinde- ren. Nu zal er in het algemeen voor de adoptie van kleinkin- deren niet veel aanleiding zijn. Toch zou ik mij kunnen in- denken, dat het kan voorkomen, dat een kind b.v. bij de groot- ouders wordt opgevoed en dat het voor het kind van groot be- lang zou zijn om b.v. niet bij plaatsvervulling samen met ande- re kleinkinderen, maar direct als erfgenaam bezorgd te zijn. Ik vraag mij af, waarom dat in zo'n geval niet zou kunnen. Het is immers de rechter, die het beoordeelt en die alleen be- slist „in het kennelijk belang van het kind". Ook hier gelden alle overige waarborgen, die eerder in het artikel zijn vermeld, o.a. het leeftijdsverschil en dergelijke. Wel geloof ik, dat deze bepaling een belangrijke belemmering is voor het geval, dat er stiefkinderen zijn. Waarom is het niet mogelijk, dat stiefkinderen kunnen worden geadopteerd? Juist voor stiefkinderen, die zich dikwijls zo buitengesloten gevoe- len, die zich aan de kant gezet en achtergezet gevoelen, wan- neer er wettige kinderen in het tweede huwelijk zijn, zou het TWEEDE KAMER Invoering mogelijkheid van adoptie en wijziging, in verband daarmede, enz. 81ste Vergadering • 24 Juni '55 2849 Tendeloo van bijzondere betekenis kunnen zijn, wanneer dezen de status van wettig kind zouden kunnen verkrijgen door adoptie. Tenslotte de kwestie van de onwettige kinderen. Ook onwettige kinderen zullen volgens dit ontwerp niet kunnen worden geadopteerd, althans niet door de eigen ou- ders, maar wel — ik leg daarop de nadruk — door derden. Reeds Hugo de Groot maakte onderscheid in de kwestie van onwettige kinderen tussen speelkinderen, waarvan de ouders getrouwd hadden kunnen zijn, maar het niet gedaan hebben, en overwonnen kinderen, waarvan de ouders niet elkaar kun- nen trouwen. Als nu een ouder, waarbij zo'n kind wordt opgevoed, later met een ander trouwt, kan het kind toch nooit worden geadopteerd. Ik vraag mij af, of juist in deze gevallen niet sprake is van uitzonderlijke hardheid en of juist voor deze kinderen niet een maatregel van kinderbescherming als sluit- steen van ons systeem nodig zou zijn. Naar mijn mening spreekt men met die mogelijkheid bepaald nog geen goed- keuring uit over een fout van de ouders. Ik wil er op wijzen — en dat doe ik met nadruk—, dat, wanneer een dergelijk on- wettig kind, overspelig kind, de status van wettig kind zou ver- krijgen, dit alleen zou gebeuren krachtens beslissing van de rechter in het belang van het kind en overigens onder de voor- waarden van artikel 344k. Er zal zodoende toch altijd verschil blijven met normale, wettige kinderen, ook in gevoelswaarde- ring. Alleen zal het kind dan niet meer een volkomen rechte- loos slachtoffer van de fout van de ouders zijn. Ik heb mij er over verheugd, dat mevrouw Fischer—Keuls in het „Nederlands Juristenblad" van 25 September 1954 voor deze mogelijkheid heeft gepleit, waarbij zij heeft verwezen naar twee artikelen, die ik zelf niet heb gelezen — de juistheid van deze verwijzing wil ik op haar autoriteit echter gaarne aan- nemen —, te weten een artikel van prof. Van Bemmelen in „De Telegraaf" van 17 Juli 1954 en van prof. Petit in de Annalen van het Thymgenootschap. Tot mijn grote spijt ben ik niet in de gelegenheid geweest, deze twee artikelen na te slaan. Ik wil wel zeggen, dat dit punt mij persoonlijk zeer ter harte gaat. Ik had gehoopt, dat wij in deze adoptieregeling de mogelijk- heid zouden hebben gekregen om de status van deze kinderen goed te maken, die op dit ogenblik naar mijn mening het slachtoffer zijn van een ten hemel schreiend onrecht. Ik ben echter tot de conclusie gekomen, dat het juister is, op het ogenblik geen voorstellen tot amendering te doen, omdat wij toch op het ogenblik al bezig zijn aan de voorbereidende besprekingen, ten einde te komen tot de invoering van een nieuw Burgerlijk Wetboek en daarbij de gehele materie betref- fende de status van onwettige kinderen ter sprake moet komen. Ik meen, dat men dan in groter verband misschien beter de situatie kan bespreken. Bovendien hoop ik, dat wij, wanneer het nieuwe Burgerlijk Wetboek in werking zal treden, met deze nieuwe adoptiewet enige ervaring zullen hebben opgedaan, deze wet dan reeds enige jaren zal hebben gegolden en dat dan zal blijken, dat er een mogelijkheid bestaat voor de onwettige kinderen een meer rechtvaardige oplossing te vinden dan de wet thans geeft. Mijn fractiegenoten en ik gaan met het ont- werp gaarne akkoord. Wij zouden het echter bijzonder op prijs stellen, wanneer de Minister de wijziging zou willen aan- brengen, die door de Vereniging van Pleegouders met betrek- king tot de leeftijd is gesuggereerd. Ik hoop, dat het ontwerp spoedig het Staatsblad zal bereiken en zal werken tot heil van degenen, voor wie het is bedoeld. Het vorige jaar is door „Het Parool" een interessante enquête gehouden. In dit blad zijn namelijk een aantal artike- len pro en contra adoptie gepubliceerd. De uitslag van deze enquête was, dat 931 pet. van degenen, die een antwoord had- den ingezonden, vóór adoptie was en 61 pet. tegen. Mede hierin zie ik een aanwijzing, dat het wetsontwerp overeenkomt met het rechtsbewustzijn, dat in de grote meerderheid van het Nederlandse volk leeft en dat door de loop der omstandig- heden in de achter ons liggende oorlog daarin is gegroeid. De algemene beraadslaging wordt geschorst. De vergadering wordt voor enige minuten geschorst. Voorzitter ca. De vergadering wordt hervat. Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van het wetsontwerp Invoering van de mogelijkheid van adoptie en wijziging, in verband daarmede, van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Wetboek van Strafrecht (3530). De algemene beraadslaging wordt hervat. De heer Van der Feltz: Mijnheer de Voorzitter! Ik dacht aan- vankelijk, min of meer op het voetspoor van dit wetsontwerp, dat de gedachte aan adoptie wel een algemeen verbreid be- grip was en dat het getuigde van een zekere achterlijkheid, dat wij in onze wetgeving "het instituut der adoptie nog niet hebben. Maar na al wat ik hierover in de talrijke brochures, die ons toegezonden zijn, gelezen heb, ben ik toch wel enigszins gaan twijfelen aan de wenselijkheid der adoptie, ook wanneer men dit vraagstuk tracht te bekijken zonder sentimentele emotio- naliteit. De adoptie is, hoe goed ook bedoeld, in wezen iets tegennatuurlijks. De opvoeding van eigen kinderen is niet alleen een natuur- recht, maar ook een plicht der eigen ouders en daarom wordt terecht in de Memorie van Toelichting gesteld, dat de eigen ouders zich niet bij overeenkomst van die plicht mogen ont- doen. Maar blijft deze handeling niet even tegennatuurlijk, wan- neer die band tussen ouders en kind door de wet blijvend wordt verbroken, gelijk de bedoeling is bij adoptie? Want men mag nooit voorbijzien, dat, uitgezonderd mis- schien bij enkele volkomen ontaarde moeders, de band en de liefde van de eigen moeder toch altijd van een andere geaard- heid is dan die van de beste pleegmoeder of adoptief-moeder. En die band met de eigen moeder wil men nu door de adoptie blijvend verbreken, wat zeer ten nadele van het kind kan zijn. Het doel, dat men met de adoptie beoogt, is het geadop- teerde kind geheel te doen overgaan in de nieuwe adopterende familie als een eigen kind van die familie, waarbij alle banden met de oude familie, waaruit het voorkomt, worden verbroken. Zie ik het goed, dan komt op dit systeem maar één uit- zondering voor, nl. het voorgestelde artikel 88a, waar van het huwelijksverbod tussen broers en zusters dispensatie kan wor- den verleend, wanneer men eikaars broeder en zuster is door adoptie. Een huwelijksverbod in een dergelijk geval is zo in strijd met de natuurlijke verhoudingen, dat deze dispensatie vanzelf- sprekend is. Overigens wil men een geadopteerd kind volkomen maken tot een lid van de adopterende familie, niet alleen wat de ge- slachtsnaam betreft, maar ook wat betreft de adoptief-ver- wanten, ten opzichte van de burgerrechtelijke betrekkingen, die uit de adoptie voortvloeien met betrekkingen tot die adoptief- verwanten, zoals rechten en plichten van alimentatie, erfrecht, legitieme portie, enz., ofschoon die adoptie buiten die adoptief- verwanten is om gegaan, zodat deze eigenlijk buiten die adop- tie staan en zelfs er tegen kunnen zijn. Dit is een onbevredigende regeling, die voortkomt uit het feit, dat adoptie niet op de natuurlijke verhoudingen berust, maar iets kunstmatigs is. Zo zijn er meer dingen, die men moet verwringen om te passen in de wettelijke, maar niet natuurlijke opzet, dat het ge- adopteerde kind door adoptie in alle opzichten als gelijkgerech- tigde met eigen kinderen zal worden beschouwd als geheel te behoren tot de familie, waarin het door adoptie is opgenomen. Nu is de adoptie volgens de wet alleen bedoeld als in het kennelijk belang van het kind in het geval, dat met grote zeker- heid mag worden verwacht, dat de eigen ouders niet in staat zullen zijn, om welke reden dan ook, om hun kind behoorlijk op te voeden. Men kan deze bedoeling aanvaarden, maar de vraag is dan: kan men dit doel niet bereiken zonder al die wettelijke, tegen de natuur ingaande kunstmatige regelen en zonder dat de natuurlijke band met eigen vader en moeder on- herroepelijk wordt doorgesneden, zoals de adoptie wil. Deel U Zitting 1954—1955 TWEEDE KAMER 2850 81ste Vergadering - 24 Juni '55 Invoering mogelijkheid van adoptie en wijziging, in verband daarmede, enz. Van der Feltz Ik heb mij afgevraagd, of men niet door uitbreiding van de maatregelen van de kinderbescherming aan de pleegouders en het kind dezelfde zekerheid en waarborgen voor een goede op- voeding kan geven, die men nu tracht te bereiken met de in wezen tegen de natuur der dingen ingaande adoptie. Immers, men moet niet vergeten, dat het doel der adoptie en de belan- gen, die zij wil dienen in dit wetsontwerp, wel wat te beperkt worden voorgesteld. Er wordt gezegd in de Memorie van Toelichting, dat in deze wet de adoptie alleen bedoeld is in het kennelijk belang van het kind, dat bescherming nodig heeft. Maar er zijn ook nog andere belangen. Allereerst is er het belang van de eigen ouders, waarmee niet veel rekening wordt gehouden, en dan is er nog het belang der adoptief-ouders. Over hen wordt nauwelijks ge- sproken, maar ik heb toch uit de stukken zeer sterk het gevoel gekregen, dat deze belangen toch indirect wel zeer zwaar heb- ben gewogen bij deze regeling, ook al worden zij nauwelijks genoemd. Op zich zelf is dit zeker niet onjuist. Wanneer adop- tief-ouders, in het bijzonder in kinderloze gezinnen, jarenlang met grote toewijding en met een geheel zich geven een door hen geadopteerd kind hebben opgevoed, moeten zij er op kun- nen rekenen, dat de band van liefde, die daardoor bij hen ontstaan is, niet al te gemakkelijk kan worden verscheurd door deze adoptie ongedaan te maken en hun dit geadopteerde kind weer te ontnemen. Dat zou tegenover hen onrecht zijn. Alleen de belangen van de natuurlijke moeder, die het kind dikwijls met veel pijn en leed en met gevaar voor haar leven ter wereld heeft gebracht en wier liefde voor haar kind toch van hogere orde is, omdat zij' berust op banden des bloeds, moeten voorgaan, wanneer het mogelijk is en niet strijdt met de belangen van het kind. Dat is niet iets nieuws, Mijnheer de Voorzitter, want reeds het oordeel van Salomo, dat wij allen kennen, berustte op deze zelfde gedachte. Immers — en uit dat oogpunt is de Minister in de stukken wel wat eenzijdig — de aanleidingen voor een adoptie kunnen zo verschillend zijn. De Minister gaat eigenlijk alleen uit van de gedachte, dat de moeders, wier kinderen geadopteerd wor- den, zo volkomen gedepraveerde, immorele, zedeloze vrouwen zijn, dat ieder contact van dezen met hun kinderen een ramp is voor die kinderen, zodat het allereerste belang voor het kind, wanneer het eenmaal geadopteerd is, meebrengt, dat de band met die moeder niet meer wordt hersteld. Uit mijn ervaring als officier van justitie en jarenlang als lid en als voorzitter van de Voogdijraad weet ik, dat er zulke gevallen zijn. In die ge- vallen sta ik geheel achter de Minister en ben ik van oordeel, dat de adoptie niet mag worden opgeheven en dat het kind niet terug mag naar zijn natuurlijke moeder. Maar er zijn ook andere gevallen: de ongehuwde moeder; een in alle opzichten goede en fatsoenlijke vrouw, die in haar jonge jaren een misstap heeft begaan, waardoor zij een kind heeft gekregen en die in haar wanhoop over de schande, die zij daardoor als ongehuwde moeder over zich voelde komen, er toen toe gekomen is haar kind door een ander te laten adop- teren. En wanneer zij dan b.v., zoals in het geval, dat mij ver- teld werd, later een huwelijk aangaat, dat kinderloos blijft, en dan de stem des bloeds haar steeds sterker doet verlangen naar haar bloedeigen kind, dat zij in haar jeugd bij de geboorte in wanhoop over haar toestand van ongehuwde moeder heeft af- gestaan. moet dan voor altijd de gelegenheid om aan de adop- tie een einde te maken ten behoeve van de eigen moeder voor- goed worden afgesneden? Eigenlijk zou over dergelijke gevallen de herroeoing der adontie mogelijk moeten zijn. Maar nu dank zij de aancebrachte wijziging herroeping van de adoptie na zijn meerderjarigheid door het geadopteerde kind mogelijk is ge- worden, zijn mijn bezwaren wel niet geheel, maar toch wel ten dele vervallen en zal ik mij daarom onthouden van de indie- ning van een amendement op dit punt, dat misschien in strijd zou zijn met het systeem van dit wetsontwerp. Gezien de belaneen van het kind, gezien de belangen van de kinderloze gezinnen, die dikwijls er naar snakken een kind Deel n Zitting 1954—1955 aan te nemen en met alle zorg, toewijding en liefde te ver- zorgen als hun eigen kind, kan ik, ofschoon ik wel enige bezwaren heb tegen de adoptie, mij uiteindelijk wel met de invoering hiervan verenigen. Maar dit wetsontwerp gaat mij toch op enkele punten wel wat al te ver, en wel in de opzet om het geadopteerde kind in alle opzichten volkomen gelijk te maken met het eigen kind. Die opvatting is begrijpelijk, maar men ziet daarbij over het hoofd, dat dit niet geheel mogelijk is, omdat men niet kan wegnemen, dat dit kind van anderen bloede is, andere natuur- lijke ouders heeft. Een regeling der adoptie, die dit uit het oog verliest, dreigt te ver te gaan bij de uitwerking van de gevolgen der adoptie. Ik denk daarbij in het bijzonder aan de op de natuur ge- gronde verhoudingen ten opzichte van bloedverwanten in de opgaande lijn. De adoptie van een kind kan b.v. tegen de zin van de grootouders hebben plaats gehad en toch zal het gevolg zijn, dat zij ook tegenover dat tegen hun zin ge- adopteerde kind, wat de legitieme portie betreft, in hun na- latenschap niet over dat deel van hun nalatenschap kunnen beschikken, waarop dat geadopteerde kind recht heeft. Het- zelfde geldt voor de rechten en verplichtingen tot alimentatie, die door de kunstmatige familiebetrekkingen ontstaan ten ge- volge van de adoptie. Dat het kind door adoptie de staat van wettig kind verkrijgt tegenover zijn adoptief-ouders, is juist, maar tegenover de ver- dere bloedverwanten der ouders moet dit niet onherroepelijk gelden. Deze bloedverwanten in de rechte lijn, in het bijzon- der de grootouders, kunnen het geadopteerde kind bij testa- mentaire beschikking nalaten wat zij willen, maar het geadop- teerde kind, dat volkomen los van hen staat wat zijn natuur- lijke afstamming betreft, moet niet het recht hebben van hen eventueel een wettelijk erfdeel op te eisen of intestaat erfge- naam te zijn tegen de zin der grootouders. Ik zou daarom willen voorstellen in artikel 344/ te bepalen: „Door adoptie verkrijgt de geadopteerde de staat van wettig kind tegenover zijn adoptief-ouders, maar er ont- staan geen burgerrechtelijke betrekkingen tussen hem en de bloedverwanten in opgaande lijn van de adoptief- ouders, wanneer dezen zich tegen de adoptie hebben verzet.". Ik meen, dat een dergelijk amendement zal worden inge- diend. Ik wil dit amendement dan ook reeds bij voorbaat steunen. Ik heb tenslotte nog een bezwaar, Mijnheer de Voorzitter, namelijk de regeling, voorgesteld in artikel 344/:, sub b, ver- biedende adoptie van een kind, dat een afstammeling is van een der adoptanten. Ik laat nu daar de wijdlopige bespreking in het Voorlopig Verslag wie burgerrechtelijk volgens deze wet en het Burgerlijk Wetboek als afstammelingen kunnen worden beschouwd en houdt mij aan de algemeen erkende opvatting, dat die afstamming berust op banden des bloeds. Dan vallen onder afstammelingen, waarbij adoptie niet moge- lijk is, behalve kleinkinderen, waarbij de behoefte aan adoptie zich in de praktijk nauwelijks zal voordoen, de stiefkinderen en natuurlijke kinderen, bij wie op andere wijze een behoor- lijke regeling hunner positie mogelijk is, ook — en daar gaat het hier om — de overspelige en de bloedschennige kinderen. Ook bij deze laatsten is geen adoptie door hun natuurlijke ouders mogelijk, terwijl, omdat bij overspel en bloedschande een huwelijk tussen deze ouders niet mogelijk is, de rechts- positie van deze kinderen niet kan worden geregeld. Is deze hardheid van het wetsvoorstel niet in strijd met zijn doelstelling? De Minister deelt ons mee in de Memorie van Toelichting, dat men adoptie wenst als een maatregel in het belang van een kind, dat bescherming behoeft. Maar als er nu ooit kinderen zijn, die bescherming nodig hebben, dan zijn het wel de overspelige en bloedschennige kinderen. Hoewel ten onrechte en geheel onverdiend, rust op hen een blaam op grond van hun geboorte. En nu er een mogelijkheid TWEEDE KAMER Invoering mogelijkheid van adoptie en wijziging, in verband daarmede, enz. 81ste Vergadering - 24 Juni '55 2Ö51 Van der Feltz e. a. bestaat om door adoptie de moeilijke positie dezer kinderen te verbeteren, komt dit wetsvoorstel dit verhinderen door adoptie te verbieden. En dat doet dit wetsvoorstel, let wel, Mijnheer de Voorzitter, dat ons komt vertellen, dat wij de adoptie uitsluitend moeten zien als een maatregel in het be- lang van het kind, dat bescherming nodig heeft. Ik weet, Mijnheer de Voorzitter, dat er bij sommigen be- zwaren bestaan om door middel van de adoptie iets te doen om de moeilijke en onrechtvaardige maatschappelijke positie te verbeteren van overspelige kinderen, die het toch waarlijk niet kunnen helpen, dat zij uit overspel geboren zijn. Men ziet er in een aantasting en een naar beneden halen van de waarde en de heiligheid van het monogame huwelijk. Ik heb mij wel afgevraagd, of deze opvatting niet in strijd is met de Christelijke liefde, die wij ook voor die arme stumperds moeten hebben, die toch maar de dupe worden van deze opvatting. Ik laat dat nu verder daar, maar deze opvatting is stellig niet de opvatting van deze Minister. Immers, in het nieuw ingediende Burgerlijk Wetboek heeft men in het Eerste Boek, vijfde Titel, Eerste Afdeling, waar de vereisten tot het aan- gaan van een huwelijk worden opgesomd, het oude artikel 89, Burgerlijk Wetboek, bepalende, dat een persoon, die bij rech- terlijk vonnis van overspel overtuigd is, nimmer met de mede- plichtige aan dat overspel in het huwelijk mag treden, laten vallen. En in de Memorie van Toelichting staat, ik citeer letterlijk: „Vervallen is in het ontwerp het verbod van art 89 B.W. ten aanzien van huwelijken tussen degene, die bij rechterlijk vonnis van overspel is overtuigd ", enz. Op grond hiervan mag ik wel concluderen, dat de Minister nu ook in de adoptie van overspelige kinderen wel niet een aantasting zal zien van het monogame huwelijk. Ik zou gaarne willen voorstellen om artikel 344 K, sub b, dat als voorwaarde voor adoptie stelt, „dat het kind niet is een afstammeling van een der adoptanten", te schrappen. Ik kan echter niet goed de consequenties hiervan overzien in verband met dit wetsvoorstel. Ik zou daarom de Minister, die op zich zelf tegen dit voorstel wel geen bezwaar zal hebben, willen verzoeken dit voorstel te willen overnemen en indien hiertegen bezwaren mochten zijn door de consequenties hier- van in het systeem en de uitwerking dezer wet, te willen uiteenzetten, waarom dit niet mogelijk is. De heer Verkerk: Ik geloof, Mijnheer de Voorzitter, dat een behandeling van dit wetsontwerp ter regeling van de adoptie eerst dan goed tot haar recht komt, als wij van een bepaald uitgangspunt uitgaan. De aspecten of, wil men, de perspec- tieven lopen reeds zozeer uiteen, dat alleen reeds daarin een rechtvaardiging ligt om de vraag, hoe wij het vraagstuk van de adoptie moeten benaderen, te beantwoorden. Wat voor de een belofte inhoudt — ik denk aan de Vereniging van Pleegouders —, vormt voor de ander — ik denk aan de requesten van Joodse zijde — een bedreiging. Wat de een experiment oor- deelt, is voor de ander een natuurlijk proces van ontwikkeling. Niet alleen in het buitenland, maar ook in Nederland lopen de meningen over adoptie uiteen. Nog niet zo lang geleden was er eigenlijk nog geen sprake van bepaalde meningen. De kin- derbescherming voorzag hier in veel, waarvoor elders de adop- tie moest worden te hulp geroepen. De oorlog echter bracht het vraagstuk der pleegkinderen op de agenda in een frequen- tie, die wij nog niet kenden, en deze roept ook daarom reeds om een voorziening. Adoptie, Mijnheer de Voorzitter, kan het best worden om- schreven als het aannemen van een vreemd kind als eigen kind. In deze omschrijving liggen twee elementen besloten. Een ge- brokenheid in verzorging en opvoeding bij hen, die daarvoor in de allereerste plaats zijn aangewezen en het scheppen van een kind-verhouding. Adoptio naturam imitatur, zeiden de Romeinen. Dit is echter mijns inziens geen juiste doelstelling Deel II Zitting 1954—1955 Verkerk voor deze regeling der adoptie. Adoptie is een geheel zelfstan- dige instelling met een geheel eigen structuur en karakter. Ik geloof, dat het goed is hier eigen visie op de adoptie zo dui- delijk mogelijk weer te geven en stelling te nemen tegenover hen, die zeggen, dat onherroepelijk adoptie de banden des bloeds definitief doorsnijdt en daarom in strijd met de natuur is en een inbreuk in de scheppingsorde vormt. Ik citeer hiertegenover wat mr. Frieman schrijft in „Trouw" van 6 Fe- bruari 1954: „De zonde kan de band tusschen ouders en kinderen zoo ernstig aantasten, dat ze reeds dood is voor eenig mensch heeft ingegrepen.". Mr Frieman sluit zich aan bij het oordeel van dr Van der Zwet: „de ouder-kind relatie ligt niet op het natuurlijke vlak zonder meer, want het kenmerk er van is de ouderliefde en waar deze niet opbloeit of verkilt, wordt het ouder- schap voor die kinderen een vloek. Grijpt na verloop van tijd de overheid daar in, dan wordt er geen bestaande band doorgesneden, maar wordt slechts een jammerlijk rudiment opgeruimd.". Ik zou gaarne een beroep hebben gedaan op het dezer dagen verschijnend proefschrift van mr Frieman over de adoptie. Ik vernam echter, dat dit proefschrift in brailleschrift bij de druk- ker ligt en volsta met deze citaten, die, naar mr Frieman mij mededeelde, de hoofdzaak van zijn gedachten, ontwikkeld in bedoeld proefschrift, weergeven. Gcd plaatst de geadopteerde of de adspirant-geadopteerde op een andere wijze op onze weg dan onze eigen kinderen. Het welslagen en het geluk is in beide gevallen anders gekleurd. De natuur behoeft niet geïmiteerd noch verdoezeld te worden. Het open kaart spelen beheerst het welslagen der adoptie. Wie adoptie dan ook ziet als een sluitstuk der Nederlandse ontwik- keling van de kinderbescherming, behoeft geen vrees te koeste- ren voor een experiment. Dreiging van verkeerde verhoudingen ontstaat slechts, als men in het instituut van de adoptie vreemde elementen indraagt, elementen, ontleend aan macht of belang of ontsproten meer aan bewogenheid dan aan mededogen. Ik juich het toe, Mijnheer de Voorzitter, dat thans een adoptie-ontwerp voor ons ligt, want naast de onvolledigheid der bestaande voorschriften, die niet verder gaan dan voogd- benoeming en geslachtsnaamwijziging, bestaan er praktijken, welke zo spoedig mogelijk moeten worden beëindigd. Er zijn bovendien juridische moeilijkheden ten aanzien van het erf- recht, de alimentatie, successiewet en kinderbijslagregeling. Hoe goed ook de pleegouders hun taak verstaan, altijd hangt de pleegouders en de pleegkinderen het gevaar van terugvordering door de ouders boven het hoofd. De omstandigheid, dat de terugvordering niet onder alle omstandigheden kans van slagen heeft, neemt de onzekerheid, die op dit ogenblik door dit voor- stel wordt opgeheven, niet weg. Die zekerheid zou echter weder ontvallen zodra de adoptie niet onherroepelijk zou zijn. Dat er geen herroepingsmogelijkheid door adoptief-houders be- hoort te zijn, is het gemeenschappelijk oordeel van de Minister en van de vaste Commissie voor Justitie. Dezelfde overeen- stemming bestaat er nog ten aanzien van de ongewenstheid van de herroepingsmogelijkheid door de ouders. De rechter kan adoptie afwijzen in de casuspositie, door de commissie genoemd, als de ouders in de onmogelijkheid verkeerden hun verzet te effectueren. Geen volkomen eenstemmigheid bestaat er ten aanzien van de herroepingsmogelijkheid door de geadopteerde zelf. De Minister wil mijns inziens terecht niets weten van herroeping der adoptie door een minderjarige geadopteerde. Hiermede zou de grondslag aan het instituut der adoptie komen te ontvallen. Ten aanzien van de meerderjarige geadopteerden wil de Minis- ter een voorbijgaande herroepingsmogelijkheid instellen, ge- bonden aan een uitspraak van de rechter, die in gemoede over- tuigd moet zijn, dat de herroeping in het belang van het kind is. TWEEDE KAMER 2852 81 ste Vergadering - 24 Juni '55 Invoering mogelijkheid van adoptie en wijziging, in verband daarmede, enz. Verkerk De termijn ligt tussen twee en drie jaar na de meerderjarigheid. Beslissend is derhalve niet de wil van de geadopteerde, maar de redelijkheid van de herroeping. Hierbij is een objectieve norm gesteld en de wil van de geadopteerde wordt zonder meer niet maatgevend verklaard. Terecht wijst de Minister af, dat de ge- adopteerde op deze herroepingsmogelijkheid zou moeten wor- den gewezen. Aan de adoptie zelf zijn een achttal voorwaarden gesteld, waarvan in een vijftal de waarborg van de tijd een rol speelt, öf ten aanzien van de leeftijd van geadopteerde, adoptant of ouders, öf ten aanzien van de huwelijkstijd van adoptanten en de duur van de verzorging en opvoeding. Dan komt de voor- waarde, dat het kind geen afstammeling — door wettige of onwettige geboorte van een der adoptanten — mag zijn en de eis van een voorafgaand voogdijschap van een der adoptanten. Het verzet der ouders is uiteraard slechts in betrekkelijke zin voorwaarde, anders zouden wij niet over adoptie kunnen spieken. In het stellen dezer voorwaarden wordt gewaakt, zowel tegen een te vroege afstand door ongehuwde moeders als tegen de onzekerheid van een blijvend tehuis. Terecht heeft de Minister hier m.i. een regeling gegeven voor adoptie van pleegkinderen, waaronder niet vallen stiefkinderen, kleinkinderen, overspelige en bloedschennige kinderen, maar wel vondelingen en wezen. De Minister gaf eveneens terecht geen gevolg aan de wensen om via de adoptieregeling de rechtspositie van onwettige kin- deren te regelen. Dit is ook volgens mijn oordeel een ander vraagstuk met een geheel andere omvang en met geheel andere facetten dan hier aan de orde is. Hier is aan de orde de legali- satie van een pleegvei houding in het belang van het kind. Afge- dacht van de principiële instelling tegenover het vraagstuk van de adoptie, kan de adoptiemogelijkheid van deze laatste groep slechts in overweging worden genomen of liever op de agenda worden geplaatst als er zekerheid is ten aanzien van een op- lossing van dit vraagstuk. Ten aanzien van het principiële stand- punt citeer ik de woorden in deze Kamer, door de geachte afgevaardigde de heer Terpstra op 29 April 1947 geuit: „Met gevoelsargumenten moet men, als er hoogere be- ginselen op het spel staan, voorzichtig zijn. Hoeveel kinde- ren lijden niet zwaar door de zonden van hun vaders of moeders? De veroordeeling en bestraffing van vader of moeder wegens een ernstig delict kan door de kinderen en door den anderen echtgenoot als een zwaar verdriet en een groote schande gevoeld worden. Toch zullen èn de wet- gever èn de rechter desondanks den eisch van de hand- having van het geschonden recht hooger stellen. Evenzoo zal de eisch van de onverzwakte handhaving van de Christelijke huwelijksmoraal, welke bij de over- groote meerderheid van ons volk nog leeft, in dit geval moeten praevaleeren. Tegen het zetten van een eersten stap op den verkeerden weg, die van die handhaving af- voert, dient m.i. gewaarschuwd te worden.". Ik heb er behoefte aan ook te citeren wat prof. Anema in de Eerste Kamer enige tijd daarna, nl. op 9 Juli 1947, heeft gezegd: „Maar al houdt men het hoofdbeginsel, dat er geen sprake kan zijn van burgerlijke betrekkingen tusschen deze kinderen en hun ouders, dan behoeft dat niet mee te bren- gen, dat men daarom het oog sluit voor de gevolgen, die intreden voor de betrokken kinderen. Elk nadeel, dat kan worden weggenomen, zonder het beginsel zelf aan te tasten, moet dan ook worden uitgeschakeld.". De gevolgen van adoptie, Mijnheer de Voorzitter, zijn zeer ingrijpend, doch liggen in principe besloten in de aanneming tot kind, d.w.z. in de adoptie zelf. Dit geldt met name t.a.v. het erfrecht en in het bijzonder het punt, dat hier is genoemd, nl. de positie van en de gevolgen voor de grootouders. De behandeling van het adoptieverzoek geschiedt met ge- sloten deuren. Het verzet van bevoegde ouders kan de adoptie twee jaar tegenhouden. Deel n Zitting 1954—1955 Een moeilijk punt in de adoptieregeling is het overgangs- recht, dat eigenlijk valt buiten het kader van de kinderbescher- ming. Hier is hetzelfde probleem aan de orde, dat bij zovele ordeningen — ik denk aan de vestigingsregelingen voor de middenstand — naar voren komt, maar dan aan de andere kant, nl. aan de kant van de binding. Het is niet de vraag, of de binding alleen geldt voor de toekomst — dit leidt tot vrij- stelling van de binding voor wat bestond op het ogenblik der ordening —; de vraag is, of en in hoeverre het billijk is, dat van nieuwe mogelijkheden ook gebruik moet worden gemaakt door hen, die aan de nieuwe eisen onmogelijk kunnen voldoen. Wie zo de vraag stelt, is geneigd zo ver mogelijk te gaan met de restrictie, zonder dat hierdoor de grondslagen der ont- worpen regeling worden aangetast. De Minister geeft een algemene overgangsbepaling, welke het mogelijk maakt, gedurende twee jaren na de inwerking- treding van de wet ook een meerderjarige te adopteren. Ge- adopteerde moet op de dag van het verzoek geen dertig jaar oud zijn en overigens geldt ook hier de eis, dat ieder der adoptanten ten minste achttien en ten hoogste vijftig jaar ouder dan het kind is. Ten aanzien van dit overgangsrecht heeft de Nederlandse Vereniging van Pleegouders een viertal wensen geuit. Mejuf- frouw Tendeloo heeft ten aanzien van een van de punten de mening van de Minister gevraagd. Ik zou het op prijs stellen, Mijnheer de Voorzitter, wanneer de Minister omtrent alle vier deze desiderata een verklaring aflegde en mededeelde, in hoeverre het mogelijk is, met handhaving van de regeling zelf, aan één of meer van die eisen tegemoet te komen. Ten aanzien van het vereiste van voorafgaande voogdij van minderjarigen stelt de vereniging voor, een nieuw lid 2 achter artikel 344 in te voegen, luidende: „De voorwaarde, dat een der adoptanten de voogd van het kind is, wordt niet ge- steld na 5-jarige feitelijke verzorging en opvoeding als de Raad voor Kinderbescherming het verzoek heeft ingediend.". Deze suggestie voor een amendement betreft echter niet het overgangsrecht, maar het ontwerp voor de blijvende regeling. Ik ga. Mijnheer de Voorzitter, met de vorm van herroeping, zoals die door de Minister wordt voorgesteld, akkoord, ten einde voor éénmaal de meerderjarig geworden geadopteerde de gelegenheid te geven, de beschikking over zijn identiteit, tijdens zijn minderjarigheid gegeven, ongedaan te maken, mits echter niet automatisch en rekening houdend met de gevolgen, welke aan een individuele herroeping zijn verbonden. Het komt mij voor, Mijnheer de Voorzitter, dat aan de ont- worpen regeling zo min mogelijk moet worden getornd; zowel naar rechts als naar links, zou ik hieraan willen toevoegen. Naar rechts, d.w.z. naar verscherping in dit geval, niet omdat de door de Minister gegeven mogelijkheid van herroeping geen doorbraak, maar een verfijning betekent door de objectieve norm. Naar links niet, omdat elk voorstel neerkomt op een uithol- ling en vaak wordt gedragen door de gedachte, dat adoptie een experiment is of ingegeven wordt door een verkeerd inzicht in het wezen en het karakter van de adoptie. Adoptie rust in Nederland — Duitsland en Zwitserland laat ik hier buiten beschouwing — niet op overeenkomst, maar op een Overheidsuitspraak. Dit betekent, dat de herroepelijkheid van de adoptie moet worden gezien als een correctie op een niet meer reëel zijnde kinderbescherming en derhalve losstaat van elk automatisme of, wil men, individualisme. Adoptie geeft voor afgesneden mogelijkheden een nieuwe kans op een stukje levensgeluk. Wie de kreet van het bloed hiertegen aanheft, monopoliseert één facet en sluit zijn ogen voor de andere facetten: vastigheid en rust. De adoptie is bij de behandeling van de vraagpunten met een magere discussie aanvaard. Die adoptie is geen experiment, maar zou het wel kunnen worden, als de regeling der adoptie, zoals zij nu ontworpen is, zodanig zou worden gewijzigd, dat zij niet meer effectief zou kunnen werken. Dit betekent niet, dat ik zou willen zeggen: Geef de adoptie een kans — dat spreekt TWEEDE KAMER Invoering mogelijkheid van adoptie en wijziging, in verband daarmede, enz. 81ste Vergadering - 24 Juni '35 2853 Verkerk e. a. vanzelf —, maar wel, dat wij ons er van bewust moeten zijn, dat de adoptie een middel kan zijn om onzegbaar leed te tem- peren en om te zetten in een nieuw licht. De drie ergste noden in ons vaderland zijn het leed van de ziekte, het leed van de woningnood en het leed van het huwelijk. Bij de geadopteerden zijn alle drie aanwezig; dat is pijn, daar is geen eigen dak en daar is geen liefde. Wie eerlijk en oprecht meent, dat adoptie geen middel kan zijn ter sanering van die zieke kindermaat- schappij, stemme tegen het wetsontwerp, maar steke tegelijker- tijd zijn handen uit om te helpen en te schragen en te voor- komen, dat van hem gezegd wordt, wat zo ontroerend in de Bijbel staat: „Toen hij het leed zag, ging hij daartegenover voorbij.". De heer Van Leeuwen: Mijnheer de Voorzitter! Bij de be- handeling der vraagpunten met betrekking tot het nieuwe Burgerlijk Wetboek heeft de Kamer zich verenigd met de conclusie, door de Minister voorgesteld, dat adoptie in be- perkte vorm en met de nodige waarborgen omkleed over- weging verdient. De uitspraak was nog niet erg positief en getuigde nog van een zekere terughouding. Een terughouding, welke overwonnen is nu wij het definitieve ontwerp voor ons hebben liggen. Dit ontwerp, zoals het nu de Kamer heeft bereikt, is een goed voorbeeld van gemeen overleg tussen Regering en Staten- Generaal bij de totstandkoming van wetgeving, want niet alleen bij de behandeling van de vraagpunten is dit gemeen overleg vruchtbaar geweest, maar ook in het latere stadium heeft de Minister rekening willen houden met wensen en verlangens, welke in het overleg werden geuit. Wij hebben nu voor ons een ontwerp, dat, primair uitgaande van de belangen van het kind, tevens rekening houdt met de belangen van de adoptief-ouders, welke belangen indirect weer als de belangen van het kind kunnen worden aangemerkt, om- dat de rust in het gezin een uiterst belangrijk goed is. Ook zijn de nodige waarborgen in de wet opgenomen tegen het licht- vaardig doorsnijden van de banden met de natuurlijke ouders. Nederland heeft zeker de spits niet afgebeten op het punt van de adoptie, doch komt nu met een modern stuk wetgeving te voorschijn. Als men internationaal kijkt, kan geconstateerd worden, hoezeer internationaal de meningen en de regelingen over adoptie uiteenlopen. Men kan de adoptie nu eenmaal uit verschillende gezichtshoeken beschouwen en dan is het mijns inziens verklaarbaar, dat men ook hier niet een volledige over- eenstemming van inzichten aantreft. In het algemeen gesproken, heeft het voor ons liggende wets- ontwerp de sympathie van mijn fractiegenoten en van mij. Adoptie schept in zekere zin een fictieve verhouding en, gelijk met de meeste ficties het geval is, kon deze in uiterste consequentie niet worden volgehouden. Men denke in dezen aan de huwelijksbeletselen. Hier praevaleren uiteraard de ban- den van het bloed. Een verwantschap uit hoofde van een adoptie behoeft uiteraard geen absoluut huwelijksbeletsel te zijn en is dit dan ook niet volgens het wetsontwerp. Een ander voorbeeld van het niet doorvoeren van de fictie der gelijkheid ligt in de overgang, beter gezegd in de niet-overgang van de adeldom. Volgens de opvatting van de Minister gaat ook de adeldom niet over bij adoptie. Want hier zou het begrip „wettelijke afstammeling", voorwaarde voor overgang van de adeldom, praevaleren. In het bijzonder ook, omdat dit volgens buitenlandse regelingen anders ligt en op dit stuk wel enige twijfel bestaat, lijkt het mij goed, dat de Minister ook in dit debat zijn opvatting nog eens onderstreept. Tegen algehele gelijkstelling met wettige kinderen verzet zich ook het feit, dat wettige kinderen niet slechts rechtsbanden hebben met hun ouders, doch ook met grootouders en verdere familieleden. Zo rijst de vraag, of het juist is, dat de adoptief- ouders door de adoptie kunnen bewerkstelligen, dat anderen, met name hun eigen ouders, die dus de grootouders der ge- adopteerde kinderen worden, een verplichting krijgen tot onder- houd van geadopteerde kleinkinderen en in hun testeerbevoegd- Van Leeuwen heid worden beperkt. Mijns inziens gaat het te ver, wanneer adoptie ten opzichte van anderen dan de adopterende ouders verplichtingen zou scheppen. In het bijzonder gaat het mij te ver, wanneer bij het erfrecht de geadopteerden in de legitieme portie van hun adoptief-grootouders worden betrokken. Men kan natuurlijk redeneren, dat het geen groot verschil maakt, of geadopteerde kinderen via hun adoptief ouders als erfgenamen optreden van het vermogen van grootouders of dat zij recht- streeks in deze positie komen. Ik kan het hier niet mee eens zijn en ik zie het verschil wèl als een aanmerkelijk. Het is nu eenmaal zo, dat men na zijn dood niet kan en ook niet moet willen regeren. Het erfrecht brengt met zich, dat op moment van overlijden de tot de erfenis gerechtigden de beschikking over het vermogen van de erflater krijgen. Wat zij daarmede gaan doen, is hun zaak en voor hun verantwoordelijkheid. In- dien zij kinderen hebben geadopteerd, worden deze kinderen hun erfgenamen. Ten opzichte van de grootouders ligt dit fun- damenteel anders. Men denke er b.v. aan, dat het erfrecht rekening houdt met staken; zo kan het gebeuren, dat een adoptief-kleinkind een veel groter deel zou krijgen van de erfenis der grootouders dan bloedeigen kleinkinderen. Dit druist in tegen het menselijke sentiment. Niet alleen in de gevallen, waarin de grootouders afwijzend tegenover de adoptie stonden, maar zelfs ook wanneer de adoptie hun volle sym- pathie had. Het wil mij dan ook voorkomen, dat het geen pas geeft geadopteerde kinderen de status van legitimarissen van hun grootouders te geven. Tegen de positie van erfgenaam ab intestato gelden mijn bezwaren niet. Mijns inziens zouden uitsluitend de bepalingen betreffende de legitieme portie ten opzichte van de grootouders dienen te worden aangevuld. Vorm gevende aan deze gedachte, heb ik dan ook een daar- toe strekkend amendement ingediend. Mijn gedachte gaat veel minder ver dan die van de geachte afgevaardigde de heer Lemaire, die bepleit heeft, dat men op het ogenblik van de adoptie moest kunnen vastleggen, dat deze adoptie ten aanzien van de grootouders geen rechtsbanden zou scheppen. Ik ben van mening, dat men dit dan doet op esn verkeerd moment, waar- bij verkeerde sentimenten naar voren worden gebracht, die op dat ogenblik niet moeten gelden. Bij de adoptie moeten de belangen van de kinderen gelden en moeten de grootouders niet in hun achterhoofd hebben, dat dit vermogensrechtelijke gevolgen kan hebben en zich daarover uitspreken en zich op dat zelfde ogenblik vastleggen. Wij weten toch allen, dat, wanneer er in de wereld over geld wordt gesproken, niet altijd de beste sentimenten naar voren komen. Mejuffrouw Tendeloo: Bepaald niet. De heer Van Leeuwen: Bepaald niet. Dat element moet er op dat ogenblik buiten staan, wat niet wegneemt, dat de groot- ouders, als de adoptief-ouders onverhoopt zullen komen te overlijden, meer vrijheid zullen moeten hebben ten aanzien van het adoptief-kleinkind dan tegenover het eigen kleinkind. Het zou bij voorbeeld in het geval van staken onplezierig kun- nen zijn, dat het adoptief-kleinkind met een driemaal zo grote erfenis naar huis gaat als het eigen kleinkind. De wijziging, die ik in het wetsvoorstel zou willen aanbren- gen, kan weinig schade veroorzaken; integendeel, zij kan mijns inziens alleen maar vrucht dragen, omdat aldus zou kunnen worden voorkomen, dat er ressentimenten tegen de adoptie ontstaan. De door mij voorgestelde bepaling zou dus als een veiligheidsklep kunnen optreden, die misschien maar weinig in werking zal treden. Maar veiligheidskleppen zijn er juist voor om niet te werken. Ik kom thans op enkele vragen, welk rijzen in verband mei de algemene vereisten voor adoptie. Mijn opmerkingen gaan beide in dezelfde richting en raken in wezen het vraagstuk van de starheid van de wetgeving. In artikel 344k, sub ƒ, wordt als eis gesteld, dat een van de toekomstige adoptief-ouders reeds voogd van het kind is. In Deel II Zitting 1954—1955 TWEEDE KAMER 2854 81ste Vergadering - 24 Juni '55 Invoering mogelijkheid van adoptie en wijziging, in verband daarmede, enz. Van Leeuwen het algemeen lijkt deze gedachtengang wel juist, maar er kun- nen zich gevallen voordoen, waarin geen der pleegouders met voogdij is belast, terwijl de feitelijke toestand toch adoptie kan rechtvaardigen. Opdracht van voogdij aan een der pleegouders is immers geenszins een automatische bezegeling van een situ- atie, waarin van feitelijke adoptierijpheid sprake is. De feite- lijke situatie kan zeer wel adoptierijp zijn, zonder dat de pleeg- ouders voogdij hebben verkregen of hebben kunnen verkrijgen. In deze gevallen iser geen mogelijkheid, de voogdijkwestie aan een rechterlijk oordeel te onderwerpen; a fortiori zou er, vol- gens de regeling van het wetsontwerp, geen gelegenheid zijn, om de vraag, of er inderdaad sprake is van adoplierijpheid, aan een rechterlijk oordeel te onderwerpen. Deze gevallen kunnen zich voordoen: a. als de voogdij be- rust bij een instelling, die geen ontslag uit de voogdij wil ver- zoeken; b. als de voogdij berust bij een ouder-voogd, die niet bereid is aan ontheffing mee te werken, terwijl er geen duide- lijke ontzetlingsgronden zijn (hetzelfde geldt mutatis mutandis t.a.v. ouderlijke macht). De vereniging van pleegouders heeft zich omtrent dit onder- werp met een request tot de Kamer gericht en daarin goede argumenten naar voren gebracht. Gaarne zou ik vernemen, wat de bewindsman denkt van de suggestie, in dit request gedaan, om aan artikel 344k een tweede lid toe te voegen, luidende: „De voorwaarde, dat een der adoptanten de voogd van het kind is, wordt niet gesteld indien op de dag van het verzoek het kind reeds meer dan vijf jaren feitelijk door de adoptanten tezamen is verzorgd en opgevoed geworden en het verzoek door de Raad voor de Kinderbescherming voor de adoptanten na een eerste onderzoek is ingediend.". Ik denk, dat de Minister het request wel zal kennen en dus geen moeite zal hebben met het terugvinden van deze tekst. In het algemeen gesproken zou ik het onjuist vinden, als de be- palingen op dit punt te star zouden zijn. Het tweede punt betreft de starheid in de bepaling in zake het leeftijdsverschil. Denken wij ons een huwelijk van een vrouw van omstreeks 30 jaar met een man van omstreeks 50 jaar. In deze situatie, welke zich toch zeer wel voor adoptie zou kunnen lenen, indien het huwelijk na een aantal jaren kinderloos zou blijven, kan een adoptie door de gestelde leef- tijdsgrenzen niet meer plaats vinden. Ik wil niet ontkennen, dat in zijn algemeenheid gesteld de leeftijdsgrenzen, zoals in het ontwerp neergelegd, juist zijn. Misschien zijn zij zelfs wel wat al te ruim. Maar ook hier zou ik een „escape clause" wensen, waarbij de Raad voor de Kinderbescherming eveneens zou kunnen worden ingeschakeld. Mijnheer de Voorzitter! Ik behoef niet te zeggen, na hetgeen de mij voorafgaande sprekers reeds hebben betoogd, dat een dergelijke escape clause speciaal ook voor het overgangsrecht betekenis zou hebben. Al met al hebben wij voor ons een sympathiek aandoend ontwerp, waarin Nederland zijn eigen weg kiest en waarin Nederland zeer bepaald kiest voor een adoptie in onherroepe- lijke vorm, zij het, dat ook hier weer terecht een zekere escape clause in de wet is gebracht. Verder gaan dan die escape clause mogelijk maakt, zou ik echter bepaald een ondermijning van de werkelijke gedachte van de adoptie vinden. Als deze daad ge- daan is, moet men weten, dat die onherroepelijk is. Ook psy- chisch is het feit van de onherroepelijkheid voor het kind een goed, een goed in deze zin, dat het kind er niet voor gesteld wordt, er over te gaan zitten piekeren en grübelen of deze adoptie voor hem om bepaalde redenen niet verwerpelijk is. Dit moet iets zijn, dat zoveel mogelijk buiten het praktische beleid komt te liggen en ook buiten de praktische overwegingen. Ik meen, dat het psychische kwaad, dat wordt aangericht door deze zaak in het onzekere te laten, erger is dan het mogelijke recht, dat er uit zou voortvloeien. Daarom wil ik bepaald stelling nemen tegen de gedachte van de onher- roepelijkheid. Als wij vóór adoptie kiezen, moeten wij een gave adoptie kiezen en er geen kreupele adoptie van maken. Deel II Zitting 1954—1955 Mevrouw Ploeg—Ploeg: Mijnheer de Voorzitter! Mijn ge- achte collega mejuffrouw Tendeloo heeft u er al op voor- bereid, dat ik, naast de opmerkingen van juridische en tech- nische aard, die zij heeft gemaakt, enkele opmerkingen zal maken, die meer door de praktijk zijn ingegeven. Het is een opvallend verschijnsel, dat in de meeste beschaaf- de landen de adoptie in een of andere vorm wettelijk is ge- regeld en dat eerst nu — na lange aarzeling — door de Rege- ring wordt voorgesteld, ook in ons land adoptie mogelijk te maken. Deze lange aarzeling mag stellig verklaard worden uit de bedachtzaamheid van ons volk, maar duidt er tevens op, dat wij hier met een belangrijke en diep ingrijpende maatregel te doen hebben. Het verbreken van de natuurlijke band tussen ouders en kinderen is een ernstige zaak en de tegenstanders van adoptie hebben tot nu toe met een grote mate van recht kun- nen betogen, dat de thans bestaande situatie — dus zonder adoptie — niet zo onbevredigend is, dat daarin een radicale verandering moest worden gebracht. De wijze, waarop hier te lande de voogdij is geregeld, geeft aan pleegouders en kind reeds een vrije grote mate van zekerheid, dat een jarenlang be- staand verband tussen beiden niet lichtvaardig wordt verbroken. Het onbevredigende in de bestaande toestand dient intussen te worden erkend: dat, zolang de natuurlijke ouders niet zijn overleden, de pleegouders blijven blootgesteld aan het gevaar, dat het kind op een gegeven moment door de rechter aan de ouders wordt teruggegeven, en bovendien, dat tussen beiden nooit een rechtsverhouding ontstaat. Mijnheer de Voorzitter! Ik mag mij zelf beschouwen als een specimen van dit aarzelende volk. Jarenlang heb ik geworsteld met de vraag, of adoptie de aangewezen weg is. Door mijn veelvuldige aanraking met alle partijen, die bij deze aangelegen- heid zijn betrokken, heb ik de noden en zorgen, de strijd om het behoud van het kind leren kennen. Aan de ene kant de ouder, die het kind na veel zieleleed afstond; aan de andere kant de pleegouder, die in voortdurende angst leefde, of het kostbare bezit wel een blijvend bezit zou zijn. Juist omdat ik het terrein kon overzien en mijn ervaring telkens werd verrijkt met een nieuw „geval", dat in aanvang onoplosbaar scheen, heb ik zo lang geaarzeld mijn instemming te betuigen met de invoering van adoptie in ons land. Ik doe dat dan ook alleen, indien de regeling van de adoptie aan zekere voorwaarden is verbonden, en ik wil wel verklaren, dat het thans voorliggende wetsontwerp mijns inziens deze voor- waarden schept. Het is uitstekend van opzet en het ruime aan- tal reeds door mejuffrouw Tendeloo geschetste adoptievoor- waarden omringt het met zodanige waarborgen, dat adoptie in de praktijk mijns inziens slechts in een beperkt aantal gevallen zal worden uitgesproken. En dat zullen dan ook de gevallen zijn, die zó voor de hand liggen, waar de ouders zó ernstig te kort schieten, dat ik me gaarne akkoord verklaar. Mijnheer de Voorzitter! Als ik zoeven sprak over de bij deze zaak betrokken partijen, bedoel ik de pleegouders, de kinderen en de ouders, die al of niet bewust van hun kinderen afstand doen. Het is, meen ik, zonder meer duidelijk, dat de adoptie in het belang van de pleegouders en "kinderen is. De pleegouders wor- den verlost van een dikwijls pijnigende onzekerheid en voor de meeste kinderen betekent het de beëindiging van de niet be- nijdenswaardige positie van natuurlijk kind. Voor de ouder, onder anderen ook de ongehuwde moeder, ligt dit anders en daarop kom ik zo aanstonds terug. Het was voor mij — en stellig niet voor mij alleen — ver- rassend, toen verleden jaar bij de behandeling van de vraag- punten voor het nieuwe Burgerlijk Wetboek, dat deze gehele vergadering bereid was de invoering van de adoptie „in be- perkte vorm" te aanvaarden. Zelfs wijlen prof. Meijers had deze stemming niet verwacht. Hij sprak er van, dat er een volmaakt andere wind was gaan waaien. De tegenzin, die ons volk en ook de Regering jarenlang heeft gehad, bleek vrijwel verdwenen. Geleidelijk was de opvatting van allen ten gunste van de adoptie gewijzigd. TWEEDE KAMER Invoering mogelijkheid van adoptie en wijziging, in verband daarmede, enz. 81ste Vergadering - 24 Juni '55 2855 Ploeg—Ploeg Ik meen, dat de beduidende verandering in de mentaliteit ten gunste van de adoptie voor een belangrijk deel moet wor- den gezocht in het bestaan van de vele oorlogspleegkinderen, en — dit is in verscheidene kringen uitgesproken — in de activiteit van de Nederlandse Vereniging van Pleegouders, die na 1950 onvermoeid heeft betoogd, dat de bestaande toestand onhoudbaar was geworden. Bij het lezen van haar publicaties heb ik steeds de indruk gekregen, dat deze vereniging in haar optreden niet van eenzijdigheid was vrij te pleiten. Een een- zijdigheid, die zeker niet mag worden kwalijk genomen aan een organisatie van pleegouders, die de zaak natuurlijk van uit een eigen visie bekijkt, maar een eenzijdigheid, die moet worden vermeden bij het nemen van wettelijke maatregelen, die aan alle partijen dienen recht te doen. Haar actie had te groter kans op succes, omdat de Neder- landse Vereniging van Pleegouders natuurlijk niet tegenover zich vond een georganiseerde groep van mensen, die voor tegenovergestelde belangen kon opkomen. Ik denk hier aan de her en der verspreid wonende en zonder enig organisato- risch verband levende ongehuwde moeders, die wel het grootste deel leveren van de kinderen, die voor adoptie in aanmerking komen, en die geen gelegenheid hebben, haar oordeel over de materie, die thans aan de orde is, te geven. De positie van deze categorie is bovendien ook daarom zo ongunstig, omdat zij zich — in het algemeen gesproken — nu niet bepaald in de sympathie van de bevolking mag ver- heugen. Al te veel wordt hier in de zwart-wit-verhouding ge- dacht en de ongehuwde moeder, die haar kind afstaat, wordt beschouwd als een harteloos schepsel. Ik wil het hier voor deze ongelukkige vrouwen opnemen. Cijfers over het aantal onwet- tige geboorten zijn in de statistiek te vinden. Ook de cijfers van ongehuwde moeders, die haar kind onmiddellijk na de geboorte afstaan, zijn eveneens bekend. Maar niemand weet hoevelen dit doen met een bloedend hart en ten koste van ontzaglijk veel leed en met onderdrukking van haar beste ge- voelens. De omstandigheden echter laten haar geen andere keus. Hoeveel gewetenloze mannen laten een meisje met een kind hulpeloos achter! Hoeveel kortzichtige ouders worden door begrijpelijk, maar in zijn consequenties bedenkelijk schaamte- gevoel geleid, als zij hun ongehuwde dochter dwingen het pas geboren kind af te staan! Wij zullen hier geen cijfers kunnen geven, maar wij weten wèl, dat er verscheidene meisjes tot afstand van haar kind komen, omdat zij volmaakt alleen in het leven blijven staan en de kracht missen zich in de maat- schappij te handhaven. Maar die vele jaren onder het gemis van haar kind zwaar lijden, en die geen ander verlangen heb- ben dan eenmaal in staat te zijn — al of niet na het aangaan van een huwelijk — de zorg voor het eigen kind op zich te nemen. Onder harteloosheid en onverschilligheid gaan maar al te vaak vrees voor miskenningen en bedreiging met gebrek en verstoting verborgen. Het zijn ook de gevoelens van deze groep mensen, die bij het onderhavige wetsontwerp in het geding zijn en die op redelijke wijze moeten worden ontzien. Daarom stel ik er zo grote prijs op, dat het wetsontwerp ruime termijnen stelt, alvorens tot adoptie kan worden be- sloten. Men moet de kinderbeschermingsorganen, maatschappelijke werksters en ambtenaren, met inschakeling van de medisch- opvoedkundige bureaux, ruime gelegenheid geven, ontspoorde ouders, die ontzet zijn, en ongehuwde moeders, die in een dwangpositie verkeren, te helpen, opdat de afgestane kinderen aan hen kunnen worden toevertrouwd. De stem van het bloed, die in een noodtoestand zo dikwijls wordt gesmoord, moet op wat langere teimijn weer tot ontwikkeling worden gebracht. En daarom verheug ik mij er over, dat de Minister niet is ingegaan op het denkbeeld van de zijde van pleegouders om adoptie reeds mogelijk te maken na één jaar feitelijke verzor- ging, maar dat het ontwerp een periode van drie jaar vordert. Het doorsnijden van de band tussen ouder en kind is een zeer belangrijke daad. Door uitstel van deze scherpe ingreep wordt de kans vergroot, dat zulks niet geschiedt als nog van een werkelijke binding mag worden gesproken. Niet in een te vroeg stadium mag aan hen de gelegenheid worden ontnomen om op een indertijd genomen betreurenswaardig besluit terug te komen. Voor een ongehuwde moeder brengt een huwelijk veelal uitkomst en als de echtgenoot bereid is, het kind te aanvaarden, dan is dit stellig de allerbeste oplossing. De voorgestelde termijn van drie jaar is voor mij werkelijk een minimum, dat ik nog net kan aanvaarden. Om duidelijk te maken, hoezeer het mij moeite kost deze termijn voldoende te achten, wijs ik op hetgeen op blz. 6 van de Memorie van Toelichting wordt vermeld. Ik lees daar: In het vermelde hoofdvereiste ligt dan ook besloten, dat van toewijzing van een adoptieverzoek slechts sprake kan zijn, als de eigen ouders kennelijk niet in staat of bereid zijn het kind te verzorgen en op te voeden. Hierbij sluit zich aan de in het ontworpen artikel 344£, onder ƒ, van het B.W. implicite gestelde voorwaarde, dat het gezag niet bij een der ouders is. Doch mede ligt daarin besloten, dat de ouders ook in de toekomst niet in staat of niet be- reid zullen zijn het kind groot te brengen. M.a.w. de vraag of het kind van zijn ouders of één hunner als verzorgers en opvoeders nog iets te verwachten heeft, moet redelijkerwijs ontkennend beantwoord zijn, wil toe- wijzing van het verzoek tot het uitspreken van adoptie overwogen kunnen worden.". Hier wordt, Mijnheer de Voorzitter, m.i. terecht gesteld, dat adoptie slechts mogelijk moet zijn, als „de eigen ouders kenne- lijk niet in staat of bereid zijn, het kind te verzorgen en op te voeden". Omdat het gemakkelijk is criteria te geven voor kennelijke ongeschiktheid of onwil om nu en in de toekomst een kind groot te brengen, wordt zonder meer vastgesteld, dat die onge- schiktheid of onwil aanwezig is, wanneer een kind drie jaren door anderen is opgevoed. Mijnheer de Voorzitter! Ik vind dit een grof criterium. Wie durft na 3 jaar minder goede verzorging vast te stellen, dat kansen op herstel voor de toekomst geheel zijn uitgesloten? Stellig niet in ieder geval, doch herhaaldelijk komt het voor — en ik zou interessante voorbeelden kunnen aanhalen —, dat de onmacht, die voor de ontheffing toch wordt vereist, volkomen vervalt na gewijzigde omstandigheden. Zij, die geruime tijd ervaring hebben met de maatregelen van ontzetting, ontheffing en het herstel, weten, dat het on- verwachte element in ieder mens aanwezig is, dat men bij herhaling komt te staan voor verrassingen en niet verwachte mogelijkheden bij de ouder, die op de nominatie stond om ontzet of ontheven te worden, terwijl in drie jaar tijd ook onverwachte veranderingen kunnen intreden in het pleeggezin, waardoor de positie van het kind, waarom het gaat, in een gans ander licht wordt geplaatst. Het gevolg daarvan is dan, dat de aanvankelijke zienswijze, die voogdij, afdracht en op- dracht noodzakelijk scheen te maken, worden omgebogen en men de natuurlijke ouder de voorkeur dient te geven. Ook ten aanzien van de pleegouders is het gewenst de termijn van 3 jaar te handhaven. Bij zeer jonje kinderen — vooral wanneer zij afstammen van ouders, die een slecht leven hebben geleid — kunnen zich eigenschappen openbaren, die de pleegouders met schrik vervullen. Zij zullen dan moeten constateren, dat hun pleegkind tot de moeilijk opvoedbaren zal gaan behoren, en zij zullen zich de vraag moeten stellen, of zulk een opdracht hun krachten niet te boven gaat. In dit verband merk ik op er mee in te stemmen, dat adoptie, tegen de wil van de ouders slechts kan worden doorgezet, als na verloop van de verzorgingstermijn van drie jaren opnieuw een periode van twee jaar is verstreken. Als ik dit zeg, zweeft mij een aan de praktijk ontleend geval voor de geest, waarin zelfs de termijn van twee jaar bedenktijd nog vrij kort zou zijn Deel II Zitting 1954—1955 TWEEDE KAMER 2856 81ste Vergadering - 24 Juni '55 Invoering mogelijkheid van adoptie en wijziging, in verband daarmede, enz. Ploeg—Ploeg geweest; onder dwang had een jonge vrouw haar baby af ge- staan bij de geboorte en zij had de belofte aan de pleegouders gedaan, dat zij het meiske nooit terug zou vorderen. Maar het verzoek aan de vrouw een ontheffingsverklaring te tekenen, bracht haar in staat van wanhoop. „Voor God en mijn geweten kan ik dit niet", was haar oprecht gemeend besluit. In zo'n geval zijn de twee jaar wachten geschikt om de moeder met het denkbeeld van algehele afstand vertrouwd te maken. Mijnheer de Voorzitter! Als men mij vraagt, waaruit de meeste eilende voortkomt: uit het gebrek aan het bestaan van een wettelijke regeling van de adoptie óf uit verkeerde plaat- singen in pleeggezinnen, dan antwoord ik onvoorwaardelijk: uit het laatste. En daaraan verandert dit wetsontwerp helaas niet veel. Wel benut het ontwerp in artikel III strafbepalingen tegen hen, die zonder toestemming van de Raad voor de Kinder- bescherming een jeugdig kind als pleegkind aanvaarden, maar deze straf wordt slechts opgelegd, als het kind jonger is dan een halfjaar. Al te veel nog komt het voor, dat op onverstandige en on- verantwoorde manier kinderen worden afgestaan. Nog zeer onlangs kreeg ik te maken met een vrouw van middelbare leeftijd, die in een groentewinkel had gehoord, dat een man zijn vijfde kind wilde afstaan, nu zijn vrouw in het kraambed gestorven was. Onder het kopen van een kropje sla werden bijzonderheden meegedeeld en de kinderloze pleegmoeder slaagde er in de vader tot afgifte van de baby aan haar te bewegen. Weliswaar deed zij aangifte bij de Voogdijraad en het kind werd enige tijd (enkele maanden) op neutraal terrein geplaatst, maar de vader èn de pleegmoeder bleven het over de opname eens. Hoezeer hier met de belangen van het kind wordt gesold, is zonder meer duidelijk en er is weinig fantasie voor nodig om te begrijpen, hoeveel verkeerde en zelfs nood- lottige plaatsingen tot stand komen door nog steeds voorko- mcnde advertenties in de bladen, die zich daarvoor lenen. Niet alleen vele kinderen, maar ook vele pleegouders worden dik- wijls in een zee van ellende gestort door onverantwoorde plaat- singen. Mijnheer de Voorzitter! Ik wil de kans niet laten voorbij- gaan om vanaf deze plaats het werk te roemen van de sedert 1940 werkzame Commissie tot centralisatie in zake afstand van kinderen, ingesteld door de F.I.O.M. Ik doe dit niet alleen uit waardering voor de arbeid van deze commissie, maar ook om ons volk van harte aan te raden, nooit een pleegkind aan te nemen zonder bemiddeling van de F.I.O.M., voor Amster- dam ook de U.V.O.M., de Unie voor Ongehuwde Moeders, die onder leiding staat van dr Cloeck. Deze stellen zich zo goed mogelijk op de hoogte van afkomst en gezondheid van het kind en kunnen dus de toekomstige pleegouders behoeden voor teleurstellingen, omdat na vergeefs door hen gedane moeite al vrij zeker vaststaat, dat de eigen ouder het kind niet kan of wil verzorgen. Dat deze organisaties zich daarnaast degelijk verge- wissen van de geschiktheid van de adoptief-ouders spreekt van- zelf, zodat met de belangen van alle partijen wordt rekening gehouden, zonder uiteraard waarborg te geven tegen onaan- gename verrassingen, die nu eenmaal ook het deel kunnen zijn van ouders met eigen kinderen. Mijnheer de Voorzitter! Het kan misschien lijken alsof deze opmerkingen niets of weinig te maken hebben met het wets- ontwerp, dat thans in behandeling is. In werkelijkheid zijn ze fundamenteel voor de gehele adoptie, want over adoptie kan immers eerst worden gedacht, nadat een plaatsing als pleeg- kind is geschied. En daarom zou ik zo gaarne zien, dat de door de F.I.O.M. ingestelde commissie, die met bevoegd personeel werkt, die in de afgelopen 15 jaren reeds zo heilzaam heeft gewerkt en daardoor een belangrijke plaats in ons volk heeft veroverd, op een of andere wijze bij de regeling van de adoptie werd ingeschakeld. Ik ben mij er van bewust, dat dit veelal zijdelings zal ge- scbieden, omdat de tegenwoordige Voogdijraden (straks Raden voor de Kinderbescherming) officieel worden ingeschakeld en vele Raden nu reeds de gewoonte hebben om geen advies in zake voogdij-opdracht over een natuurlijk kind uit te brengen, zonder de F.I.O.M.-commissie te raadplegen. Maar voorge- schreven is hier niets. Mijn vraag aan de Minister is nu, of bij het instellen van de algemene maatregel van bestuur, voorzien in artikel 969, een plaats aan de F.I.O.M.-commissie kan wor- den gegeven. Uitgaande van de opvating, dat het kwaad bij de wortel moet worden aangetast, meen ik, dat aan te bevelen is, niet alleen adoptie op een aanvaardbare manier te regelen, maar reeds de plaatsing van pleegkinderen zo goed mogelijk te doen geschieden. Er is naar mijn mening een zo sterk verband tussen de Pleegkinderenwet en de onderhavige, dat ik de vrijheid neem de aandacht van de Minister voor deze kant van de zaak op dit moment te vragen. Mijnheer de Voorzitter! Ik zou nu nog graag een opmerking maken over de in artikel 344&, onder c, gestelde leeftijdsgrens voor pleegouders. Met name het maximumverschil in leeftijd tussen pleegouder en kind van 50 jaar acht ik persoonlijk te hoog, vooral voor de moeder. Vrouwen van 50 jaar krijgen geen kinderen meer en ik acht het bepaald niet in het belang van het kind, wanneer het door te oude mensen wordt op- gevoed. Mijnheer de Voorzitter! Hierbij is naar mijn smaak te veel met de belangen van de adoptief-ouders rekening gehouden. Ik weet, dat er verscheidene oudere mensen zijn, die een leemte in hun huwelijk willen opvullen, die met grote liefde een jong kind opvoeden, maar ik betwijfel of daarmee het geluk van het kind wordt gediend. De overdreven zorg, die ze aan het kind wijden, komt het niet altijd ten goede. Het belang van het pleegkind vereist de opvoeding in een jong, fleurig gezin en wanneer men de krampachtigheid waarneemt, waar- mee oudere mensen een klein kind aan zich binden, ontkomt men niet aan de indruk, dat men te goeder trouw kan menen, het kind een dienst te bewijzen, maar dat onbewust het eigen belang de doorslag geeft. Daarom zou ik liever zien, dat het maximumleeftijdsver- schil tot 45 jaar werd teruggebracht. Ik wijs er op, dat de F.I.O.M. in haar adres van November 1952 ook gevraagd heeft de grens op 45 jaar te bepalen. Niettemin ben ik verheugd over het feit, dat Zijne Excellentie althans niet is ingegaan op de suggestie van de Nederlandse Vereniging van Pleegouders om naar boven helemaal geen leeftijdsgrens te bepalen. Daardoor immers kan het belang van het kind toch al te zeer aan dat van de pleegouders worden opgeofferd. Mijnheer de Voorzitter! Ik voer u thans in gedachten terug naar de afschuwelijke gevolgen van de laatste wereldoorlog, als ik nog even aandacht vraag voor de speciale positie van de Joodse pleegkinderen. De massale slachting van onze Joodse landgenoten door de Duitse bezetter heeft een vrij groot aantal Joodse wezen opgeleverd, die voor een deel zijn ondergebracht in pleeggezinnen van niet-Joden. De aarzeling, die ik heb moeten overwinnen om mij tot voor- standster van adoptie te verklaren, geldt hier niet, omdat de ouders zijn overleden en daarom van een verbreken van de natuurlijke band geen sprake is. Die verbreking is reeds op wrede manier geschied. Bij deze categorie van pleegkinderen hebben we te maken met bedenkingen van gans andere aard, die ons op een gevoelig terrein brengen. Meer wellicht dan in welke andere groep van onze bevolking wordt in orthodox-Joodse kringen gehecht aan opvoeding der kinderen in de Joodse godsdienst. Mij trof in het adres, dat drie Joodse organisaties op 3 Mei jl. aan de Minis- ter zonden, de verzekering, dat Joodse kinderen, in een niet Joods gezin opgevoed, op latere leeftijd zich hun Jodendom bewust worden en zich afwenden van de Christelijke of huma- nistische opvoeding, die ze hebben genoten, en terug wensen te keren in Joodse sfeer. Het laat zich begrijpen, dat in die omstandigheden adoptie door een niet-Joods ouderpaar ernstige bezwaren oproept. Be- zwaren, die ook sterk gevoeld zullen worden bij het aangaan van een huwelijk, waar de Joodse wet strenge eisen stelt. Ik Dcd II Zitting 1954—1955 TWEEDE KAMER Invoering mogelijkheid van adoptie en wijziging, in verband daarmede, enz. 81ste Vergadering - 24 Juni '55 2857 Ploeg—Ploeg e. a. meen, dat we hier uitermate voorzichtig moeten zijn. Het is gelukkig, dat de mogelijkheid van herroeping der adoptie zal bestaan krachtens artikel 344n, maar ik vraag mij af of de hier gegeven begrenzing van de mogelijkheid tussen het 23ste en 24ste jaar wel voldoende is. Ik vraag voor deze belangrijke zaak aandacht, niet om te bepleiten, dat voor Joodse pleegkinderen een ruimere termijn voor mogelijkheid van herroeping wordt gegeven. Het lijkt mij onmogelijk en ongewenst voor Joden een uitzonderingspositie in de wet te scheppen en bovendien zou dit onredelijk zijn ten aanzien van die Joden, die zich niet van hun niet Joodse land- genoten willen onderscheiden. Maar wel, Mijnheer de Voorzitter, kan het verstandig zijn bij het toestaan van adoptie van Joodse weeskinderen uitermate grote voorzichtigheid aan de dag te leggen en het advies ter zake van een bevoegde Joodse instantie zeer zwaar te laten wegen. In het zo juist door mij genoemde adres wordt verzocht de Vereniging „Le-Ezrath Ha Jeled" recht en bevoegdheid te geven in gevallen van adoptie van oorlogspleegkinderen te rapporteren en te interveniëren. Ik meen, dat dit te ver gaat, maar wel acht ik verstandig, in de Centrale Adoptieraad een vertegenwoordiger van die vereniging op te nemen. Op deze wijze wordt, dunkt mij, tegemoet gekomen aan gewetens- bezwaren uit Joodse kring, die we hebben te ontzien. De in uitzicht gestelde algemene maatregel van bestuur kan op dit punt een voorschrift bevatten. Uiteraard is daaraan slechts behoefte voor de eerstvolgende tien jaren. Na die tijd zal gelukkig het verschijnsel van de Joodse oorlogspleegkin- deren niet meer bestaan. Mijnheer de Voorzitter! Uit de korte opmerkingen, die ik maakte, moge blijken, dat ik ten aanzien van adoptie van een aarzelende tot een voorstandster ben geworden, zij het dan ook, dat dit wetsontwerp naar mijn gevoelen sterker dan onver- mijdelijk ware, gedragen wordt door het overigens begrijpelijk verlangen, meer zekerheid aan de adoptief-ouders te geven. Intussen wordt desondanks mijn houding ten aanzien van dit wetsontwerp bepaald door de overweging, dat de kinderbe- scherming hier stellig ook in het geding is. Ik heb bovendien zoveel uitstekende resultaten gezien van kinderopname door serieuze en liefdevolle pleegouders, dat ik zonder enige aarze- ling moet zeggen, dat vele kinderen, op deze wijze „beschermd", in zeer gelukkige omstandigheden zijn gekomen. Kan voor deze kinderen de status wettig kind worden verkregen, dan is dit toe te juichen. Maar als adoptie mogelijk wordt, hoop ik, dat alle voogdij- verenigingen voluit hun medewerking zullen verlenen. Inder- daad komt het voor, dat zij bezwaar maken de voogdij te laten overgaan op pleegouders, die al of niet tegen vergoeding van kosten een kind jarenlang hebben verzorgd. Van tweeën één: of het gezin is niet tot opvoeding geschikt en dan moet de opname beëindigd worden, öf het gezin is daartoe wel in slaat en dan moet er aan de wensen van de pleegouders worden tegemoet gekomen. Anders zou de voor de adoptie gestelde eis, dat men met de voogdij moet zijn bekleed, voor deze pleeg- ouders niet van toepassing kunnen zijn. Ik heb de verwachting, dat het klemmende woord van de Minister in zijn Memorie van Antwoord voor enkele voogdijverenigingen voldoende zal zijn om haar houding in dit opzicht te wijzigen. De heer Van Rijckevorsel: Mijnheer de Voorzitter! Wat be- treft de algemene aspecten van het wetsontwerp betreffende de adoptie, zou ik mij willen aansluiten bij degenen, die de wenselijkheid van de invoering van de adoptie in ons recht hebben bepleit. Wat betreft de hoofdzaken van de motivering daarvan, zou ik mij willen aansluiten bij hetgeen dienaangaan- de is gezegd in de Memorie van Toelichting en nader uitge- werkt in de Memorie van Antwoord. Ik zou om niet te vervallen in herhalingen van hetgeen mij voorafgaande spreeksters en sprekers hebben gezegd nog slechts ten aanzien van drie aspecten van het vraagstuk, dat hier voor ons ligt en waarover wij een beslissing hebben te Van Rijckevorsel nemen, de aandacht willen vragen. Ik wil beginnen met het eerste, hetwelk volgens mij het gemakkelijkst is. In verschillende bepalingen van ons burgerlijk recht is uit- drukkelijk vastgelegd, met name in het familierecht, in het kinderrecht, dat met de godsdienstige opvattingen van het kind en van de familie, waartoe het kind behoort, rekening wordt gehouden. Ik wijs b.v. op de bepalingen van de artikelen 366 en 396 Burgerlijk Wetboek. Ik wil de Minister vragen, waarom dat hier niet is gedaan. Ik wil daarbij ook mijn eigen opvatting geven, waarom het hier wellicht niet is gedaan. Ik heb nl. deze gedachte, dat bij de voorziening in de voogdij over het p!eeg- kind met de godsdienstige opvattingen reeds voldoende reke- ning is gehouden, zodat dus dit aspect van het vraagstuk reeds is „uitgewerkt" bij de voorziening in de voogdij. Ik wil de Minister vragen of deze zienswijze juist is. Het tweede punt betreft de herroepelijkheid van de adop- tie. Aanvankelijk is in de Memorie van Toelichting zeer krach- tig gesteld, dat wij alleen een onherroepelijke adoptie moeten hebben of geen adoptie. Vanuit de vaste Commissie voor Justitie is daartegen toen bezwaar gerezen, zodat wij in het Voorlopig Verslag van deze commissie lezen, dat „zeer vele" leden bepleitten een herroepe!ijkheid van de adoptie in deze zin, dat weliswaar moet vaststaan de ernst van de beslissing, die het geadopteerde kind na meerderjarigheid hieromtrent heeft te nemen, zodat een verschijning voor de rechter wel nodig zal zijn, maar waarbij toch in beginsel de vrijheid van de keuze van het kind, het inmiddels meerderjarig geworden kind, dus de volwassene, behoort te gelden. Het uiten van deze mening van de vaste Commissie voor Justitie is voor de Minis- ter aanleiding geweest om in de Memorie van Antwoord hier- aan tegemoet te komen door een regeling voor te stellen, waarbij de herroepelijkheid na meerderjarigheid in beginsel wordt voorgesteld, waarbij de Minister ook bestrijdt, dat dit zo ingewikkeld zou zijn en de zaak zo onoverzichtelijk zou maken, indien de gedachte van deze onherroepelijkheid zou worden doorgevoerd, maar waarbij de Minister de uitspraak van die herroepelijkheid toch doet afhangen van een beslissing van de rechtbank. Daarbij moet dan volgens het nieuwe ont- werp-artikel 344« worden voldaan aan twee vereisten, nl. in de eerste plaats, dat de herroeping moet zijn in het kennelijk belang van het kind, en in de tweede plaats, dat de rechtbank van de redelijkheid van het verzoek in gemoede overtuigd is. Hierbij is dan nog gevoegd een derde, meer formeel vereiste, dat toch wel redelijke zin heeft, nl. dat het verzoek om herroeping van de adoptie te verkrijgen pas kan wordjn gedaan twee jaar na de meerderjarigheid en niet later dan drie jaar na die meer- derjarigheid, dus tussen 23 en 24 jaar. Mijnheer de Voorzitter! Naar mijn mening is de Minister op deze wijze wel tegemoetgekomen aan de wens van toen „zeer vele" leden van de vaste Commissie voor Justitie, maar dit zullen, naar wij inmiddels uit de beschouwingen van ver- schillende spreeksters en sprekers, die mij zijn voorafgegaan, hebben kunnen horen, waarschijnlijk thans niet meer „zeer vele" leden zijn. Daarbij is echter aan het beginsel van de- genen, die de herroepelijkheid wilden zien ingevoerd, niet voldoende tegemoetgekomen, omdat het tenslotte toch de be- doeling is van de Minister, blijkens zijn Memorie van Ant- woord, dat de herroepelijkheid — zoals hij het ongeveer zegt — aan strenge eisen moet worden gebonaen. Hierbij bestaat dus de mogelijkheid — misschien zal het zich in verschil- lende gevallen voordoen —, dat, als een meerderjarig ge- worden geadopteerde zich tot de rechter wendt, een dergelijk verzoek wordt afgewezen. Mijnheer de Voorzitter! Wij komen bij het afwegen van de vraag, of dit voorstel van de Regering aanvaardbaar is, terug bij het wezen van de adoptie. Voor wat dit wezen van de adoptie betreft, meen ik, dat wij het niet in het algemeen en abstract kunnen stellen, maar dat wij het moeten vinden in het voorliggende wetsontwerp. Adoptie kan in het ene land, bij de ene wetgeving, geheel verschillen van die in een ander land, bij een andere wetgeving. Zo hebben wij ons dus te Deel II Zitting 1954—1955 HVEEDE KAMER 2858 81ste Vergadering - 24 Juni '55 Invoering mogelijkheid van adoptie en wijziging, in verband daarmede, enz. Van Rijckevorsel beperken tot het wezen van de adoptie, zoals het in dit ont- werp is neergelegd, en, nogmaals, dan kan ik mij in hoofd- zaak aansluiten bij hetgeen de Regering dienaangaande zegt, met uitzondering dan van één woordje in de Memorie van Toelichting onder punt 6: „De onherroepelijke adoptie is een bezegeling van de duurzame binding tussen kind en pleegouders en van het duurzaam ontbreken van een maatschappelijke band tussen het kind en de eigen ouders.". Ik kan mij met deze definitie van de adoptie, zoals die in dit wetsontwerp ligt, geheel verenigen, met uitzondering van het woord „onherroepelijke". Ik kan mij dus ook verenigen met hetgeen de Regering zegt onder punt 7 van de Memorie van Toelichting, dat de overeenkomstgedachte moet worden verworpen. Ik kan mij daarom verenigen met die definitie, met uit- zondering van het woord „onherroepelijke", omdat die defi- nitie geheel past bij het andere aspect, dat in de Memorie van Toelichting, daaraan voorafgaande, wordt genoemd — de heer Lemaire heeft hierover reeds uitvoeriger gesproken—, nl. dat de adoptie enkel en uitsluitend bezien moet worden als een maatregel van kinderbescherming. Moet, wanneer men de adoptie uitsluitend ziet als een maatregel van kinder- bescherming en haar beziet als een bezegeling van de duur- zame binding tussen kind en pleegouders en van het duur- zaam ontbreken van een maatschappelijke band tussen het kind en de eigen ouders, daaraan noodzakelijkerwijze ver- bonden zijn de onherroepelijkheid? Deze vraag beantwoord ik ontkennend. Wanneer men immers, wat ook degenen, die voor de onherroepelijkheid hebben gepleit, erkennen, de adop- tie ziet als het sluitstuk van die maatregelen, die ter bescher- ming van kinderen kunnen worden genomen — met welke gedachte ik mij kan verenigen —, dan moet men daaraan precies hetzelfde karakter toekennen als aan alle andere maatregelen van kinderbescherming. Die strekken zich nl. niet uit tot over de grens van de minderjarigheid. Alle maatregelen van kinderbescherming in ons kinderrecht strekken zich uit tot aan de meerderjarigheid. Waarom zou de adoptie in beginsel zich moeten uitstrekken voorbij die grens van de minderjarigheid? De logica daarvan kan ik niet inzien. Ik meen, dat ons geacht medelid de heer Lemaire dit zeer terecht aldus heeft gesteld. Het derde punt, waarop ik de aandacht wil vestigen, is: welke zijn de rechten en plichten van de ouders, of anders gc- zegd: aan welke vereisten moet voor het uitspreken van adoptie worden voldaan, niet aan de zijde van het kind, maar aan de zijde van de ouders in hun verhouding tot het kind? Ik kan mij verenigen met wat in punt 5 van de Memorie van Toelich- ting dienaangaande door de Minister is gezegd, hetgeen zo juist ook door ons geacht medelid, mevrouw Ploeg—Ploeg dienaan- gaande is opgemerkt, waarin uitdrukkelijk is gesteld, dat in het hoofdvereiste, namelijk dat adoptie moet zijn in het kennelijk belang van het kind, opgesloten is het vereiste, dat de eigen ouders kennelijk niet in staat of bereid zijn het kind groot te brengen en op te voeden, of, anders gezegd, dat de vraag, of het kind van een der ouders, opvoeders of voogden nog iets te ver- wachten heeft, redelijkerwijze ontkennend moet zijn beant- woord. Ik vraag mij af, of dit vereiste, wat bij mij en mijn fractie- genoten zeer zwaar weegt, wel voldoende in de wet zelf tot uit- drukking is gekomen. Ik geef toe, dat in de wet verschillende waarborgen voor een juiste uitspraak in zake adoptie zijn neer- gelegd, maar het is de vraag, of de fundamentele waarborg, dat een kans op herstel van de natuurlijke verhoudingen tussen ouders en kind nog aanwezig is. wel voldoende daarin tot uit- drukking is gekomen. Dat lijkt mij niet het geval. Immers, de mogelijkheid bestaat, dat de rechter, die zich toch in de eerste plaats aan de wetstekst gebonden zal voelen, een adoptie uit- spreekt en niet zijn beslissing vernietigd zal vinden door de Hoge Raad. wanneer hij om plausibele redenen tot de conclusie komt, dat de adoptie in het kennelijk belang van het kind is, Van Rijckevorsel e. a. terwijl hij echter, volgens de tekst der wet, in zijn overwegingen niet heeft behoeven te betrekken, dat er werkelijk nog een mogelijkheid open is gebleven voor herstel van de natuurlijke verhoudingen. Bij deze drie punten wil ik het voor deze algemene beschou- wingen laten. Het'komt mij voor, dat het betoog van ons geacht medelid de heer Verkerk mij toch wel aanleiding geeft nog een enkele opmerking te maken en een poging te doen te weerleg- gen, wat hij heeft gezegd met name op het punt van de onher- roepelijkheid. De heer Verkerk heeft namelijk gezegd, dat in de verhouding ouders—kind een toestand kan zijn ingetreden door de zonde van de ouders, die eigenlijk geen menselijke uit- spraak meer nodig heeft om omgezet te worden in de verhou- ding, die in feite al bestaat, zodat het naar ieders opvatting de voorkeur verdient deze verhouding, waarin de liefde der pleeg- ouders overweegt, om te zetten in een wettige en duurzame. Mijnheer de Voorzitter! Ik vraag mij af, of de geachte afge- vaardigde de heer Verkerk hierbij dan niet het volgende voorbijziet. Ik erken natuurlijk volmondig, dat door de zonde van de ouders een dergelijke verhouding kan ontstaan, maar mag en moet men die het kind toerekenen? Als het kind meerderjarig is geworden en als het alles, wat ten aanzien van hem of haar ge- durende de minderjarigheid, zij het ook op nog zo objectieve en eerlijke wijze, is beslist, in zich heeft overwogen, mag dit dan een argument zijn om het kind aan te rekenen, wat de ouders aan hem of haar hebben bedorven en wat hij of zij wil herstellen? Mijnheer de Voorzitter! Er kan zonde zijn, maar er is ook vergeving. Moet aan ouders, die ten aanzien van hun natuur- lijk kind hebben gezondigd en die zijn te kort geschoten, door- dat zij aan de stem van het bloed, die inderdaad geen vol- strekte maatstaf is, geen gehoor hebben gegeven, niet alle kans worden gegeven voor herstel en vergeving van hun zonden? Mag en moet men dus dit verbreken van natuurlijke banden als duurzaam zien? Ik meen, dat dit niet zo mag worden gezien. Te meer omdat de strekking van het wetsontwerp is, dat het hier gaat om het kennelijk belang van het kind, dus dat adoptie een maatregel van kinderbescher- ming is, welke maatregel in beginsel slechts gedurende de minderjarigheid zal werken, meen ik, dat de adoptie zich in beginsel niet ook na de meerderjarigheid moet uitstrekken. In de meeste gevallen — en veel gevallen van adoptie zullen zich wellicht niet voordoen — zal het goed gaan. Dit valt na- tuurlijk ook te wensen. Maar de mogelijkheid van vergissingen blijft bestaan. Men moet dus in zijn overwegingen ook betrek- ken hetgeen door ons geacht medelid mevrouw Ploeg—Ploeg zo treffend is gezegd, nl. dat het hier gaat om een beslissing van zoveel belang als tot dusverre nog nooit in ons recht en aan onze rechters is opgedragen. De rechter heeft de bevoegd- heid om de ouders van de ouderlijke macht te ontheffen en te ontzetten, maar hier neemt de rechter een beslissing, waardoor de kinderen tot een andere familie gaan behoren. Dit is de meest ingrijpende beslissing, die tot dusverre aan onze rechters zal zijn opgedragen, en een rechter geeft tenslotte toch maar een menselijk oordeel. Mijnheer de Voorzitter! In het algemeen kunnen wij dus in- stemmen met de invoering van de thans voorgestelde wet. Wij zullen evenwel nog moeten afwachten, of van de zijde van de Regering voldoende zal worden tegemoet gekomen aan het voorbehoud, dat wij hebben gemaakt ten aanzien van de drie punten, waaromtrent ik een korte toelichting heb mogen geven. Jonkvrouwe Wttewaall van Stoetwegen: Mijnheer de Voor- zitter! Het wetsontwerp nopens de uitvoering van de mogelijk- heid van adoptie heeft in de kringen der kinderbescherming tot levendige discussies geleid. Er zijn felle vóór- en tegenstanders en nog vele nuanceringen daartussen. Geen wonder, daar het vraagstuk, of adoptie mogelijk ge- maakt moet worden, toch wel tot de zeer ingrijpende wijzi- gingen in ons familierecht moet worden gerekend. Want er Deel II Zitting 1954—1955 TWEEDE KAMER Invoering mogelijkheid van adoptie en wijziging, in verband daarmede, enz. 81ste Vergadering - 24 Juni '55 2859 Wttcwaall van Stoetwegen gebeurt niets meer of minder dan dat een kind voorgoed in een familie als eigen kind wordt aangenomen, waarin het niet is geboren en waarmee het geen verwantschap heeft. Dit is zo ingrijpend, dat er mensen zijn, die zeggen: Dit mag nooit gebeuren, er moet altijd de mogelijkheid blijven om in het eigen milieu terug te keren. Zij, die zo spreken, zijn geheel beheerst door het gevoel, dat een kind recht heeft op een eigen ouderlijk huis en het de plicht is van de ouders, hun kind zelf te verzorgen en op te voeden. Een gedachte, waaruit, geloof ik, wel iedereen in Nederland gaarne wil leven. Bij ons is geen drang om kinderen zo maar af te staan aan anderen, om het even of dat gezinnen, particuliere instellingen of Overheids- organen zijn. Ons hele kinderrecht gaat uit van de stelling: Een kind moet zo mogelijk in het eigen gezin worden grootgebracht, vandaar dat men bij ons niet zo gauw overgaat tot civielrechte- lijke maatregelen en, vóór men aan ontheffing of ontzetting toekomt, het eerst probeert met ondertoezichtstelling. Maar wij moeten ons — uitgaande van het beginsel: het kind is in het eigen milieu ter opvoeding en verzorging het beste — toch plaatsen op het standpunt der werkelijkheid. Die werkelijkheid brengt mee, dat er gezinnen zijn, waarvan de ouders de kinderen niet verzorgen of opvoeden of het zo slecht doen, dat maatregelen tot blijvend verwijderen in het belang van het kind nodig zijn. Adoptie is de meest verstrekkende maatregel, welke ons kinderrecht na aanneming van dit wets- ontwerp zal kennen. Het zal alleen mogelijk kunnen zijn, wan- neer redelijkerwijs niets meer van de eigen ouders voor het kind te verwachten is. Wanneer men het zo stringent stelt, is de voorgestelde adoptie niet in strijd met ons huidige kinder- recht. Een adoptie in enigerlei andere vorm, zoals wij die b.v. in het buitenland zien, of met iets minder strenge eisen, zou inderdaad in strijd zijn met onze opvattingen. Nederland is laat met de invoering van adoptie. Immers, in 1838 niet in het Burgerlijk Wetboek opgenomen, werd in het herzieningsrapport van het Burgerlijk Wetboek in 1886 met geen enkel woord over adoptie gerept. Vooral na 1945, en wel met name door het in 1946 verschenen proefschrift van dr. H. P. Cloeck, kwam de gedachte van adoptie als vraagstuk van kinderbescherming meer en meer in de belangstelling. In dit verband mogen wij de actie van de Nederlandse Vereniging van Pleegouders vermelden, die met grote voortvarendheid vóór adoptie geijverd heeft. Adoptie in de vorm, waarin wij het gaan invoeren, is dus niet een toegeven in de eerste plaats aan het verlangen van kinder- loze echtparen naar een eigen kind, maar vóór alles wordt het bezien uit het oogpunt van het kennelijk belang van het kind. Het gezag van de ouders als zij nog leven en dat zij reeds niet meer uitoefenen, komt nu definitief aan de pleegouders. Wan- neer men dus adoptie overweegt, is het eerste waarnaar ge- keken wordt, het milieu, waar het kind uit voortgesproten is, en het milieu waarin het zich reeds enige jaren bevindt. Het is dus niet de bedoeling, dat een kind, waarvan de ouders het niet ruim hebben, zou kunnen worden geadopteerd door een echtpaar, omdat dit laatste er warm in zit en het kind dus alles kan geven. Neen, slechts als de toestand van het eigen ouder- huis een onhoudbare is gebleken en geen kans meer biedt op verbetering, dan pas mag worden overwogen of een kind in het gezin, waar het nu al zoveel jaren is en waaraan reeds te- voren het gezag door de rechter is toevertrouwd, als eigen kind mag worden opgenomen, dus mag worden geadopteerd. Want adoptie is onherroepelijk; dat is een van de grondpijlers van de adoptie. De onherroepelijkheid zie ik als het wezen van de adoptie. In dit opzicht ben ik het niet met de heer Van Rijckevorsel eens. Het kind is dan een eigen kind geworden; het is geen pleegkind meer. En nu geloof ik, dat alle pogingen, die gedaan worden om aan die onherroepelijkheid te tornen, in wezen pogingen zijn om aan de adoptie te ontkomen. Ook al is men zich dit niet bewust. Onherroepelijkheid is een woord, waar men voor terugdeinst, maar het is in het kader van de adoptie het wezenskenmerk. Het kind, dat ouderlijke zorg gemist heeft, krijgt deze nu geheel. Het maakt deel uit van een gezin, liet hoort er bij. Gc- heel en voorgoed. Immers, het krijgt alle rechten van een wettig kind. De rust wordt in het gezin gebracht door de adoptie; de onrust over de vraag, of het pleegkind al dan niet zal worden behouden, wordt er door weggenomen. Op deze onherroepelijkheid is één uitzondering. Herroeping tijdens de minderjarigheid van de geadopteerde is terecht door de Mi- nister afgewezen, maar als de geadopteerde meerderjarig is geworden, bestaat de mogelijkheid om een tweetal jaren na de intrede van de meerderjarigheid de adoptie geduren- de één jaar te kunnen herroepen. De mogelijkheid duar- toe is hij Nota van Wijziging in de wet gebracht. Evenwel moet het verzoek tot herroeping grondig worden onderzocht en uiteindelijk door de rechter worden beoordeeld. Ik geloof, dat wij hieraan vast moeten houden, omdat men het de adop- tief-ouders niet mag aandoen, dat na alle moeite en zorg, die zij zich voor hun geadopteerd kind hebben gegeven, zo maar door een enkele verklaring deze band weer verbroken zou kunnen worden. Men mag op dit moment, als het kind meer- derjarig is geworden, ook welecns aan de belangen van de adoptanten gaan denken. Wil een geadopteerde meerderjarige op werkelijk serieuze gronden terug naar zijn vroegere familie, dan moet dit afhankelijk zijn van een rechterlijke beslissing. Hoeveel kinderen van eigen ouders zouden wellicht gekke sprongen doen na hun meerderjarigheid, als ze van in hun ogen lastige ouders afkonden. En hoeveel kinderen zouden daar later spijt van krijgen, als zij ontdekken, zelf ouder geworden zijnde, dat hun kinderen precies even lastig zijn als zij het voor hun ouders waren. Men kan vooral met het oog op een eventuele alimentatieplicht dc/e mogelijkheid, door de Minister nu in het ontwerp aangebracht, mijns inziens niet sterk genoeg vastleggen aan voorwaarden. Niet minder krachtig spreekt de mogelijkheid, dat het kind, nadat het een gehele opvoeding en misschien zelfs reeds een opengevallen nalatenschap aan zijn adoptief-famiiie te danken heeft, tot herroeping zou willen overgaan, omdat hij meent nu nog een groter of kleiner voor- deel aan de zijde van zijn oorspronkelijke familie te kunnen binnenhalen. Men zou zich zelfs kunnen voorstellen, dat een kind met herroeping dreigt om zijn ouders tot een gift of een andere concessie te bewegen, waarop hij moreel in het geheel geen aanspraak heeft. Ook bestaat het gevaar, dat de oor- spronkelijke familie het kind om b.v. materiële redenen zou pressen de adoptie te herroepen. Aan de andere kant is het definitieve karakter van de adoptie reden om dit instituut met vele waarborgen te omringen. Dat wordt dan ook gedaan in het ontwerp. De voorwaarden zijn niet gering. Over enkele van deze voorwaarden wil ik iets zeggen. Om met het laatste lid van artikel 344A- ie beginnen: nl. punt 8, het minstens 5 jaar getrouwd moeten zijn van de adoptanten vóór een verzoek toi adoptie kan worden ingediend, iijkt mij een juist voorschrift. Nu kan men wel zeggen: hieruit blijkt niet, dat dit huwelijk goed zal blijven. Neen, natuurlijk kan het ook na 20 jaar nog mis gaan, maar men heeft althans een be- hoorlijke termijn achter de rug, waarin het huwelijk wel goed gegaan is. Mensen, die niet erg goed harmoniëren, beginnen m.i. niet aan adoptie. Het bindt hen aan een kind, maar ook aan elkaar. Sterker nog, ook de rechter zal overtuigd moeten zijn met een goed huwelijk te maken te hebben. Dat het kind voorts meer dan drie jaren feitelijk door de adoptanten moet zijn verzorgd en opgevoed, is ook juist. Het voorkomt overijlde beslissingen. Na drie jaar in een pleeggezin te zijn geweest, is er een grote kans, dat men met vrij grote zekerheid kan zeggen: het zal blijvend goedgaan. Absolute zekerheid, dat de adoptie een succes zal zijn, kan men natuur- lijk nooit geven en mag men ook niet eisen. In het ontwerp is verder de bepaling opgenomen, dat het kind geen afstammeling mag zijn van de adoptant. Ter verduidelijking is daaraan toege- voegd: door wettige of ontwettige geboorte. Wij introduceren hiermede een beperkte adoptie, en wel de pleegkinderenadoptie. Deel II Zitting 1954—1955 TWEEDE KAMER 2860 81ste Vergadering - 24 Juni '55 Invoering mogelijkheid van adoptie en wijziging, in verband daarmede, enz. Wttewaall van Stoctwegen Iets anders is hier niet aan de orde en het lijkt mij ook juist de beperkte adoptie in dit kader op haar merites te beoordelen. Er gaan hier en daar stemmen op om de eis, dat het kind geen afstammeling mag zijn van de adoptief-ouders, te doen ver- vallen, vooral om het onwettige kind een betere positie te kun- nen verschaffen. Nu staat voorop, dat, welke graad van onwet- tigheid een kind ook heeft, adoptie voor een dergelijk kind mogelijk is. Ik geloof, dat wij hiermede reeds een stap doen op de weg naar een status voor het onwettige kind. Door de adoptie kan een onecht kind een echt kind worden, alleen niet van degene, van wie het afstamt. Nu rijst de principiële vraag: mag men de rechtspositie van onwettige kinderen jegens hun ouders verbeteren via dit adop- tie-ontwerp? Bij de algehele herziening van het kinderrecht in 1947 bleek een verbetering niet mogelijk. Als men deze positie wil verbeteren, heeft men daarvoor de adoptie m.i. niet nodig, maar dit is een apart vraagstuk, dat stellig de moeite waard is om te bestuderen en vooral om te peilen of hier een mogelijk- heid te vinden is iets voor deze kinderen te doen zonder het monogame huwelijk te ondermijnen. De redenering, dat het kind slachtoffer is en blijft van de fouten van zijn ouders, die zijn ouders niet mogen zijn volgens het burgerlijk recht, is en blijft hard. Deze hardheid is tot nu toe getolereerd, omdat men het huwelijk wilde beschermen en daar voorrang aan wilde geven. Wil men dit veranderen, dan moet dat besproken en bestudeerd worden en in een apart wetsontwerp worden vast- gelegd, maar men mag het hierbij m.i. niet introduceren. Nu hel probleem van de adoptie ten aanzien van groot- ouders en verdere verwanten. Wij moeten hier m.i. niet aan tornen. Adoptie is totaal en het is toch van belang, dat ook tegenover de grootouders en verdere familie een gelijke positie met de andere kinderen uit het gezin ontstaat. Niemand heeft er bezwaar tegen, wanneer dit ten aanzien van de adoptief- ouders zelf ontstaat. Maar sommigen vinden, dat dit toch wel iets te ver gaat met betrekking tot de grootouders. Men denkt dan in het bijzonder aan het erfrecht, maar ik vind, dat de grootouders adoptief-kleinkinderen evenzeer behoren te accep- teren als de uit het huwelijk geboren kleinkinderen, die hen soms ook niet bepaald liggen. Bovendien speelt dit alles geen rol, wanneer de grootouders, zoals gemeenlijk, eerder over- lijrlen dan hun kinderen, en het zou een ernstige onbillijkheid zijn de erfrechtelijke positie van deze adoptief-kleinkinderen te laten afhangen van het voortijdig overlijden van één van beide adoptief-ouders. De regel, dat, indien een ouder vóóroverleden is, het kind bij plaatsvervulling erft van de grootouders, moet m.i. ook voor het geadopteerde kind blijven gelden. Een andere voorwaarde, die nog genoemd wordt voor de adoptie, is het leeftijdsverschil. Ieder der adoptanten moet ten minste 18 en ten hoogste 50 jaar en ten hoogste 50 jaar oudei zijn dan het kind. In het algemeen geloof ik, dat het gelukkiger is, wanneer het minimumleeftijdsverschil 21 jaar en het maxi- mumverschil 40 jaar is. Nu heeft de Minister het minimum op 18 en het maximumleeftijdsverschil op 50 jaar gesteld om uitzonderingsgevallen mogelijk te maken, die niet te ver over de schreef gaan, zoals de Memorie van Antwoord het noemt op blz. 4. Zou het nu eigenlijk niet beter zijn de leeftijd van 18 jaar te behouden en die naar boven aan de rechter over te laten? Vooral bij de overgangsgevallen, waar de Nederlandse Vereniging van Pleegouders over spreekt, kunnen er gezinnen zijn, die b.v. al jaren een pleegkind hebben en die nu natuurlijk nog graag willen adopteren, maar niet geheel aan de voor- waarden voldoen, wat de leeftijd betreft. De Minister zou daar toch zeker een nieuwe overgangsbepaling voor kunnen maken, maar ook in het algemeen geloof ik, dat men de leeftijdsgrens naar boven wel kan overlaten aan de prudentie van de rechter. Er kunnen zich immers — zij het misschien zelden — gevallen voordoen, waarvan men zegt: Deze mensen zijn zo geschikt oin één of meer kinderen te adopteren, maar ziet: het leeftijds- verschil tussen man en vrouw is wat groter en nu kan het net niet, omdat beide adoptanten aan de leeftijdsgrens, door de wet gesteld, moeten voldoen. Wanneer men artikel 344/:, onder e, zou Wttewaall van Stoetwcgen e. a. wijzigen in: Als regel ten hoogste 50 jaren ouder dan het kind is, zou geheel aan mijn wensen zijn voldaan. Ik zou graag de mening van de Minister hierover horen, alvorens een amende- ment van deze strekking in te dienen. Een verdere voorwaarde is, dat geen der ouders het verzoek tegenspreekt, behoudens uitzonderingen. De eerste uitzondering is, dat de rechter niet verplicht is het verzoek af te wijzen bij tegenspraak van een ouder, die niet in burgerlijke betrekkingen staat met het kind. De geachte afgevaardigde de heer Van Rijckevorsel heeft een amendement ingediend om dit te schrappen. Op het eerste ge- zicht lijkt mij dit wel aantrekkelijk. Maar is het wel juist en heeft het wel zin? Immers, de ongehuwde moeder wordt wel gehoord, zij moet haar toestemming geven, tenzij zij de moeder van een overspelig of bloedschennig kind is. In de praktijk blijkt dat echter zelden. Maar hoe staat het met de toestand van de vader, die men vaak niet kent, dit is de man, die zijn onwettige kind niet heeft erkend? En moet men nu de ver- wekker, die het kind niet heeft erkend, toch de bevoegdheid geven om zijn toestemming tot de adoptie te kunnen weigeren, m.a.w. een soort vetorecht geven? Ik wil echter graag eens horen, wat de Minister hiervan zegt in zijn antwoord. Tegen de tweede uitzondering, nl. het toewijzen van het adoptieverzoek twee jaar nadat het is afegewezen, heb ik geen bezwaar. Er dreigt bij dat toestemming vragen aan de ouders het gevaar, dat die toestemming eenvoudigweg gekocht zou kunnen worden. Dat is het gevaar, dat er in zit, want wat is er eigenlijk nog voor waarde te hechten aan een toestemming, als er toch niets meer van de ouders te verwachten is, en dat was de reden om de adoptie in te voeren en toe te staan. Mijnheer de Voorzitter! De adoptie is — het is reeds ge- zegd — een nieuw element in de kinderbescherming. Wij heb- ben met de praktijk in Nederland nog geen ervaring. Daarom zou ik mee willen gaan met het ontwerp zoals het hier ligt, maar vooral voor de overgangsbepalingen misschien een meer soepele regeling willen hebben. Mochten sommige bepalin- gen in het gebruik ernstige bezwaren opleveren, dan kan wets- wijziging in de loop der jaren zeker uitkomst brengen. Mijnheer de Voorzitter! Met het invoeren van de beperkte adoptie weten wij, dat de verhouding van vele pleegkinderen tot hun pleegouders gelegaliseerd kan worden en voor velen van deze kinderen een nieuwe situatie geschapen wordt, waarin zij volwaardig in een gezin worden opgenomen. Daartoe werken wij van harte mede. Mevrouw Lips—Odinot: Mijnheer de Voorzitter! Het vraag- stuk van de adoptie is de laatste jaren steeds meer in de belangstelling gekomen, vooral na de oprichting van de Nederlandse Vereniging van Pleegouders en na het toenemen van de verzorging van pleegkinderen. In de praktijk kwam het steeds duidelijker naar voren, dat in zeer vele pleeggevallen adoptie van groot belang zou zijn, niet alleen voor het kind, maar ook voor de pleegouders. Ondanks de toch wel zeer vele vraagstukken, die bij de behandeling van dit wetsontwerp zijn betrokken, is er snel gewerkt. Ik meen, dat dit verheugend is. Het vóór en tegen van de adoptie is in de krifigen van de belanghebbenden en van hen, die zich voor dit vraagstuk interesseren, vooral in de rijen van verenigingen voor kinder- bescherming, veelvuldig besproken. Bij het lezen van al deze argumenten blijkt, dat er aan beide zijden, dus aan die van vóór- en tegenstanders, punten zijn, die men moet onderschrijven, want natuurlijk zitten er aan de adoptie — ook al zien wij deze als een oplossing voor vele problemen — vele moeilijke kanten. Ook adoptie wordt niet toegepast zonder aan de betrokken familie, die het kind verliest, leed toe te brengen. Ook bij dit zo belangrijke vraagstuk mogen wij niet de achtergronden vergeten, in verband waarmee kinderen, die nog eigen ouders hebben, door anders ouders als eigen kin- deren worden aangenomen. Deel II Zitting 1954—1955 TWEEDE KAMER Invoering mogelijkheid van adoptie en wijziging, in verband daarmede, enz. 81ste Vergadering - 24 Juni '55 286 I Lips—Odinot Bij de beoordeling van de vraag, of dient te worden over- gegaau tot adoptie, is deze kwestie volgens ons de zwaarste. Wij dienen ons hiervan bij de te nemen stap dan ook wel terdege bewust te zijn. Wij moeten ons bij adoptie voor ogen houden, dat het kind, wanneer de adoptie eenmaal een feit is geworden, andere ouders heeft gekregen, die volledig in de rechten en plichten van de oorspronkelijke ouders treden. Het desbetref- fende kind heeft daarmee een geheel andere familie gekregen en er ontstaan nieuwe gezinsbanden. Iedere band met de oorspronkelijke familie is dan ook verbroken. Mijnheer de Voorzitter! Het wetsontwerp stelt voorop, dat in de allereerste plaats gehandeld dient te worden „in het kennelijk belang van het kind". Tegenstanders van adoptie hebben zich afgevraagd, wie ooit kan uitmaken wat onder dit begrip „kennelijk belang van het kind" moet worden verstaan. Het antwoord van de Minister is in dit opzicht ons inziens wel enigszins algemeen, maar ik zou direct de vraag willen stellen: Welk ander antwoord zou men over het betrokken onderwerp in de verhoudingen, waarin wij thans leven, kun- nen geven? Volgens onze opvattingen is het „kennelijk belang van het kind" in verreweg de meeste gevallen er door gediend, dat het kind wordt opgevoed door zijn eigen ouders. Deze ouders- echter dienen volledig de mogelijkheden te hebben, zich naar hun beste kunnen van deze verantwoor- delijke taak te kwijten. Waar deze omstandigheden het on- mogelijk maken, dat de ouders zich op verantwoorde wijze van deze plicht kwijten, dient geheel in overeenstemming met de wil van de ouders de voltooiing van de opvoeding elders te geschieden. Over wat o.i. in het „kennelijk belang van het kind" is, zou zeer veel gezegd kunnen worden, dat in grote lijnen ook met dit onderwerp te maken heeft. Ik zal mij echter beperken tot de vraagstukken, in het wetsontwerp aangeroerd. Ik kom aanstonds nog terug op enkele punten, ten aanzien waarvan niet in het belang van het kind wordt gehandeld. Wèl zou ik nog willen wijzen op een rede van mr J. Over- water tijdens een bespreking, die in het F.I.O.M. over het vraagstuk van adoptie werd gehouden. Mr Overwater zei aan het slot van zijn inleiding over het vraagstuk van adoptie het volgende: „Adoptie moet, ook naar mijn overtuiging, uitzonde- ringsmaatregel zijn voor speciale gevallen en de beste remedie tegen adoptie is tenslotte een krachtige en doel- treffende hulp aan de ongehuwde moeder en haar kind.". Hieraan zou ik willen toevoegen: en eveneens krachtige en doeltreffende hulp aan de ouders, die door allerlei oor- zaken de verantwoording tegenover hun kinderen zelf niet meer kunnen dragen. Wat de hulp aan de ongehuwde moeder betreft, zou ik er op willen wijzen, dat deze gespeend moet blijven van schijnheilig- heid en gebaseerd dient te zijn niet op een schijnmoraal, maar op een gezonde, levenskrachtige moraal, die ook aan de on- gehuwde moeder de gelegenheid biedt als volwaardig mens en met dezelfde rechten als ieder ander te kunnen deelnemen aan het productieproces. Daardoor worden de mogelijkheden geschapen om zelf de opvoeding van haar kind tot een goed einde te brengen. Maatregelen, die genomen worden door werkgevers, zoals ontslag, brengen vaak de ongehuwde moeder in een staat van wanhoop, zodat zij in veel gevallen reeds vóór de geboorte van haar kind bereid is het af te staan. Door het werk van de F.I.O.M. is in dezen al veel hulp ge- boden en werden vele moeders in staat gesteld terug te komen op een stap, die ze wellicht jaren daarna zouden hebben be- treurd. Maar niet altijd gelukt het de F.I.O.M. de ongehuwde moeders te overtuigen. De moeilijkheden wegen voor haar vaak zwaarder dan het bezit van haar kind. In zulke gevallen vragen wij ons af, wat nu het „kennelijk belang van het kind" is, wanneer de moeder haar kind door bovenstaande oorzaken wil afstaan en er andere ouders bereid zijn dit kind liefderijk als eigen kind tot zich te nemen. Hoewel hierachter vaak een grote tragedie schuilgaat, is toch het belang van het betreffende kind er wellicht bij gebaat, dat het zo vroeg mogelijk opgenomen wordt door ouders, die het graag tot zich willen nemen. Vooropstaat hierbij, dat de belangen van het kind eisen, dat alle oorzaken, die kunnen leiden tot het afstand doen van kinderen, krachtig worden bestreden. Mijnheer de Voorzitter! Maar nu het vraagstuk van de po- sitie van de pleegouders. Het lijkt mij namelijk niet juist de adoptie alleen en uitsluitend te zien vanuit het oogpunt van het kind, al zal dit laatste de grootste rol moeten spelen. Ook de belangen van de pleegouders spelen bij dit vraagstuk een niet onbelangrijke rol. Kijken wij maar naar de N.V.P. Deze vereniging heeft adoptie steeds warm bepleit. Hierbij was inderdaad eigen be- lang. Maar, Mijnheer de Voorzitter, is dat niet heel begrijpelijk? Zoals bekend, kunnen bij het aannemen van pleegkinderen vele motieven een rol spelen, b.v. het kinderloos blijven van een huwelijk of het feit, dat uit een huwelijk maar één kind wordt geboren en er geen uitzicht bestaat op de komst van een tweede kind, terwijl dit toch gewenst wordt geacht. Het aannemen van een pleegkind kan ook welecns dienen om een huwelijk niet te laten mislukken. Ook kan een factor zijn, dat men zich het lot van een verwaarloosd kind, waarvan de moeder is gestorven, aantrekt, als de vader door de vele moei- lijkheden, waarvoor hij geplaatst is, zijn kind gaarne in een pleeggezin opgenomen ziet. Of wanneer men een kind van een eigen broer of zuster graag tot zich wil nemen. Kortom, er kunnen zeer vele redenen zijn. waarom men graag een kind tot zich wil nemen. Komen de kinderen zeer jong bij de pleegouders, dan bestaat er na enkele maanden geen enkel verschil meer, of het nu hun „eigen" kind is oi niet. Het is dan toch heel begrijpelijk, dat bij de pleegouders angst en onzekerheid bestaat. Zij weten immers nooit of zij niet op een kwade dag hun kind weer zullen moeten missen. Bij alles, wat zij voor het kind doen, kan deze gedachte overheersen. Ik denk hier aan plannen ten aanzien van de toekomst van hun kind. Er zal altijd een schaduw van onzekerheid zijn. Hoe vaak komt het niet voor, dat na jaren van goede zorgen het kind toch nog wordt weggehaald, zelfs wanneer de situatie zo was, dat de voorwaarden hiervoor niet aanwezig waren. Ook komt het voor, dat het kind door de oorspronkelijke ouders wordt teruggehaald, wanneer het kind de leeftijd heeft bereikt, dat het kan gaan werken. Wat betreft de verhouding tussen ouder en kind, zijn ook wij van mening, dat het kind te allen tijde bij zijn eigen ouders hoort, maar wanneer er een situatie eenmaal is ontstaan, dat een kind, met toestemming van de ouders, jarenlang bij pleeg- ouders is opgevoed en de ouders zich weinig of niets aan het kind gelegen hebben laten liggen en zich er niet om hebben bekommerd, dan is het terughalen van het kind in de aller- eerste plaats schadelijk voor dit kind zelf. In die gevallen zijn het dikwijls alleen zakelijke motieven, die er toe leiden, dat het kind wordt teruggehaald. Maar wat betekent zulk een daad tegenover de pleegouders, die het kind jarenlang hebben verzorgd en bij wie het kind een factor van geluk en levensvreugde is geworden? Men moet zich voorstellen, alsof het om een eigen kind gaat, dat wordt weggehaald. Wanneer wij spreken over het leed, dat de natuurlijke ouders kan overkomen door het weghalen van hun kinderen, dan geldt dit ook voor pleegouders, die in de plaats zijn getreden van de oorspronkelijke ouders. Ik ben dan ook van mening, dat wij het vraagstuk van de adoptie niet alleen moeten bezien uit het oogpunt van het be- lang van het kind, maar ook rekening moeten houden met de positie van de pleegouders. Het gevolg van adoptie is, dat herstel van de positie der uit de ouderlijke macht ontzette of daarvan ontheven ouders niet meer mogelijk is. Deel O Zitting 1954—1955 TWEEDE KAMER 2862 81ste Vergadering - 24 Juni '55 Invoering mogelijkheid van adoptie en wijziging, in verband daarmede, enz. Lips—Odinot Dit is een zeer ernstige consequentie, die men met adoptie dient te aanvaarden. Daarbij moeten wij ons de vraag stellen, of het voor het kind zelf niet zeer pijnlijk is, wanneer het, nadat het jarenlang is opgevoed door zijn pleegouders, bij herstel van de oude situatie opnieuw zou worden weggehaald uit een dan voor hem vertrouwde omgeving. Ook al zou het kind op de hoogte zijn van het feit, dat de ouders, die het als zodanig kent, niet zijn werkelijke ouders zijn. Mijnheer de Voorzitter! Nu kan men zeggen, dat op dit punt de wonderen de wereld niet uit zijn, maar ik kan me niet voor- stellen, dat een kind. dat reeds jaren is opgevoed in een milieu, dat het als zijn eigen thuis heeft leren kennen, nu erg blij zou zijn daaruit te worden weggehaald om zijn opvoeding te vol- tooien bij de eigen ouders. De mogelijkheid, dat hierbij de belangen van de eigen ouders op de voorgrond staan en de belangen van het kind hierbij ten achter worden gesteld, is niet uitgesloten. Dit alles betekent niet, dat ik er een voorstandster van ben, kinderen bij eigen ouders weg te halen, integendeel. Maar wanneer eenmaal overgegaan moet worden tot adop- lie, dan dienen de consequenties daarvan te worden aanvaard. Daarom dient mijns inziens ten aanzien van het vraagstuk van adoptie geval voor geval te worden bekeken, wat nu in het „kennelijk belang van het kind" dient te worden gedaan. Adoptie is naar mijn mening in de meeste gevallen van groot belang voor het kind. Niet, dat de gevoelens van de pleegouders voor het kind daarmee zouden veranderen; zij zijn net zo aan het kind gehecht, als vóór de adoptie, maar de zekerheid, dat zij het kind mogen houden, maakt voor hen de opvoeding zelf lichter. Het kind verkrijgt met adoptie de rechtspositie van een eigen kind, wat in vele gevallen ook belangrijk kan zijn. Hier denk ik aan het zogenaamd ..onwettige" kind, dat bij adoptie een wettig kind wordt. In de kapitalistische maatschappij, waarin wij thans leven, kan dit voor zijn verdere positie van belang zijn. Verder zou het ook de eventuele nalatenschap van de adop- tief-ouders of de bloedverwanten daarvan erven, al zou ik dit niet eens het belangrijkste willen noemen. Het belangrijkste vind ik, dat het kind zo goed mogelijk wordt opgevoed in een milieu, dat het als zijn tehuis heeft leren kennen en waarvan het weet, dat het zijn eigen is. Ook wij zijn van mening, dat het juist is de adoptie als on- herroepelijk te stellen, voor ouders als voor adoptief-ouders. De rechter zal een verzoek tot adoptie afwijzen, wanneer de natuurlijke ouders, b.v. door oorlogsomstandigheden, niet in staat zijn gehoord te worden, om daardoor een eventuele adoptie van hun kind te kunnen voorkomen, ook al zouden alle voorwaarden voor adoptie aanwezig zijn. Nu hebben de jongste oorlogsjaren ons helaas geleerd, dat absolute zekerheid, of iemand is omgekomen, nooit is te verkrijgen. Zou het niet juist zijn, in deze gevallen een bepaalde tijds- limiet te stellen, waardoor b.v. na 5 jaren de mogelijkheid van adoptie wordt geschapen voor kinderen, wier ouders door oor- logsomstandigheden niet konden worden gehoord? In het belang van het kind lijkt het ons noodzakelijk, dat het kind door zijn adoptief-ouders over zijn toestand wordt inge- licht, vóórdat de kans bestaat, dat hij door derden, eventueel ook door de natuurlijke ouders, wordt ingelicht. Dit maakt het voor het kind te allen tijde veel moeilijker. De band tussen adoptief-ouders en kind zal daardoor niet minder worden. Het kind zal juist door deze mededeling een groot vertrouwen in zijn adoptief-ouders gaan stellen. Ik zou enkele opmerkingen willen maken over het vraagstuk, welke ouders een kind kunnen adopteren. 1°. Dit is thans alleen mogelijk voor gehuwde echtparen met een bepaalde leeftijdsrestrictie. Er zijn echter ook gezinnen, waar het kind zeer op zijn plaats zou zijn, maar waar de ouders niet voor de wet zijn ge- trouwd. Hiervoor kunnen verschillende redenen bestaan, zoals b.v. het ontslag van de huwende onderwijzeres, belastingnavorde- ring en dergelijke, kortom: maatregelen, die de vrouw en vooral de gehuwde vrouw in onze maatschappij ten achter stellen. Mijn vraag is nu, of ook deze echtparen in de gelegen- heid kunnen worden gesteld, een kind te adopteren. Hier zou men zich kunnen afvragen, of in zulk een geval als eis zou moeten worden gesteld het gedurende een termijn van vijf jaar voeren van een gemeenschappelijke huishouding, ten einde — zo men dat althans zou willen — enige zekerheid te verkrijgen. Ik zou die zekerheid echter niet al te groot willen stellen. Voor echtparen, die voor de wet gehuwd zijn, geldt in dit verband precies hetzelfde. Een volstrekte zekerheid is niet te verkrijgen. 2°. Hij of zij, die ongehuwd is, of die niet gehuwd is ge- weest, wordt uitgesloten. Prof. Petit schrijft hierover: „Ook uit een oogpunt van kinderbescherming lijkt mij adoptie door een enkele, ongehuwde adoptant niet zonder meer verwerpelijk.". Mijnheer de Voorzitter! Hiermede kunnen wij het volkomen eens zijn, al is in vele gevallen een milieu te verkiezen, waar twee ouders aanwezig zijn. Maar nemen wij nu eens een ongetrouwde zuster van een moeder van een kind, die om redenen van verschillende aard niet zelf voor het kind kan zorgen. Bij overlijden b.v. zou deze zuster het kind graag tot zich willen nemen; dit zou zelfs de wens van de overledene kunnen zijn. Is het belang van het kind er nu bij geschaad, wanneer deze zuster in staat zou zijn, het kind een goede opvoeding te geven? Het is moeilijk uit te maken, of deze omgeving voor het kind minder goed zou zijn. Vooral, wanneer de eigen vader door omstandigheden niet voor zijn kind kan zorgen. Invoering mogelijkheid van adoptie en wijziging, in verband daarmede, enz. 81ste Vergadering - 24 Juni '55 2863 Lips—Odinot Hierbij zou ik nog willen wijzen op het adres van de Neder- landse Vereniging van Pleegouders, waarin ook gewezen wordt op de onjuistheid om het maximumleeftijdsverschil niet groter dan 50 jaar te doen zijn. In dit adres lezen wij onder andere zeer terecht, dat er in de praktijk pleeggezinnen zijn, waarin het leeftijdsverschil tussen pleegouders en pleegkind groter was dan 50 jaar en dat leeftijd nu eenmaal niet voor ieder dezelfde maatstaf is, wat betreft levenswijze en vitaliteit. Pleegouders en pleegkind kunnen het niet helpen, dat er een groter leeftijds- verschil tussen hen bestaat dan achteraf door de wetgever als wenselijk wordt beschouwd. Wij zijn dan ook van mening, dat in gevallen, waarin reeds sprake is van een pleegverhouding, die goed blijkt te zijn, achteraf alsnog adoptie moet worden toegestaan. Dit zelfde, Mijnheer de Voorzitter, zou het geval moeten zijn met adoptie van meerderjarige kinderen. Waarom ook hier die grens ge- trokken? Dit is een zeer harde maatregel voor hen, die wellicht reeds jaren een pleegkind hebben opgevoed. Laten wij aannemen, dat het kind meerderjarig is. Zou nu, terwijl adoptie mogelijk is geworden, het kind op eigen ver- zoek niet geadopteerd kunnen worden, omdat dit kind juist boven de leeftijdsgrens ligt? Ook hier kunnen wij een uitzon- deringsmaatregel maken voor de tot nu toe in pleeggezinnen grootgebrachte kinderen. In artikel 344/:, onder d, lezen wij, dat het kind niet mag zijn een afstammeling door wettige of onwettige geboorte van één der adoptanten. Ten eerste valt hieronder het zogenaamde „stiefkind". De geachte bewindsman zegt hierover, dat hier- omtrent bij de ouders van het stiefkind geen onzekerheid be- hoeft te bestaan. Dit wordt ook ten aanzien van de pleegouders der weeskinderen gezegd. Hier staat dus het „kennelijk belang van het kind" niet op de voorgrond. Ook voor het stiefkind, evenals voor de stiefvader of -moeder, kunnen er redenen zijn, het kind te willen adopteren. Laten wij nu eens aannemen, Mijnheer de Voorzitter, dat het stiefkind enig kind is. De ouders gaan over tot adoptie van een ander kind. Dan neemt het stiefkind niet dezelfde plaats in als het geadopteerde kind. Genoemd artikel lijkt mij dan ook niet juist, gezien vanuit het oogpunt van kinderbescherming. Om deze reden haalde ik in het begin dan ook aan, dat adoptie, zoals in het wetsontwerp is voorgesteld, niet geheel uitgaat van het kennelijk belang van het kind. Dit geldt vooral ten aanzien van het zogenaamde „overspelige" kind. Uit angst, dat hier de heiligheid van het huwelijk wordt aangetast, moet het kind te allen tijde de dupe zijn. Mijnheer de Voorzitter! Ook hier ben ik het volkomen eens met prof. mr C. H. Petit, die in een vergadering van de F.I. O.M. zei: „waarom niet de mogelijkheid opengesteld, om wat ouders misdeden jegens het kind, op andere wijze te her- stellen?". De geachte bewindsman zegt hierover in de Memorie van Antwoord, blz. 6, het volgende: „ook na kennisneming van de beschouwingen van diverse groeperingen in de commissie over de wenselijk- heid tot het openen van deze mogelijkheid alsnog over te gaan, blijft hij bij zijn overtuiging, dat in het hier beschre- ven principiële vraagstuk slechts zou mogen worden inge- grepen na een grondige voorbereiding en aan de hand van een ontwerp van wet, bij welks behandeling het vraagstuk in zijn volle omvang en met beschouwing van al zijn facet- ten aan de orde wordt gesteld. Alleen dan kan het verant- woord worden geacht een beslissing te nemen langs welke wegen voor alle of bepaalde groepen onwettige kinderen onder alle of bepaalde omstandigheden een betere rechts- positie jegens hun ouders en de familie van hun ouders bereikbaar moet worden.". Mijnheer de Voorzitter! In dit verband — en vooral in het belang van deze kinderen — zou ik de Minister willen vragen: Acht gij het ook niet noodzakelijk, dat deze mogelijkheid zo snel mogelijk ter discussie en bestudering komt te staan om in de rechtspositie van deze kinderen jegens hun ouders een be- langrijke verbetering te brengen? Laat niet langer het kind de dupe zijn van daden, die de ouders hebben gepleegd; dit is zeker in het kader van de kinderbescherming een onjuist stand- punt. Ten aanzien van de eis, die is gesteld, dat het kind reeds drie jaar in het gezin moet worden verzorgd, alvorens tot adoptie mag worden overgegaan, wil ik de Minister vragen, of deze eis te allen tijde mag worden gesteld. De geachte bewindsman zegt, dat de verhouding tussen ouders en pleegkind nog niet definitief kan zijn. De pleegouders moeten ondervinden, of de opvoeding van een vreemd kind inderdaad de vervulling van gekoesterde verlangens betekent en of dit hun krachten niet te boven gaat. Ik kan mij toch niet onder de indruk vandaan werken, dat dit dan toch wel enigs- zins gaat lijken op een kind op zicht. Wil men een kind adopteren, dan heeft men er toch reeds lang over nagedacht. Daarom moet het volgens mij zo zijn, dat men adopteert een kind met alle consequenties, die daaraan verbonden zijn. Dat hebben wij ook met onze eigen kinderen; die hebben wij ook niet op proef; omgekeerd trouwens ook niet. Maar laten wij nu eens aannemen: een kind is bijna drie jaren in een gezin en de pleegouders vinden het toch beter niet tot adoptie over te gaan en willen het teruggeven aan de vroe- gere verzorgers, het kan tegenvallen; het kind is niet zo knap als men dacht; het kind beantwoordde niet aan de inlichtingen, die gegeven waren; dan kan altijd opgegeven worden, dat het zijn krachten te boven gaat. Nu komt er een ouderpaar, dat het kind gaarne wil hebben, maar dat betekent, dat het kind wederom drie jaar verzorgd moet worden door dat nieuwe ouderpaar. Voor het kind is dat niet gunstig, omdat het ouder wordt en de leerplichtige leeftijd bereikt of reeds heeft bereikt. De Minister is toch ook van mening, dat het voor het kind van belang is, dat de adoptie vóór het begin van de leerplichtige leeftijd is aangegaan. Nu zullen dergelijke gevallen wel niet veel voorkomen, maar denkbeeldig is het toch niet. Ik vraag mij af: is dit in het be- lang van het kind en bevorderlijk voor de adoptie? Wel zouden wij kunnen vastleggen, dat het kind drie jaar moet zijn al- vorens het geadopteerd kan worden, tenminste wanneer zijn ouder of ouders nog leven. Hoe jonger het kind is op het mo- ment van de adoptie, hoe beter het is voor het kind en de adoptief-ouders. Mijnheer de Voorzitter! Gaarne wil ik nog even terugko- men op de vraag, wie kan adopteren? Hier zou ik naar aanleiding van het antwoord van de Minister op blz. 4 van de Memorie van Antwoord, punt 7, waar we lezen, dat de persoonlijke gezindheid van de rechter geen rol mag spelen bij het toekennen van de adoptie, de Minister willen vragen, of dit betekent, dat de rechter geen adoptie mag weigeren, wanneer de aanvragers b.v. communisten zijn. Ik stel die vraag zo con- creet, omdat in ons z.g. democratisch land de politieke kleur nu eenmaal een belangrijke rol speelt. Ik denk hierbij aan een geval, dat zich kort na de oorlog heeft voorgedaan. De pleeg- ouders van een kind waren beiden gearresteerd. Beiden waren vóór de oorlog reeds communist. De vrouw alleen is teruggekomen en is lid geworden van de communistische frac- tie van een gemeenteraad. De vrouw heeft zeer veel moeite ge- had haar kind na al die jaren terug te krijgen. Er werd ge- zegd, dat ten gevolge van de vele werkzaamheden van de vrouw de opvoeding van het kind blijkbaar zeer moeilijk voor haar zou zijn en dat deze het moeilijk maakten de opvoeding verder te voltooien. Kennelijk kwam het hierop neer, dat de politieke activiteit van deze vrouw de voogdijraad niet zinde. Wij moeten in dit verband ook denken aan b.v. het ambte- narenverbod, dat hier geldt. Het is om die reden, dat ik — ik Deel D Zitting 1954—1955 TWEEDE KAMER 2864 81ste Vergadering - 24 Juni '55 Invoering mogelijkheid van adoptie en wijziging, in verband daarmede, enz. Lips—Odinot moge het nogmaals zeggen — deze vraag zo concreet heb ge- steld. Ik hoop, dat de Minister in zijn antwoord op deze vraag eveneens concreet zal zijn. Indien de Minister zou antwoorden, dat het niet mag voorkomen, dat, wanneer van ouders bekend is, dat zij goed voor het te adopteren kind kunnen zorgen, de adoptie op grond van hun politieke kleur wordt belemmerd, is het naar mijn mening noodzakelijk dit eveneens in de wet vast te leggen, opdat ook iedere rechter zich daaraan heeft te houden. Mijnheer de Voorzitter! Ik zou tenslotte wilen opmerken, dat de adoptie vele kanten vóór en tegen heeft. Wij zijn echter van mening, dat de weegschaal doorslaat naar de kant van de voordelen. De adoptie is zowel in het belang van het kind als in dat van de pleegouders. Daarom moeten wij alle consequen- ties van adoptie aanvaarden, evenals de fouten, die er wei- licht nog aan zullen kleven. Minister Donker e. a. De heer Donker, Minister van Justitie: Mijnheer de Voor- zitter! Er is door vele geachte afgevaardigden in de loop van deze miudag een groot aantal belangwekkende opmer- kingen over het wetsontwerp, dat thans aan de orde is, ge- maakt. Het zal mij niet mogelijk zijn deze opmerkingen nog hedenmiddag alle, of slechts ten dele, te beantwoorden en daarom zou ik u willen verzoeken, Mijnheer de Voorzitter, mijn rede a.s. Dinsdag te mogen voortzetten. De Voorzitter: Ik heb er geen bezwaar tegen, aan het ver- zoek van de heer Minister te voldoen. De algemene beraadslaging wordt verdaagd. De verdere behandeling van het wetsontwerp wordt ver- daagd. Deel II Zitting 1954—1955 TWEEDE KAMER