Wijziging bepalingen voogdijraden, voorkomende in Burgerlijk Wetboek 85ste Vergadering - 7 Juli '54 2533 85STE VERGADERING VERGADERING VAN WOENSDAG 7 JULI 1954 (Bijeenroepingsuur 1 namiddag) Voorzitter: de heer Kortcnhorst Tegenwoordig, met de Voorzitter, 70 leden, te weten: de heren Van der Ploeg, De Kort, Droesen, Kikkert, Stapelkamp, mevrouw Ploeg—Ploeg, mevrouw Heroma—Meilink, mevrouw Fortanier—De Wit, de heren Posthumus, Van der Zaal, Vondeling, Peters, Van Vliet, De Ruiter, Zegering Had- ders, Schouten, Schmal, Ruygers, Scheps, Van Eijsden, Den Hartog, Hazenbosch, Visch, Stufkens, Van Leeuwen, Romme, Burger, Oud, Van Rijckevorsel, Ritmeester, Wijffels, Lucas, mejuffrouw Tendeloo, de heren Bommer, Vermeer, Schilthuis, De Kadt, Egas, Van Koeverden, Hofstra, jonkvrouwe Wite- waall van Stoetwegen, de heren Lemaire, Fens, Haken, mejuffrouw Klompé, de heren Van der Zanden, Van Dis, Van Lier, Bruins Slot, Tilanus, Van der Feltz, Peschar, Van de Wetering, Goedhart, Nederhorst, Krol, Berger, Janssen, Van der Weijden, Verkerk, Beernink, mejuffrouw Zeelenberg, de heer Blaisse, mejuffrouw De Vink, de heren Korthals, Fokkema, Gortzak, mevrouw Lips—Odinot, de heer Welter, en de heer Donker, Minister van Justitie, de heer Van de Kieft, Minister van Financiën, de heer Witte, Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting, de heer Kemkamp, Minister van Overzeese Rijksdelen, en de heer Van den Berge, Staatssecretaris van Financiën. Aan de orde is de behandeling van het wetsontwerp Opmaken van akten van overlijden ten aanzien van slachtoffers van de watersnood (3505). Over dit wetsontwerp wordt geen algemene beraadslaging gevoerd. De artikelen en de beweegreden van het wetsontwerp worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De Voorzitter: Naar ik verneem, adviseert de vaste Commissie voor Justitie tot aanvaarding van het wetsontwerp. Het wetsontwerp wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Aan de orde is de behandeling van de wetsontwerpen: Naturalisatie van Peter Josef van den Berg; Marthe Thérèse Clumper; Anna Maria Colaris; Matthias Derksen; Hans Mat- thias Heiligers; Katharina Maria Agnes Hodiamont; Maria Katharina Ludwiga Hodiamont; Elisabeth Josephinc Klemke, weduwe van Josephus Cornelius van Agchel; Nadine Michai- lowna Kostareff, van echt gescheiden van Wessel Hendrikus Hofstee Deelman; Johann Hubert Mullens; Maria Martha De Smet, weduwe van Franciscus Hubertus Driessen en Heinrich Vyge (3443); Naturalisatie van Jacobus Johannes Abom; Alma Beuthner, weduwe van Jonas Landsberg; Clementine Angelinc Wilhel- mina Budischowsky; Dirk Leopold Chodzijnski; Janos Foga- rasy; Max Friedlander; Fanni Gronner; Carl Heller; Rudolf Kalmann; Alexandre Hendricus Manganas; Joseph Schreck; Marie Weil, weduwe van Emil Starkenstein; Marian Wiktor; Franciscus Pierre Wauters; Anton Richard Anger; Johann Matysiak; Martin Gustav Peters; Bernardus Hendrikus Richters; Alphons Pieter Vandergucht en Ulrich Heller (3477); Voorzitter e. a. Naturalisatie van Conrad Heinrich Boeker; Sophie Danncn- baum, weduwe van Fritz Moritz Rathenau; Anna Catharina Dittloff, weduwe van Karel Hermann Richard Kriltz; Erna Fcigl; Lilly Jahn; Petrus Klok; Marie Joseph Lemans; Louise Hermine Marie Meijer; Sara Hannchen Roscnstock, weduwe van Selmar Oppenheim; Michael Selen; Wilhelmina van Spreuvel, weduwe van Antonius van Eijken; Hans Nikolaus Stein; Anton Stempniewicz; Achille Stockman; Karl Matthias rheunissen; Gjalt Debreczeni; Charles Hereman; Leon Percival Kamil; Wouter Poortman en Joseph Stahlecker (3518). De Voorzitter: Naar mij blijkt, adviseert de vaste Commissie voor de Naturalisaties tot aanneming van deze wetsontwerpen. De wetsontwerpen worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en, telkens na goedkeuring der onderdelen, zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Aan de orde is de behandeling van het wetsontwerp Wijziging van de bepalingen betreffende de voogdijraden, voorkomende in het Burgerlijk Wetboek, en — in verband daarmede — wijziging van uden wetten (2814). De heer Oud, voorzitter van de vaste Commissie voor Justitie, brengt het volgende verslag uit: In handen van de vaste Commissie voor Justitie zijn gesteld de volgende adressen: een, van de voorzitter van de Voogdijraad te Groningen en van de voorzitter van de Voogdijraad te Amsterdam; een, van de voorzitter en secretaris van de Voogdijraad te Amsterdam. De commissie, overwegende, dat kennisneming van de inhoud van deze adressen voor de leden der Kamer van belang kan zijn, stelt aan de Kamer voor, genoemde adressen neder te leggen ter griffie, ter inzage van de leden. De Kamer verenigt zich met de voorgestelde conclusie. De algemene beraadslaging wordt geopend. Mevrouw Ploeg—Ploeg: Mijnheer de Voorzitter! Het wetsontwerp, dat ons thans bezighoudt, heeft een lange voorgeschiedenis. Sedert jaren is in allerlei kringen de behoefte gevoeld aan herziening van het instituut der Voogdijraden en door het in 1949 uitgebrachte rapport van de Commissie-Lamers zijn een aantal wensen geconcretiseerd: voor een belangrijk deel vinden zij in het onderhavige wetsontwerp hun weerklank. Het is niet te verwonderen, dat na een vaart van een halve eeuw het schip van de Voogdijraad voor een revisie op de helling moest komen. In deze lange periode heeft de bemanning verdienstelijk werk gedaan. Ik meen, dat het gepast is, hier grote erkentelijkheid uit te spreken voor de toewijding en de enorme hoeveelheid arbeid, die een aantal leden van de Voogdijraad in het belang der kinderbescherming heeft aan de dag gelegd en verricht. Evenmin kan verwonderen, dat er bij deze leden —¦ vooral bij hen, die een lange staat van dienst hebben — een zekere aarzeling bestaat; dat er bij hen een neiging is om de zaak bij het oude te laten en dat zij zich verzetten tegen al te sterke wijziging. Om mijn aan de scheepvaart ontleende beeldspraak van zoeven nog eenmaal te gebruiken: zij zouden tevreden zijn als het schip wat wordt opgekalefaterd, maar voelen weinig voor grondige herziening van het vaartuig zelf en zijn tuigage. Deze verdienstelijke dames en heren schenken niet voldoende aandacht aan het feit, dat het schip reeds in de loop der jaren aanzienlijk is veranderd, omdat de lading zozeer verzwaard werd, en dat zich in het want een aantal nieuwe — goeddeels bezoldigde — varensgezellen bevinden. Ik stel er prijs op te verklaren, dat ik mij hartelijk verheug in de poging van deze Minister om aan de Voogdijraden e^n Deel n Zitting 1953—1954 TWEEDE KAMER 2534 85ste Vergadering - 7 Juli '54 Wijziging bepalingen voogdijraden, voorkomende in Burgerlijk Wetboek Ploeg—Ploeg nieuwe grondslag te geven en wettelijk vast te leggen wat in de loop der jaren in. de praktijk is gegroeid en nodig gebleken. Ik heb in deze zaak tot nu toe weinig principieels gezien en ik verheugde mij daarover, omdat het prettig is een zo gewichtig orgaan op het gebied der kinderbescherming te kunnen aanpassen aan de eisen des lijds, voornamelijk op grond van praktische overwegingen en zonder gehinderd te worden door tegenstellingen op principieel gebied, die zo dikwijls een belemmering vormen om datgene te doen wat nodig is. Daarom spijt het mij, Mijnheer de Voorzitter, dat een aantal leden van deze vergadering, die aan het woord zijn op blz. 2 van het Voorlopig Verslag, deze aangelegenheid aangrijpen, niet alleen om principiële beschouwingen te houden — dat zou ik hun gaarne gunnen — maar om te bepleiten, dat in de verhouding tussen de particuliere instellingen, werkzaam op het gebied der kinderbescherming, en de officiële Voogdijraad een verandering wordt gebracht, die de betekenis van het Overheidsorgaan terugdringt. Niet alleen in de litteratuur en in congressen, maar ook hier, in deze Kamer, wordt over de verhouding tussen Overheid en particuliere instellingen herhaaldelijk gesproken. Het vraagstuk komt veelal langs de financiële weg in discussie. Zie ik het goed, dan bestaat op dit punt feitelijk weinig meningsverschil. Ook mijn fractie is nadrukkelijk van mening, dat in de kinderbescherming het zwaartepunt bij particuliere instellingen moet blijven berusten. In dit gewichtig werk ligt zozeer het zwaartepunt op het levensbeschouwelijke, dat — behoudens waar strafrechterlijk moet worden ingegrepen — het feitelijke werk van opvoeding, richting en leiding geven in de eerste plaats aan kerkelijke en particuliere instellingen moet worden overgelaten. Dit was het uitgangspunt een halve eeuw geleden, toen de Voogdijraden werden ingesteld; dit is vandaag nog zo. In dit wetsontwerp, noch in de Memorie van Toelichting is ook maar iets te vinden, dat er op wijst, als zou deze Minister een andere koers willen varen. Het is een opvallend verschijnsel, dat op het brede gebied van maatschappelijke zorg een opmerkelijke verschuiving heeft plaats gevonden in de financiële sector. Het adagium: particulier initiatief regel, Overheidshulp slechts aanvulling daar, waar het eerste in gebreke of te kort schiet, vond ook in de financiering zijn weerslag een halve eeuw geleden. Allengs is de verhouding zodanig gewijzigd, dat ook op het terrein van de kinderbescherming het leeuwenaandeel van de benodigde gelden door de Overheid wordt verstrekt. Men behoeft allerminst van oordeel te zijn, dat de omvang van de financiële bijdrage gelijke tred moet houden met de invloed, die tot gelding behoort te komen, om toch te kunnen begrijpen, dat de tegenwoordige manier van financiering tot een accentverschuiving heeft geleid. Als de Overheid in zo overwegende mate de kosten draagt van particulier werk, is het onvermijdelijk, dat de Overheid zich verantwoordelijk voelt voor de wijze, waarop het geld wordt besteed, en dus een vinger in de pap wil hebben. Ik meen, dat hieraan weinig bezwaar verbonden kan zijn, als de belangstelling van de Overheid slechts uitgaat naar het apparaat en zij zich verre houdt van de opvoeding zelf, die in het werk van de kinderbescherming zo'n belangrijke plaats inneemt. Men kan dit alles aanvaarden en dan toch toegeven, dat op het onderhavige gebied een taak aan de Overheid toevalt. Dat werd reeds gedaan een halve eeuw geleden, toe de Voogdijraden werden ingesteld, hetgeen overduidelijk blijkt uit het lange citaat, dat in de Memorie van Antwoord is gegeven uit de Memorie van Toelichting op de wet van 1901. Op grond van de zo juist door mij aangegeven ontwikkeling zou men hebben kunnen verwachten, dat, nu de Voogdijraden onder de loupe worden genomen, bij de Regering de neiging zou hebben bestaan, een accentverschuiving tot stand te brengen ten gunste van de Overheid en ten koste van het particulier initiatief. Daarvan is in dit ontwerp geen spoor te vinden. Maar, Mijnheer de Voorzitter, wat ik niet verwacht had, is dat juist deze gelegenheid zou worden aangegrepen om het accL'nt naar de andere kant te verleggen en dat een pleidooi zou worden gehouden door de door mij bedoelde leden om een stuk van het werk aan de Voogdijraden te ontnemen. V/ant zó en niet anders moet ik het op blz. 2 Voorlopig Verslag vermelde interpreteren. Dit nu lijkt me volstrekt onverantwoord. Er is geen enkele reden om deze ingrijpende wijziging in het werkgebied van de Voogdijraden te brengen. Ik lees op blz. 2 het volgende: „Deze leden waren van oordeel, dat de indiening van dit wetsontwerp een goede gelegenheid biedt om de gehele opbouw van het kinderbeschermingswerk in Nederland opnieuw te bezien. Zij wilden de Voogdijraden in de toekomst meer zien worden tot inspecties, zoals bij het onderwijs en de volksgezondheid, van het eigenlijke werk, hetwelk door of vanwege de particuliere instellingen zou behoren te worden verricht. Het is immers in het belang van het kind, dat het wordt geholpen door mensen uit eigen kring en van hetzelfde geloof. Naar het oordeel van deze' leden zou het particulier initiatief uit de middelen, die de Regering thans voor de uitbreiding van de taak der Voogdijraden beschikbaar wil stellen, moeten worden gesteund om de volgende taken te vervullen.". Als eerste taak wordt dan genoemd: „voorlichting en onderzoek". Ik zou willen vragen, waarom dit werk aan de Voogdijraden moet worden ontnomen. De hier aan het woord zijnde leden beweren, dat dit door de particuliere instellingen beter kan worden verricht, maar zij laten na deze opvatting te motiveren. Als voorwaarde wordt gesteld, dat het Rijk de instellingen in staat stelt „psychologen of psychiaters of beiden uit eigen kring aan te wijzen". Het is inderdaad zo, dat bij de voorlichtingsarbeid meer en meer wetenschappelijk geschoolde mensen moeten worden ingeschakeld. Maar wat ligt méér voor de hand dan dat dit geconcentreerd bij de Voogdijraden geschiedt? Waarom zou men aan alle verschillende instellingen voor dit doel een wetenschappelijke staf verbinden'? Waar haalt men de psychologen en psychiaters vandaan? Waarom zou men deze particuliere instellingen zo zwaar willen belasten? Het gaat hier om het vooronderzoek en de voorlichting aan de rechter, Mijnheer de Voorzitter, niet om de bemoeiingen met en zorg voor het kind. Het is wel een kras geluid, dat dit deel van onze medeleden laat horen. Ter inleiding van het zo juist door mij becriti- seerde deel van het Voorlopig Verslag betogen deze leden, dat de Overheid bepaald moet worden uitgesloten van de verantwoordelijkheid voor de zorg voor het kind. Niet dus alleen voor de zorg, maar ook van de verantwoordelijkheid voor de zorg. Bij ontstentenis of verzuim van de ouders valt deze verantwoordelijkheid toe aan „de geestverwante gemeenschap, waartoe het kind behoort". En nu citeer ik: „Waar het particulier initiatief te kort schiet, mag en moet, naar het oordeel van deze leden, de Overheid nog niet zelfstandig en krachtens een eigen recht of bevoegdheid ingrijpen of optreden.". Toen ik dit las, Mijnheer de Voorzitter, verwachtte ik de stelling verdedigd te zien, dat ook het particulier initiatief en niet de Overheid de beslissingen in zake voogdij, toewijzing, enz. zou toekomen. Dat zou consequent geweest zijn van hen, die zozeer de verantwoordelijkheid van de Overheid op dit terrein afwijzen. Zover is men echter niet gegaan. Welnu, als dan gehandhaafd blijft, dat de rechter de beslissingen neemt, is het zaak, dat hij wordt voorgelicht door een onpartijdig orgaan, in casu de Voogdijraad, die dat zovele jaren met gebrekkige middelen heeft gedaan, en dat deze taak bij de Voogdijraad blijft, nu die zal worden voorzien van Deel II Zitting 1953—1954 TWEEDE KAMER Wijziging bepalingen voogdijraden, voorkomende in Burgerlijk Wetboek 85ste Vergadering - 7 Juli '54 2535 Ploeg—Ploeg meer bevoegde krachten. Dit is een beveiliging tegen subjectiviteit en de centralisatie op dit punt lijkt mij dringend geboden. Men verlieze, Mijnheer de Voorzitter, hierbij niet uit het oog, dat voor het uitbrengen van weloverwogen adviezen aan de rechtbank veelal nodig is, dat bij tal van instanties, werkgevers, geestelijke leidsliedcn, Overheidsorganen, onderwijsmensen en zovelen meer, inlichtingen worden ingewonnen. Dat is voor de Voogdijraad eenvoudig te doen, omdat de leden van deze Raden overal gemakkelijk entree hebben en dat hun optreden een zeker officieel cachet draagt. Stelt u zich eens voor, dat al deze instanties worden aangesproken door functionarissen van allerlei verschillende verenigingen. ]k ben er zeker van, dat deze mensen veel meer moeite zullen hebben om de zo nodige bereidheid en objectiviteit te vinden bij hen, wier oordeel wordt gevraagd, dan leden of ambtenaren van de Voogdijraad. Het zou kunnen zijn, dat de leden, tot wie ik mij thans richt, zich beroepen op de praktijk van de reclassering van volwassenen. Daar immers zien wij een groot aantal verenigingen werkzaam, die aan het voorlichtingswerk deelnemen door middel van eigen ambtenaren, die goeddeels door de Overheid worden betaald. De situatie is daar grotendeels historisch gegroeid en ik zou buiten de orde raken, als ik de reclassering in deze bespreking betrok. Ik waag echter te betwijfelen, of het verstandig zou zijn, de zaak zo op te zetten, als men opnieuw begon. In dit verband wil ik graag onderstrepen, wat in het Voorlopig Verslag wordt vermeld om duidelijk te maken, dat elke vergelijking met de reclassering van volwassenen mank gaat. Daarbij immers heeft men te maken met reeds aanhangig gemaakte strafzaken, die in elk geval behandeld zullen worden, terwijl bij de Voogdijraadzakcn dikwijls in het geheel niet vaststaat, of ten behoeve van een bepaald kind een rechterlijke beslissting of maatregel zal worden uitgelokt. Eerst nadat hier een rechterlijke beslissing is genomen, kan men de bemoeiingen van de reclassering en van de Voogdijraad op één lijn stellen. Terecht wordt in het Voorlopig Verslag opgemerkt, dat vele gevallen na onderzoek afgevoerd worden. Welke particuliere instelling zou men willen en kunnen belasten met het antwoorden op de vraag, of een zaak bij de rechter aanhangig moet worden gemaakt? Dit is toch typisch werk voor een objectief Overheidsorgaan als de Voogdijraad. Alvorens van dit punt af te stappen, kan ik niet nalaten, mijn vertrouwen uit te spreken, dat ik in mijn gedachtengang in deze vergadering gesteund zal worden. Het rapport van de Commissie-Lamers ging in haar voorstellen nog verder met betrekking tot de centrale en centraliserende taak van de Voogdijraden. Mijnheer de Voorzitter! Min of meer aanknopend aan het voorgaande, wil ik gaarne instemming betuigen met hetgeen in de Memorie van Toelichting op blz. 7 als nieuwe taken aan de Voogdijraden wordt toebedacht. Hier wijst de Minister op de steeds groter wordende mogelijkheden van hulp bij de opvoeding, die de jeugdbewegingen het werk voor de z.g. massajeugd bieden. Ik denk hierbij ook aan het werk, dat door de V.B.S. gedaan wordt. Naar mijn mening moeten wij komen tot meer coördinatie. Zijne Excellentie noemt deze mogelijkheden juist om te voorkomen, dat te vlug wordt ingegrepen in de gezagsverhouding tussen ouders en kinderen. Ik ondersteun deze opvatting van harte. Zolang het maar enigszins mogelijk is, zal de gezinsband moeten worden bewaard; de scheiding van ouders en kinderen moet slechts als uiterste middel worden gezien. Het zal nodig zijn, dat het voorlichtend orgaan bij voortduring op de hoogte is van alle mogelijkheden op dit gebied en zich documenteert zowel binnen als buiten het ressort. Geen orgaan kan dit beter doen dan de Voogdijraad, die objectief het gehele gebied overziet en in zijn voorlichtende arbeid reeds de geestelijke stromingen betrekt. Reeds vóór aan de rechter een advies wordt gegeven, zijn dominee en pastoor in de zaak gemengd en met hun zienswijze wordt wel degelijk rekening gehouden. Aansluitend aan deze opmerking wil ik mij akkoord verklaren met hetgeen de Memorie van Toelichting op blz. 8 vermeldt: „Terwille van de eenheid in cie wijze van behandeling van gevallen van verwaarlozing en wangedrag van minderjarigen zullen dezen zoveel mogelijk ter kennis van de arrondissemcntsraad voor de jeugdbescherming moeten komen. Momenteel werken nog te veel instanties, die rechtstreeks of zijdelings bij deze gevallen betrokken worden, langs elkaar heen, weten soms weinig of niets van elkaars terrein en werkmethoden af en bevorderen daardoor, veelal ongewild, een aanzienlijke divergentie in adviezen met betrekking tot de behandeling van overigens gelijke gevallen. Opgemerkt moge worden, dat uiteraard tegen een verschil in methode, vaak ook samenhangend met verschillen in levensbeschouwing, geen bezwaar kan bestaan, tenzij de afwijkingen op grond van wetenschappelijke inzichten onverantwoord zijn. Te vaak echter worden adviezen verstrekt en wordt zelfs met een vorm van repressie een aanvang gemaakt zonder dat de adviseurs voldoende op de hoogte zijn met de omstandigheden en de persoon van de betrokken minderjarige of van mogelijkheden welke de algemene en bijzondere jeugdzorg ter plaatse kan bieden.". Mijnheer de Voorzitter! Er staat in deze tirade een zin, die mijn hartelijke instemming heeft, nl. „dat tegen een verschil in methode, vaak ook samenhangend met verschillen in levensbeschouwing, geen bezwaar kan bestaan, tenzij de afwijkingen op grond van wetenschappelijke inzichten onverantwoord zijn.". Aan deze alinea van de Memorie van Toelichting is in de gewisselde stukken veel aandacht besteed. Met wat de Minister ter zake op blz. 5 van de Memorie van Antwoord uiteenzet, kan ik mij geheel verenigen. Toch is daarin niet een gedachte geuit, die bij mij opkwam, toen ik deze alinea las. Ik vond er nl. in bevestigd, wat ik in jarenlange praktijk meermalen heb meegemaakt, dat confessionele verenigingen zich dikwijls uitsluitend laten leiden door de wens om een kind te laten of te brengen in een omgeving, waar wel een bepaalde godsdienstige opvoeding gewaarborgd is, maar waarvan overigens niet kan worden gezegd, dat het verblijf in het belang van het kind is. Ik geef natuurlijk heel graag toe, dat het godsdienstig millieu een zeer gewichtig element is bij de beantwoording van de vraag, waar een kir.d zal worden geplaatst, maar we moeten ons wel goed realiseren, dat dit niet de enige factor mag zijn. Een nauwkeuriger afwegen en het doorslag geven aan de voor het kind en zijn toekomst gunstige omgeving heb ik herhaaldelijk vergeefs bepleit en ik zou het van groot belang achten, als ik mij in de toekomst hierbij gesteund zou weten dooide opvatting van de Minister. Als Zijne Excellentie bereid zou zijn zich op dit punt nog iets duidelijker uit te spreken, zou ik dit zeer waarderen. Mijnheer de Voorzitter! Ik wil verder toejuichen, dat het wetsontwerp aan de Voogdijraden een ruimere taak schenkt bij de bestrijding van jeugdcriminaliteit en de verwaarlozing van de jeugd. Ik zie hierin een uitvloeisel van de wens om slechts bij hoge uitzondering het kind strafrechtelijk te vervolgen. Als dit ook maar enigszins kan worden voorkomen en een ander correctiemiddel voorhanden is, moet aan het gebruik daarvan de voorkeur worden gegeven. De officier van justitie wordt verplicht, alvorens een strafvervolging tegen het kind in te stellen, de Voogdijraad te horen. Indien de Voogdijraad tot niet-vervolging adviseert, kan de officier toch een vervolging instellen, maar volgens het oorspronkelijke, nog niet gewijzigde wetsontwerp alleen dan, wanneer hij daartoe machtiging van de kinderrechter verkrijgt. Deel II Zitting 1953—1954 TWEEDE KAMER 2536 85ste Vergadering - 7 Juli '54 Wijziging bepalingen voogdijraden, voorkomende in Burgerlijk Wetboek Ploeg—Ploeg Ik besef, dat hiermee de bevoegdheid van het opjnbaar ministerie wordt ingeperkt. Hoewel ik deze inperking niet licht tel, ben ik toch bereid het oorspronkelijk voorgestelde te accepteren, omdat ik dit nodig oordcel voor een verantwoorde behandeling van de jeugd, die lot misdrijf vervalt. Daarom heeft een deel van onze fractite in het Voorlopig Verslag met het voorgestelde instemming betuigd. Van andere zijde in deze Kamer werden in het Voorlopig Verslag echter bezwaren geuit en al kan ik in het algemeen waarderen, wanneer de Regering enige soepelheid betoont door tegemoet te komen aan geuite bedenkingen hier in de Kamer en daarbuiten, ik vind toch jammer, dat de Minister zulks in dit geval heeft gedaan. Bij de Nota van Wijziging immers is het ontwerp nu zo geredigeerd, dat in artikel 488/? Wetboek van Strafvordering wordt bepaald, dat het openbaar ministerie slechts mag vervolgen na overleg met de kinderrechter, in plaats van met machtiging van de kinderrechter. Door deze wijziging wordt in de bestaande verhouding m.i. te weinig verandering gebracht. Zou de Minister hebben voorgesteld „in overleg met de kinderrechter", dan zou — naar mijn persoonlijke mening — een middenweg gekozen zijn, waarover te praten valt. Dan immers zou overeenstemming tussen beide magistraten worden verlangd. Nu blijft feitelijk de beslissing bij het openbaar ministerie. Ook wanneer men moet vaststellen, dat overleg beter is dan geen overleg, zoals thans het geval is, en men wil aannemen, dat het overleg tussen redelijke mensen wel tot een draaglijk resultaat zal leiden, dan blijft vaststaan, dat het openbaar ministerie volkomen bevoegd is om na gepleegd overleg zijn eigen zin te doen. En daarmee vervalt voor mij veel van het aantrekkelijke van de voorgestelde wetswijziging. Men kan er begrip voor hebben, dat de officieren van justitie als van nature geneigd zijn tot vervolging. De ervaring heeft dat geleerd, ondanks de in de stukkon gememoreerde circulaire van 's Ministers ambtsvoorganger van 1934. Telkens weer ziet men, dat jeugdige kinderen strafrechtelijk worden vervolgd, ook wanneer dit uiterste middel geenszins onvermijdelijk is. Naast de algemene redenen, die er voor pleiten het instellen van strafgedingen tegen minderjarigen tot het uiterste te beperken, wil ik nog een bijkomende reden noemen. Zelfs de strafrechtelijke terbeschikkingstelling wordt op het strafblad vermeld. Gevolg daarvan is, dat later — wanneer betrokkene een bewijs van goed zedelijk gedrag behoeft — de kans bestaat, dat de officier dat feit aan de burgemeester opgeeft, zodat daarop de afgifte van een blanco bewijs kan stranden. Ik verheug me er over, dat het in het voornemen van deze bewindsman ligt, een einde te maken aan de sedert jaren bestaande onbevredigende toestand op het stuk van de afgifte van bewijzen van zedelijk gedrag. Is dat gebeurd, dan zou de door mij bedoelde bijkomende reden vervallen, maar vooralsnog zitten we met de bestaande situatie. Waren er meer officieren, die in het behandelen van kinderzaken gespecialiseerd zijn, of vrouwelijke officieren, die de psyche van het kind beter kennen, dan zou ik geen bezwaar hebben, de Minister in zijn toegeeflijke houding te volgen. Nu blijf ik er bijzondere waarde aan hechten, dat de beslissing over al of niet vervolgen in handen van de wel gespecialiseerde kinderrechters wordt gelegd. Wij hebben sedert het optreden van de kinderrechters belangrijke resultaten gezien. Van hoeveel belang het zo juist door mij opgemerkte is, vond ik wel heel sterk geïllustreerd, toen onlangs een kinderrechter mij vertelde, dat onder de kinderrechters de opvatting heerst, dat vooral ernstige misdrijven door jeugdigen niet strafrechterlijk, maar civiel-rechterlijk behoren te worden behandeld. Een opvatting, Mijnheer de Voorzitter, die stellig niet door de rechterlijke macht in het algemeen bij berechting van ernstige delicten zal worden aangehangen. Waarom, zo wil ik vragen, moet men deze onbevredigende toestand laten bestaan? Men zou kunnen antwoorden, dat tenslotte de kinderrechter toch vonnist, maar daarmee is mijn bezwaar allerminst weggenomen. Is de dagvaarding eenmaal uitgebracht, dan is in bepaalde gevallen al veel onnodig kwaad gesticht. Mijnheer de Voorzitter! Dit deel van mijn betoog heeft de bedoeling te pogen de Minister terug te brengen tot zijn aanvankelijk standpunt. Ik ben zo optimistisch om te hopen op enig succes, te meer omdat ik Zijne Excellentie kan verwijzen naar zijn eigen, zeer klemmend betoog op de blz. 11 en 12 van de Memorie van Toelichting. Ik ben niet alleen belangstellend naar de nadere zienswijze van de Minister, maar ook naar de uitingen over dit punt van andere Kamerleden. Het zou immers kunnen zijn, dat de aandrang, waarvoor de Minister is gezwicht, zwakker blijkt te zijn dan hij heeft gemeend. In dat geval zal ik het zeer waarderen, als Zijne Excellentie de aanvankelijke redactie zou willen herstellen. Mijnheer de Voorzitter! Gaarne aanvaard ik, dat de Voogdijraden een taak toebedeeld krijgen bij de terbeschikkingstelling, de uitvoering er van en het toezicht op de naleving van de te stellen voorwaarden; een taak, die de Raad van de kinderrechter overneemt. In dit verband is logisch, dat de ambtenaren voor de Kinderwetten, die thans in dienst zijn van Pro Juventute, in het ambtelijk verband van de Voogdijraden overgaan, voor zover zij met voorlichtende arbeid zijn belast. In dit verband zou ik de vraag willen stellen, of het in de bedoeling ligt, aan alle Voogdijraden ambtenaren voor de Kinderwetten toe te voegen. Sprekend over de nieuwe taken van de Voogdijraden, verenig ik mij er ook mee, dat aan deze Raden reeds de uitvoering van de Pleegkinderenwet is opgedragen en dat straks, als de wet tot het tegengaan van lichtvaardige echtscheiding het Staatsblad zal hebben bereikt, ook hier een belangrijke taak voor de Raden zal zijn weggelegd. Toen destijds in deze Kamer het wetsontwerp tot het tegengaan van lichtvaardige Echtscheiding werd behandeld, verkreeg het de instemming van mijn fractie, maar ik heb toen mogen betogen, dat de praktische uitwerking er van voor een overwegend deel zal afhangen van de z.g. Gezinsraden, die uit de Voogdijraden moeten worden gerecruteerd. En ik heb toen uiteengezet, dat kwalijk kan worden verwacht, dat de Voogdijraden in hun huidige vorm het materiaal voor de Gezinsraden zouden kunnen leveren. Ik hoop, dat bij de samenstelling van de nieuwe Voogdijraden terdege zal worden gedacht aan de taak, die op dit stuk op de leden wacht, en ik wens de Minister toe, dat hij de beschikking zal krijgen over voldoende geschikte mannen en vrouwen om een keus te doen. Nog één onderdeel van de nieuwe taken geeft mij aanleiding tot een opmerking. Hoewel zulks niet in de wet wordt vastgelegd, kondigt de Memorie van Toelichting aan, dat de Raad de algehele beschikking zal moeten hebben over een deskundige ten behoeve van het persoonsonderzoek van minderjarigen. Dit ligt nogal voor de hand. In het Voorlopig Verslag is dezerzijds te kennen gegeven, dat hiermee eigenlijk niet kan worden volstaan. Daar zijn twee redenen voor: in de eerste plaats zal het herhaaldelijk voorkomen, dat de ouders de oorzaak zijn van de gedragingen der kinderen, die ingrijpen nodig maken. Hiermee bedoel ik bepaald niet uitsluitend, dat apert wangedrag in de gewone zin van de ouders in het spel is. Veelal kan juist de oorzaak van de ontsporing van het kind gevonden worden in een houding van de ouders, die — normaal gesproken — geen enkele aanmerking verdiend, maar die nu precies op het onderhavige kind een funeste invloed heeft gehad. Dan zal, ingeval de behandeling van de Voogdijraad niet behoeft uit te lopen op een verwijdering van het kind, nodig zijn, dat ook volle aandacht zal worden gegeven aan de persoonlijkheid van de ouders. Maar daarvoor zal een geheel andere figuur nodig zijn dan die, belast met het instellen van een persoonsonderzoek naar het kind. Deel II Zitting 1953—1954 TWEEDE KAMER Wijziging bepalingen voogdijraden, voorkomende in Burgerlijk Wetboek 85ste Vergadering - 7 Juli '54 2537 Ploeg—Ploeg De tweede reden om tot het inschakelen van een deskundige voor bemoeiingen met volwassen over te gaan, is gelegen in de bedoeling van de Minister, uitgesproken in de Memorie van Toelichting op blz. 13, dat het uitdrukkelijk tot de taak van de Voogdijraden zal gaan behoren, waar nodig, de reclassering van de gezinnen, waaruit kinderen zijn verwijderd, te bevorderen. Het spijt me, dat in de Memorie van Antwoord niet de mogelijkheid wordt geboden om een steungevend contact met de ouders — uiteraard op basis van vrijwilligheid — te bewerkstelligen.. Op blz. 7 lees ik nl.: „dat een persoonsonderzoek naar de ouders niet mag worden ingesteld en dat de bevoegdheid om b.v. een psychiatrisch onderzoek naar de ouders te doen instellen, ten enenmale ontbreekt.". Ik geef gaarne toe, dat er geen bevoegdheid bestaat om ouders tegen hun wil aan een psychiatrisch onderzoek te onderwerpen, maar ik wil er op wijzen, dat meermalen zich het geval voordoet, dat ouders of één hunner zich gaarne voor zodanig onderzoek beschikbaar stelt om zodoende een juister inzicht te krijgen in de eigen moeiijkheden, en ik wijs er op, dat dit o.a. dienstbaar kan zijn om een echtscheiding te voorkomen. Met een enkel recent voorbeeld uit mijn eigen ervaring wil ik illustreren, hoe jammer het zou zijn, als dit persoonsonderzoek niet wordt ingesteld. Onze Raad moest advies uitbrengen over de toewijzing van twee nog jonge kinderen na scheiding van tafel en bed. De vrouw, die haar man verlaten had — er was bij beiden geen „derde" in het spel —, meende, dat haar de kinderen toekwamen en de man kon zich in deze gedachtengang wel verplaatsen, doch uitte zijn teleurstelling over de beperkte taak, die de Voogdijraad hier meende te hebben. „Waarom", zo vroeg hij, „praat u slechts over de toewijzing der kinderen? Ligt het niet veel meer op uw terrein — vooral met het oog op het belang der kinderen — te trachten de ouders te herenigen?" De commissie, die deze zaak onderzocht, was getroffen door de ellende, waarin deze man — waarschijnlijk grotendeels door eigen ka- rakterfouten — was komen te verkeren. Na nogmaals overleg met de vrouw te hebben gepleegd, vroegen we de man of hij bereid zou zijn zich psychiatrisch te laten onderzoeken, waarmede hij van harte instemde. De rechtbank hield de beslissing meer dan een half jaar aan om dit persoonsonderzoek te laten instellen. Het ging er om, man en vrouw, die ieder op zich grote verdiensten hadden, zich bewust te doen worden van de gemaakte fouten en verkeerde aanpak. Zodoende zou een gezin, met zijn twee kinderen, die noch de vader, noch de moeder missen konden, kunnen worden gered. En hoeveel onder-toezicht-stellingen worden er niet uitgesproken, niet omdat de kinderen ernstige afwijkingen vertonen, doch om hen te beschermen tegen wonderlijke gedragingen van ouders, die zich overigens in de maatschappij behoorlijk kunnen handhaven. Men kan voor dergelijke gevallen niet volstaan met de M.O.B.'s en kinderpsychiatrie, maar hierbij dringt zich de behoefte aan psychologen of psychiaters naar voren. De behandeling van volwassenen vraagt een andere wetenschap dan die voor kinderen. Mijnheer de Voorzitter! Het komt mij voor, dat, wanneer hier geen mogelijkheid wordt geschapen, bezwaarlijk uitvoering kan worden gegeven aan de belangrijke taak, die de Memorie van Toelichting aan de Raden in uitzicht stelde. Ik lees daar op blz. 13: „Het zal mede tot de taak van de Raad behoren te bevorderen, dat pogingen worden gedaan het gezin, waaraan kinderen zijn onttrokken, weer op te heffen.". Weliswaar laat de Memorie van Toelichting daarop volgen, dat deze taak toevalt aan de Voogdijverenigingen, maar in het zoeven door mij genoemde geval komt zodanige vereniging er helemaal niet aan te pas. Ik zou het op prijs stellen, als de Minister bereid was, mijn standpunt ter zake nog eens in nadere overweging te nemen. Mijnheer de Voorzitter! Ik veroorloofde mij tot nu toe te spreken over de Voogdijraad, hoewel in de stukken andere namen zijn gebruikt. Ik deed dit, omdat ik aan deze naam gewend ben. Misschien zit er ook iets in mij van de huisvrouw, die zuinig is en die niet graag oude schoenen weggooit voordat ze een paar goede nieuwe heeft. Ik moet nl. zeggen, dat ik weinig voel voor de verschillende namen, die in de jaren, dat deze zaak op de helling staat, voor het nieuwe instituut zijn bedacht. Ze waren me of te lang öf te veel verwarringwekkend. En al meen ik, dat de nieuwe vondst, in de Nota van Wijziging aangeboden, ook niet helemaal voldoet, omdat ook „Raad voor de Kinderbescherming" niet precies dekt wat het werkterrein van de nieuwe Raden zal zijn, wil ik de Minister complimenteren met zijn trouvaille. Raad voor de Kinderbescherming is bepaald het beste van wat tot nu toe geboden is en ik zal proberen mij verder — zij het met enig leed — van deze naam te bedienen. Thans zou ik iets willen zeggen over de samenstelling van de Raden en de onderlinge verhouding tussen de leden en het ambtelijk apparaat. Zonder dat vele leden van de bestaande Voogdijraden daarvan veel hebben gemerkt, is het ambtelijk apparaat in de laatste jaren sterk uitgebreid. Een vergelijking van de uitgaven voor salarissen in de weinige jaren, die ik de eer heb van deze Kamer deel uit te maken, doet dit reeds duidelijk worden. In 1952 bedroegen deze uitgaven f1050 600, voor 1954 is f1508 700 uitgetrokken. Dat is dus in 2 jaren een stijging met 50 pet. En als we verder teruggaan tot de tijd vlak na de oorlog vinden we een cijfer (1947) van f297 000, dat nog sterker bij het tegenwoordige afsteekt. Bij de beoordeling van dit laatste cijfer wil ik niet voorbijgaan aan de waardedaling van het geld en verhoging van salarissen. Maar een stijging tot het vijfvoudige mag wel als zeer belangrijk worden beschouwd. We moeten er ons vertrouwd mee maken, dat het aantal ambtenaren zich nóg meer zal uitbreiden. Uit dit alles, wat ik tot nu toe mocht opmerken, Mijnheer de Voorzitter, mag worden afgeleid, dat ik instem met de verschuiving van een belangrijk deel der werkzaamheden van de leden naar ambtenaren. Het verschil zal niet overal even groot zijn, omdat nu reeds bij verschillende Raden veel arbeid naar de ambtenaren is gedelegeerd, terwijl bij andere Raden de leden onder een bijna ondraaglijke hoeveelheid arbeid worden bedolven. De stijgende behoefte aan vakbekwaamheid maakt de verschuiving naar opgeleide en gespecialiseerde krachten onvermijdelijk. Ik verheug mij er intussen zeer over, dat de Minister ons voorbereidt op een algemene maatregel van bestuur, gebaseerd op de overweging, als volgt in de Memorie van Toelichting omschreven: „In overeenstemming met het uitgebrachte rapport meent de ondergetekende, dat het niet juist zou zijn de arron- dissementsraad voor de jeugdbescherming als een geheel ambtelijke instantie te formeren, zoals hier en daar wel als wenselijk is naar voren gebracht. De verantwoordelijkheid voor het beleid zal, evenals thans bij de Voogdijraden in handen moeten blijven van een Raad, samengesteld uit voor dit werk bijzondere belangstelling hebbende personen, waaronder representanten der verschillende geestelijke stromingen, welke in de regel ook de groeperingen binnen het kader van de particuliere jeugdbescherming bepalen, en deskundigen op onderscheidene gebieden, waarmee de Raden in aanraking komen.". De verantwoordelijkheid voor de gehele gang van zaken zal dus bij de Raad blijven. Eenvoudig zal het niet zijn, een bevredigende regeling te treffen, die tegelijkertijd de leden van de Deel II Zitting 1953—1954 TWEEDE KAMEI 2538 85ste Vergadering - 7 Juli '54 Wijziging bepalingen voogdijraden, voorkomende in Burgerlijk Wetboek Ploeg—Ploeg Raad zal ontheffen van de behandeling van een groot aantal individuele gevallen en toch mogelijk maakt, dat zij de verantwoordelijkheid blijven dragen. Ik vertrouw, dat het Zijne Excellentie mogelijk zal zijn zodanige regeling te ontwerpen. De Raad moet in grote lijnen het beleid bepalen en de algemene zaken behandelen, terwijl hij door de ontvangst van geregelde verslagen globaal op de hoogte blijft van wat er omgaat. Een onvermijdelijk sluitstuk van deze taakverschuiving is, dat een vrij uitgebreide delegatie van bevoegdheden moet plaats vinden aan voorzitter en secretaris en zelfs aan de directeursecretaris alleen, waarbij ik opmerk, dat mijn fractie met het laatste akkoord gaat en geen bezwaar maakt tegen het feit, dat laatstgenoemde functionaris geen lid van de Raad is. Ik dank de Minister voor zijn uiteenzetting in de Memorie van Antwoord, waaruit blijkt, dat ten behoeve van de delegatie aan de secretaris geen wetswijziging nodig is. Nu ik het toch heb over de secretaris, zou ik gaarne iets zeggen over de positie van deze functionaris. Mr Van Veen, secretaris van de Amsterdamse Voogdijraad heeft destijds in een tijdschriftartikel de toekomstige directeur-secretaris een duizendkoppig wezen genoemd. Hij zal jurist moeten zijn, sociaal gevoel en psychologisch inzicht moeten hebben. Hij zal verstand moeten hebben van financieel beheer en over niet geringe organisatorische gaven moeten beschikken om te zorgen dat het apparaat op verantwoorde wijze een lawine werk verzet en daarbij de toezichthoudende taak op opvoedingsinrichtingcn en pleeggezinnen niet verwaarloost. Bovendien worden van hem karakterologische eigenschappen gevraagd om te zorgen, dat het personeel blijvend geïnteresseerd wordt in de arbeid en dat het bureau een levende werkgemeenschap zal zijn. Mijnheer de Voorzitter! Deze veelomvattende taak is nauwelijks door één man of vrouw te vervullen. Toch acht ik het van belang, dat het bureau onder eenhoofdige leiding blijft staan. Dat zal alleen mogelijk zijn, wanneer de secretaris omgeven wordt door goede topfunctionarissen en hij zo verstandig is een gfzonde decentralisatie toe te passen. Dat wil zeggen, dat hij wel de algemene leiding houdt, maar niet alles zelf zal doen en dus bepaalde werkzaamheden zelfstandig door deze topfunctionarissen laat verrichten. Ik meen goed te doen, op deze rpeciale kant van het personeelsvraagstuk de aandacht van de bewindsman te vestigen. En dan wil ik verder de Minister nog attent maken op de positie van de voorzitter van de Raden. Willen deze functionarissen naast de directeur-secretaris geen marionetten worden, dan zal veel van hun tact en inzicht worden verlangd. Hun taak is tot nu toe nergens geregeld. Ik acht het van gewicht, dat de komende algemene maatregel van bestuur bepaalde richtlijnen en bevoegdheden voor de voorzitter zal vastleggen. Mijnheer de Voorzitter! Terugkomend op de taak van de Raden, wil ik de verwachting uitspreken, dat in de eerste jaren na het optreden van de Raden voor Kinderbescherming nog wcleens enige wrijving kan ontstaan over de delegatie. Enerzijds mag worden verwacht, dat het ambtelijk apparaat méér naar zich zal willen toetrekken; anderzijds ligt in de rede, dat de reeds zitting hebbende leden enige moeite zullen hebben om een hoeveelheid werk af te staan. Ik geloof niet, dat het mogelijk zal zijn, alle moeilijkheden door een straf-gercdi- geerde algemene maatregel van bestuur te voorkomen. Maar ik vertrouw, dat de praktijk de juiste weg wel zal wijzen. Ook zonder dat enige dwingende regelingen worden vastgesteld, zal het goed zijn, zekere onderdelen van het werk bepaaldelijk niet voor delegatie in aanmerking te doen komen. Het verheugt mij, dat de Minister daarover gelijk denkt, blijkens zijn opvatting over de vaderschapsactie, waarop ik direct terugkom. Het zij mij in dit verband veroorloofd, ook nog te noemen de toewijzing der kinderen na de echtscheiding. Het is mij bekend, dat in Voogdijraden, waar men nü reeds gewend is, veel werk aan ambtenaren te delegeren, de toewijzing van kinderen na echtscheiding bepaaldelijk door de leden van de Raad wordt onderzocht. Wel een bewijs, dat dit onderdeel van de arbeid niet voor delegatie in aanmerking komt. Mijnheer de Voorzitter! Ter voorkoming van misverstand herhaal ik nog eens, dat ik voorstandster ben van een ver doorgevoerde delegatie in het algemeen. Gaat het deze kant uit, dan twijfel ik er niet aan, of het zal mogelijk blijken, werkelijk geschikte mannen en vrouwen bereid te vinden, de belangrijke functie van lid van de Raad te aanvaarden. Ik vertrouw ook, dat er een eind komt aan de situatie, dat men voor het zoeken van leden voornamelijk terechtkomt bij hen, die veel tijd hebben, een voorrecht, dat slechts bij uitzondering aan werkelijk geschikte mensen ten deel valt. Ik ben op dit punt optimistisch, omdat het een boeiende en veel bevrediging schenkende laak is, als lid van een Raad deel te hebben aan het zo gewichtige werk der kinderbescherming. Volledigheidshalve geef ik nog te kennen, er mee akkoord te gaan, dat de leden van de Raad periodiek zullen aftreden en dat hun ambtsperiode aan een leeftijdsgrens zal worden gebonden. Mijnheer de Voorzitter! Ik moge thans nog even aandacht schenken aan een belangrijk onderdeel: de instelling van wat men de vaderschapsactie noemt. Een eigenaardig woord, Mijnheer de Voorzitter, waar met zoveel woorden in het Burgerlijk Wetboek wordt gesteld, dat het onderzoek naar het vaderschap is verboden. Bedoeld wordt de actie om onderhoudsplicht op te leggen aan de verwekker van een natuurlijk kind. In mijn praktijk heb ik dat woord „vaderschapsactie"' steeds met een zekere schroom gebruikt; nu het in de officiële Kamerstukken wordt gebezigd, zal ik in het vervolg deze schroom afleggen. Zoals de hele materie, die in deze wet wordt behandeld, primair is ingesteld op het belang van het kind, zo geschiedt ook de vaderschapsactie in de eerste plaats om te waarborgen, dat de kosten van opvoeding en onderhoud van het kind worden zekergesteld. Maar mijns inziens mag hier stellig ook het belang van de publieke kas niet worden vergeten. Het is kortweg ontoelaatbaar, dat de publieke kas of een ander verzorgend lichaam voor deze kosten moet opdraaien, terwijl de verwekker van een onwettig niet erkend kind wellicht een zekere welstand geniet en zich onttrekt aan zijn onderhoudsplicht. Tot nu toe was de situatie aldus, dat men zich er zonder meer bij moest neerleggen, wanneer de voogdes (in casu de ongehuwde moeder) weigerde, een actie tegen de natuurlijke vader in te stellen. Op de zoeven aangegeven grond stem ik in met de voorgestelde aanvullingen van het Burgerlijk Wetboek, die ook aan de Raad voor Kinderbescherming het recht geven een actie in te stellen. Op blz. 10 van de Memorie van Toelichting verklaart de Minister het verantwoord, dat de Raad het instellen van een zodanige actie achterwege laat „als een behoorlijke verzorging en opvoeding van het kind voor de gehele duur der minderjarigheid is gewaarborgd". Ik zou de bewindsman willen vragen, wat hij hiermee bedoelt. Wanneer een lijfrenteverzekering wordt gesloten of een bankgarantie gesteld, dan ben ik het met hem eens. Maar ik zou er nadrukkelijk voor willen waarschuwen, de hierbedoelde waarborg niet te vinden in de bereidverklaring van de ongehuwde moeder of van een pleeggezin om de zorg voor het kind alleen op zich te nemen. Zelfs indien zodanige toezegging volkomen te goeder trouw wordt gedaan, bestaat allerminst zekerheid, dat ze in de komende 21 jaar wordt nagekomen, door later blijkende onwil of onmacht. Ook in zodanig geval zou ik een vaderschapsactie willen zien ingesteld om een vonnis te verkrijgen, dat misschien niet direct moet worden ten uitvoer gelegd, maar dat eventueel later kan worden gebruikt als mogelijkheid, de verwekker aan te spreken, als zulks nodig is. Laat men de kans voorbijgaan om met deze actie succes te hebben, door haar niet vóór of kort na de geboorte in te stellen, dan is men later vrij zeker machteloos. Zowel omdat de verjaringstermijn verstrijkt als omdat het bewijs na verloop van tijd moeilijker te leveren is. Ik meen, dat zowel het belang van het kind als dat van in de toekomst mogelijk tot steunverlening verplichte organen Deel U Zitting 1953—1954 TWEEDE KAMER Wijziging bepalingen voogdijraden, voorkomende in Burgerlijk Wetboek 85ste Vergadering - 7 Juli '54 2539 Ploeg—Ploeg bepaald nodig maken, dat steeds — waar mogelijk — de onderhoudsplichtige moet kunnen worden aangesproken. In mijn betoog ben ik tot nu toe heengelopen over twee belangrijke vragen, die aan deze zaak vastzitten. Ten eerste: is het moreel geoorloofd, de verwekker aan te spreken, als de ongehuwde moeder zulks niet wenst of weigert hem bekend te maken? En ten tweede: is het praktisch mogelijk het te doen, als de ongehuwde moeder weigert de verwekker te noemen of door grote verscheidenheid van intiem contact met geen mogelijkheid de verwekker kan worden aangewezen? De tweede vraag moet natuurlijk ontkennend worden beantwoord. In zodanige situatie heeft men zich er bij neer te leggen, dat de natuurlijke vader van het kind buiten schot blijft. De eerste vraag wordt actueel, wanneer zich het geval voordoet, waarop het Voorlopig Verslag op blz. 5 doelt, nl. dat de Raad uit gesprekken met de moeder of op andere wijze de stellige overtuiging heeft gekregen, dat een bepaalde man de vader is. Is het dan moreel geoorloofd, deze man aan te spreken, wanneer de ongehuwde moeder zich hiertegen verzet? Deze zaak is daarom zo belangrijk, omdat ook ik, Mijnheer de Voorzitter, bereid ben de moeder te ontzien, indien deze respectabele gronden heeft om de vader niet aan te spreken. Het kan een getrouwd man betreffen, terwijl de ongehuwde moeder het huwelijk niet wil verstoren. Er kan ook intussen een zó sterke weerzin tegen de verwekker zijn ontstaan, dat het onverdraaglijk is van hem enig geld te ontvangen. Door ervaring met deze zaken zou ik nog andere overwegingen hieraan kunnen toevoegen. Allemaal respectabele argumenten. Maar er zijn ook andere toestanden denkbaar, waarvoor men het tegendeel van respect moet hebben, b.v. wanneer man en vrouw in onderling overleg het stilzwijgen bewaren om daardoor de kosten op de gemeenschap af te wentelen of omdat de ongehuwde moeder verder niets van het kind wil weten èn het haar koud laat, wie voor hem zorgt. Ik geloof, Mijnheer de Voorzitter, dat het onverstandig zou zijn, in deze aangelegenheid van Overheidswege een bepaalde gedragslijn te geven. Het beste zal zijn, hierover niets in de wet of algemene maatregel van bestuur te bepalen, mits de bevoegdheid van de Raad om zelfstandig op te treden in de wet wordt vastgelegd. Uit wat ik over deze belangrijke zaak opmerkte, moge blijken, dat ik van oordeel ben, dat in deze delicate aangelegenheden met grote voorzichtigheid moet worden opgetreden. Hiermede wil ik allerminst zeggen, dat dit doortastendheid zou moeten uitsluiten. Sentimentaliteit moet worden vermeden; een nuchter oordeel en veel mensenkennis worden vereist. Om deze redenen betuig ik gaarne instemming met de passage in de Memorie van Antwoord, waarin wordt gesuggereerd, dit onderdeel van de werkzaamheden van de Raad niet aan ambtenaren te delegeren en om daar, waar daartoe aanleiding bestaat, een speciale Kamer te formeren. Om mijn opmerkingen over de vaderschapsactie te besluiten, zou ik nog één reden willen noemen, waarom het thans voorgestelde mij verheugt. Sedert 1934 houden de consultatiebureaux van „Zedcnop- bouw" — voor zover aanwezig — zich hiermee bezig. Indien geen andere instelling daarvoor feitelijk aangewezen is, worden ongeghuvvde moeders veelal naar „Zedenopbouw" verwezen. Het lijkt mij onjuist, dat hier een vereniging met een uitgesproken karakter, als de Prot.-Christelijke Zedenopbouw, een zó overwegende plaats inneemt. Voor alle andersdenkenden acht ik het een positieve vooruitgang, dat nu de Raden voor Kinderbescherming weer zelfstandig kunnen gaan op- terden. Ik moge thans nog enkele opmerkingen maken over afzonderlijke punten. Door het aanvankelijk voorgestelde artikel 395 Burgerlijk Wetboek werd een aantal kinderen, dat geboren wordt binnen 300 dagen na ontbinding van het huwelijk, over het hoofd ge- Decl O Zitting 1953—1954 zien. Het zijn zij, die in de praktijk met de term „vergeten kinderen" worden aangeduid. Ik ben de Minister erkentelijk, dat hij deze lacune bij Nota van Wijziging heeft aangevuld. Tegen het nieuwvoorgestelde artikel 902a, Burgerlijke Rechtsvordering, is in het Voorlopig Verslag in zoverre bezwaar gemaakt, dat in alle gevallen van voogdijvoorziening de Raad moet worden gehoord. Het bezwaar steunde op de overweging, dat dit verhoor overbodig is in de vele gevallen, waarin na echtscheiding volkomen overeenstemming omtrent de toewijzing van de kinderen bestaat. Bovendien werd nutteloze arbeid voor de Raden gevreesd. In de Memorie van Antwoord heeft de Minister — althans voor wat mijn fractie betreft — terecht verondersteld, dat het bezwaar uitsluitend ging tegen de eerste voorziening na echtscheiding of scheiding van tafel en bed. Inderdaad, dat is zo. In dat geval immers zal de rechter steeds overeenkomstig de onderlinge regeling beslissen. Zou hij een andere beslissing nemen, dan zullen de ouders zich toch feitelijk aan hun eigen afspraak houden. Ik geef gaarne toe, dat de nadere toelichting mijn bezwaar heeft weggenomen. Al te veel heb ik nl. gestaard op het woord „verhoor" en te weinig aandacht geschonken aan de daaropvolgende woorden „of behoorlijke oproeping". Na de uiteenzetting in de Memorie van Antwoord op de blz. 5 en 6 is buiten twijfel gesteld, dat in de door mij bedoelde gevallen zal worden volstaan met een oproeping van de Raad Ier eerste zitting en dat — tenzij daarvoor een gegronde reden aanwezig blijkt — geen opdracht tot het instellen van een onderzoek zal worden gegeven. Zo gezien, verenig ik mij met de opvatting van de Minister, dat overbodig werk wordt voorkomen en dat zelfs de enkele oproeping nu en dan er toe zal leiden, dat bepaalde aspecten kunnen worden belicht, die door partijen over het hoofd waren gezien. Nog op een ander punt, Mijnheer de Voorzitter, is de Minister er in geslaagd door zijn nadere toelichting in de Memorie van Antwoord een bedenking van mijn fractie weg te nemen. Ik heb het oog op het nieuwe artikel 461^, waarbij de Raad voor de Kinderbescherming de opdracht krijgt, zich op de hoogte te stellen van alle gevallen, waarin maatregelen met betrekking tot het gezag over minderjarigen overwogen dienen te worden. Zou men dit artikel letterlijk opvatten, dan zou daarmee de Raad voor de Kinderbescherming voor een onuitvoerbare taak komen te staan. In het Voorlopig Verslag hebben wij daarom een nadere omschrijving, c.q. beperking gevraagd. De Minister is niet bereid, de gevraagde verduidelijking of beperking in het artikel aan te brengen. Ik geef toe, dat dit ook niet eenvoudig zou zijn, en verder meen ik met de Minister, dat verandering van het woord „alle" in „de" in feite weinig zou betekenen. Nu de Minister van dit artikel niet anders verwacht dan dat de Raden voor de Kinderbescherming er naar zullen streven, dat door gelegde —en nog te leggen — contacten met diverse instanties op den duur bereikt wordt, dat zoveel mogelijk gevallen tijdig ter kennis van de Raad zullen komen, stem ik met dit voorschrift gaarne in. Ik voeg daaraan toe, dat ik van oordeel ben, dat deze nieuwe taak van de Raden als een zeer aantrekkelijke moet worden beschouwd. Alvorens te eindigen, wil ik mij akkoord verklaren met het instellen van het College van Advies voor de Kinderbescherming en ook mijn waardering uitspreken voor de snelheid, waarmee de Minister een kleine commissie heeft gevormd om het terrein van werkzaamheden van de kinderpolitie te herzien en een goede integratie te bevorderen. Ook juich ik toe, dat een kleine commissie wordt ingesteld om het ingewikkelde vraagstuk van de inzage van alle processtukken door partijen en haar raadslieden te onderzoeken en tot oplossing te brengen. Ik kan mij voorstellen, dat van de zijde der advocaten aangedrongen wordt op opheffing van de geheimhouding. Ik tel echter het gevaar, dat verscheidene stukken veel van hun waarde zullen verliezen, als dit geschiedt, TWEEDE KAMER 2540 85ste Vergadering - 7 Juli '54 Wijziging bepalingen voogdijraden, voorkomende in Burgerlijk Wetboek Ploeg—Ploeg niet licht. De praktijk heeft mij altijd geleerd, dat vele getuigen zich openhartig uiten, wanneer zij de waarborg hebben, dat hun woord slechts ter kennis wordt gebracht aan de justitiële autoriteit. Maar ik vrees, dat de nodige reserve in acht zal worden genomen en waardevolle gegevens zullen worden achtergehouden, wanneer de getuigen enige kans lopen, dat hun mededelingen ter kennis van partijen en hun procureurs worden gebracht. Ik hoop, dat deze opmerking van iemand, die verscheidene ervaringen van deze aard heeft opgedaan, door de in te stellen commissie in haar overwegingen zal worden betrokken. Tenslotte zou ik gaarne met een enkel woord willen pleiten voor een betere bezoldiging van de ambtenaren voor de kinderwetten en inspectrices, die nu in dienst van de Raden zullen komen. Ook bij een andere gelegenheid heb ik gewezen op de slechte salariëring van de maatschappelijke werkers. Er is een pijnlijke tegenstelling tussen de steeds zwaardere eisen, die aan deze mensen worden gesteld, en hun salarissen, die bij die van verscheidene vergelijkbare ambtenaren achterblijven. Zeker niet alleen in het persoonlijke belang van deze ambtenaren, maar omdat het gewenst is, het peil van dit korps zo hoog mogelijk op te voeren, en dus in het belang van het werk zelf. In dit verband wil ik de bewindsman dankzeggen voor de invoeging van het nieuwe artikel VII, dat de huidige ambtenaren voor de kinderwetten, voor zover zij niet overgaan in dienst van de nieuwe Raden en voor zolang zij in dienst zullen zijn van particuliere verenigingen voor gezinsvoogdij, niet gedupeerd zullen worden en hun eenmaal verkregen pensioenrechten zullen behouden. Met betrekking tot de taken vap deze ambtenaren zou ik de Minister nog één vraag willen stellen. Tot nu toe was hun werk dienstbaar aan de voorlichting èn het toezicht. Beide taken waren — ook op financieel gebied — als één geheel georganiseerd. Als de voorlichting wordt uitgehold, is datgene, wat overblijft, sterk verzwakt. Voordat in feite het apparaat uiteen wordt gerukt, moet het overblijvende deel worden versterkt. Want de positie der ambtenaren is er zeer nauw bij betrokken. Vóór zij voor de keuze gesteld zullen worden: voorlichting of toezichtwerk, dienen zij te weten waaraan zij toe zijn en zal hun financiële positie een woordje meespreken. De kosten van het apparaat zullen niet zo sterk teruglopen als een deel der ambtenaren in andere dienst overgaat. Kan het Verbond van Pro Juventute er van verzekerd zijn, dat hun mensen niet achter worden gesteld bij die, in dienst van de Raden voor de Kinderbescherming? Concreter nu mijn vraag: Kan de Minister enige toezegging doen voor betere subsidievoorwaarden voor de particuliere verenigingen, die zich belasten met de gezinsvoogdijen? Indien Zijne Excellentie deze vraag bevestigend zou kunnen beantwoorden, zou de onrust, die bij een deel der ambtenaren heerst, worden weggenomen en dreigende moeilijkheden kunnen worden voorkomen. Mijnheer de Voorzitter! Uit hetgeen ik heb gezegd, moge blijken, dat mijn fractie het onderhavige ontwerp met grote instemming begroet. Ik wil de Minister, die reeds zoveel verdienstelijk werk deed, complimenteren, omdat hij ook de Voogdijraden de zo dringend nodige nieuwe status wil geven. Reeds vele jaren zijn de Voogdijraden uit de kleren gegroeid. En hun kleding vertoont niet over al dezelfde snit. De één doet wat ouderwets aan; de ander is modern in het pak gestoken. Aanvankelijk uitsluitend adviserende lichamen, zijn zij langzamerhand uitgegroeid tot instituten, die zelfstandig optreden. Daarmee zijn hier en daar verschillen opgetreden in tempo en werkwijze. Terecht of ten onrechte heeft daardoor de ene Raad een faam van activiteit; de ander het odium van laksheid verkregen. Het zou mij wat waard zijn, als alle Raden voor de Ploeg—Ploeg e. a. Kinderbescherming zich in het nieuwe kleed, dat de Wet hun thans geeft, vlot en met een zekere gratie zullen bewegen. Ik geloof, dat deze Minister er in geslaagd is, de Raden voor de Kinderbescherming op de hoogte van deze tijd te brengen. Het zou mij zeer verheugen, indien de bescheiden opmerkingen, die ik mij veroorloofde, van enige betekenis zullen zijn bij de uitvoering van de wet. Mijn hartewens is echter bovenal, dat aan de nieuwe Raden voor de kinderbescherming een zegenrijke toekomst zal zijn beschoren, in het belang van ons ganse volk. De heer Van der Feltz: Mijnheer de Voorzitter! Dit wetsontwerp tot wijziging van de bepalingen betreffende de Voogdijraden in het Burgerlijk Wetboek en in andere wetten is een merkwaardig wetsontwerp vanwege de verschillende reacties, die het heeft ondervonden. In de grond van de zaak gaat iedereen wel akkoord met de grondgedachte, dat nl. de ontwikkeling van de jeugdbescherming een zodanige vlucht heeft genomen, dat de bestaande wettelijke bepalingen volkomen ontoereikend zijn om ook maar enigszins te kunnen voldoen aan een goede organisatie van wat volgens de tegenwoordige inzichten nodig is om de in vele opzichten misdeelde en bedreigde jeugd op te vangen en te vormen tot behoorlijke m:nsen in het maatschappelijk leven. Iedereen is het hiermee eens, onverschillig of men dit baseert op het Christelijk gebod der naastenliefde, of dat zijn levensbeschouwing tot andere grondslagen komt; wij allen erkennen de noodzaak van maatregelen tot opbouw en heropvoeding van die minderjarigen, die bedreigd worden bij hun opgroeien en wier ouders, om welke reden dan ook, niet in staat zijn deze minderjarigen geestelijk en maatschappelijk behoorlijk op te voeden. De gevolgen van de bezetting op moreel gebied en de ontwikkeling van de tegenwoordige maatschappij hebben de gevaren voor de verwaarloosde jeugd en de gevaren voor ontsporing aanmerkelijk vermeerderd en zo is het te verklaren, dat ook de taak van hen, die zich bezighouden met de jeugdbescherming, ontzaglijk is toegenomen, vooral omdat men steeds meer de wetenschappelijke inzichten in toepassing bracht op het gebied van de heropvoeding van de misdeelde kinderen, die door hun aanleg en door het milieu, waarin zij opgroeiden, bedreigd werden met zedelijke ondergang in hun verdere ontwikkeling. Men werkte met psychiaters en psychologen. Er werden allerlei inrichtingen ingesteld, waar geschoolde, kundige ambtenaren de kinderen, die daar geplaatst werden, opvingen, of wel de kinderen werden uit hun omgeving weggehaald en in andere gezinnen geplaatst. Zo breidde het werk der kinderbescherming zich in de praktijk van het leven ontzaglijk uit en de behoefte werd steeds meer en meer gevoeld om deze groeiende ontwikkeling nu ook in wettelijke regeling vast te leggen. Daaraan hebben wij dit wetsontwerp te danken, dat inderdaad voldoet aan een dringend gevoelde behoefte. Dit wordt door iedereen erkend. Alleen bij de uitvoering van de wettelijke regeling, zoals die nu wordt voorgesteld, ontstaan bezwaren. Bezwaren, die wel enigszins merkwaardig zijn, omdat men het in het algemeen met de grondgedachte van de voorgestelde wettelijke regeling wel eens is. Want deze grondgedachte — en dat wordt ook door de Minister erkend — is, dat het feitelijke werk der kinderbescherming in particuliere handen behoort te blijven. Ik ben het daar ook mee eens, omdat de kinderbescherming allereerst individueel werk is, waarbij de gevallen steeds weer verschillend zijn en die daarom beter kunnen worden behandeld door particulieren, die gemakkelijker zich kunnen inwerken in de speciale bijzonderheden van persoon, milieu en omgeving van een bepaald geval dan een ambtenaar, die altijd meer een algemene lijn zal moeten volgen. Bovendien is het werk der kinderbescherming zo omvattend geworden, dat zonder talrijke vormen van particuliere medewerking al het werk, dat hiervoor nodig is, niet zou kunnen worden gedaan. Ik heb alle waardering voor de toewijding, waarmee de Overheidsambtenaren, die aan de kinderbescherming verbonden zijn, hun taak plegen te vervullen. Deel H Zitting 1953—1954 TWEEDE KAMER Wijziging bepalingen voogdijraden, voorkomende in Burgerlijk Wetboek 85ste Vergadering - 7 Juli '54 2541 Van der Feltz Ik heb dit in de praktijk meermalen kunnen zien, maar toch meen ik, dat het feitelijk werk der kinderbescherming, voor zoverre men daartoe in staat is, beter kan berusten in particuliere handen, omdat ik hier veel meer een taak der particuliere gemeenschap zie dan der Overheid. De Overheid heelt hier meer een aanvullende taak om bij te springen, om hulp te verlenen, wanneer de particuliere instellingen te kort mochten schieten. Ik denk daarbij niet allereerst aan het geval, dat de particuliere instellingen de haar opgedragen taak zouden verwaarlozen — ik geloof, dat, als dit weleens mocht voorkomen, dit toch slechts zeer sporadisch voorkomt —, maar meer nog aan het geval, dat de zaak de particuliere instellingen wat over het hoofd groeit, omdat zij niet in staat zijn voldoende inzicht te hebben in de ingewikkelde organisatie en alle mogelijkheden, die er langzamerhand gegroeid zijn bij de kinderbescherming en bij de veel tijd vereisende controle. Enkele grote goed ingerichte particuliere instellingen, die bezoldigde krachten aan zich hebben kunnen verbinden, wier werk hun dagtaak is, zullen dit veelomvattende werk der kinderbescherming aan kunnen; de meeste particuliere instellingen in de kleinere plaatsen zullen in de praktijk niet in staat zijn van alle mogelijkheden, die de kinderbescherming biedt, het meest nuttige gebruik te maken. Bovendien bestaat het gevaar, dat bij particuliere instellingen niet altijd die objectiviteit bij de beoordeling der zaken aanwezig is, die bij Overheidsinstanties, die samengesteld zijn uit mensen van verschillende levensbeschouwing, mag worden verwacht. Wanneer men slechts de particuliere instellingen zoveel als mogelijk is betrekt bij het feitelijke werk, bij de uitvoering, is het absoluut noodzakelijk, dat men daarnaast de Overheid niet alleen voor financiële steun, maar ook voor het werk zelf, wat betreft algemene leiding, toezicht en controle, een belangrijke taak geeft. Daarom is het zo goed, dat dit wetsontwerp aan de oude Voogdijraad, die thans „Raad voor de Kinderbescherming" zal heten, wat betreft controle, toezicht, inlichtingen en zelfs in de procedure een belangrijke taak geeft. De particuliere instellingen alleen kunnen alles, wat er bij de kinderbescherming te pas komt, niet voldoende aan en daarom is meer inschakeling van de Raad voor de Kinderbescherming niet alleen noodzakelijk, maar ook voor de goede gang van zaken onmisbaar. Wat al te ver gaat mij de redenering van de leden, die in het Voorlopig Verslag op blz. 7 het standpunt innemen: „dat de zorg en de verantwoordelijkheid voor het zorg en bijstand en toezicht behoevende kind, met uitsluiting van de Overheid, toekomt aan de ouders en bij ontstentenis of verzuim van dezen, aan de geestverwante gemeenschap, waartoe het kind behoort. De particuliere sociaal-charitatieve verenigingen en instellingen hebben dus — na de ouders — niet slechts het recht en de bevoegdheid, maar ook de plicht en de verantwoordelijkheid voor de opvoeding van het kind, hetwelk tot deze geestverwante gemeenschap behoort. Waar het particulier initiatief te kort schiet, mag en moet, naar het oordeel van deze leden, de Overheid nog niet zefstandig en krachtens een eigen recht of bevoegdheid ingrijpen en optreden. Volgens de door hen beleden beginselen is het particulier initiatief primair en behoren mitsdien de hiervoor in aanmerking komende particuliere verenigingen en instellingen door de Overheid van geldelijke middelen voorzien te worden om deze primaire taak te kunnen vervullen. Indien het particulier initiatief desondanks mogelijkerwijze te kort zou schieten, zal de Overheid, alvorens zelfstandig en krachtens een eigen recht te mogen optreden, eerst alles behoren te doen om het particulier initiatief te brengen tot datgene, wat het krachtens zijn primaire taak op kinderbeschermingsgebied behoort te doen.". Al bevat dit alles veel aantrekkelijks, toch gaat men hierin wat al te ver een krijgt men door deze gehele uitschakeling van Deel II Zitting 1953—1954 de Overheid wel een beetje het gevoel of men eigenlijk „een Staat wil vormen in de Staat". Het hoofdmotief, dat de kinderen, die onder de kinderbescherming vallen, moeten behandeld en opgevoed worden in kringen, waar men dezelfde levensbeschouwing heeft als het betrokken kind, wordt thans reeds als vaststaande regel door de Voogdijraden toegepast. Ik kan daarom in het algemeen wel instemmen met het voorgestelde wetsontwerp nu de Minister in het bijzonder, ook in commissoriale vergaderingen, zo uitdrukkelijk verklaard heeft, dat ook hij van mening is, dat het feitelijk werk der kinderbescherming moet gedaan worden door particuliere instellingen en dat het werk der Overheid, in casu van de Raad voor de Kinderbescherming, in hoofdzaak is controle, toezicht en inlichtingen verstrekken aan de rechterlijke instanties en enige andere bevoegdheden, zoals in bepaalde gevallen aantekenen van hoger beroep en het instellen van een vaderschapsactie. Ik meen, en bij mij is dat zeker het geval, dat het aanvankelijk innerlijk verzet tegen dit wetsvoorstel ontstaan is niet door het wetsontwerp zelf, maar door de Memorie van Toelichting, die wat overdreven opgesteld is en te veel de indruk vestigt van een wat al te overheersende positie, die toegekend zou zijn aan de Raad voor de Kinderbescherming. Nu echter de positie van die Raad voor de Kinderbescherming wat verscherpt en omschreven en verduidelijkt is in de Memorie van Antwoord en ook bijzonderlijk inde besprekingen met de Minister in de vaste Commissie voor Justitie zijn mijn aanvankelijk enigszins onbestemde bezwaren tegen dit wetsontwerp grotendeels verdwenen, vooral ook door de verbeteringen, die er bij de laatste wijzigingen in zijn aangebracht. In het algemeen brengt dit wetsontwerp verscheidene nuttige aanvullingen voor het werk der kinderbescherming, waarvan ik in de praktijk veel heil verwacht. Wanneer ik mij nog enkele opmerkingen veroorloof, dan betreffen deze in de eerste plaats artikel 344«, waarin aan de Raad voor de Kinderbescherming de bevoegdheid wordt gegeven tot het instellen van een vaderschapsactie. De argumenten van de Memorie van Toelichting, het belang van het kind, maar in het bijzonder het belang van de publieke kas, op welker hulp het kind in laatste instantie zou kunnen zijn aangewezen, zijn voor mij, in tegenstelling met mevrouw Ploeg—Ploeg, niet doorslaggevend om toe te staan aan de Overheid, zich te mengen in aangelegenheden, die wel zeer bijzonder behoren tot het particuliere leven der mensen. Toch kan ik er wel mee instemmen aan de Raad voor de Kinderbescherming in het algemeen de bevoegdheid te geven om een vaderschapsactie in te stellen, echter om een andere reden dan de Minister, en wel ter bescherming van de vrouw zelf. Wanneer toch een man en een vrouw een kind doen geboren worden, is het billijk en rechtvaardig, dat beiden, en niet slechts de vrouw, de financiële lasten daarvan te dragen krijgen. Om nu te voorkomen, dat de vrouw door mogelijk formele fouten bij de procedure of door het niet tijdig instellen van een rechtsvordering haar rechten verspeelt, kan ik mij er wel mee verenigen, dat tot waarborg van de rechten der vrouw aan de Raad voor de Kinderbescherming de bevoegdheid wordt gegeven om ook de vaderschapsactie te mogen instellen. Ik zou echter een enkele uitzondering willen maken. Op dit gebied, het gebied van het geboren worden van kinderen buiten huwelijk, zijn allerlei verhoudingen mogelijk. Het kan zijn, dat de verhoudingen zo zijn, dat de betrokken partijen boven alles wensen tè voorkomen, dat het gebeurde openbaar wordt en dat zij, daargelaten of en hoe zij de financiële verhoudingen regelen, toch vóór alles een vaderschapsactie wensen te voorkomen. Wanneer dat ook de wens van de moeder is, dan moet het uitgesloten zijn, dat de Raad voor de Kinderbescherming tegen de zin van de moeder in een vaderschapsactie zal kunnen instellen. Ik meen daarom, dat in het voorgestelde nieuwe tweede lid van artikel 344a een uitzondering moet worden opgenomen TWEEDE KAMER 2542 85ste Vergadering - 7 Juli '54 Wijziging bepalingen voogdijraden, voorkomende in Burgerlek Wetboek Van der Feltz e. a. voor de aan de Raad voor de Kinderbescherming verleende bevoegdheid om een vaderschapsactie in te stellen en hoger beroep aan te tekenen tegen het op zodanige actie gewezen vonnis, wanneer de moeder daartegen bezwaar heeft. Ik kan daarom bij voorbaat mijn instemming betuigen met het door de geachte afgevaardigde de heer Van Rijckevorsel ingediende amendement. Nu artikel 488A, lid 2, zodanig gewijzigd is, dat aan de officier van justitie, indien hij afwijkt van het advies van de Raad voor de Kinderbescherming, slechts overleg met en niet machtiging van de kinderrechter wordt voorgeschreven bij eventuele vervolging of verdere vervolging, zal ik tegen deze regeling geen bezwaar maken, vooral ook omdat een dergelijke regeling reeds praktisch bij meerdere rechtbanken wordt toegepast. Ik zou echter — dit geldt ook voor deze regeling — toch willen wijzen op de enigszins zonderlinge verhouding, die kan ontstaan, wanneer de officier van justitie, na overleg met de kinderrechter, besluit niet te vervolgen of niet verder te vervolgen, maar ingevolge artikel 12, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering van het gerechtshof een bevel zou ontvangen om een vervolging in te stellen of voort te zetten, een geval, waar de vorige spreekster overheengelopen is. Ik vraag mij af, hoe de houding zal zijn van de kinderrechter, wanneer hij tegen zijn eigen mening in toch zal moeten vervolgen op bevel van het Hof. Wat nu betreft het nieuwe artikel 461, lid 5, waarin wordt voorgeschreven, dat de werkwijze en de taak bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld, ik begrijp, dat deze materie moeilijk in een wet kan worden vastgelegd, maar ik zou toch de Minister willen vragen in het openbaar zeer duidelijk uit te spreken, dat het ook zijn bedoeling is, dat bij de samenstelling van de Raad voor de Kinderbescherming zoveel mogelijk met de verschillende levensbeschouwingen op dit gebied zal worden rekening gehouden. Het staat er wel in, maar voor alle zekerheid zag ik gaarne, dat de Minister het uitspreekt. Mijnheer de Voorzitter! Thans nog een enkele opmerking over het nieuwe tweede lid van artikel 344a. Dit artikel bepaalt, dat de Raad voor Kinderbescherming in hoger beroep kan komen van een door de voogd ingestelde rechtsvordering. Ik vraag mij af — het is een kwestie van redactie — of van deze redactie niet het gevolg kan zijn, dat hoger beroep is uitgesloten, wanneer de raad zelf een rechtsvordering heeft ingediend. Uit het nieuwe lid van artikel 910 Burgerlijke Rechtsvordering volgt, dunkt mij. dat de Raad ook in dat geval hoger beroep heeft, maar ik vraag mij af, of dit in artikel 344a wel duidelijk is geredigeerd. De heer Van Rijckevorsel: Mijnheer de Voorzitter! De strekking van dit wetsontwerp is, om in verband met het feit, dat de bestaande Voogdijraden, die in dit wetsontwerp worden genoemd Raden voor de Kinderbescherming — misschien is het gemakkelijker te spreken van Kinderbeschermingsraden —de zich steeds uitbreidende en steeds zwaardere eisen stellende taak niet meer kunnen verwerken, om deze Raden beter in staat te stellen hun taak te vervullen. Het wetsontwerp wordt in het algemeen kortheidshalve genoemd wetsontwerp „reorganisatie Voogdijraden". Het merkwaardige is nu echter, dat over die eigenlijke reorganisatie in het wetsontwerp niets of althans heel weinig te vinden is en dat de eigenlijke reorganisatie, zoals de Minister in de Memorie van Toelichting uitdrukkelijk zegt, zal geschieden bij algemene maatregel van bestuur, steunende op artikel 461 Burgerlijk Wetboek, in welk artikel van het ontwerp is bepaald, dat bij algemene maatregel van bestuur de samenstelling en de werkwijze van de Raden voor de Kinderbescherming zal worden geregeld. Ik wil daartegen op zich zelf niet direct bezwaar maken, ofschoon ik alles zou voelen voor de gedachte, dat, waar zoals hier de taak van de Kinderbeschermingsraden zozeer in belangrijkheid toeneemt, hiervoor wel een speciaal wetsontwerp zou kunnen worden ingediend. Van Rijckevorsel De belangrijkheid van de materie zou dit op zich zelf volkomen rechtvaardigen. Indien de Minister in de Memorie van Toelichting zijn plannen met betrekking tot de Kinderbeschermingsraden ontvouwt, dan mag echter ook niet worden gezegd, dat, indien niet of niet voldoende duidelijk op bepaalde punten, die in de Memorie van Toelichting zijn aangevoerd en die ook hier in de schriftelijke en mondelinge gedachtenwisseling zijn betrokken, blijkt van tegenspraak of bezwaar van de zijde van de Staten-Gene- raal, de Minister dan zonder meer, daarop steunende, een algemene maatregel van bestuur zou kunnen uitvaardigen in de gedachte, dat de Staten-Generaal zich daarmede wel zouden kunnen verenigen. Voor mij zelf — en ik meen daarbij namens mijn fractie te spreken — zou ik het eigenlijk beter vinden, wanneer dit in een wetsontwerp zou worden neergelegd. Ik zou willen vragen of de Minister dit alsnog zou willen overwegen en of het belang van de materie dit niet rechtvaardigt. Wanneer desondanks de Minister zou zeggen: ik wil hier niet afwijken van de bestaande situatie, waarin tot dusverre bij algemene maatregel van bestuur dezelfde materie is geregeld, dan zou ik er op willen wijzen, dat toch op de een of andere wijze rekening moet worden gehouden met het feit, dat niet alles, zoals in de Memorie van Toelichting is gesteld, werkelijk ook de instemming, althans van onze zijde, zou kunnen wegdragen. Ik zou willen beginnen met op te merken, dat — en dit zou in deze algemene maatregel van bestuur met name behoren te worden geregeld — bij de benoeming van voorzitter, secretaris en leden van de Kinderbeschermingsraden meer dan tot dusverre zal moeten worden gelet op deskundigheid en niet zozeer deskundigheid, verkregen door het verwerven van diploma's, maar deskundigheid, verkregen door ervaring op het gebied van de kinderbescherming, terwijl tot dusverre, naar het mij voorkomt, bij de benoeming van de leden van de Raden meer wordt gelet op de maatschappelijke positie, welke de betrokkenen in het leven innemen, een positie, welke niet altijd heeft te maken met de kinderbescherming. In de tweede plaats, hetgeen misschien voor het grootste gedeelte op het ogenblik het geval is, maar ten aanzien waarvan toch een uitdrukkelijke stellingname van de Minister op dit ogenblik ook wel van belang zou zijn, behoort bij de samenstelling van die Raden ook te worden gelet op de verschillende geestelijke stromingen — de verschillende levensbeschouwingen of levensrichtingen, zoals men dat zou kunnen noemen — in ons volk of meer speciaal in het betrokken gebied van de Raden. Ten betoge, dat ik hier eigenlijk niets bijzonders stel en niets bijzonders wens, moge ik in dit verband verwijzen naar het onlangs door de Kamer aangenomen wetsontwerp betreffende de instelling van de Raad voor de Jeugdvorming, waarbij in artikel 3 van het nu wet geworden wetsontwerp is gesteld datgene, wat ik zo juist als verlangen naar voren heb gebracht. Verder zou ik het wenselijk vinden — ik zou gaarne de mening van de Minister hierover willen vernemen — of het niet mogelijk is, dat de Minister bij het voordragen van leden van de Raden — hetzelfde kan worden gezegd ten aanzien van het voordragen van de voorzitters en secretarissen van de Raden — op de een of andere wijze overleg pleegt met de op het gebied van de kinderbescherming werkzame verenigingen en instellingen. Waar een bepaalde groepsfederatie bestaat, lijkt mij dat overleg nogal gemakkelijk, maar waar die niet bestaat, zou de Minister, dunkt mij, toch de een of andere vorm er voor kunnen vinden, dat of wel rechtstreeks de betrokken verenigingen of instellingen worden gekend in het benoemen van personen, die geschikt zijn voor de betreffende functies, of wel dat dit overleg wordt gepleegd via de Kinderbeschermingsraden, die dan bepaalde voordrachten of aanbevelingen kunnen opmaken. Niet alleen zal in de toekomst meer dan tot dusverre moeten worden gelet op de door ervaring verkregen deskundigheid en de levensrichting of geestelijke stroming, waartoe de betrokken leden van de Kinderbeschermingsraden behoren, maar ook op die eigenschappen van de ambtenaren der Raden, dus vooral Deel II Zitting 1953—1954 TWEEDE KAMER Wijziging bepalingen voogdijraden, voorkomende in Burgerlijk Wetboek 85ste Vergadering - 7 Juli '54 2543 Van Rijckevorscl de onderzoekambtenaren van de Raden. Gaarne zou ik van de Minister vernemen of hij ook met dit verlangen kan instemmen. Het volgende punt, dat aan de orde komt in de betrokken algemene maatregel van bestuur, is ook van het grootste belang, nl. hoe de Minister denkt te regelen de delegatie. Het punt van de delegatie is in de stukken ter sprake gekomen. Tot dusver is die delegatie er alleen voor het geval de Raden aan de secretaris of de plaatsvervangende secretaris bepaalde bevoegdheden willen delegeren. Overigens bestaat, naar ik heb kunnen nagaan, die delegatie niet, zij het misschien, dat men daaromtrent in de praktijk wel afwijkt. Misschien kan de Minister ons hierover ook nadere inlichtingen verstrekken. Wanneer delegatie aan de ambtenaren, met name de onderzoekambtenaren mogelijk zou worden, zou ik daartegen bezwaar hebben, want dan komt te zeer naar voren, dat hier niet alle leden van de Kinderbeschermingsraden ten volle verantwoordelijkheid dragen voor het uit te brengen rapport. Dan wordt immers de Kinderbeschermingsraad een volkomen ambtelijk college en dan doet men beter te spreken van een rapport van de betreffende onderzoekambtenaar dan te spreken van een rapport van de Kinderbeschermingsraad. Het gevaar van de ontwikkeling, die wij hier zien, dus de uitbreiding van de taak van de Voogdijraden thans en van de Kinderbeschermingsraden in de toekomst, zit hierin, dat de leden van de Raden in de toekomst meer en meer een soort van vorm- verantwoordelijkheid krijgen, en dat in werkelijkheid het geval hun helemaal ontgaat. Ik wijs op de praktijk, zoals die bij verschillende Voogdijraden bekend is, dat eens in de maand of eens in de veertien dagen de Raden vergaderen, waarbij dan de rapporten worden vastgesteld en de maatregelen worden besproken, die genomen moeten worden, doch waarbij dan de secretarissen praktisch kunnen bereiken wat zij menen dat juist is. Zoals de secretarissen het opdienen, wordt het ook gemeenlijk aangenomen, tenzij de leden van andere zijde inlichtingen hebben gekregen, die een ander licht op de zaak werpen. Ik zou zo'n ontwikkeling, waarbij de persoonlijke verantwoordelijkheid van de leden van de Raden wordt uitgehold en praktisch tot nihil wordt teruggebracht, betreuren. Die ontwikkeling is in de lijn van de verwachtingen, als de werkzaamheden van de secretarissen, die in het vervolg de directeuren worden, gaan toenemen en tegenover de deskundigheid van de secretarissen, die er natuurlijk behoort te zijn, geen tegenwicht bestaat van de zijde van de leden van de Raden. Zou dus de Minister willen uiteenzetten — waarbij ik wil rekening houden met de omstandigheid, dat ook hij nu eenmaal niet in de toekomst kan zien —, hoe hij verwacht, dat deze ontwikkeling in verband met de delegatiebevoegdheid zal zijn? Een ander praktisch punt, dat in een algemene maatregel van bestuur zou kunnen worden geregeld, is de vraag van de geheimhoudingsplicht ten aanzien van de rapporten, die worden uitgebracht. De Minister heeft in de Memorie van Antwoord gezegd, dat te dien aanzien een kleine commissie werkzaam is om te onderzoeken in hoeverre het mogelijk is, dat aan de advocaten inzage van de rapporten kan worden gegeven, maar ik zou het iets ruimer willen stellen en niet alleen aan de advocaten recht van inzage van de rapporten willen geven, maar ook aan de betrokkenen zelf, althans aan hun gemachtigden, indien die gemachtigden zijn particuliere verenigingen of instellingen, werkzaam op het gebied van de kinderbescherming. Indien dat zo is, zou de zo nodige objectiviteit, die in deze gedachtenwisseling aan de orde is gesteld en die ook ik verlang, kunnen worden verkregen, doordat van andere zijde ook eens licht wordt geworpen op het onderhavige geval. Immers, indien het zo wordt, zoals, naar ik meen, mevrouw Ploeg—Ploeg het heeft gesteld, dat de onderzoekambtenaren het praktisch gaan doen, dan hangt het zozeer af van de richting van die ambtenaar en hoe deze staat tegenover de feiten, die hij heeft waargenomen, en dan kan het juist van belang zijn, dat er bestaat een recht op inzage van het rapport door een particuliere vereniging of instelling, zodat die harer zijds het nodige naar voren kan brengen. Ik acht het namelijk niet voldoende, dat in de Kindcrbcschermingsraden zelf de andere levensrichtingen genoegzaam vertegenwoordigd zijn. Daargelaten, dat ik weleens klachten heb vernomen, dat die levensrichtingen niet voldoende vertegenwoordigd zijn — ik wil daarop nu echter niet ingaan, omdat ik geen voorbeelden daarvan bij de hand heb —, acht ik het dus niet voldoende, dat in de Raden de verschillende levensrichtingen vertegenwoordigd zijn, omdat dit meer en meer wordt een vormverantwoorde- lijkheid. Eens in de maand of eens in de veertien dagen krijgen de betrokkenen stapels dossiers met rapporten te verwerken. De leden hebben dus in het algemeen onmogelijk de gelegenheid de gevallen, ten aanzien waarvan zij dit willen, feitelijk na te gaan en te onderzoeken of het werkelijk allemaal wel zo is, zoals zij het krijgen opgedist. Mijnheer de Voorzitter! In de stukken heeft een belangrijke gedachtenwisseling plaats gehad over de verhouding tussen de Overheid en het particulier initiatief op het gebied van de kinderbescherming. Die gedachtenwisseling heeft verhelderend gewelkt en tot mijn voldoening, niet tot mijn verwondering, heeft de Minister zijn standpunt bij het laatstgehouden mondelinge overleg met de vaste Commissie 'voor Justitie aldus uitgedrukt: „dat het daadwerkelijke kinderbeschermingswerk in het algemeen behoort te geschieden door particuliere verenigingen of instellingen, terwijl de Overheid alieen een algemeen toezicht behoort uit te oefenen, dat vooral ten doel heeft te waarborgen, dat de Overheidsgelden goed besteed worden.", terwijl de Minister het in de Memorie van Antwoord op blz. 1 aldus zegt: „dat ook zijns inziens met betrekking tot de opvoeding in het algemeen en tot die in het kader van de kinderbescherming in het bijzonder, de taak van het particulier initiatief primair is en dat de Overheid slechts dan de uitvoering in handen mag, maar dan ook moet nemen, wanneer het particulier initiatief, ook bij voldoende financiële steun, daarin tekort schiet.". Door dit wetsontwerp wordt dus, blijkens de toelichting van de Regering, waarbij vooral de Memorie van Antwoord, maar ook het verslag van het laatstgehouden mondelinge overleg met de vaste Commissie voor Justitie zeer verhelderend hebben gewerkt, in de sedert jaren bestaande en gegroeide verhouding tussen de Overheid en het particulier initiatief, geen enkele wijziging gebracht. Integendeel, ik zie na de aanvaarding van dit wetsontwerp meer mogelijkheden voor ontwikkeling van het particulier initiatief, en vooral van het particulier initiatief op het gebied van het preventieve werk, het toezichtswerk, dus voordat er een rechterlijke maatregel is genomen, de gezinsvoogdij en de patronage. Dat preventieve werk is in het algemeen in de kinderbescherming — en ik denk, dat degenen, die op dit gebied een taak of belangstelling hebben, het daarmede eens zullen zijn — tot dusverre te veel verwaarloosd. Ik stem volkomen in met hetgeen de geachte afgevaardigde mevrouw Ploeg—Ploeg heeft gevraagd, nl. of dat gezinsvoogdij- werk in de toekomst voldoende zal worden gesubsidieerd. Ik heb gegronde reden om te verwachten, dat de Minister aan dit verzoek zal voldoen. Strikt genomen is deze vraag van de subsidiëring van het toezichtswerk in het algemeen en het werk van de gezinsvoogdij in het bijzonder bij dit wetsontwerp niet aan de orde. Het zou mij echter verheugen, indien de Minister thans hierover een uitspraak zou willen doen, uiteraard onder het voorbehoud van de goedkeuring van de Ministerraad, vooral van de Minister van Financiën. Van de noodzaak van de subsidiëring van dit werk heeft de reeds zolang bestaande vereniging Pro Juventute door een adres aan de Kamer doen blijken, maar ik denk hierbij vanzelfsprekend ook aan de sinds 1931 zonder enig subsidie werkzame Landelijke Vereniging van R.-K. Gezinsvoogdij en Patronage. Deze beide particuliere verenigingen, zowel de Katholieke vereniging als Pro Deel n Zitting 1953—1954 TWEEDE KAMER 2544 85ste Vergadering - 7 Juli '54 Wijziging bepalingen voogdijraden, voorkomende in Burgerlijk Wetboek Van Rijckevorsel e. a. Juventute, krijgen in de toekomst een gelijkgerichte taak en beide hebben gelijkelijk behoefte aan een deugdelijke en behoorlijke subsidieregeling. Mijnheer de Voorzitter! Het werk van de kinderbescherming, zoals wij het hier dus zien in dit wetsontwerp, voornamelijk de justitiële kinderbescherming, zou geheel overbodig zijn en kon worden voorkomen, indien wij, mensen van verschillende levensrichting, ieder in eigen kring de nodige activiteit zouden ontwikkelen en allen persoonlijk de verantwoordelijkheid voor het lot van onze medemensen in eigen kring ons ten zeerste zouden aantrekken. Ik stel het mij zo voor, dat ieder gezin, hetwelk naar menselijke en natuurlijke verhoudingen als maatschappelijk geslaagd kan worden beschouwd, zich het lot zou aantrekken van een gezin, dat door de moeilijkheden van het leven geplaagd of labiel is, doordat het de tegenslagen van het leven moeilijk aan kan. Wanneer er op deze wijze als het ware een vrije patronage, spontaan en zonder enige organisatie, op dit gebied ontstond, dan zouden de justitiële maatregelen, waarover dit wetsontwerp hoofdzakelijk handelt, achterwege kunnen blijven. Ik heb de hoop, dat, indien de Regering het werk van de gezinsvoogdij, in ruime zin, behoorlijk subsidieert, een ontwikkeling in die richting, althans in onze kring, te verwachten is. Wanneer wij, ieder in eigen kring, naar dit ideaal streven en ons dus de verantwoordelijkheid voor onze door het leven getroffen landgenoten en medemensen aantrekken, dan hebben wij ons ook minder ongerust te maken voor een eventueel te ver gaande Overheidsbemoeiing. Wij, mensen, hebben dit, zij het natuurlijk met de hulp van God, zelf geheel in handen. De heer Verkerk: Mijnheer de Voorzitter! De noodzaak van reorganisatie der Voogdijraden, sedert 1905 bepleit, wordt zo algemeen erkend, dat onze gedachten zich kunnen bepalen tot de vraag van het karakter en de omvang der reorganisatie. Hoewel ook in dit verband het woord „veroudering" is gebezigd en daarmede de gedachte is gelanceerd, dat iets totaal nieuws zou worden geboren, is dit t.a.v. de Voogdijraden toch in geen enkel opzicht het geval. Principieel blijft het officiële uitgangspunt, dat opvoeding met inbegrip van de kinderbescherming primair de taak is van het particulier initiatief en dat de Overheid er slechts aan te pas komt, als dit particulier initiatief volkomen faalt. Ik meen hier echter te moeten opmerken, dat men nauwkeurig in het oog moet houden, wat tot de eigen taak der Overheid behoort en zich derhalve tot geen enkele overdracht leent. Het gaat bij de procedure om een drietal phasen: vooronderzoek, rechterlijke beslissing en uitvoering, en m.i. behoort voor elk van die phasen eerst de taakverdeling, waarop ik doelde, te worden gemaakt, voordat men verdere suggesties kenbaar maakt. Hoe belangrijk deze taakverdeling is, blijkt ten duidelijkste uit het misverstand, hetwelk gerezen was over het vooronderzoek en de voorlichting. Voor zover dit vooronderzoek persoonlijkheidsonderzoek betreft, ligt het, wat de kern der zaak aangaat, op het terrein van het particulier initiatief, voor zover het millieu-onderzoek betreft, op het terrein van de Overheid. Het gaat hier nl. over de vraag, of een rechterlijke maatregel moet worden genomen of niet. Zo deel ik het standpunt van de Minister, dat de taakverdeling ook in het oog moet worden gehouden bij het toezicht. Er is Overheidstoezicht, wanneer de officier van justitie toeziet op de naleving van bepaalde voorwaarden, en er is toezicht van geheel andere aard, nl. het toezicht van particuliere verenigingen op instellingen. Ik ben voorstander van de reorganisatie der Voogdijraden en van de totstandkoming van de wettelijke regelingen in dit wetsontwerp. Dat wil niet zeggen, dal ik hiermede mijn oordeel uitspreek over de voorzieningen, welke daarna zullen worden getroffen. Principieel treedt er geen enkele wijziging in, noch in het uitgangspunt, noch in het wezen of het functionneren van de beproefde Voogdijraden, wier moeizame en tere arbeid ons aller respect afdwingt. Verkerk De reorganisatie van de Voogdijraden betreft naam, taak en samenstelling of beter gezegd: taak, samenstelling en naam met behoud van het eigenlijke karakter. Betere outillage en personeelsbezetting waren urgent. Het zijn voorzieningen, welke ter verbetering strekken, doch het karakter niet wijzigen en die te beschouwen zijn als hulpmiddelen voor een uitgebreider en verfijnder taak. Tegen de uitvoering van taken, in de Memorie van Toelichting genoemd, zowel van voorzieningen in de ouderlijke macht en voogdij als ten aanzien van de onderhoudsvoorzieningen voor natuurlijke, niet erkende kinderen, heb ik geen bezwaar. Ik juich het toe, dat er een derde aan toegevoegd is: de inschakeling van de nieuwe Raden voor Kinderbescherming bij de strafrechtspleging. Uiteraard moet, wanneer bevoegdheden en taak worden uitgebreid, ook de samenstelling van de Raden daarvan de weerslag ondervinden. Ik sluit mij aan bij de vraag, die de heer Van Rijckevorsel heeft gesteld, nl. of er zulke belangrijke en bijzondere onderwerpen en voorzieningen zijn, die hierna zullen worden getroffen, dat zij zich misschien meer lenen voor een wettelijke regeling dan voor regeling bij algemene maatregel van bestuur. Het moei niet zo zijn, dat wij een schilderij krijgen, dat buiten zijn lijst zou uitgroeien. Er zijn meer mogelijkheden. Met de splitsing plaatselijk en regionaal en delegatie aan voorzitter of secretaris zou ik mij in principe kunnen verenigen. Dat de naam kinderbescherming ter voorkoming van verwarring met andere namen is gekozen, acht ik een voordeel. De Centrale Raad, als overkoepelend orgaan, als adviescollege — en dat is de belangrijkste: misschien als trait d'uhion met het particulier initiatief — heeft mijn instemming. Belangrijker dan de noodzaak van de reorganisatie en hetgeen is voorgesteld, zijn de voorzieningen hierna. Ik zou ten aanzien hiervan, behalve de vraag, of de Minister nog eens wil nagaan, of deze onderwerpen zich uiteindelijk wel lenen voor een regeling in het kader van algemene maatregelen van bestuur, nog enkele punten willen noemen met betrekking tot hetgeen de Minister heeft gezegd over de voorzieningen, welke hierna zullen moeten worden getroffen. Er is met name — en dat is misschien het voornaamste punt — verschil van mening naar voren gekomen in zake de voorlichting van de rechterlijke macht, speciaal wat betreft het milieu-onderzoek naar en in de gezinnen ter voorbereiding van eventueel te treffen justitiële maatregelen. Deze sociale onderzoeken worden thans ingesteld door leden en buitendienstpersoneel van de Voogdijraden, ambtenaren voor de kinderwetten, kinderpolitie e.a. Uit de stukken is gebleken, dat er principiële bezwaren zijn gerezen tegen deze sinds het ontstaan van de Voogdijraden gevolgde methode van werken; in plaats van het verrichten dezer sociale vooronderzoeken door instanties of personen, van Overheidswege hiertoe aangezocht of hiermede belast, zouden voortaan particuliere instellingen hiervoor worden ingeschakeld. Volgens mij dient het aan de rechterlijke beslissing voorafgaande onderzoek door de bestaande Overheidsinstantie te geschieden. Wanneer dit niet het geval zou zijn. zou het vooronderzoek sterk aan objectiviteit kunnen verliezen, terwijl hier tevens een mogelijkheid ligt tot rechtsonderzoek en rechtsongelijkheid voor de justitiabelen. Tevens dient te worden opgemerkt, dat de praktijk uitwijst, dat de justitiabelen de inmenging in hun moeilijke omstandigheden (met name wanneer het betreft een eventueel aantasten van hun ouderlijk gezag) beter verdragen, wanneer men zeer uitdrukkelijk mededeelt, in opdracht van de Overheid (i.c. de Voogdijraad) te komen dan wanneer zijdelings door particuliere organen of personen een onderzoek ter hand wordt genomen. Het gevaar is voorts allerminst denkbeeldig, dat men zich afkeert van Kerk of groepering, die de achtergrond vormt van de instelling, die het onderzoek krijgt te verrichten, hetwelk moet dienen als basis voor het aan de rechterlijke macht uit te brengen advies. De entre van de Kerk zal in dergelijke milieu's zeker bemoeilijkt worden. Deel n Zitting 1953—1954 TWEEDE KAMER Wijziging bepalingen voogdijraden, voorkomende in Burgerlijk Wetboek 85ste Vergadering - 7 Juli '54 2545 Verkerk e. a. In vele gevallen zal het bovendien uitermate bezwaarlijk, zo niet onmogelijk zijn uit te maken, welke particuliere instelling een opdracht tot onderzoek moet ontvangen, als men bedenkt, dat het overgrote deel der betrokken gezinnen geen band heeft met enige Kerk of andere levensbeschouwing en wanneer bovendien in aanmerking genomen wordt het grote aantal gemengde huwelijken. Door dit uitgangspunt wordt het particuliere karakler der kinderbescherming in genen dele aangetast, daar het gezag over de kinderen gedurende het onderzoek nog berust bij de ouders, die in dezen een beslissende stem hebben. Ik zou hieraan nog willen toevoegen, dat de samenstelling van de Voogdijraden, waarin de verschillende volksdelen naar evenredigheid zijn vertegenwoordigd, een garantie heeft geboden en nog biedt tegen eventuele onjuiste Overheidsbemoeiing. Ook zou ik er met klem bij de Minister op willen aandringen om, zo het subsidiair karakter van het Overheidsoptreden vaststaat, dit bij de te treffen voorzieningen ten volle te handhaven. Bij de uitvoering van de in de wet genoemde maatregelen bestaat altijd de kans op een zeker element van verambtelijking en — als ik het lelijke woord mag gebruiken — vertechnisering. Ik zou het betreuren, indien dit moeilijke en tere gebied daardoor zou worden bedorven. Het zou kunnen geschieden, dat een onervaren ambtenaar optreedt in een gezin, waar de verhoudingen fout liggen, en dan nog wel beschikkende over een delegatie. In de stukken wordt een bedrag genoemd, dat gemoeid zou zijn met de reorganisatie van de Voogdijraad. Ik zou aan de Minister willen vragen, of dit een reële raming is of dat herziening mogelijk is. Hier speelt namelijk het experiment, het nieuwe een rol. Daarom zou ik gaarne vernemen, of deze raming ongeveer met de werkelijkheid overeenkomt. Immers, ook de mogelijkheid bestaat, dat dit, al zitten er ongetwijfeld zekere vaste elementen in, een vrij willekeurig bedrag is. Daarom lijkt het mij van belang te weten, of dit bedrag nu al dan niet toereikend zal zijn. Tenslotte moge ik verklaren, dat het door de heren Van Rijckevorsel, N. van den Heuvel, Gerbrandy, Van der Feltz en oud ingediende amendement, voorkomende op Stuk no. 9, naar mijn mening geen afkeuring, maar eerder toejuiching verdient. De heer Lemaire: Mijnheer de Voorzitter! Zou men het voor ons liggende wetsontwerp, waarvoor ik veel waardering heb, alleen als legislatief product bezien, dan kan met een beperkte beschouwing volstaan worden en op zeer aantrekkelijke punten de aandacht worden gevestigd. Niet wat het wetsontwerp inhoudt, geeft mijns inziens aanleiding tot controversen, maar datgene, wat op de basis van de wetsherziening aan reorganisatie van de Voogdijraden en aan verandering van de praktijk van de kinderbescherming door de Regering zal worden bewerkstelligd. Wat de Regering met betrekking tot dat laatste als beleid uitstippelt, prikkelt tot toetsing. Laat ik daarover eerst het mijne zeggen om daarna aan te geven, wat ik over enkele bepalingen van het wetsontwerp denk. Ik stel hierbij voorop, dat over de verbetering van de praktijk der kinderbescherming in dit debat stellig niet het laatste woord gezegd kan worden. Wij kunnen in dit debat alleen de grote lijnen van het beleid vaststellen; in details moeten besproken worden, wanneer de plannen meer geconcretiseerd zijn. Dit zal — omdat de verwezenlijking van die plannen met grote uitgaven gepaard gaat — bij de begrotingsbehandeling het geval zijn. Bij het bezien van de uitstippeling van de grote lijnen is het jammer, dat de Memorie van Toelichting de taak van de Raden voor de Kinderbescherming dermate heeft geaccentueerd en opgeblazen, dal daaruit het misverstand kan ontstaan, dat het in de bedoeling zou liggen, het particuliere werk der kinderbescherming langs de wegen van het perfectionisme door Overheidsbemoeiingen te ondergraven en te overschaduwen. Wanneer dit de bedoeling zou zijn, zou het nieuwe beleid diep ingrijpende, principiële veranderingen teweegbrengen. Zoals de Deel II Zitting 1953—1954 Lemaire situatie nu is, domineert terecht het particuliere initiatief. En het is een beginselvraag of naast de directe kinderbescherming, de uitvoering der kinderbescherming, welke tot nu toe door het particuliere initiatief wordt verzorgd, aan de particuliere instellingen niet nog een andere functie kan worden toegekend. Ik heb hier met name de vraag voor ogen, of de voorbereiding en uitlokking van beslissingen van de civiele rechter niet in handen zou kunnen worden gesteld van de particuliere verenigingen en instellingen. De taak van de Raad voor de Kinderbescherming zou dan beperkt kunnen zijn tot dat van een centrum van observatie, documentatie en stimulering van het werk op het terrein der kinderbescherming. Principiële kwesties zijn hierbij gemoeid en niet — zoals de geachte afgevaardigde mevrouw Ploeg—Ploeg aanduidde — doelmatigheidsoverwegingen. In acht nemende het beginsel, het juiste beginsel, naar mijn wijze van zien, dat de kinderbescherming, waarbij kwesties van levensbeschouwing op het spel staan, door het particuliere initiatief, door de vrije groeperingen in de maatschappij moet worden behartigd, meen ik dat zeker naar de aangegeven taak, uitbreiding van het particulier initiatief moet worden gestreefd. Op het onderwerpelijke terrein kunnen in principe or- gaven van het openbaar gezag, hoe gelukkig door hun samenstelling de inzichten der vrije maatschappij daarin levendig blijven en tot gelding komen, worden teruggetrokken. Eerst dan zullen meerdere kosten ten volle nut afwerpen. Bij de reorganisatie, welke de Regering uitstippelt, blijft in principe de taak der Voogdijraden onveranderd en gaat het eigenlijk alleen om een uitbouw en een intensivering van die taak, met het gevolg dat door de meerdere uitgaven de omvang en het peil van de directe kinderbescherming èn de principiële aanpak daarvan geen verandering en ten goede onderaan. De meerdere uitgaven brengen dus slechts halve verbeteringen te weeg. Beantwoordt dus het plan der Redering niet aan mijn toekomstbeeld. Mijnheer de Voorzitter, ik meen nochtans, dat voor het ogenblik met een uitbouw en intensivering van de taak der Raden, zonder principiële herziening van hun functie, kan worden volstaan. Mij komt het voor, dat de particuliere instellingen nog niet zijn berekend voor een principiële functieverandering en daarvoor nog een ontwikkeling moeten doormaken. De principiële vraag, welke bij het plan der Regering naar voren komt. betreft de verhouding van de Raad voor de Kinderbescherming tot de particuliere instellingen. Veel van de ongerustheid, die de Memorie van Toelichting bij mij opwekte, is door de Memorie van Antwoord en het nadere verslag weggenomen. Toch is er reden de zaak zuiver te stellen, omdat bezien moet worden of de wet wel voldoende waarborgt, dat het particulier initiatief krijgt wat het — volgens de beginselen — behoort toe te komen, Op dit punt moet bij de komende herzieningen, meer dan ooit, de nauwgezette aandacht gevestigd zijn. omdat het werk der Raden door een vergroting van hun apparaat een beduidend ambtelijk karakter zal aannemen. De directeur en de ambtenaren van de Raad zullen, hoezeer zij ook onzelfstandig en onder verantwoordelijkheid van de Raad handelen, de spil zijn vnn het werk dor Raden. Dat werk zal — zo is de bedoeling — met grotere deskundigheid, overeenkomstig de geleidelijk gevorderde wetenschappelijke inzichten — zo zegt de Memorie van Toelichting met aplomb — worden gedaan. Maar anderzijds, werkelijk goed opgeleide krachten zijn er — zoals de Memorie van Toelichting on blz. 15 en 18 erkent — nog in zeer onvoldoende mate. Ik kan niet voorbijzien, dat het risico ontstaat, dat de ambtenaren der Raden zich met quasi wetenschappelijke meningen zullen mengen in het werk der instellingen. Stelt de wet het principe, dat de uitvoering van het opvoederswerk bij de particuliere instellingen berust, wel veilig? In artikel 461 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat volgens het wetsontwerp zal komen te luiden, vind ik daaromtrent niets positiefs. Maar in dit verband kan niet aan het vierde lid van het artikel worden voorbijgegaan. Het bepaalt, dat de bemoeiingen der Raden de geestelijke grondslag van de instellingen van kinderbescherming onverlet laten. Dit is stellig juist. TWEEDE KAMER 2546 85ste Vergadering - 7 Juli '54 Wijziging bepalingen voogdijraden, voorkomende in Burgerlijk Wetboek Lemaire Maar — en nu komt voor mij de kernvraag —, waarom moet dit worden bepaald? Welke noodzaak is hier aanwezig? Kunnen de bemoeiingen van de Raden zodanig zijn, dat het mogelijk is, dat zij raken aan de geestelijke grondslag der instellingen? Wanneer ik mij houd aan het bepaalde bij het derde lid van het artikel en aan artikel 461a, dan is het werk der Raden ten opzichte van de particuliere instellingen: observeren, adviseren en overleggen. Lees ik goed, Mijnheer de Voorzitter — en ik zou ter zake graag de opinie van de Minister horen —, dan is het praktisch uitgesloten, dat de Raden door hun werk aan de geestelijke grondslag van de particuliere instellingen raken. Als dit werkelijk praktisch niet kan, waarom dan te bepalen, dat het niet mag? Een verbod is alleen nodig, wanneer anders gehandeld zou kunnen worden. De wet wijst daarop niet, maar met de toelichtende stukken is het anders gesteld. Zo lees ik in de Memorie van Toelichting, op blz. 7, dat de Overheid er aan zal hebben mede te werken, „dat de arbeid der instellingen op deskundige en verantwoorde wijze geschiedt", en die arbeid zo nodig moet „stimuleren tot groter activiteit", „coördineren, waar zulks mogelijk en naar samenwerking wenselijk is". Betekent dit, dat het werk der particuliere instellingen zal worden geleid? Dezelfde vraag is te stellen, wanneer op blz. 8 van de Memorie van Toelichting gelezen wordt, dat tegen „een verschil in methode, vaak ook samenhangend met verschillen in levensbeschouwing, geen bezwaar kan bestaan, tenzij de afwijkingen op grond van wetenschappelijke inzichten onverantwoord zijn". Zal in het subsidie een rechtsgrond gezocht worden voor het verlenen van directieven? De geponeerde vragen beantwoord ik ontkennend. Moet dan niet tot uitdrukking komen, dat de bemoeiingen der Raden niet alleen de geestelijke grondslag, maar ook de zelfstandigheid der particuliere instellingen van kinderbescherming onverlet zullen laten? Ik bepleit, dat dit in het vierde lid van het voorgestelde artikel 461 van het Burgerlijk Wetboek nadrukkelijk wordt gezegd. Is het niet aanbevelenswaardig, na de woorden „de geestelijke grondslag" in te voegen „en de zelfstandigheid"? Zal de verhouding van de Raden tot de particuliere instellingen zijn, zoals ik haar zie, dan meen ik, dat er tussen Raden en instellingen innig contact en samenwerking en overleg zal plaats vinden, zonder dat de instellingen gebonden zijn aan de meningen der Raden. Deze zelfstandigheid der instellingen doet nog een andere kwestie rijzen. De preparatoire werkzaamheden voor de beslissingen van de burgerlijke rechter behoren tot de competentie der Raden. Zij zijn de bij de wet aangewezene instanties, die de rechter hebben voor te lichten. Maar — zo rijst de vraag — sluit dit uit, dat particuliere instellingen op verzoek of eigener beweging buiten de Raden om de rechter van advies dienen? Ik zie niet in, dal de wet de vraag bevestigend doet beantwoorden. Wat denkt de Minister hieromtrent? Mijnheer de Voorzitter! Een kwestie, welke met het kin- derbeschermingswerk nauw samenhangt, is het persoonsonder- zoek. Dit persoonsonderzoek wordt in de stukken centraal gesteld en hoeksteen genoemd van de toepassing der Kinderwetten. In dit verband kan men in de Memorie van Toelichting lezen over psychologische en psychiatrische onderzoeken en zelfs over opname ter observatie. Ik zou willen waarschuwen om op dit terrein met de nodige voorzichtigheid te werk te gaan. Ook de rechter moet bij het vragen van deze voorlichting tot voorzichtigheid manen. Bij dit persoonsonderzoek staan wij voor weinig onderkende fundamentele kwesties. Het persoonsonderzoek leidt tot een intensieve bemoeiing met het geestelijk leven. En hiertegenover staat, dat het een oerrecht, een fundamenteel recht van de mens is om zijn innerlijk gesloten te houden. Het is een kwestie van rangorde van waarden, een kwestie van ethica, hoever men bij het persoonsonderzoek mag gaan en hoe men te werk moet gaan. Zij, die over de minderjarige gezag uitoefenen, hebben recht van spreken bij de vraag, of tot persoonsonderzoek mag worden over- Lemaire e. a. gegaan. Dit moet ook bij het nieuwe artikel 488a Strafvordering bedacht worden. Verder moet opgemerkt worden, dat, waar wij ons bevinden op het terrein der ethica, ter zake de levensbeschouwing in het geding is. Daarom is het goed, dat het persoonsonderzoek verricht wordt door de particuliere instellingen. Hoe dat onderzoek wordt verricht, wordt dan bepaald volgens de maatstaven van de betrokken groep. Hiermede is de zaak echter niet af. Of en in hoeverre dat persoonsonderzoek moet worden gehouden, zijn ook kwesties, welke volgens de maatstaven van de betrokken groep moeten worden uitgemaakt. De Raden zullen dus na overleg met die groep consciëntieus hebben te overwegen, of een beslissing, dat een psychologisch of psychiatrisch onderzoek moet worden gehouden, wel verantwoord is. Het persoonsonderzoek is de hoeksteen van de toepassing der Kinderwetten, maar een hoeksteen, waarvan met behoedzaamheid gebruik moet worden gemaakt. Mijnheer de Voorzitter! Ik kom terug op mijn opmerking, dat door de reorganisatie van de Voogdijraden aan de ontwikkeling van de kinderbescherming pas ten halve is gewerkt, omdat voor de directe kinderbescherming slechts middellijk verbeteringen zijn te verwachten. Algehele verbetering is alleen dan te verwachten, wanneer de subsidiëring van de particuliere instellingen op grotere voet gesteld wordt. Dit is mijns inziens nodig en dit zou ik bij de Minister willen bepleiten. Wat nu de inhoud van het wetsontwerp betreft, wil ik volstaan met enkele opmerkingen. Vooreerst de opmerking, dat het voorgestelde tweede lid van artikel 910 Rechtsvordering, waarbij de Raad een nagenoeg onbeperkt recht van beroep is toegekend in alle zaken betreffende ouderlijke macht en voogdij, waarin verhoor of oproeping van de Raad is voorgeschreven, naar mijn aanvankelijke mening wel heel erg ver gaat. Ik zie niet in, welke belangen de toekenning van dat recht nodig maken. Mijnheer de Voorzitter! De uiteenzettingen van de geachte afgevaardigde mevrouw Ploeg—Ploeg nopen mij uit te spreken, dat ik de inhoud van artikel 4886 Strafvordering, zoals deze bij Nota van Wijzigingen is veranderd, bepaald juist acht. De oorspronkelijke tekst plaatste de officier van justitie ten onrechte in gecoördineerde verhouding tot de Raad en belastte de kinderrechter met de beslechting van meningsverschillen, terwijl hij tot deze taak eigenlijk niet geroepen is. Bij de officier van justitie behoort, in overeenstemming met zijn plaats in het strafvorderingsrecht, de verantwoordelijkheid met betrekking tot vervolging te blijven bewaken. Dat dit nu in de wet tot uiting zal komen, heeft mijn instemming. Tot slot een enkel woord met betrekking tot het nieuwe artikel 344a Burgerlijk Wetboek. Dat ten aanzien van de vaderschapsactie aan de Raad voor de Kinderbescherming bevoegdheden zijn toegekend, heeft mijn instemming; dat die bevoegdheden echter kunnen worden uitgeoefend zonder dat de moeder een woord meespreekt, betekent een principiële wijziging van het privaatrechtelijke karakter van de vermogensrechtelijke actie, welke ik moeilijk nodig en moeilijk gerechtvaardigd kan achten. Ik kan mij hierom verenigen met het amendement-Van Rijckevorsel. De heer Donker, Minister van Justitie: Mijnheer de Voorzitter! U heeft aan het begin van deze vergadering aangekondigd, dat het uw voornemen was na de middagpauze een ander onderwerp aan de orde te stellen. Ik veronderstel, dat die middagpauze op het ogenblik zeer nabij is en daarom zou ik willen verzoeken goed te vinden, dat ik in de vergadering van morgenmiddag mijn antwoord op de gemaakte opmerkingen zal geven. De Voorzitter: Ik voldoe gaarne aan het verzoek van de heer Minister. De algemene beraadslaging wordt verdaagd. Deel n Zitting 1953—1954 TWEEDE KAMER