Herziening kinderstrafrecht, enz. - Vastst. Beginselenwet kinderbesch., enz. 5de vergadering - 31 oktober '61 2013 5DE VERGADERING VERGADERING VAN DINSDAG 31 OKTOBER 1961 (Bijeenroepingsuur 1.30 namiddag) Voorzitter: de heer Jonkman Tegenwoordig zijn 64 leden, te weten: de heren Jonkman, Van Velthoven, Schuurmans, Mertens, Kropman, Witteman, Van Lieshout, Gielen, Roebrock, Van Nispen tot Pannerden, Nicrs, Van Meeuwen, Kraaijvanger, Teijssen, Hooij, Van Campen, Matser, Derksen, Schorer, Elfferich, Pollema, Van de Vliet, Van Wingerden, Vos, Mazure, Van der Waerden, De Niet, In 't Veld, Cammelbeeck, Van der Stoel, Hoogland, De Jong, mejuffrouw Zeelenberg, mejuffrouw Tjeenk Willink, de heren De Roos, Samkaklcn, Broeksz, De Vos van Steenwijk, Van Ricl, De Wilde, \Vitte- veen, Geuze, Van Hulst, Van Mastrigt, Delprat, Kranenburg, Koops, Berghuis, Schipper, Algra, Haspels, Tjalma, Reijers, Diepenhorst, Regout, Vixseboxse, Baas, mevrouw Schouwe- naar-Franssen, mevrouw Van Ommeren-Averink, de heren Van Bruggen, De Gou, Middelhuis, Maenen, Kapteijn, en de heer Beerman, Minister van Justitie, de heer De Pous, Minister van Economische Zaken, de heer Van Houten, Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, de heer Pos, Gevol- machtigde Minister van Suriname, en de heer Lampe, Gevol- machtigde Minister van de Nederlandse Antillen. De Voorzitter: Ik stel voor, de beraadslaging over de wets- ontwerpen onder nr. 4141 te zamen te houden. Daartoe wordt besloten. Mitsdien is aan de orde de behandeling van de wetsont- werpen: Herziening van het kinderstrafrecht en het kinderstraf- procesrecht; Vaststelling van een nieuwe Beginselenwet voor de kinder- bescherming en daarmede verband houdende wijzigingen in het Burgerlijk Wetboek (4141). De beraadslaging over beide wetsontwerpen wordt geopend. De heer Diepenhorst (A.R.P.): Mijnheer de Voorzitter! Dat op de Hervormingsdag het kinderstrafrecht door onze Kamer kan worden gereformeerd, zou een gelukkige samenloop van omstandigheden mogen heten, wanneer niet — overigens ge- heel in overeenstemming met deze datum — een enkele protes- terende opmerking vooraf moest worden gemaakt. De door onze Kamer betrachte, gebruikelijke spoed had aan de Minis- ter veroorloofd in de eerste helft van september dit ontwerp af te handelen. De Minister treft weleens onverdiend persoon- lijke blaam, waar hij een uitgesproken regeringsbeleid, zo bij de spijtoptanten, voert — ik hoop, dat prof. De Quiy begrij- pen zal, dat tijdens de behandeling van de begroting van Ju- stitie vanwege de spijtoptanten zijn plaats naast mr. Beerman achter de regeringstafel in de Tweede Kamer moet zijn —, maar de Minister is enkel en alleen aansprakelijk voor de af- wikkeling van zijn wetgevend program. Ik heb de indruk, dat de vijfdaagse werkweek op ongedwon- gen wijze met vertraagde justitiële werkzaamheid op legisla- tief gebied in verband kan worden gebracht. De bewindsman moge bedenken, hoezeer het voor hem persoonlijk — en be- langrijker nog — voor de kinderbescherming veel uitmaakt, of met betrekking tot hem in de registers een strafblad moet wor- den opgenomen vanwege wel verdedigde, maar niet ingevoer- de wettelijke bepalingen, dus vanwege een publiekrechtelijk omissiedelict. Het spreekt vanzelf, dat deze opmerking in de Diepenhorst geest van de moderne bejegening van kinderen uit vriendelijk- hcid voortspruit, enkel wil waarschuwen en dus als preventieve ministerbescherming mag bestempeld worden. Zijne Excellen- tie moet niet zoveel leeuwen en beren op de weg zien, als hij in de memorie van antwoord aan onze Kamer doet, sprekend over de tijdrovende en moeilijke arbeid, aan de herziening van het Kinderbeginselenbcsluit te bestellen. Hiermee is tegelijk het gemakkelijkste gedeelte van mijn re- devoering beëindigd en moet ik mij in de problemen storten. Ieder weet toch, wie of wat een Minister is. Maar kinderstraf- recht en kinderbescherming veronderstellen, dat men weet wie of wat een kind is. Een deskundige als Schelsky maakt onder- scheid tussen kinderen en jeugdige personen; onder de eerste groep, de kinderen begrijpt hij juist hen, die niet onder het thans voorgestelde kinderstrafrecht vallen. Het wordt er niet beter op, wanneer die jeugdige personen de overgang tussen kinderen en volwassenen vormen, zodat zij iets ongrijpbaars verkrijgen. Wij spreken soms spottend van kinderen, die oude mannetjes en oude vrouwtjes zijn, van grote mensen, die zich als kinderen gedragen. Veertienjarigen takelen zich toe als di- plomaten op een avondfeest. Zestigjarigen gaan kamperen in een dracht, die hen nog bezienswaardiger maakt dan de na- tuur, die zij tijdens een vakantie beweren te bewonderen. Bij- zonder ingewikkeld wordt het, wanneer J. H. van den Berg het bij het rechte eind zou hebben en het kind, zoals wij dit ken- ncn, ongeveer voortbrengsel van onze tijd ware. Pascal ver- slond de Elementa van Euclides bij wijze van kinderboek. Goethe las vóór zijn achtste jaar Duits, Frans, Grieks en La- tijn. Rhijnvis Feith was op zijn dertiende jaar rijp voor de uni- versiteit; aan de huidige academie zijn de geestelijk dertien- jarigen vertrouwder. Wanneer iemand deze voorbeelden een- zijdig gekomen wil noemen — waartoe zeker recht bestaat —, dan stuit hij op het feit, dat er negerkinderen zijn, die op de leeftijd van zes, zeven of acht jaar een maatschappelijke func- tie vervullen en nagenoeg zelfstandigheid vertonen. Bij bepaal- de primitieve volken heeft het niets vreemds om de kinderen als volwassenen klein formaat en de volwassenen als kinderen gro'e uitvoering te beschouwen. De spot van zoeven blijkt waarheid te bevatten, welke te bitterder wordt, als verant- woordclijke staatslieden een spel van grote kinderen gaan spe- len, niet met knikkers maar met atoombommen, om tegelijker- tijd primitief met iemands stoffelijk overschot te sollen, zoals kleuters dit met het kadaver van een kat doen. Geestelijke mon- digheid schijnt een zeldzaam goed te worden. Daarom kost het des te groter moeite om het kind of de jeugdige persoon op de rechte wijze te zien. Snelle rijping tot volwassenheid is mogelijk: het gedrag van kinderen in oorlogs- tijd, onder de meest afschuwelijke omstandigheden, waarbij elke natuurlijke bescherming ontbrak, heeft het uitgewezen. Vertraagde uitgroei tot mens bestaat eveneens, waarbij aan gestichtspupillen en, hoe vreemd ook, soms aan studenten te denken is. Het maakt veel verschil of men in kinderen bel- hamels en ondeugdjes, in jeugdige personen kwajongens en blagen herkent, dan wel mensen in aanleg, die op prille leef- tijd een dergelijke „verdorvenheid" konden tonen — het woord is van Minister Cort van der Linden —, dat strafrechte- lijk optreden voor de Staat eis was. Een gemakkelijke, vele moeilijkheden ontwijkende omweg mag niet worden ingeslagen. De overheid zou het wangedrag van kleinere en grotere rakkers niet op zich kunnen laten zit- ten. Zij behoorde hard toe te s'aan, last ondervindend van man- nelijke en vrouwelijke misdadigers in de dop. Zij diende in de tweede helft der eeuw van het kind eens en voor goed duide- lijk te maken, dat de samenleving zich zelf tegen een „generatie van bedorven apen", naar de Fransman Nicholas Monsarrat het geliefde uit te drukken, heeft te beschermen. Men maakt gebruik van statistisch materiaal. De cijfers van de jeugd- criminaliteit geven in Nederland aanleiding tot ongerust- heid. Zij stijgen in Amerika, waar vooral het jeugdbendewezen een grote omvang heeft bereikt, schrikbarend. Nog eens, het werd naar deze beschouwing tijd erop in te hakken. Deel II Zitting 1961—1962 EERSTE KAMER 2014 5de vergadering - 31 oktober '61 Herziening kinderstrafrecht, enz.-Vastst. Beginselenwet kinderbesch., enz. Diepenhorst Maar aan ieder optreden van de overheid moet de eis wor- den gesteld dat het rechtvaardig is. Wanneer iemand de ver- boden daden neemt, gepleegd door een minderjarige, treden er tevens talrijke tot voorzichtigheid manende feiten aan het licht. Jeugdige delinquenten zijn niet altijd de jeugdige boefjes, voor wie men ze misschien ook gemakshalve zo graag houdt. Uit op Nederland betrekking hebbende cijfers treedt naar vo- ren, hoe er bij vele jeugdige ter beschikking gestelden van alles aan hapert. Van deze groep jeugdige personen waren er, be- rekend over de jaren 1940 tot 1950, 31 imbeciel, 80 debiel, 181 psychopaat, 98 debiel-psychopaat; 25 waren voorts licha- mclijk gebrekkig en leden aan toevallen. Wat de gezinnen aan- gaat, kwam er immoreel levensgedrag in 1500, alcoholisme in 922 en debiliteit in 945 gevallen voor. Cijfers, een goede dertig jaar geleden van de rechtbank te Johannesburg uit Zuid- Afrika afkomstig, leerden, dat de ouders voor 33 pet. de eigen- lijke schuldigen waren, dat de huiselijke omstandigheden voor 72 pet. ongunstig moesten genoemd worden, dat het per- centage der onvolledige gezinnen 65 pet. beliep, dat bij 75 pet. werkloosheid haar invloed kenbaar maakte, dat slechts 9 pet. der jeugdige daders de zesde klas van de lagere school had door- lopen. Jongere Spaanse gegevens wijzen uit, dat van 16 819 verwaarloosde of criminele jeugdige personen er 3570 erfelijk belast waren; 14,64 pet. was psychopaat; 36,75 pet. was tuber- culeus; 33,83 pet. was alcoholist; 14,76 pet. was geslachtsziek. Een recente bepaling der Amsterdamse jeugdcriminaliteit toon- de, dat met de welstand der wijken ook het getal der jeugdige wetsovertreders wisselde. Indien er nu terecht bij bedrijvers van strafbare feiten en dus ook bij jeugdige daders wordt uitgegaan van de drieslag aan- leg, omgeving en eigen wilsbeslissing, waarbij de aanleg in nauw verband met de ouders kan gebracht worden en men de omgeving mag nemen in engere zin als gezinsmilieu en ruimer als de algemene vorm der samenleving, waarbinnen het kind opgroeit, zo is er heel wat, dat tot nadenken noopt, ook al be- tracht men de grootste behoedzaamheid, in het verheffen van bepaalde factoren tot oorzaken. Dat bij berekeningen heel licht feilen insluipen, omdat ongelijksoortige grootheden wor- den gehanteerd, heeft voor de relatie tussen gezinsgrootte en criminaliteit onlangs nog J. L. Jessen in het licht gesteld. Het is verder onomstotelijk waar, dat dikwijls uit gebroken gezinnen afkomstige kinderen, dat onder ellendige omstandigheden op- groeiende jeugd staande blijft. Tegenover hen, die met een ar- moede-misdadigheid schermen mag aan een welvaartsmis- dadigheid worden herinnerd. Het loopt hier over jong mense- lijk gedrag en dat leent zich niet voor dorre statistiek. Geen onzekerheid behoeft er over te heersen, dat de verhouding van de zuigeling tot de moeder gewichtiger is dan die tot de vader. Deze gevoelt zich tegenover de baby dikwijls onwennig. Hij vindt een wiegekind griezelig of lastig en geeft de voorkeur aan een hond. De kleuter echter doet ook de vader heel wat. Een man moet diep gezonken of ernstig afwijkend zijn, wil hij niet meer van de peuter op zijn knie houden. Zodra het er op aankomt uit te spreken of de relatie tot de moeder of tot de vader voor het gedrag van het kind belangrijker is, verschillen de deskundigen. In afwijking van anderen meent Andry, dat de vader doorslaggevende betekenis heeft. Rekende hij voldoende daarmee, dat de moeder beschouwd wordt als te behoren tot het gewone leven van alle dag, de vader daarentegen geldt als de man, die aan de vrije avond, welke niet door de gewone huishoudelijke beslommeringen in beslag wordt genomen, geur en smaak verleent? Zelf geloof ik niet aan de mogelijkheid het optreden van de misdaad in het algemeen, van de jeugdmisdaad in het bij- zonder wat de oorzaken betreft nauwkeurig in kaart te bren- gen. Het blocdschendig of overspelig voortgebrachte, even- als het natuurlijke kind krijgt niettemin naar mijn vaste over- tuiging een vrij zware last mee. Dat is evenzeer met kinde- ren uit gebroken gezinnen het geval; de ruim 6000 jongens en meisjes die jaarlijks in Nederland heden ten slachtoffer vallen aan eenzijdige of wederkerige onverdraagzaamheid der ouders, lopen aparte gevaren; echtscheiding betekent voor een kind vaak het ineenstorten van zijn wereld. Als de vader drinkt, en de moeder flirt, de vader, zonder wiskundi- ge aanleg overigens, een buitengewone belangstelling voor het vrouwelijk geslacht „demonstreert" en de moeder in hoofdzaak aandacht voor pretjes heeft, als beiden door hun werk opgeslokt worden, is het weer, zelfs bij een bestendigd huwelijksverband, met de kansen der kinderen niet bijster goed gesteld. De uitwendig met alle normen spottende op- voeding, het in lichamelijke mishandeling ontaardend optre- den der ouders weten wij in Nederland in te perken en te keren. Wat Engelsen zich veelvuldig permitteren, het al- lerafgrijselijkst toetakelen van kinderen, is bij ons zeldzamer. Ook te onzent ondertussen zette men voor een debiel meisje een schoteltje met eten voor de deur van het schuur- tje, als voor een huisdier klaar, sloeg men met de ploerten- doder, verklaarde een vader: ik kan met mijn kinderen doen wat ik wil en zolang hun kop niet scheef op hun romp zit, heeft niemand er iets mee te maken. Wanneer kleintjes ge- tuige zijn van de bigamie van hun ouders, wanneer een jon- gen tot brandstichting door zijn vader, een meisje tot win- keldiefstal door haar moeder wordt aangezet, talen wij er niet naar de kinderen te straffen. Wij worden van diep me- delijden vervuld, vernemend, dat een correcte maar liefdelo- ze behandeling of dat een verfijnde, soms ook een grove psy- chische kwelling het lot is van opgroeiende jongens en meis- jes; ze mogen zich aan niemand hechten; radio en televisie staan keihard aan om het leren te bemoeilijken; ze worden opgeofferd aan ouderlijke eerzucht en moeten dag en nacht huiswerk maken; men geeft ze te eten, tegelijk zuchtend, dat zij hun ouders tot last zijn, dat ze beter nooit geboren had- den kunnen worden. Het zijn de harde feiten. Er dringen zich nog andere punten ter overweging op. Tot dusver vroeg ik aandacht voor aanleg en onmiddellijke om- geving. Bij deze aanleg doen zich verwikkelingen voor. Steeds dieper is de wetenschap in de enkele mens doorge- drongen. De geestelijke wonden, die, door welke omstandig- heden dan ook, kunnen worden opgelopen, het zich voor- doend lichamelijk lijden, dat op de geestesgesteldheid invloed uitoefent, stip ik slechts aan. Het in weerv/il van de beste bedoelingen der ouders onbegrepen kind, het lijdertje aan een hersenziekte, zij komen tot anders onbegrijpelijke daden. De onmiddellijke omgeving wordt beïnvloed, zo niet bepaald door de samenleving in het groot. Een totale oorlog, ge- voerd in volstrekte haat, slaat diepe trechters. Woningnood vernietigt het gezinsleven. Industrialisatie en verstedelijking hebben ten gevolge, dat ook ten plattelande andere eisen aan het bestaan worden gesteld. Het gangbare vermaak zet een stempel. De huidige film strooit met overspel, het he- dendaagse toneel met tegennatuurlijke liefde. Ouders, die wat normaliter hun rijpingsjaren zouden zijn geweest te midden van grote internationale spanning, waarin bedreiging met ge- weld bedreiging met geweld keren moest, doorbrachten, heb- ben hun kinderen niet veel te bieden. Ruwe politieke strijd doet de jeugd uitbarsten: Bewerft euch nicht mit Dreck oder wir bleiben weg. Als de opeenstapeling van mensen in hui- zenblokken niet gepaard gaat met het scheppen van ontspan- nfngsgelegenheid voor jongeren en ouderen, loopt er veel mis. Gebrek aan bevrediging in op prille leeftijd verrichte arbeid werkt verkeerd. Nergens opgevangen stuurloze jonge- lui, die gaan klitten, vormen weldra een bron van onrust. Men bedenke hoe jongens en meisjes van negen of tien jaar, die een verlaten werkplaats of fabriek met een bezoek ver- eren, eerst rondneuzen, daarna van alles proberen en ten slotte van alles beginnen te vernielen. Reeds de ongewone situatie is hun te machtig. Wie er in slaagt een lege school binnen te komen, bezwijkt snel voor de verleiding de boel kort en klein te slaan; de in dit geval dubbel ongewone situ- atie, de zucht om tegenover de autoriteiten van alle dag, de leerkrachten, nu ook eens wat uit te halen, zijn te sterk. Het feit, dat in zulke streken vermaak wordt gevonden, bewijst Deel II Zitting 1961—1962 EERSTE KAMER Herziening kinderstrafrecht, enz. - Vastst. Beginselenwet kinderbesch., enz. 5de vergadering - 31 oktober '61 2015 Diepenhorst in de regel, hoe er heel wat loos is. De jeugdbenden, die, evenals de nozems, veel ouder en algemener moeten heten dan men dikwijls meent, zijn doorgaans de weerslag op niet bevredigende engere omgeving en op geen wezenlijke ont- vangst verschaffende bredere samenleving. Zo bevindt zich dan de Staat tegenover een uit het lood slaande jeugd. Zal hij het verstandige en zelfs wijze, het terzelf- der tijd milde en gestrenge beleid voeren, waaraan behoefte is? Het is gemakkelijk oordeelkundiger op te treden dan de Amerikaanse moeder, die vroeg of zij haar zoon, die straks in dienst zou moeten, de auto mocht weigeren, wanneer hij zin had uit toeren te gaan. De jongeman in kwestie was twaalf jaar! Hoe evenwel opgetreden tegen de veertienjarige uit de villawijk, die er de boter uit braadde, terwijl hij alles kreeg? Het lijkt simpeler dan het is, want bij onderzoek kan aan het licht treden, dat de ouders hem om hun geweten te sussen, daar zij uitsluitend aan zich zelf en hun genoegens dachten, met cadeaus overlaadden zonder ooit tijd voor hem over te hebben. Stellig neemt de overheid soms zonderlinge beslissingen. Voor een New Yorkse kinderrechter sleepte een verontwaardigde automobilist de zijn nieuwe wagen met stenen beschadigd heb- bende jongen. De moeder kwam mee om over ruwheid klagen. Het vonnis luidde — was het een Salomo's oordeel? —, dat de automobilist vanwege zijn hardhandigheid aan de jongeman een portie ijs moest offreren. Is hiermede de New Yorkse kinder- criminaliteit verklaart; lost het hekelen van een dergelijke be- slissing het probleem der kindermisdaad op? Ik herhaal, dat de Staat zich bevindt tegenover een uit enigerlei oorzaak zich misdragende jeugd, en dadelijk rijst de vraag: Hoe kan hij echt strafrecht toepassen? Deze toe- passing betekent, dat een ventje van acht jaar zich aan op- lichting schuldig maakt; zulks is naar de wettelijke omschrijving, dat hij „hetzij door het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid. ., hetzij door een saamweefsel van ver- dichtsels" een ander beweegt tot bij voorbeeld „het teniet doen van een inschuld". Men lette wel: een ventje van acht jaar. Het houdt evenzeer in, dat een elfjarige of wil men een twaalfjarige een zedendelict pleegt. Ik zal U de wettelijke omschrijving be- sparen. Het verschrikkelijke gebeuren, dat zich nog geen twee weken geleden te Huizen afspeelde, maakt een beslissing nood- zakelijk daarover of een dertienjarige en een veertienjarige, die een debiel nichtje van zes van het leven beroofden, wer- kelijk naar de zin der wet hetzij doodslag, hetzij moord hebben gepleegd. In het verleden heeft men noch elders noch in Neder- land naar het schijnt aan de toepasselijkheid van het strafrecht op kinderen getwijfeld. In 1653 werd te Keulen een tienjarig meisje wegens verkeer met de duivel geëxecuteerd. In 1801 en in 1815 stelde men in Engeland een dertienjarige terecht. Wij in Nederland veroordeelden in 1891 niet minder dan 4323 kin- deren tot straf in rechtbankzaken en — een schriller gegeven — in 1893 nog zes kinderen tussen de tien en zestien jaar tot gevangenisstraf, variërend van twee jaar tot vijf jaar. In 1936 — het is algemeen bekend — kreeg een meisje van tien jaar een tuchtschoolstraf van zes maanden en in 1949 vielen zestien gerechtelijke veroordelingen voor delinquentjes beneden de tien jaar. Het ligt in de rede tenminste voor een leeftijdsgrens het pleit te voeren, zodat te ernstige ontsporingen bij het rechts- bestel tegenover kinderen kunnen worden verhoed. Het is ook metterdaad juist, dat het aanvaarden van een grens uitredding biedt. Verder blijkt, dat deze weg reeds lang geleden werd ingeslagen. Strafonmondigheid of verminderde strafbaarheid op grond van jeugdige leeftijd is sinds overlang aangenomen. De Lex Salica wilde geen „fretus" voor wie jon- ger dan twaalf was. Andere oude wetgevingen stelden zich op hetzelfde standpunt — zo het Angelsaksische recht van Aethel- stan en Knut — of namen het bereiken van hetzij de veertien- jarige — de Lex Burgundionum •— hetzij de vijftienjarige leeftijd als grens, waarvoor de Lex Ribuaria als voorbeeld gel- de; zelfs de driedeling van onmondig, gedeeltelijk mondig en mondig is reeds oud; men neme het rechtsboek van het Gula- thing. Heden onderscheidt men evenzeer codificaties, die een strikte grens kennen, waarbij die grens hoger wordt gelegd naarmate de wetgeving jonger is, en zulke, ei ie voor een bepaal- de leeftijdsklasse van geval tot geval willen oordelen: was er bij de ticn- tot zestienjarigen het oordeel des onderscheids? Spijtig genoeg, valt er zelden met een schone lei te begin- nen. De meeste wetten moeten, ook als zij vernieuwing bren- gen, met het van kracht zijnde recht rekenen. Als te grof zal iemand ongetwijfeld verwerpen de strafvermindering met een bepaald percentage wegens jeugdige leeftijd, wat de Lex Fri- sionum oudtijds, wat het Russische recht in een latere periode deed. Indien men een zelfstandig, rijk geschakeerd kinderstraf- recht, simpel geredigeerd, toegepast alleen door ter zake kun- digen, bezat, was er voor het stellen van een leeftijdsgrens geen aanleiding. Maar het kinderrecht is niet zelfstandig: infegen- deel, het is een volwassenenrecht, dat op kinderen toegepast wordt en dat alleen in de wijze van toepassing vooral OOK in het bezit van eigen sancties zijn apartheid openbaart. Het heeft te maken met de problematiek van alle strafrecht, dat, dieper in de dader doordringend, over de verantwoordelijkheid met groter terughouding spreekt dan het voorgeslacht; het is heden een recht, dat liever behandelt dan vergeldt om daarnaast, merkwaardig genoeg, zo zware nadruk op de beveiliging te leggen, dat een steil vergeldingsrecht soms minder zwaar treft dan het voor het oog milde, kwistig met maatregelen werken- de, slechts op relatieve doeleinden gerichte rechtsbestel van een aan orde hechtende overheid. Dat kinderstrafrecht moet reke- nen met ondoorzichtige wetsartikelen, een gebrekkige praktijk, schriele middelen, niet logische verbindingen naar andere rechtsterreinen en bovenal ook met de specialistische verrij- king, welke het zelf van dag tot dag ondergaat en die tevens een benauwende last wordt, omdat hier het voorheen zekere dreigt te ontglippen. Het kinderstrafrecht is niet zelfstandig; daarom behoort het geen straf zonder schuld strikt te gelden, want bij afwezigheid van iets laakbaars te straffen, is verkeerd. Maar het beweegt zich in de richting van groter zelfstandigheid: de opvoeding overheerst in de straffen; de opvoeding of de behandeling druk- ken een merk op de overige sancties. De erkenning, dat mis- dadigheid en hulpbehoevendheid, dat misdadigheid en verwaar- lozing bij kinderen niet ingrijpend behoeven te verschillen, zou de straf van de schuld vrij los kunnen maken en bij de maat- regel over het bezwaar, dat toch vrij wat leed wordt toege- voegd, kunnen heen helpen. Het meest verkieslijk ware een sca- la van sancties, sommige met uitgesproken straf en sommige met uitgesproken opvoedings- of behandelingskarakter. Deze zouden, naar sommiger meer drastische wens, dan gehanteerd dienen te worden in een geheel zelfstandig kinderrecht, dat zelfs in zijn benaming het lid „straf" dus „kinderstrafrecht" heeft afgelegd. Zulk een verzelfstandiging, als het laatstvermelde gevoelen voorstaat, is echter te kras. Het kinderrecht bevindt zich tot het burgerlijk, nader tot het familierecht in nauwe verbonden- heid. Het kindschap is niet een fase van de grootste vastheid in het mensenleven. Dientengevolge zal een dogmatiek van het kinderstrafrecht bezwaarlijk te leveren zijn en een codificatie van op kinderen van iets gevorderder leeftijd toepasselijke strafbepalingen nog minder, tenminste als deze bepalingen de gepleegde wanbedrijven zelf en niet de sancties betreffen. Onze kinderrechter, strafrecht hanterend, hoort thuis in het strafrecht. Het openbaar ministerie, dat geenszins op kinder- zaken gespecialiseerd is — zulks ware denkbaar en zelfs aan- bevelenswaardig —, niet minder. Wanneer wij voor kinderen beneden een bepaalde leeftijd het strafrecht uitsluiten, kan dit slechts, wanneer het civiele recht enigermate genoegzaam mid- delen om op te treden ter beschikking staan. Dat wij de twaalf- jarige leeftijd, het kon ook de veertienjarige wezen, genomen hebben, is, omdat wij voor dertienjarigen niet voldoende moge- lijkheden van niet formeel strafrechtelijke aard bezitten. Wij menen ons met elfjarigen te kunnen redden. Vroege rijpheid en late volwassenheid veroorzaken moeilijkheden, al is bij de late volwassenheid met het adagium geen straf zonder schuld Deel II Zitting 1961—1962 EERSTE KAMER 2016 5de vergadering - 31 oktober '61 Herziening Diepenhorst opnieuw te werken. Het nu nog geldend recht veroorlooft naar de letter buiten de aanwezigheid van schuld de oplegging noch van een straf, noch van een maatregel aan minderjarigen: de wetstekst met het „de schuldige" sloot dit uit. In feite legde men maatregelen bij afwezigheid van schuld op. Bovendien treffen deze soms zwaarder dan een straf. De thans in het ontwerp gekozen oplossing om soms het opleggen van een maatregel uitdrukkelijk toe te staan, ofschoon er geen sprake is van schuld, lijkt vreemd, maar is toch niet verkeerd, indien slechts het stralkaraktcr er zoveel doenlijk aan wordt ontnomen. De Staat heeft niet enkel een rechtstaak, hij ordent en beschermt daarnaast zo goed als hij opvoedt en zelfs hulp verschaft of, om een uitdrukking van Lloyd George te bezigen: als christen de straat op gaat. Op het grond- stramien van het strafrechtelijk optreden mag de overheid ten opzichte van de volwassenen een ter beschikking of een be- waring als maatregelen toepassen. Jongemannen, tot de jeugd- gevangenis veroordeeld, vinden zich, ofschoon strafrechtelijk meerderjarig, meer opgevoed dan gestraft. Een maatregel, gehanteerd ook bij afwezigheid van schuld, kan evenzeer bij kinderen zeer wil gerechtvaardigd zijn. Niet het ideale, het op dit ogenblik best verkrijgbare kinder- strafrecht moet tot stand gebracht worden. Al is het aan het recht vertrouwd teikens een compromisoplossing te kiezen, zulk een beslissing, hoewel onvermijdelijk, stelt even dikwijls teleur. Men zou zo graag alles willen. Wordt niet beter aan de rechter onbeperkt vrijheid gelaten in plaats van de wettelijke besnoeiing: één straf, op haar best vergezeld door één maat- regel? Is het arsenaal, dat het ontwerp hier vult, rijk genoeg? Staat het essentiële wel in de wet, die immers door een trage of eenzijdige toepassing kan worden ontkracht? Wordt aan het particulier initiatief recht gedaan? Is het niet zo gesteld, dat gebrekkig tegen hun taak opgewassen ambtenaren, slecht ge- outilleerden inrichtingen, een misschien erbarmelijke verzorging het ganse kinderrecht tot een farce maken? Moet het grond- euvel niet daarin gezocht, dat de Overheid, een harde, een het zwaard dragende instelling, zich niet voor benadering van het kind leent? Ook wanneer men zich hoedt voor Amerikaanse overdrijving te dezen —• van een tienjarig ventje, dat zijn acht- jarig speelkameraadje had doodgeschoten, werd door een vrouwelijke psychiater verklaard, dat de kleine dader op- gewonden was geraakt, daar zijn vader hem op een wandeling het verhaal van Adam en Eva had verteld —, klemt de vraag of de Staat geëigend is voor bemoeienis met kinderen. Ware niet beter de uitvoering ook van alle straffen aan het particulier initiatief gelaten? Het lijkt mij goed te beginnen met het vaststellen daar- van, dat kinderstrafrecht, wat men ook bewere, recht is. Het kan, ja het moet zelfs een opvoedend karakter dragen. Het behoort niet als straffend recht toegepast te worden, waar aansprakelijkheid ontbreekt. Het behoort ook weten- schappelijk verantwoord te zijn en mag de uitkomsten van nieuwer onderzoek tot geen prijs verwaarlozen. De dit recht hanterende overheid is niet de starre bruut, waarop sommi- gen smalen. Maar die overheid is evenmin de opperopvoed- ster bij uitnemendheid, die naar hartelust ingrijpt in het leven van gezin en kind, voor wie geen grenzen bestaan bij het bepalen van de schuld. Zij is van haar mogelijkheden en van haar beperktheden doordrongen en betracht terughouding tegenover psychiatrie en psychologie, die op hun beurt soms te ver gaan en te gemakkelijk oedipale complexen han- teren, relaties vaststellen, psychoanalytisch of psychothcra- peutisch werken, aan beïnvloeding van persoon of groep door het schenken van nagenoeg algehele vrijheid geloven. De overheid erkent de waarde van rechtszekerheid, van aan voorwaarden gebonden bevoegdheden, van een publiek op- treden ambtelijk en met betrachting der evenredigheid, wat vooral in het geestelijk gespleten Nederland zozeer ge- wenst is. Omdat het kinderstrafrecht recht is, kan het niet alles be- reiken en mag het ook niet alles willen bereiken. Telkens Deel II Zitting 1961—1962 kinderstrafrecht, enz. - Vastst. Beginselenwet kinderbesch., enz. stoot het op bepaalde grenzen. Voor het laatste en diepste in de mens, ook in de jeugdige mens, treedt het recht terug. Wat weet het van de gesteldheid, waarin gevoelsarme kinde- ren verkeren, kinderen, die dit zijn geworden door een ver- blijf van zes, tien of twaalf jaar in inrichtingen? Hoe kan het de agressieve jongen, het kleptomane meisje benaderen? De hemel zij gedankt —• de uitdrukking is werkelijk niet over- dreven —, dat een groot percentage der jeugdige dclinquen- ten vrij normaal is. Wij hebben een voor de gangbare ge- vallen bevredigend recht, dat uitwijkmogelijkheden voor het uitzonderlijke biedt, van node. Het recht speelt wel in de kin- dcrüjke voorstellingswereld, maar anders dan gezin en school, dan liefde en leerdwang, dan gezins- en schoolstraf. Er laat zich denken cc, I mderstrafrecht voor hen, die nog geen 18 zijn; dat men de voorgestelde regeling bestemt voor twaalfjarigen en ouder is een aanvaardbare oplossing, zoals er meer aanvaardbare oplossingen zijn. Met tuchtschool, ar- rest, geldboeten en berisping als straffen is er wat aan te vangen. Indien de tuchtschool een verantwoord regime geeft, het ar- rest redelijk is en niet in verveling zijn kracht zoekt, de beris- ping niet een paar maanden na het gepleegde feit volgt, de geidbaete werkelijk met verstand wordt opgelegd, valt er weinig te klagen. Niet deze strafbepalingen, feitelijke tucht- school en praktisch arrest maken en breken de voorzienin- gen. Het standpunt, voorgedragen in een Leipzigse preek van 1661 — Radbruch vermeldde het een aantal jaren geleden — is niet het gewenste: de in het tuchthuis opgeslotenen moesten door honger, dorst, slaan, arbeid en andere mid- delen murw gemaakt, zei de gewijde spreker. De snelheid van de rechtspleging is verder van gewicht. In 1894 klaagde een Nederlands deskundige over de berechting in een geval van het inwerpen van ruiten. De vader had de desbetreffende jongen een pak slaag toegediend. De eis bij een behandeling drie weken na het feit luidde: f 2,50 boete. Na veertien da- gen werd het vonnis aldus uitgesproken. Na twee maanden moest in verband met niei-betaling twee dagen plaatsvervan- gende vrijheidsstraf ten uitvoer worden gelegd. Het is wei- nig fraai, hoewel te verkiezen boven de rappe onthoofding in Hamburg in 1581 van de elfjarige, die bij een raadsheer een steen door de ruit had gegooid. Wat Nederland betreft, is het niet zo lang geleden, dat twee jongetjes op vacantie in het noorden in het riet hadden gespeeld en een proces- verbaal hadden gekregen. Zij moesten na ruim verloop van tijd in Leeuwarden, waarheen ze vanuit Den Haag onder ge- le ; de van een politieambtenaar waren gebracht, voor de kantonrechter verschijnen om 's avonds uiterst voldaan over het uitstapje huiswaarts te keren. Door de Hoge Raad is wel aan een jeugdige delinquent uit een der afgelegen provincies — ik noem hier geen namen — een berisping toegediend na verloop van geruime tijd en evenzeer onder het bieden van een deugdelijk geleide. Ondertussen kan ik mij, alles teza- men gevat, met de straffen, die in het ontwerp werden voor- gesteld, verenigen, al geloof ik, dat er aan het vernuft van de officieren bij voorwaardelijke niet-vervolging of aan dat van de kinderrechter bij het opleggen van bijzondere con- dities nogal iets moet worden overgelaten. Schadeherstel aan de gelacdeerde bij wijze van straf had mij zeer geschikt geleken. Heeft men ook bedacht, dat wat vóór de terechtzit- ting gebeurde soms van groter betekenis kan zijn: de wijze van het verhoor, de manier der voorlopige opsluiting, waartoe ik huizen van bewaring over het algemeen ongeschikt noem en aan hedendaagse klachten hierover herinner, zijn beslis- send; moeten zelfs schijnbaar zeer zware, jonge delinquenten weken en weken volstrekt eenzaam worden opgesloten? Vastgesteld zij, dat tegenover achtjarigen, die een ander kleintje verdrinken — het is gebeurd —, tegenover dertien- of vijftienjarigen, die een volwassene doodschieten, en eigen- lijk ook tegenover zestien- of zeventienjarigen, die hetzij do- den, hetzij verkrachten, het kinderstrafrecht machteloos staat. EERSTE KAMER i Herziening kinderstrafrecht, enz. - Vastst. Beginselenwet kinderbesch., enz. 5de vergadering - 31 oktober '61 2017 Diepenhorst Met de voorgestelde maatregelen wil ik mij eveneens akkoord verklaren. Zij betekenen weer weinig, als men niets weet van de tenuitvoerlegging. Gelukkig zullen in ons land de afschuvve- lijkc toestanden niet voorkomen, die een aantal jaren geleden Mulock Houwer in Amerika signaleerde: bedwateraars in ondergrondse cellen opgesloten, het kruipen over met rijstkor- rels bestrooide vloeren en het met de tuinslang naakt natgc- spoten worden van beslist beklagenswaardige jongelui. Wij kennen evenmin andersoortige allerhardhandigstc aanpak, die van marlelarij niet zoveel verschilt: het afrossen, dat op dit ogenblik nog, getuige mevrouw Creutzberg, in de Verenigde Staten wordt aangetroffen. Hoe lang is het overigens geleden dat in Nederlandse opvoedingsgestichten het verlies van kno- pen strafbaar was, kaalknippen een gebruikelijke sanctie vorm- de, er langdurig werd afgezonderd en om de andere dag slechts warm eten in de cel kwam. Daar staat tegenover, dat de te veel vrijheid gunnende opvoedingsmethode, dat een de labiliteit, de ongeremdheid en zelfs de gevaarlijkheid miskennende houding fataal kunnen werken. In dit verband wijs ik op wat ook voor de tuchtschool van toepassing is: men brengt jongelui bij el- kaar, die, zacht uitgedrukt, vatbaar zijn voor onderling ver- keerde beïnvloeding of zelfs voor besmetting; men voedt ge- zamenlijk jonge meisjes op, die vrij hysterisch kunnen zijn, zo zij al geen andere afwijkingen vertonen. Behoefte bestaat aan wijsheid, welke kracht met begrip, strengheid met tegemoet- komendheid weet te verenigen. De uitvoering van de maatregelen berust in de eerste plaats bij het particuliere initiatief. Ik behoor niet tot hen, die op de rechtstreeks door Overheid verrichte arbeid afdingen. Plichtsbetrachting, vernieuwend streven, opoffering worden in rijksinrichtingen aangetroffen zo goed als in op godsdienstige en op levensbeschouwelijke grondslag gefundeerde instellingen. Slechts is in de laatste het gevaar van verambtenaarlijking gc- ringer, de kans vruchtbaar te werken doordat men eens geestes is, groter, zij het ook, dat eerder wellicht het gevaar van beun- hazerij dreigt. Pijnlijk is, dat het particulier initiatief van pu- blieke onderstand, van subsidie en kostenvergoeding volstrekt afhankelijk werd. Ver ligt de tijd terug, dat een opvoedingshuis klaagde met een jaarprijs van honderdveertig gulden — het was in het jaar 1903 — moeilijk uit te kunnen. Ik gebruik het woord pijnlijk, omdat, hoe men de zaak ook keert of wendt, bij een bepaald percentage aan vrijwillige inbreng van gelden het meeleven van het publiek sterker, de positie tegenover de Staat onbelemmerder is. Ik denk niet aan een bijzondere regc- ling, maar het duidelijke feit, dat men een gedeelte der uit- gaven uit eigen middelen dekt, is hoogst belangrijk. De veel- vuldigheid van het beroep, dat op het publiek wordt uitge- bracht, maakt anderzijds de verwervingskosten hoog. Wanneer daartoe van elke ton 38 000 gulden moet worden afgetrokken en slechts bijzondere attracties het nog doen als prijs voor het oplossen van infantiele geldverwervende rebussen — een ,,cot- tage", nu „bungalow" wat vulgair is geworden, of een „Thun- derbolt convertible", nu een „two-seater" niet langer lot de ver- beelding spreekt —, verkeren bijzondere verenigingen en stich- tingen soms in een zeer moeilijke situatie, nog gezwegen van de totomisère. Een nagenoeg algehele kostenvergoeding, een zeer hoog subsidie zijn dus voor het particulier initiatief niet wenselijk, maar broodnodig; nog eens, dit is pijnlijk. Het ver- plicht tevens het particulier initiatief tot verantwoordelijk en doeltreffend werken. Daarbij vormt de verbijzondering en de verfijning van de arbeid een belasting. Sociologen, psychologen, pedagogen, psychiaters, neurologen, maatschappelijk werkers en werksters van onderscheiden specialisatie en differentiatie storten zich op de jongen en het meisje. Wat moet het worden, als er maar enige waarheid schuilt in de cynische mening, eertijds door een zelfstandig inrichtingsdirecteur gehuldigd: niet iedere opvoedende ambtenaar heeft tegennatuurlijke neigingen, maar wel tracht ieder, die tegennatuurlijke neigingen heeft, opvoe- dend ambtenaar te worden. Wetenschap en vakopleiding mogen nimmer het charisma verdringen. Wij zijn gevorderd in veler- lei opzicht. Niet langer is een kwart der kinderen, die met de justitie in aanraking komen, analfabeet, zoals in 1893. Wij sluiten niet meer jeugdige slachtoffers van de lust der ouderen langdurig op. Maar het gevaar is reëel, dat wij complexen zien, waar het eenvoudige ongehoorzaamheid betreft. Nood- lottiger zou nog zijn, als wij door kennis en studie ten gevolge van professionele belangstelling vergaten om naar het woord van mevrouw Heldt een kind te zien zoals de moeder dit doet. Ik weet, dat er gewaarschuwd moet worden tegen déze onge- wenste ontwikkeling, dat men het kind vertroetelt. Er lijkt mij. gelet op wat kinderen door de schuld van een ouder ge- slacht te kort schieten, niet zoveel kans op. Dat er kleine schurken zijn en doortrapte meisjes, ik twijfel er niet aan. Wie Motiey's: Klop maar op een deur, gelezen heeft, schrikt terug voor het daar getekende type. Nog verontrustender is ondcr- tussen het boek van Pamela Moore: Chocolaatjes bij het ont- bijt. Zolang er ouders zijn, die in de beginselen der opvoeding falen, een vader, die de spaarpot van zijn vijfjarig zoontje verdeelt, een moeder, die haar grotere dochter wijsmaakt, dat zwangerschap het gevolg is van het een keer uitgaan met een jongen, zolang de medisch-opvoedkundige bureaus dagelijks leren, dat de meeste angsten en daardoor veel neurosen en psychopathieën vermijdbaar waren geweest— het zijn Ncder- landse voorbeelden —, moeten naar mijn mening niet enkele staaltjes van een te toegeeflijke of anderzins ongeslaagde be- handeling uitgespeeld worden. Ik zwijg geheel over het veer- tienjarig meisje, dat — het is nu een buitenlands geval — financieel als prostituee volledig onafhankelijk was — hoeveel volwassenen zullen zich in dit geval misgaan hebben — over het ventje, dat alleen in een gebombardeerde straat lopend, zei: Now I ara nobody's nothing, over het kleine lelijke ge- stichtsmeisje, dit, voor lastig gehouden, een b r iefje buiten in de tuin liet vallen, waarop stond: Aan hem, die dit vindt, ik heb je lief. Er zijn kinderen, die straf, die stevig straf nodig hebben, er zijn er die opvoeding en behandeling, die goede opvoeding en behandeling nodig hebben, er zijn er, die alles tegelijk nodig hebben, maar laat men toch niet te veel bazelen over ouders, die beveiligd moeten worden tegen de kinderen, over ouderen, die beveiligd moeten worden tegen jongeren. Het maakt de indruk, dat deze wetsontwerpen zonder enige aarzeling kunnen aanvaard worden. Mogen er al onvoikomen- heden zijn of in ieder geval aanvullingen in redelijkheid te verlangen wezen, de voorgelegde tekst wekt naar het tot dus- ver betoogde uitwees tevredenheid. Inderdaad, maar ik zweeg over de regeling der godsdienstige en geestelijke verzorging ten- gevolge van het amendcment-Daams. Wat moet de Eerste Kamer doen. als zij gelijk hebben, die betogen, dat artikel 23 der Beginselenwet Kinderbescherming door dit amendement een onaanvaardbare gedaante verkreeg, omdat de godsdienstige verzorging van kerken en geestelijke verzorging, van genoot- schappen op levcns- en wereldbeschouwelijke grondslag uit- gaande, ongenoegzaam werden onderscheiden? Deze kwestie kan niet afgedaan worden met de stelling, dat de Eerste Kamer door hier te verwerpen zich zelf een recht van amendement in verkapte vorm zou aanmatigen. Wij beoordelen een wets- voordracht zoals deze ons wordt voorgelegd. Soms zal een dragende hoofdgedachte niet worden onderschreven, maar ook een onderdeel van een wet kan het geheel onverteerbaar maken. Zelfs is het mogelijk, dat een technische tekortkoming een ons van de Kamer van de overzijde bereikend ontwerp dermate ontsiert, dat de Senaat een dam moet opwerpen. De wat prikkelende omstandigheid, dat het amendement-Daams in een goed bezette Tweede Kamer zou zijn verworpen, heeft hier minder betekenis. Het komt ons niet toe, ons oordeel af te stemmen op wat men elders had behoren te doen. Zou in 1900 de Senaat de Leerplichtwet hebben moeten verwerpen, omdat, als niet door de capriolen van zijn Oldenburgse hengst baron Schimmelpcnninck van der Oye uit het zadel gewipt en gewond geraakt was, de uitslag 50—50 zou zijn geweest en dus het ontwerp zijn einde had gevonden? Deel II Zitting 1961—1962 EERSTE KAMER 2018 5de vergadering gees- lelijke bezinningsbijeenkomsten bedoelt, ik neem aan, dal ar- nkel 23, lid 2, vergeleken mei lid 3, wijsl op een in deze be- paling gemaakt verschil tussen godsdienstig en geestelijk. Ik nagel vasl wal de Minister in een autoriteit toekomende inter- pretatie heefl gezegd. Artikel 23 bedoelt niel keik en geeste- lijk genootschap gelijk te stellen, liet privilegieert geenszins een niet godsdienstige organisatie; hel regell de godsdienstige ver- zorging, uitgaande van de kerk. en zwijgt in ilit verband niet over tormalies van hen, die de keik niel kunnen ol willen vinden. Artikel 23 geelt hel raam om de godsdienstige en daarnevens ook de geestelijke verzorging te regelen onder hel in acht nemen van de godsdienstvrijheid en de rechtsgelijkheid, daarbij uitgaande van de eigen plaats der kerk. De feitelijke redactie steli mij persoonlijk in staat met 's M1- nisters dwingende uitleg in de memorie van antwoord mee te gaan, terwijl mijn politieke vrienden hier nog nader hel betoog van de bewindsman /uilen overwegen, rerstond moet ik eraan toevoegen, dat, mocht men artikel 23, lid 1/», aldus opvatten, Diepenhorst e. u. dal de bijeenkomsten, daar bedoeld, een hoofdzakelijk sociaal karaktei /ouden kunnen dragen en geen bezinning bieden, en nioehl men uil lid l al leiden, dal de godsdienslige verzorgers geen contacl met hun pupillen buiten de godsdienstoefeningen om /ouden hchoicu Ie ondel houden ik achl dc/c inlerpre talie ongerijmd , dan de /aken gans anders komen Ie staan Mei mijn verwerping van hel gehele onlweip moei worden gerekend, /o Zijne Excellentie een dergelijke verklaring van hel aitikel niel als ahsuid hesleinpelt. In hel kinderstrafrecht WOrdl slag op slag openhaal, dal hel rechl weimg vermag en insgelijks hei particulier initiatief. Hei bewijst, gemeten over de ganse historie ook, voor wie dil nog niet vvislen, hoe wi eedheid en bekrompenheid slechls moeilijk kunnen worden afgelegd. Hei stelt ten laatste in het licht, hoe hel maathouden de mens mei steeds gelukt en hij telkens van te grote strengheid in te sterke toegeeflijkheid vervalt. Als dan voorts bemoeienis met kinderen financieel schraal loont, ge- ringer promotiekansen schenkt, alm.it of verveelt en althans verscheidenen na hun vijftigste levensjaar niel meer goed al gaal, zijn de vooruitzichten weinig rooskleurig. Telkens ver- start de Slaat en verslapt hel paitieuliei initiatief, Sommigen wenden zich ook teleurgesteld af, omdat /ij in hun vcrtrou- wen werden bedrogen, omdat /ij met een verkeerde daad, uil schuldgevoel begaan, een /eer moeilijke complicatie, geen weg weten, omdat /ij tegen sceptisch gcwoulen kuuleien van twaalf of dertien, tegenover minderjarigen, die uitspreken „je ne erois que ee que je vois", zich verbijsterd gevoelen. Maar de jeugd wil leven. Zij wil hei, alle verwarring en on- guurheid ten spijt, hartstochtelijk, Hoeveel jongens en meisjes slagen er niet in zich te ontworstelen aan hen omringende el- lende. Wij schenken kinderen, heel jonge kinderen een door atoomgeweld bedreigde wereld. Zulk een geschenk verplicht werkelijk Wel tot hulp. Wij offreren hun de grote stad, de ellende van de werkloosheid en de uitspattingen van de welvaart. Wij zijn dus huilen kijf lot iets verplicht. Dit bescheiden brok wet- geving vraagt een vooruitstrevende, een onbekrompen tenuit* voerlegging, vraagt een benadering van het jonge geslacht, die enkel door een persoonlijke overgave in genegenheid, welke Iegelijk terughouding kent, mogelijk is, in bevestiging van hel woord, eenmaal door de Duitser Hebbel neergeschreven: Kin- der siml Riitsel von Gott uncl sehwerer als alle ZU lösen, abcr iler Liebe gelingt 's wenn sie sich selber bezwingt De beraadslaging over heide wetsontwerpen wordt geschorst. Herziening kiiKiiTsiiiiiic» ui, cii/. - Viisisi. Hi'^iiiscieiiwi'i KiuiiciiicM ii., enz. 5de vergadering 'i oktober '61 2019 Van Meeuwen dat il.MI de gehele jeugdzorg zou moeten lefden, mij een doel lijkt, waarvoor ik niet veel gevoel, ik zou hel met name niel juist vinden, hei kinderrecht te onttrekken aan hel Ministerie van JListtiii'. Men moei niet vergeten, dat liet hij hei kinder- recht niet alleen gaal om de opvoeding van lui kind, maar ook om de handhaving van de rechtsorde, Daarenboven grijpt hei kinderrecht dikwijls diep in in de menselijke vrij- IKHI; men zal daarbij niel alleen moeten letten op hei welzijn van hel kinil, maar ook op het natuurlijk verband van hel kiml nul hei gezin, op de natuurlijke rechten van de ouders en op lul natuurlijk recht van hel kind op vrijheid. Dil alles vergt beslissingen, die aan de rechter toekomen en aan de rechter alleen. Dil betekent niel, dal ik een algemene jeugd wei, die een minder ambitieus doel nastreeft, een jeugdwet zoals b.V, is bepleit in een artikel van de hand van mr. Me- gens in hei „Katholiek Staatkundig Maandschrift" van okto- ber 1960, hij voorbaat al wijs. In hel voorlopig verslag, hebben wij de gedachte naar voren gebracht om voorshands dus in afwachting van de be« slissing omtrent hel al of niel gewensl zijn van de invoering van een jeugdwet — binnen de bestaande Raad voor de Jeügdvorming een afdeling in het leven te roepen ter bc- studering van die meer algemene jeugdproblemen, waarmede ook de justitie Ie. maken krijgt. Dat leek ons een aan- trekkelijke gedachte; de consequentie daarvan zou zijn, dat die reeds beslaande raad — die thans onder Onderwijs res sorteert — een interdepartementaal karakter zou krijgen, hetgeen ons ook een voordeel lijkt. I'r bestaat behoefte aan coördinatie en aan samenwerking lussen alle organen en in Stellingen, die zich met het kind bezighouden, juist indien zij tot verschillende ministeries behoren. Ik zou dan ook deze gedachte, waarop de Minister niet in allen dele is willen ingaan, nog eens onder de aandacht van de geaehte bewinds- man willen brengen. Een van de belangrijkste veranderingen, die hel wetsont werp in het kinderrecht wil aanbrengen, is de invoering van een leeftijdsgrens. Wij hebben in het voorlopig verslag te kennen gegeven, dal wij dit aanvaardbaar achten, maar dat woord „aanvaardbaar" betekent niet, dal ik nu bijzon- der enthousiast ben over hetgeen het wetsontwerp ons in dil opzicht biedt. I'r zit in een leeftijdsgrens, zoals hier wordt voorgesteld, iets arbitrairs. Alle deskundigen zijn hel erover eens, dal het inzicht in het ongeoorloofde van zijn gedrag bij hel kind geleidelijk groeit. Daarbij beslaan individuele verschillen; hel ene kind is eerder rijp dan het andere en bovendien zal het inzicht, juist of onjuist te handelen, eerder ontstaan ten aanzien van delicten van eenvoudige structuur dan met betrekking lol meer gecompliceerde Strafbare lei- ten. Zo zal een kind eerder begrijpen, dat het een ander niet mag slaan dan dal het een gevonden voorwerp niel mag be houden. Ook schijnen sommige zedendelicten psychologisch bij kinderen somtijds te moeten worden toegeschreven aan een zekere onderzoekingsdrang met het gevolg, dat dan moei- lijk kan worden aangenomen, dat deze kinderen hebben be- grepen, dat zij een strafbaar feit begingen. De wetgever en ook de rechtspraak hebben steeds mei deze moeilijkheid geworsteld. Vóór de invoering van ons eigen strafwetboek in 1886, toen hier te lande nog de v Franse ('ode Pénal gold, moest bij feilen, begaan door kin- deren beneden de zestien jaar, een onderzoek worden inge- steld naar het oordeel des onderseheids. Was de rechter van Oordeel, dat dit oordeel des onderseheids aanwezig was ge- weest, dan golden de gewone straffen voor volwassenen. Dit laatste leidde tot misstanden, want als het oordeel des onder scheids aanwezig werd geacht, werden kinderen behandeld op dezelfde wijze als volwassenen. Zo werd in 1868 een kind van vijf jaar veroordeeld tot 7J jaar tuchtschoolstrui'. Ik vraag mij af, mijnheer de Voorzitter, hoe dit mogelijk is ge- weest. Om aan die bezwaren te ontkomen, heeft men bij de invoering van ons Wetboek van Strafrecht in 1886 een minimumleeftijdsgrens van tien jaar vastgesteld. Het onder- scheid naar hel oordeel des onderseheids Weel voor de oude ren echter behouden. Hij de invoering van de kinderwetten, omstreeks hel begin van deze eeuw, heefl men ook dit sielsel weer laten varen, toen de straffen voor kinderen een opvoe- dend karakter kregen en in plaats van straffen ook andere opvoedende maatregelen konden winden opgelegd, achtte de Minister een onderzoek naai de strafrechtelijke toereken baarheid mei meei opportuun. Men richtte zich, aldus prol. Eiudig in haar inaugurele rede, zozeei op hel welzijn van hei kind, dal men ile strafbare daad meer beschouwde als een aanleiding om lui kind de opvoeding ie geven, die hei no- dig bad. I OCh is de Wetenschap van hel Strafrecht zich steeds bezig blijven honden mei d vraag ui Strafrechtelijk ingrijpen wel mogelijk is ten aanzien van kindeien, aan wie het delict in verband niet hun leeftijd niel kan worden loegeiekcnd, maar er bestaai in dii opzichl geen eenstemmigheid. Laatstelijk heefl prof. Hudig zich in haai inaugurele rede Uitgesproken voor de opvalling, dal in zo'n geval noch een straf, nu h een opvoedingsmaatregel /al mogen winden op gelegd, Dil Standpunt Werd nuk aanvaard door de commissie Overwater, die hei onderhavige wetsontwerp heefl voorbereid, en door Minister Donker, die de memorie van toelichting onder lekende. In alle bescheidenheid zou ook ik mij daarbij willen aansluiten. Ik vind liet eigenlijk jammer, dat noch de com missie-Ovei water, noch Minister Donker de consequenties van hun standpunt hebben aanvaard en in hun ontwerp hebben verwerkt, m.a.w. dal zij niel een speciale strafuitsluitingsgrond hebben voorgesteld voor kinderen, die hel onoorbare van hun handelingen niet beseffen. Daartoe bestond naar mijn mening alle aanleiding, niel alleen onidal hel gewensl is deze weteiv 2020 5de vergadering - 31 oktober '61 Herziening Van Meeuwen toch een stap — op een uiterst gevaarlijke weg. Straffen moet de rechter en niet de politie. Er zit bovendien iets onoprechts in dit systeem, eigenlijk is het een soort van détournement de pouvoir, want het vasthouden geschiedt ten behoeve van een verhoor van de verdachte, maar als er geen recht op strafver- volging bestaat, waarom wil men dan de verdachte verhoren? Mijnheer de Voorzitter! Behalve de vraag, in hoeverre het oorbaar is jonge kinderen te straffen, is ook van belang de vraag of en, zo ja, in hoeverre het wenselijk is vergrijpen van jeugdige kinderen strafrechtelijk te behandelen. Ik ben mijn juridische loopbaan begonnen als advocaat en een van de eer- ste zaken, die ik te behandelen kreeg, betrof een jongetje, dat voor het gerechtshof terechtstond, omdat hij op weg van school naar huis een ei had weggenomen, dat een kip — het was in een tijd, dat er nog niet zoveel verkeer was; de kippen liepen toen vrij rond op de openbare weg — had gelegd in een heg langs de kant van de weg. In eerste aanleg was dit jongetje ter beschikking van de Regering gesteld en ondanks mijn pleidooi werd dat vonnis bevestigd. Mijnheer de Voorzitter! Die uitspraak, die betekende, dat dit jongetje aan het ouderlijk milieu werd onttrokken om mis- schien wel 10 jaar lang van rijkswege te worden opgevoed, heeft mij altijd gehinderd en vandaar ook, dat zij mij bijge- bleven is. Ik weet niet meer hoe oud dat jongetje was. Laten wij aannemen, dat hij de thans voorgestelde leeftijdsgrens had bereikt en voorts dat hij toerekenbaar was. Dan nog heeft die uitspraak iets, dat mij steekt. Ik maak het hof daarvan geen verwijt. Het stond wel vast, dat het gewenst was om dat knaapje te onttrekken aan het ouderlijk milieu en men be- schouwde in die tijd het delict, hoe gering ook, maar al te gaarne als een welkome aanleiding om op het kind die op- voedingsmaatregelen toe te passen, die men wenselijk achtte. Nu las ik een dezer dagen, toen ik mij voor de behandeling van dit wetsontwerp voorbereidde, tot mijn groot genoegen in de in- augurele rede van prof. Hudig, dat naar haar mening een be- trekkelijk licht vergrijp — en dat hadden wij hier — geen aanleiding mag zijn tot een jarenlange uit-huis-nlaatsing, ook al zou dit in de ogen van deskundigen voor het kind heilzaam zijn. Zij is, naar ik meen, tot deze uitspraak gekomen op grond van haar mening, die ook in ons voorlopig verslag woordelijk wordt vermeld, dat in het kinderstrafrecht niet alleen de straf, maar ook de opvoedingsmaatregcl zowel vergeldende als op- voedende elementen bevat, hetgeen dan meebrengt, dat er al- tijd enige evenredigheid zal moeten bestaan tussen de schuld enerzijds en de straf of maatregel anderzijds. Dit is ook psycho- logisch van belang, omdat kinderen niet alleen de straf, maar ook de opvocdinesmaatregel aanvoelen als een straf. Ik meen dan ook, dat wij thans, zij het dan ook wat laat, tot de con- clusie zullen moeten komen, dat deze zaak civielrechtelijk en niet strafrechtelijk had moeten worden behandeld, hetgeen dan betekent, dat zij op een geheel andere wijze zou zijn berecht en dat daarbij b.v. aan de natuurlijke rechten van de ouders meer aandacht zou zijn geschonken. Ik heb gemeend, mijnheer de Voorzitter, dit gehele verhaal te mogen vermelden, enerzijds omdat daaruit blijkt hoe be- langrijk een beslissing kan zijn om al dan niet strafrechtelijk te vervolgen en hoezeer er op dit terrein meningsverschillen mogelijk zijn; anderzijds omdat ik meen, dat het gewicht van dit probleem in de memorie van antwoord, gericht aan onze Kamer, niet voldoende wordt onderkend. Immers, daarin wordt betoogd, dat de grens tussen het civiele kinderrecht en het kinderstrafrecht aldus is getrokken, dat toepassing van het laatste alleen mogelijk is in gevallen, waarin een minderjarige een strafbaar feit heeft begaan. Maar daar gaat het niet om. Het gaat om de vraag welke weg men zal bewandelen, de civielrechtelijke dan wel de strafrechtelijke, als er een strafbaar feit is begaan. Mijnheer de Voorzitter! De beslissing omtrent deze vraag wordt genomen in een door het wetsontwerp en ook door de tegenwoordige wet geregeld samenspel tussen officier van jus- titie, kinderrechter en Raad voor de Kinderbescherming en is Deel II Zitting 1961—1962 kinderstrafrecht, enz. - Vastst. Beginselenwet kinderbesch., enz. dus, aldus prof. Van Bemmclen in een artikel in „De Tele- graaf", min of meer van het toeval afhankelijk. Dit is, zo ver- volgt hij, een grove onbillijkheid. Ik ben het daarmee niet helemaal eens, maar wel vraag ik mij af, of men de beslissing omtrent civielrechtelijke dan wel strafrechtelijke behandeling in het wetsontwerp niet wat uitvoeriger had moeten regelen, b.v. door te dien aanzien enige regelen te geven. Bepaaldelijk ben ik het niet eens met prof. Van Bemmelen, wanneer hij vervolgens een zo hoog mogelijke leeftijdsgrens be- pleit, met de bedoeling zoveel mogelijk kinderzaken civielrech- telijk en zo weinig mogelijk van die zaken strafrechtelijke te behandelen. Ik acht in veel gevallen een strafrechtelijke behandeling toch wel gewenst. Als een kind eenmaal een zodanige graad van rijpheid heeft bereikt, dat het begrijpt, dat het de normen van de samenleving heeft te onderhouden, is het veelal in zijn eigen belang gewenst en noodzakelijk, dat het aan den lijve ervaart, dat overtreding van die normen wordt gestraft. Bovendien heeft de strafrechtelijke vervolging het nuttig effect de ouders nog eens duidelijk te maken, dat er met hun kind iets misgaat, terwijl door dit optreden van de rechter de publieke moraal en de eerbied voor de wet — men is welecns geneigd bepaal- de vergrijpen te vergoelijken — in stand worden gehouden. Ik wil overigens gaarne toegeven, dat dit alles meer aan- spreekt, als het gaat om kleine delicten, die door de kanton- rechter worden behandeld, maar dat neemt niet weg, dat ook bij ernstige, zelfs bij zeer ernstige zaken de kinderrechter niet alleen opvoeder is, maar toch ook tot taak heeft de openbare orde te handhaven. Ik ben het dan ook niet eens met de opmerking van vele an- dere leden in ons voorlopig verslag, dat de maatregel van plaat- sing in een inrichting voor buitengewone behandeling — dat is een inrichting voor psychopatische kinderen — in het kin- dersfrafrecht niet thuishoort. Vooral als deze kinderen toe- rekeningsvatbaar zijn, zal er m.i. reden zijn hen voor de straf- rechter, dus voor de kinderstrafrechter, te brengen. Ik ben ook op grond van het betoog, dat ik hier juist heb gehouden, voorstander van handhaving van de straf van beris- ping en ik betreur het, dat aan de kantonrechter de macht om tuchtschoolstraf op te leggen wordt ontnomen en dat hij ook niet de nieuwe straf van arrest mag opleggen. Mijn ervaring als kantonrechter strekt zich slechts uit over een gering aan- tal jaren, maar toch heb ik al enige malen tuchtschoolstraf, zij het dan ook voorwaardelijk, moeten opleggen. Voor zover ik mij herinner, betrof dit steeds kinderen, die ondanks één of meer veroordelingen hardnekkig doorg : ngen met het overtre- den van de wet. Die overtredingen bestonden toevalligerwijs vrijwel steeds hierin, dat zij de verleiding niet konden weer- staan bij vaders afwezigheid diens bromfiets of auto te gebrui- kcn. In al deze gevallen heeft die voorwaardelijke straf, die m.i. noodzakelijk was, goed gewerkt. Ik zal verder mijn opmerkingen voor wat betreft het kin- derstrafrecht kort houden. Het heeft mijn instemmmg, dat het arsenaal van straffen en maatregelen, waarover de kinderrech- ter kan beschikken, wordt vergroot en dat deze wat meer arm- slag krijgt. Ik vind met name de instelling van doorgangshuizen, de nieuwe straf van arrest, alsmede de reeds genoemde inrich- tingen voor buitengewone behandeling aantrekkelijk. Dat neemt niet weg, dat de betekenis, die dat alles zal krijgen, voor een groot deel zal afhangen van de uitvoering, d.w.z. van de geachte bewindsman. Ik vind het echter een fout, ik mag wel zeggen: een grote fout, dat de mogelijkheid, die onder de bestaande wet bestond, om op psychopathische jongeren naast een straf of maatregel, die dan meer speciaal bestemd is voor kinderen, tevens de maatregel van terbeschikkingstelling van de Regering, bedoeld in artikel 37 strafwetboek, toe te passen, niet meer aanwezig is. Het gevolg zal zijn, dat deze psychopathische jongeren steeds bij het bereiken van de 21-jarige leeftijd op vrije voeten zullen komen en dat hun behandeling zal moeten worden onderbro- EERSTE KAMER Herziening kinderstrafrecht, enz. - Vastst. Beginselenwet kinderbesch., enz. 5de vergadering - 31 oktober '61 2021 Van Meeuwen ken, ook al heeft deze nog niet voldoende resultaat opgcle- verd. Wat hel tweede wetsontwerp, de vaststelling van een nieuwe beginselenwet voor de kinderbescherming, betreft, moge ik be- ginnen met de opmerking, dat het onze instemming heeft, dat de zorg voor en de bijstand aan het verwaai loosde en bedreig- de kind primair wordt overgelaten aan het particulier initia- tief, terwijl de overheid slechts een subsidiaire taak wordt toe- gekend. In het verleden heeft het weleens ontbroken aan de nodige coördinatie, differentiatie en specialisatie van de ver- schillende inrichtingen, die op het gebied van de kinderbc- scherming werkzaam zijn. Het rapport-Overwater bevat daar- omtrent waardevolle gegevens. Ook hier zal veel afhangen van het beleid van de Minister. Ik wens hem dan ook gaarne toe, dat hij met vasthoudendheid en tact hier het nodige zal weten tot stand te brengen. Maar ook hier geldt wat van het gehele kinderrecht kan worden gezegd, dat het staat of valt naar ge- lang al dan niet is voldaan aan deze drie voorwaarden: goede krachten, voldoende geld en behoorlijke gebouwen. In dit ver- band wil ik nog wel zeggen, dat ik het bijzonder hoopvol acht, dat er thans veel meer geld voor dit hele werk wordt uitge- trokken. Mijnheer de Voorzitter! Mijn politieke vrienden en ik zijn van oordeel, dat het wetsontwerp betreffende de nieuwe be- ginselenwet voor de kinderbescherming is ontsierd door de aan- neming van het amendemcnt-Daams op artikel 23. Het is mij opgevallen, dat bij de behandeling van dit amendement, dat is aangenomen na een stemming, waarbij wat men van oudsher noemt de linkerzijde vóór- en de rechterzijde tegenstemde, door geen der voorstanders is aangetoond, of zelfs maar een poging is gedaan om aan te tonen, dat dit amendement in enige reële behoefte voorziet. Men heeft niet betoogd, dat de geestelijke verzorging van de jeugd, waarover het hier gaat, dat zijn dan de humanistisch ingestelde jongeren, die in rijksgestichten ver- blijven, niet voldoet. Men kon dit ook moeilijk doen, omdat volgens de mededeling van de Minister slechts éénmaal één gc- zinsvoogd ten aanzien van één jonge man heeft gevraagd om een geestelijk gesprek op humanistische grondslag mogelijk te maken. Als ik het wel heb, maar ik moet toegeven, dat ik mij nu op een terrein begeef, waarop ik niet deskundig ben, heeft het humanisme in Nederland trouwens geen eigen jeugdzorg. Het heeft geen eigen jeugdorganisaties; wel een organisatie van of voor studenten, maar dit is een geheel andere groep dan waar het lrer om gaat. Het humanisme heeft ook wel een tehuis voor voogdijkinderen, maar daar wordt aan deze kin- deren geen wereldbeschouwelijke opvoeding gegeven op huma- nistische grondslag. Ik meen, dat er aan dit tehuis zelfs een dominee is verbonden. Maar als het humanisme geen eigen jeugdzorg heeft en als er in de gestichten, waar het hier om gaat, praktisch geen jeugdigen zijn, die behoefte hebben aan humanistische verzorging, waarom dan, zo vraag ik mij af, dit amendement? Daar komt dan nog bij, dat de Minister de toe- zegging had gedaan, het artikel, zoals dat vóór de aanneming van het amendement-Daams c.s. luidde, ruim uit te leggen en het persoonlijke contact, dat dit artikel toestond, met een gees- tclijke verzorger, die humanist kan zijn, niet te beperken tot een persoonlijk contact met telkens één kind, maar daaronder ook te begrijpen een contact met twee of drie kinderen tegelijk. Wat wil men, zo vraag ik mij af, dan praktisch gesproken nog meer? Ik heb gemeend dit ter sprake te moeten brengen om twee redenen: in de eerste plaats om duidelijk te doen uit- komen, dat het mij niet te doen is, redelijke eisen, die ge- daan worden met een beroep op de geestelijke vrijheid, af te wijzen. We zijn bereid geweest en nog steeds bereid, dit be- ginsel van geestelijke vrijheid ook toe te passen op het hu- manisme. Bij de behandeling van dit amendement aan de overzij- de van het Binnenhof is te berde gebracht, dat er op het ogenblik een meningsverschil bestaat met de Minister over de uitvoering van de gevangenismaatregelen, een meningsver- schil, dat naar mijn persoonlijk inzicht — anderen zullen er wellicht anders over denken — niet erg belangrijk is en dat in ieder geval van zodanige aard is, dat het op den duur, mits men maar enig geduld betracht, wel tot een redelijke oplossing zal komen. Maar wat hiervan ook zij, het wil mij toch voorkomen, dat dit meningsverschil buiten de zaak staat, die ons heden bezighoudt, en moeilijk kan worden aangevoerd als een argument om nu een geheel andere re- geling te treffen, een regeling, die afwijkt van de gevangenis- maatregel van Minister Donker, waarmede destijds iedereen akkoord is gegaan. Mijnheer de Voorzitter! In de tweede plaats heb ik willen wijzen op de afwezigheid van enig argument van praktische aard, omdat deze aangelegenheid daardoor een principieel karakter verkrijgt. Het Nederlandse volk is bijzonder gehecht aan godsdienst en wereldbeschouwing en heeft een scherp in- zicht in de tegenstellingen, die daarvan het gevolg zijn, maar dat neemt niet weg, dat het voor het voeren van een goede politiek en voor een doelmatige behandeling van het alge- meen welzijn toch wel gewenst is deze tegenstellingen niet op de spits te drijven. Ik vind het dan ook jammer, dat de zaak zo gelopen is, maar nu dit eenmaal het geval is, kun- nen wij er moeilijk aan ontkomen om deze aangelegenheid vanuit een principieel standpunt te bezien. Wat zijn nu onze bezwaren tegen artikel 23, zoals het na de aanneming van het amendement-Daams c.s. luidt? Ons principiële bezwaar tegen het artikel, zoals het thans luidt, is, zoals ook trouwens aan de overzijde van het Binnen- hof door de heer Van Doorn is gesteld, dat godsd!enstoefe- ningen en godsdienstonderricht enerzijds en buitenkerkelijke geestelijke verzorging, zoals het humanisme die wil geven, anderzijds al te zeer op één lijn worden gesteld. Er bestaat verschil tussen katholicisme en protestantisme enerzijds en humanisme anderzijds; katholieken en protestan- ten geloven in het bestaan van een persoonlijke God, die zij hier op aarde willen eren en dienen; juist in en door die dienst van God krijgt het gehele leven hier op aarde voor hen zin en waarde. Het humanisme is ongodsdienstig; het erkent in beginsel niet het bestaan van een persoonlijke God en het beschouwt de godsdienstige verklaring van het wereldbeeld als een vrij primitief stadium in de ontwikkeling van de mensheid. De erkenning van het verschil, dat er bestaat tussen het humanisme en de godsdienst, wil nog niet zeggen, dat wij geen waardering kunnen opbrengen voor het goede in het humanisme. Prof. Schillebeekx van de Nijmeegse universiteit heeft eens gezegd: „Als de ongodsdienstigen zich aansluiten bij het Hu- manistisch Verbond, kan ik, als gelovige, slechts God dank zeggen.". Dit is niet maar een uitlating van een eenling; in katholic- ke kring bestaat er inderdaad waardering voor het inzicht — dat we bij het humanisme aantreffen — in het gevaar, dat onze huidige maatschappij bedreigt, het gevaar nl. van het wegglijden in een uitsluitend op het materiële gerichte levens- houding. Wat is nu het punt, dat ons bij de beoordeling van dit wetsontwerp scheidt? Humanisme, protestantisme, katholicisme zijn levensbeschouwingen, maar voor ons is de godsd enst, zijn dus protestantisme en katholicisme nog iets meer dan alleen maar levensbeschouwingen. Dit laatste kan het huma- nisme in beginsel niet erkennen en is het, vrees ik, ook niet bereid om in feite te aanvaarden. Dr. E. Brongersma heeft eens geschreven: „De humanist zou juist als humanist en democraat moeten erkennen, dat de overtuiging omtrent de boven- aardse roeping en instelling van de Kerk, hoe dwaas en ergerlijk zij hem ook mogen lijken, leeft en heerst in de geest van een grote meerderheid van zijn landgenoten. Als hij hun vraagt hun pretentie niet hoger te stellen dan Deel II Zitting 1961—1962 EERSTE KAMER 2022 5de vergadering - 31 oktober'61 Herziening kinderstrafrecht, enz. - Vastst. Beginselenwet kinderbeseh., enz. Van Meeuwen de zijne, dus op zuiver menselijk vlak, dan vraagt hij hun humanist te worden, als hij eist, dat kerken en humanis- tisch-lcvensbeschouwelijk verband voor de staat gelijk zul- len zijn, eist hij dat de staat zich op humanistisch stand- punt zal stellen". Dit artikel is gepubliceerd in „Socialisme en Democratie" 1953, blz. 425. Het is dus vrij oud, maar het is alsof het voor deze aangelegenheid was geschreven. Als de heer Daams had aangetoond, dat het humanisme met betrekking tot de geestelijke verzorging van minderjarigen, die in rijksgestichten verblijven, behoefte had aan een ruimere regeling dan werd voorgesteld, en daarbij een beroep had ge- daan op het staatkundig beginsel van de geestelijke vrijheid en zijn amendement iets anders had geredigeerd, dan zou hij mij aan zijn zijde hebben gevonden. Het is niet onredelijk om te vragen, dat zij, die voor kortere of langere tijd uit hun ge- zinsverband worden gehaald, de geestelijke verzorging ont- vangen, die bij dit levensverband past. Maar hij heeft deze be- hoefte niet aangetoond, misschien zelfs niet willen aantonen. Hij eist op voor het humanisme een gelijkwaardigheid voor de wet en dat nog wel — en dat is voor mij de hoofdzaak — met betrekking tot dat gedeelte van het bewuste artikel, dat uit- sluitend handelde over godsdienstoefeningen en godsdienst- onderricht. Dit gaat mij te ver. Daardoor miskent men de bij- zondere positie, die de kerkgenootschappen, naar de over- tuiging van mijn politieke vrienden en van mij, in onze samen- leving innemen en behoren in te nemen; daardoor miskent men ook hetgeen hier in Nederland in de loop van de tijd in een geest van verdraagzaamheid is gegroeid en door de grote meerder- heid van ons volk wordt aanvaard. Ik ben dan ook bevreesd, dat de heer Daams door zijn opmerkingen over gelijkwaardig- heid voor de wet en door in dit verband te spreken over drie stromingen, waarop de cultuur van Nederland als natie is gebaseerd, veel van wat in onze wetgeving en bestuur is tot stand gebracht — om een voorbeeld te noemen: de gevangenis- maatregel — miskent en op losse schroeven zet. Ik ben het niet eens met de opmerking van de Minister in de memorie van antwoord, dat de bepalingen van het tweede en derde lid van het onderhavige artikel onverenigbaar zijn met de gedachte van gelijkstelling. Wat het derde lid hiermede te maken heeft is mij volkomen onduidelijk en wat het tweede lid betreft, zou ik willen opmerken, dat de heer Daams, die overigens de in dit lid neergelegde verplichting tot het bij- wonen van godsdienstoefeningen niet aantrekkelijk vindt, daar- in niet de verplichting heeft willen opnemen tot het bijwonen van humanistische bijeenkomsten, om te voorkomen, dat een aantal buitenkerkelijke kinderen van overheidswege naar de humanistische geestelijke verzorging zouden worden toe- geschoven, m.a.w. hij heeft willen voorkomen, dat het huma- nisme een soort monopolie zou verkrijgen voor de buitenkerke- lijke geestelijke verzorging, maar het was niet zijn bedoeling om iets af te doen aan de door hem beoogde gelijkwaardigheid voor de wet. Wanneer de Minister verder schrijft, dat geen gelijkstelling in de zin van gelijke waardering is bedoeld, dan is dat wel juist, maar toch niet helemaal juist. Het gaat hier in deze Kamer niet om een innerlijke beoordeling van het humanisme, wij zijn geen dispuutcollege, maar het gaat hier om de vraag hoe de wetgever zich tegenover de kerken en tegenover het humanisme instelt. En in dit opzicht is het amendement duide- lijk: het wil een gelijke waardering voor de wet en de strekking daarvan is dan ook, naar mijn mening, geen andere dan dat het humanisme en godsdienst voor de wet, in dit speciale op- zicht het kinderrecht, gelijkstelt. Ik betreur het dan ook, dat de Minister dit amendement niet onaanvaardbaar heeft ver- klaard. Mijnheer de Voorzitter! Er doen zich verder met betrek- king tot artikel 23, zoals het thans luidt, nog twee moeilijk- heden voor. In lid 1 wordt duidelijk als alternatief gesteld: hetzij godsdienstoefeningen en godsdienstonderwijs, dan wel bijeenkomsten onder leiding van geestelijke verzorgers. Dit Van Meeuwen e. a. alternatief is onjuist, omdat ook voor de „godsdienstigen" het deelnemen aan andere bijeenkomsten, zij het dan ook on- der godsdienstige leiding, mogelijk moet zijn. Dergelijke bij- eenkomsten kunnen meer geven en aantrekkelijker zijn dan het bijwonen van godsdienstoefeningen en godsdienstondcr- wijs. En nu doet de Minister omtrent dit punt wei enige toe- zeggingen, maar ik vraag mij af: Is dit een voldoende ga- rantie, dat door alle bij de uitvoering betrokkenen ook in een verre toekomst zal worden gehandeld overeenkomstig de bedoelingen van deze Minister? Ik ben niet gerust, dat dit niet zal kunnen leiden tot een discriminatie ten nadele van de kerkgenootschappen. De tweede moeilijkheid, mijnheer de Voorzitter, betreft lid 3 van dit artikel. Dit lid bepaalt: „Zij worden in de gelegenheid gesteld persoonlijk con- tact met geestelijke verzorgers te onderhouden.". Nu rijst de vraag: Wie zijn die „zij"? Als men uitsluitend let op de tekst van het artikel, zou men tot de conclusie moeten komen, dat die „zij" zijn de kerkdijken. Met andere woorden, dat de onkerkelijken geen contact meer mogen hebben met geestelijk verzorgers. Als men daarentegen let op de tekst van de gevangenis- maatregel, zou men tot de conclusie moeten komen, dat hier bedoeld zijn alle kinderen, zowel de kerkelijke als de niet- kerkelijke. Als men nu echter weer let op de praktijk van de gevange- nismaatregel, dan moeten wij constateren, dat, wanneer men het daar heeft over geestelijke verzorging, men alleen be- doelt de onkerkelijken. Er zijn dus drie mogelijkheden. Zijn hier bedoeld de ker- kelijke, alle kinderen of de onkerkelijke? Het eerste, dat ik in dit verband zou willen opmerken, is, dat ik wel graag zou weten wat het standpunt van de Minister is. Ik acht het belangrijk van dit standpunt kennis te nemen, hoewel natuurlijk ook hier weer de vraag rijst: zal dat standpunt van de Minister voortdurend blijven pre- valeren? Wat daarvan echter ook zij, mijnheer de Voorzitter, dit neemt niet weg, dat de redactie van i dit artikel, zoals het thans luidt, als een proeve van wetgevend kunnen vol- komen onvoldoende is. Als ik een leraar was in de moeilijke kunst van wetgeving en ik kreeg dit voor mij als proefwerk, dan zou ik met een groot rood potlood daar een streep door halen. Mijnheer de Voorzitter! Betekent dit alles nu, dat mijn politieke vrienden en ik tegen dit wetsontwerp zullen stern- men? Een deel hunner acht deze bezwaren zo gewichtig, dat zij waarschijnlijk niet bereid zullen zijn hun stem aan dit ontwerp te geven. Een ander deel wil in aanmerking nemen, dat de bezwa- ren, die ik naar voren heb gebracht, toch eigenlijk slechts de vorm betreffen. Wanneer deze leden de zaak materieel bezien, constateren zij, dat de bestaande gevangenismaatre- gel geestelijke verzorging op humanistische grondslag toestaat en dat er ook geen bezwaren onzerzijds bestaan, een derge- lijke verzorging ten aanzien van minderjarigen, die daaraan behoefte hebben, toe te laten. En al mogen er bezwaren be- staan tegen de vorm, die het betrokken artikel na de behan- deling aan de overzijde van het Binnenhof — of, liever ge- zegd, dóór die behandeling — heeft gekregen, deze leden achten die bezwaren, gelet ook op de verklaring van de Mi- nister omtrent de aan dit artikel te geven uitvoering en toepassing, niet zo ernstig, dat hier voor de Eerste Kamer de plicht aanwezig is, dit wetsontwerp te verwerpen. De heer De Vos van Steenwijk (V.V.D.): Mijnheer de Voorzitter! De voorliggende wetsontwerpen heb ik met zeer veel instemming begroet en ik kan namens mijn gehele frac- tie verklaren, dat wij daaraan gaarne onze stem zullen ge- ven. Deze wetsontwerpen beogen een aantal belangrijke verbe- Dcel II Zitting 1961—1962 EERSTE KAMER Herziening kinderstrafrecht, enz. - Vastst. Beginselenwet kinderbesch., enz. 5de vergadering - 31 oktober '61 2023 De Vos van Steenwijk teringen. Het arsenaal van straffen en maatregelen zal beter worden voorzien en de vrijheid en de armslag van de rechter zullen worden uitgebreid. Grote waardering hebben wij voor het rapport van de commissie-Overwater, welk rapport de basis van deze wetsontwerpen heeft gevormd. Een en ander neemt niet weg, dat ik hieromtrent toch nog enige opmerkingen wil maken. De indruk wordt wel eens gewekt, alsof deze ontwerpen zouden worden beheerst door het beginsel: vooral geen straf voor minderjarigen. Wellicht heeft dit beginsel in de naoorlogse periode overheerst, maar het is nu, kan men wel zeggen, verlaten. In ieder geval is het een onjuist beginsel. Ik kan mij daarmee geenszins ver- enigen. Met instemming heb ik dan ook in het voorlopig ver- slag de opmerking gelezen, dat men niet te bevreesd moet zijn de kinderen met de strafrechter in aanraking te brengen. Er zijn kinderen tussen 16 en 18 jaar, voor wie dit nodig is. De bepaling van artikel 77c juich ik dan ook toe. De naoor- logse jeugd gedraagt zich geenszins zo, dat zij alleen met zachte hand behoort te worden geregeerd. Men behoeft de berichten in de dagbladen dagelijks maar erop na te lezen, als men wil weten wat de „nozems" op hun geweten hebben. Ik doe maar een greep. Roofovervallen door vier Ensche- dese jongens in een urinoir, die met mishandeling gepaard gingen. Moord door twee jongens op hun nichtje uit gevoe- lens van wraak. Dan denk ik nog aan het geval, dat zich deze zomer in Apeldoorn afspeelde, waar een bende „no- zems" alles kort en klein sloeg en voor grote bedragen scha- de aanrichtte. Voor egards ten aanzien van de misdadige jeugd bestaat geen enkele reden. Onjuist is het mijns inziens te beweren, dat de bestraffing van volwassenen grotendeels staat in het teken van vergelding, terwijl het systeem van straffen en maatregelen, die aan het schuldig verklaarde kind worden opgelegd, uitsluitend gericht is op het opvoeden van het kind. Ik leg de nadruk op „uitsluitend". Wanneer het kind zich van zijn verantwoordelijkheid voor zijn optreden in de maatschappij bewust moet zijn, is het alleszins te verdedigen, dat de straf voor een deel in het toebrengen van leed bestaat. Natuurlijk moet hierbij met pedagogische overwegingen reke- ning worden gehouden. In zoverre brengen deze wetsont- werpen tal van verbeteringen. Men zal zich echter niet moe- ten overgeven aan een zachtheid van gemoed, die meer met toegeeflijkheid en vergevensgezindheid rekent dan met een welgemotiveerd en gepast straffen. Weekheid heeft nooit voldoende redding gebracht. Toegepast met inachtneming van de beginselen, die aan deze wetsontwerpen ten grond- slag liggen, kan van deze nieuwe voorschriften een heilzame invloed uitgaan. Zeer terecht zegt mevrouw prof. Hazewin- kel-Suringa, dat het nut en de waarde van kleine, scherpe inprentingsmiddelen, liefst direct in aansluiting op het begaan van het verbodene, niet mag worden onderschat. Met instemming heb ik er kennis van genomen, dat de Minister in de memorie van antwoord de verzekering heeft gegeven, dat hij bij de aanwijzing van kinderrechters in de eerste plaats zal letten op de geschiktheid van de kandidaat voor dit ambt en diens belangstelling voor en ervaring met het kinderbeschermingswerk. Daarop komt het toch in hoofdzaak aan. Het gaat er niet om te handelen als sommige kinder- rechters, die zich uitputten in vriendelijke woorden tegen de kinderen en zeggen: .Jantje, geef mij een handje" of: „Pietje, hoe gaat het met jou", maar het gaat erom, dat deze kinder- rechters voldoende inzicht hebben in het kinderbeschermings- werk. Dat, zoals in het voorlopig verslag wordt opgemerkt, de meeste magistraten op zekere leeftijd — enkele goede uitzon- deringen daargelaten — minder geschikt worden voor het berechten van jeugdige personen, moge soms waar zijn, maar een bejaarde deskundige is in ieder geval meer waard dan een jeugdige ondeskundige en men moet niet te gauw toegeven aan de waan van de dag, dat er boven een zekere leeftijd niets goeds meer is aan een bepaalde functionaris. Met de bepaling van artikel 77«, waarbij de leeftijd van 12 jaar als grens is opgenomen, gaan wij akkoord. Dat wegens een feit, begaan vóór die leeftijd, geen strafvervolging plaats* vindt, acht ik niet onjuist. Wij zullen dan gespaard blijven voor een uitspraak als het beruchte vonnis van de Goese rechtbank van 1863, toen twee meisjes van 9 en 5 jaar wegens diefstal met inklimming •— de buit was 18 cent — tot gevangenzetting gedurende 1\ jaar werden veroordeeld, ofschoon wij zonder die leeftijdsgrens toch ook wel voor dergelijke monstruositeiten gespaard zouden blijven. De kwestie van de leeftijdsgrens heeft tot afwisselende op- vattingen aanleiding gegeven. In het wetboek van 1809 opge- nomen, is deze grens later afgeschaft; in 1881 weer opgenomen en in 1901 bij de kinderwetten van Cort van der Linden weer afgeschaft. Ook thans zijn er voor- en tegenstanders van de leeftijdsgrens en wordt ook verschillend gedacht over de daarvoor vast te stellen leeftijd. Een deskundige als mevrouw prof. Hazewinkel-Suringa acht b.v. de leeftijdsgrens in strijd met de grondgedachte en de doelstelling van het kinderstraf- recht. Zij vreest, dat de kinderrechter aldus te veel zal worden beperkt in de wapenen, die hij tegen de kindercriminaliteit kan aanwenden. Het nut en de waarde van de kleine scherpe inprentingsmiddelen onderschat zij ook niet voor kinderen beneden de leeftijd van 12 jaar. Ik kan mij deze gedachten- gang wel indenken en daarom kan ik ook ceenszins meegaan met het denkbeeld van prof. Van Bemmelen, die zelfs voor kinderen beneden de 16-jarige leeftijd alleen burgerrechtelijke maatregelen zou willen zien toegepast. Ik acht de opmerking van mevrouw Hazewinkel op zich zelf juist, maar zou bij wijze van compromis mij met de leeftijdsgrens van 12 jaar kunnen verenigen. Praktisch zal dit niet veel verschil maken, want strafrech- telijke veroordelingen van kinderen beneden die leeftijd zijn ook thans op de vingers van één hand te tellen. Overigens wordt, blijkens de statistiek, ook van de kinderen tussen 10 en 17 jaar, die misdrijven hebben begaan, een groot deel niet straf- rechtelijk vervolgd. De regeling van de justitiële documentatie is ook een com- promis. Hier stonden ook de tegenstanders van iedere vermel- ding tegenover de voorstanders. Door de aanneming van het amendement-Daams kan nu de kinderrechter te allen tijde ter zake van een feit, begaan op een leeftijd, waarop de veroor- deelde nog geen 16 jaar was, de verwijdering van het daarop betrekking hebbende strafblad uit het strafregister bevelen. Ik kan begrijpen, dat de Minister tegen dit amendement bezwaar heeft gemaakt. Het moge waar zijn, dat men het betreurt, dat een bepaalde persoon later nog de nadelen ondervindt van een in zijn jeugd gewezen vonnis, maar daar staat tegenover, dat het bij het inwinnen van informaties bij sollicitanten toch wel gewenst is, dat men zo goed mogelijk over een bepaalde per- soon is ingelicht. Ook voor de belanghebbende zelf kan dit van belang zijn. Bij veroordelingen wegens diefstal, verduiste- ring of een ander vermogensdelict is het van belang, dat zo iemand niet aan verleiding wordt blootgesteld en niet in een positie komt, waarin hij met geldelijke verantwoordelijkheid wordt belast. Ik hoop dan ook, dat de kinderrechter spaarzaam gebruik zal maken van de bevoegdheid, die hem ten aanzien van de justitiële documentatie is gegeven. Onder de straffen, die kunnen worden opgelegd, wordt ook nog de berisping genoemd. Ik stel de vraag of dit nog wel zin heeft. Ook na hetgeen de Minister hieromtrent bij herhaling in de memorie van antwoord mededeelt kan ik de waarde ervan niet inzien. Ik vind het een straf, waarmee vaak een loopje wordt genomen. Ik herinner mij uit mijn jeugd, toen die straf werd ingevoerd, nog dat straatversje van „Ga jij naar de berisping". Bovendien heb ik een kinderrechter eens tegen een verdachte horen zeggen: Ik zal je een reprimande geven. De jongen kwam thuis en zei: De kinderrechter wilde mij iets geven, maar wat weet ik niet precies, ik heb er tenminste niets van gemerkt. Het heeft bovendien op mij toch wel indruk Deel II Zitting 1961—1962 EERSTE KAMER 2024 5dc vergadering - 31 oktober '61 Herziening kinderstrafrecht, enz. - Vastst. Beginselenwet kinderbesch., enz. De Vos van Steenwijk gemaakt, dat de sectie „Kinderrechtspraak" van de Vereniging voor Rechtspraak deze straf zonder meer overbodig acht. Na deze opmerkingen zijn er ten slotte twee opmerkingen, welke ik van veel belang acht en waarvoor ik met aandrang de aandacht van de Minister vraag. In de eerste plaats vraag ik zijn aandacht voor de verkorting van de maximumtuchtschoolstraf, die thans een jaar bedraagt, tot zes maanden. Die verkorting acht ik ongewenst, mede in verband met de voorwaardelijke invrijheidstelling. Deze be- paling in het ontwerp dateert nog uit de naoorlogse periode, toen het beginsel overheerste: vooral geen straf voor minder- jarigen. Men komt hier thans van terug. Het is dan ook be- grijpelijk, dat er bij de kinderrechters stemmen opgaan tot uitbreiding van het aantal tuchtscholen, waarbij gedacht wordt aan twee tuchtscholen voor jongens en één voor meisjes. Maar ook bij handhaving van het lagere maximum voor de tuchthuisstraf zal men nog voor een gebrek aan ruimte komen te staan. De Minister loopt hier te gemakkelijk overheen. Hij heeft in de Tweede Kamer zelf toegegeven, dat de kinder- rechters tegenwoordig veel meer tot het opleggen van tucht- schoolstraf overgaan en dat daarmee rekening zal moeten wor- den gehouden. Hij zei de heer Van Doorn in de Tweede Kamer toe, erop te blijven letten, dat er voldoende tuchtschoolruimte aanwezig is. Men kan daaruit opmaken, dat de Minister over de bestaande toestand dus gerustgesteld is. Dit is echter ten onrechte het geval. De bestaande toestand is allesbehalve be- vredigend. Er moet op het ogenblik vier a vijf maanden wor- den gewacht voor er plaats in een tuchtschool is. Dat de kinder- rechters dus aandringen op vermeerdering van het aantal tucht- scholen, is dus alleszins gemotiveerd. Het tweede belangrijke punt, waarvoor ik de aandacht van de Minister vraag, is, dat de straf van arrest alleen zin heeft, indien de overheid zich terdege realiseert, dat van overheids- wege hiertoe de noodzakelijke accommodatie in voldoende mate moet worden geschapen. Onderbrenging van deze ge- straften in de thans beschikbare tehuizen is onaanvaardbaar. Deze straf eist een specifieke opvang in een soort werkkamp of iets dergelijks. Uitvoering van deze straf op politiebureaus, zoals de Minister zich deze voorstelt, is niet aanbevelenswaar- dia; en de huizen van bewaring acht de Minister zelf hiervoor zeer terecht onaeschikt. Men kan dan beter deze straf niet in- voeren. Bovendien zal men rekening moeten houden met de stijging van de jeugdcriminaliteit. De generatie, die vlak na de oorlog is geboren, komt thans in de periode, waarin zij het meest crimineel is. Er is dan ook alle reden, bij het bouwen van gestichten daarmede te rekenen. De Minister ziet blijkbaar de uroentie van rijksopvanatehuizen niet in. Enerzijds rekent hij op hulp van particuliere inrichtineen, terwijl hij ook van oor- deel is, dat het bij de tegenwoordige arbeidsschaarste onmoge- lijk zal zijn voldoende personeel voor rijksinstellingen te krij- gen. Zal dit laatste inderdaad het geval zijn, dan ziet het er voor de opvangtehuizen bedenkelijk uit, want het is zeer te bez ; en rif v^n particuliere ziide voldoende belangstelling voor deze inrichtingen bestaat. Dan zal echter het gevolg zijn, dat van de toepassina van de straf van arrest voorlopig nog niet veel zal komen. Immers, zoals ik reeds opmerkte, is de Mi- nis'er ook van oordeel, dat tehuizen van bewaring voor de toepassing van deze straf totaal ongeschikt zijn en dat deze er in aeen geval voor mogen worden gebruikt. Blijkens de memorie van antwoord is er vanweee de Natio- nale Federatie voor Kinderbescherming een commissie opvang- tehuizen in het leven geroepen, welke commissie met het denar- tement in nauw contact staat. Men zal er. zo merkt de Minister in de memorie van antwoord zeer terecht op, rekening mee moeten houden, dat er niet alleen opvangtehuizen voor oudere joneens. maar ook voor oudere meisjes moeten komen, evcn- als voor de ]p"r n]ichtiae ieugd, en dat een combinnt'e van deze opvangmogelijkheden in één gebouw niet goed realiseerbaar is. Dat het mogelijk zal zijn, er voorshands mee te volstaan om van rijkswege geen opvangtehuizen te bouwen, kan ik mij niet voorstellen. En wanneer de Minister van zijn ambtgenoot van Financiën hiervoor geen medewerking kan krijgen, zal hij door het aanbrengen van andere bezuinigingen op zijn be- groting hiervoor het geld moeien zien te vinden. Anders ziet de aangelegenheid van de opvangtehuizen er mijns inziens zeer somber uit. Mijnheer de Voorzitter! Nu wil ik enkele opmerkingen ma- ken over het amendement-Daams op artikel 23 van de Be- ginselenwet, waarover ook de geachte afgevaardigde de heer Van Meeuwen zo juist heeft gesproken. Dit amendement heeft veel stof opgeworpen en veel pennen in beweging gebracht. Ik heb mij daarover wel wat verwon- derd. Ik zou willen zeggen: ni eet exces d'honneur, ni cette indignité. Aan de ene kant is voorgesteld, alsof door de aan- neming van dit amendement een zware slag is toegebracht aan het christendom. Het humanisme zou zich hiermede een plaats hebben veroverd naast de christelijke godsdienst en dit, zo achtte men, is ontoelaatbaar. Gelijkwaardigheid voor de wet van humanistische bijeenkomsten voor gedetineerden ener- zijds en godsdienstoefeningen en godsdienstonderwijs ander- zijds achtte men met het oog op het wezenlijk onderscheid on- bestaanbaar. Van andere kant stemde men met de tot stand gekomen bepaling gaarne in. De verdraagzaamheid wordt ge- stalte gegeven, wanneer in de rijksinrichtingen de uit deze kring afkomstige kinderen op gelijke wijze als uit kerkelijke kring afkomstige verpleegden geestelijke verzorging kunnen genieten. Van beide zijden wordt naar mijn mening deze zaak schro- melijk overdreven. In de eerste plaats is het zeer de vraag wat er in de praktijk van zal terechtkomen. Hoe groot is het aan- tal gedetineerden, dat bewust wenst te leven uit humanistische beginselen? Volgens de berichten is dit aantal zeer gering. Er zijn wel velen, die afzijdig van de kerk staan en wellicht ook afzijdig van de christelijke godsdienst, maar dat betekent niet, dat zij principieel aanhangers zijn van het Humanistisch Ver- bond. Intussen is dit voor de onderhavige bepaling in theorie ir- relevant. Ook al zijn er maar zeer weinigen, dan nog is het rechtvaardig, dat een dergelijke bepaling in het leven is ge- roepen. Het is een kwestie van billijkheid, dat zij, die uit deze kring afkomstig zijn — al zijn het er weinigen —, de geeste- lijke bijstand kunnen ontvangen, waarop zij aanspraak maken. Namens mijn fractie kan ik dan ook verklaren, dat wij tegen deze bepaling geen bezwaar hebben. Wat voor nadeel voor het christelijk geloof wordt nu van bepaalde zijde van deze bepaling verwacht? Vreest men, dat de geestelijke verzorgers van het Humanistisch Verbond zich krenkend zullen uitlaten over de godsdienst in het algemeen of over een bepaalde kerk in het bijzonder? Dat is toch niet te verwachten. Een uilglippen op dit pad is in theorie eveneens bij andere geestelijke verzorgers mogelijk. Men houde slechts de felle verhouding tussen enkele christelijke kerken in het oog. Maar al mocht men daarvoor bevreesd zijn, dan kan daartegen door de Overheid toch voldoende worden gewaakt. In de memorie van antwoord merkt de Minister op, dat het de bedoeling is in de vast te stellen algemene maatregel van bestuur uitdrukkelijk voor te schrijven, dat de geestelijke ver- zorgers zich dienen te onthouden van elk optreden, gericht tegen de godsdienst in het algemeen of tegen een bepaalde godsdienst in het bijzonder. Een overeenkomstige bepaling is in de geldende gevangenismaatregel opgenomen en is daar dus blijkbaar ook niet overbodig geacht. Meent men dan uit propagandistisch oogpunt bezwaar te moeten maken tegen deze bepalingen? Meent men, dat het Humanistisch Verbond met deze bepalingen in handen zal gaan ageren tegen de christelijke godsdienst in het algemeen en een grote voorsprong zal krijgen voor zijn bsginselen? Dan heeft men toch heel weinig geloof in de kracht van het chris- tendom. Meent men, dat het christelijke geloof en zijn verde- digers niet voldoende kracht zullen ontwikke'en om het chris- teiijke beginsel onverzwakt te handhaven? Ik zou menen, dat Deel II Zitting 1961—1962 EERSTE KAMER Herziening kinderstrafrecht, en/. - Vastst. Beginselenwet kinderbesch., enz. 5de vergadering - 31 oktober'61 2025 De Vos van Steenwyk e. a. men dit gerust aan het christendom kan toevertrouwen. Dit heeft al voor zwaardere beproevingen gestaan. Ik denk clan ook aan hetgeen wij lezen in het Boek der Handelingen, hoofdstuk 5, vers 34 en volgende, waar het gaat over het verhoor van Petrus en Johannes. Wij lezen daar: „Maar een zekere Farizeeër in de raad, genaamd Ga- maliël, een wetgeleerde, in ere bij het gehele volk, stond op en verzocht de mensen een ogenblik buiten te doen staan en hij zeide tot hen: Mannen van Israël, overweegt wel, wat gij met deze mensen zult doen! Want vóór deze dagen stond Theudas op, die beweerde, dat hij iets was en een aantal van ongeveer vierhonderd man sloot zich bij hem aan; maar hij werd gedood en zijn gehele aan- hang viel uiteen en verliep. Na hem stond Judas de Galileër op, in de dagen der beschrijving en kreeg vele af- valligen op zijn hand, maar ook deze is omgekomen en zijn gehele aanhang is uiteengeslagen. En nu zeg ik U: Laat U niet in met deze mensen en laat hen geworden; want indien dit streven of dit werk uit mensen is, zal het afgebroken worden, maar indien het uit God is, zult gij het niet kunnen afbreken; het mocht eens blijken, dat gij tegen God strijdt.". Alzo sprak Gamaliël. Zo moge ik ook in het onderhavige geval zeggen: Wij hebben hier een maatregel van rechtvaar- digheid en billijkheid. Laten wij eens afwachten hoe deze zich in de praktijk ontwikkelt. Komt er weinig van terecht, dan bestaat er toch in het geheel geen aanleiding voor de bezwaar- den om daarvan nadelen voor het christelijk geloof te ver- wachten. En wanneer de geestelijke verzorgers van het Huma- nistisch Verbond hier nu een taak vinden, moet men zich dan niet erin verheugen, dat een aantal gegadigden, die zich van het geloof in de vorm, waarin dit door de christelijke kerk wordt verkondigd, hebben afgewend, toch de geestelijke bij- stand ontvangen, waaraan zij behoefte hebben? Ik kan begrij- pen de uitlating van de hoogleraar, die door de geachte afge- vaardigde de heer Van Meeuwen zo juist is aangehaald en die opmerkte, dat, wanneer een ongodsdienstige zich aansluit bij het Humanistisch Verbond, hij „Goddank" zegt. Hij heeft hier waarschijnlijk gedacht aan een uitlating van Paulus, die tot de Atheners zeide: „Mannen, ik zie, dat gij zeer godsdienstig zijt, want ik heb onder de altaren in uw stad ook een altaar gezien voor de onbekende God; die God, die gij onbekend noemt, verkondig ik u. Zo is het best mogelijk, dat ook door een aantal verkon- digers van het Humanistisch Verbond juist de God wordt ver- kondigd, die Paulus de voor de Atheners onbekende God noemde. Mijnheer de Voorzitter! Ten slotte komt er een vraag bij mij op. Uit hetgeen hedenmiddag de geachte afgvaardigde de heer Diepenhorst en hedenavond de geachte afgevaardigde de heer Van Meeuwen opmerkten, meen ik te mogen opmaken, dat er leden zijn, die op grond van de bepaling van artikel 23 hun stem aan het wetsontwerp wellicht zouden willen ont- houden. Ik kan niet begrijpen, mijnheer de Voorzitter, dat men deze bepaling zo belangrijk acht, dat men een zeer gewichtige verbetering van het kinderstrafrecht wil afwijzen, omdat men hiertegen bezwaar heeft. Mejuffrouw Zeelenberg (P.v.d.A.): Mijnheer de President! Het kinderstrafrecht en de Kinderbeginselenwet bestrijken een zo groot terrein, dat het voor een spreker uit deze Kamer slechts mogelijk is om daaruit enkele hoofdpunten te behan- delen. Ik zal mij dan ook zeker onthouden van een detaillis- tische bespreking van de artikelen van deze wetsontwerpen, zoals mijn voorgangers op dit spreekgestoelte ook hebben ge- daan, met uitzondering dan van artikel 23 van de Kinderbe- ginselenwet, hetwelk een zeer bijzondere belangstelling heeft gekregen. Ik zou gaarne eerst enige opmerkingen maken over de leeftijdsgrens in het nieuwe kinderstrafrecht. Met deze leeftijds- grens heeft de Minister het helemaal niet moeilijk gehad. Deze grens is in de schriftelijke stukken in deze Kamer eigenlijk in het geheel niet in discussie geweest. Eén van de vorige sprekers, de geachte afgevaardigde de heer Van Meeuwen, heelt ge/ugd, er niet bijzonder enthousiast voor te zijn, maar hij heeft er zich toch bij neergelegd. De pendelbeweging, die de leeltijds- grens in de laatste 80 jaar in Nederland en in het algemeen over een veel ianger tijdvak heelt gemaakt, zal ik hier niet uiteenzetten, daar zowel de geachte afgevaardigde de heer Diepenhorst als de andere sprekers — de geachte afgevaardigde de heer De Vos van Steenwijk als laatste — bepaalde facetten daarvan reeds naar voren hebben gebracht. Er is vroeger in ons land een tijdlang al een leeftijdsgrens geweest. Zij is af- geschaft. omdat men vond, dat men machteloos stond tegen- over een aantal kindermisdrijven en tegen een zeker soort van kinderbaldadighcid. Voor machteloosheid tegen de misdra- gingen van de jeugd behoeven wij thans naar mijn mening in het geheel niet meer te vrezen. Wel is, dunkt mij, de vraag, of de civiele kinderrechter voldoende bewerktuigd is om de taak, die thans op hem wordt geschoven, juist te volbrengen. De heer Van Meeuwen heeft hier gememoreerd, dat aan de politie nog verschillende bevoegdheden zijn gelaten. Een van de bevoegdheden, die hij niet heeft gememoreerd — het komt mij voor, dat ook daarvoor de aanhouding en het verhoor niet geheel van belang ontbloot zijn —, is, dat een rapport kan worden opgemaakt over het kind, dat zich misdraagt, en dat dit rapport de grond kan worden voor het nemen van civiel- rechtelijke maatregelen. Van deze maatregelen is in de loop der jaren een arsenaal aanwezig, waarmede zo genuanceerd kan worden opgetreden, dat m.i. het instellen van een leeftijds- grens gerust opnieuw kan worden gewaagd. Ik ben helemaal niet met mevrouw Hazewinkel-Suringa, die hier ook al meer- malen is genoemd, van mening, dat het apparaat van de civiele kinderrechter te log en niet equivalent genoeg is voor deze nieuwe taak. Door de hantering van de nieuwe mogelijkheden van het civiele kinderrecht staat naar mijn mening de civiele kinder- rechter niet achter in snelheid bij zijn collega, als ik het zo mag noemen — hij is zijn eigen collega, want hij treedt in beide kwaliteiten op — in strafzaken. De nuances, welke hij thans in zijn optreden kan brengen, zijn, dacht ik. zovele als zijn eigen vernuft en zijn eigen fantasie weten te bedenken. Bestaat er niet reeds sedert geruime tijd — daar kan een veelvuldig gebruik van worden gemaakt — de voorlopige ondertoezichtstelling? Deze kan zó snel tot stand komen, dat zij zeker niet minder vlug dan wanneer strafrechtelijk wordt opgetreden, in staat stelt met betrekking tot de jeugdige delin- quent bepaalde maatregelen te nemen. Een aantal jaren ervaring zal naar mijn mening moeten leren, of nog een fijnere bewerktuiging van de civiele kinder- rechter nodig zal zijn. Dit aantal jaren ervaring zal ons dan ook kunnen leren, of wij met de grens van 12 jaar gelukkig kunnen zijn of dat het mogelijk zal zijn deze grens te ver- hogen tot 14 jaar, de leeftijd, waarop in het algemeen in- schakeling in het arbeidsproces plaatsvindt. Dit is een zo arbitraire zaak, dat het niet juist zou zijn hierover thans in deze Kamer in discussie te treden. Het lijkt mij zeker niet onmogelijk, dat hiertoe na een aantal jaren kan worden overgegaan, al heb ik het gevoel, dat b.v. in het begin van zijn rede prof. Diepenhorst daar nog niet aan toe was. In het tweede gedeelte van zijn rede meende ik te be- luisteren, dat hij dit ook wel zou durven wagen. Wat is er aan de hand? In ernstige gevallen, die bij 13-jari- gen, bij 12-jarigen eerder kunnen voorkomen dan bij beneden 12-jarigen, zo in het algemeen gesproken, kan via de onder- toezichtstelling worden overgedaan tot buitenshuis plaatsing en kan het jeugdige kind — en ik spreek dan nu voor de mogelijkheid, die misschien later komt, van 12 tot 14 jaar — worden geplaatst in een tuchtschool, in een rijksopvoedings- Decl II Zitting 1961—1962 EERSTE KAMER 2026 5de vergadering - 31 oktober '61 Herziening kinderstrafrecht, enz. - Vastst. Beginselenwet kinderbesch., enz. Zeelenbcrg gesticht of zelfs in een inrichting voor buitengewone behan- deling. !k heb in de laatste weken in onze kranten nogal gelet op misdrijven, die door jeugdige personen werden begaan. en deze variëren van bijzondere belangstelling voor fietsen en bromfietsen tot misdrijven tegen het leven, die hoogst crn~ stig zijn. De heer Diepenhorst heeft een groot aantal van dergelijke misdragingen van jeugdigen over de gehele wereld, zou ik bijna kunnen zeggen, genoemd. Ik zou slechts een enkel voor- beeld willen geven uit de allerlaatste weken. In New York schiet een 16-jarige jongen twee scholieren dood. In ons eigen land zou een 15-jarige jongen, die in een vechtpartij gewikkeld raakte, met een stiletto een tegenstander dodelijk hebben getroffen en het is begrijpelijk, dat ook anderen reeds het zeer akelige geval hebben gememoreerd, dat in Huizen heeft plaatsgevonden, waar twee neefjes van 13 en 14 jaar hun 7-jarig nichtje van het leven beroofden, omdat zij meen- den, dat het kind op de hoogte was van een door hen ge- pleegde bromfietsdiefstal. Ik noem deze feiten, opdat men zich goed bewust is, dat het hier bij het kinderstrafrecht gaat om buitengewoon ernstige zaken, dat wij bezig zijn bij dit kinderstrafrecht om de benadering van deze kinderen een vorm te geven, die ge- rechtvaardigd is tegenover de jeugdige delinquent, tegenover de maatschappij, waarin het kind leeft, en tegenover de slacht- offers van het feit. dat hij heeft begaan. Ik geloof, dat het daarom begrijpelijk is, dat de voorbereiding van deze wets- ontvverpen en de parlementaire behandeling daarvan een ge- ruime tijd hebben genomen. Maar ik mag aannemen, dat wij nu toch werkelijk het einde naderen. Ik maak mij nog niet te veel zorgen over de ge- luiden, die hier zijn gehoord, dat artikel 23, zoals het thans luidt, in deze Kamer mogelijk zal kunnen leiden tot verwerping van dit wetsontwerp. Dit zou een zo ernstige zaak zijn, dat ik mij nog niet kan voorstellen, dat er leden in deze Kamer zijn, die hier de verantwoordelijkheid voor op zich zouden durven nemen, zeker niet wanneer wij aan het einde van de behandeling zijn en zowel de fractie, waartoe in de Tweede Kamer de heer Daams behoort, als de Minister het hunne over dit amende- ment hebben gezegd. Ik heb het gevoel, dat wij ieder met be- houd van zijn eigen principiële standpunt elkaar in dit opzicht toch wel zozeer zullen kunnen begrijpen en waarderen, dat dit wetsontwerp niet van een strijd over principes het slacht- offer zou mogen worden, want dan zouden een aantal kinderen in Nederland er het slachtoffer van worden. Ik meen dus nog steeds, mijnheer de Voorzitter, dat wij het einde van de behandeling van deze wetsontwerpen naderen en dat over niet al te lange tijd deze wetsontwerpen in werking zullen treden. Dan zal dus de leeftijdsgrens voor het kinder- strafrecht twaalf jaar worden. Mag ik de Minister vragen, of hij zal weten te voorkomen, dat dit naderende einde, want iets, dat komt, werpt zijn licht reeds vooruit, en deze vernieuwing, wanneer deze wetsont- werpen er straks werkelijk zijn, een verscherping in het vervolgingsbeleid gaan inluiden in die zin, dat boven twaalf jaar, want dat is het gevaar van een grens, nu altijd en in het algemeen za! worden vervolgd? Immers, dan zouden wij achteruit zijn bij de situatie van 1934, toen Minister Van Schaick een circulaire liet uitgaan, waarin hij het volgende schreef: „Ten einde onnodig strafrechtelijk ingrijpen te voor- komen zou ik het op prijs stellen, dat in den vervolge de behandelende ambtenaren van het O.M. alvorens te be- sluiten op grond van bij hen ingekomen processen-ver- haal tot vervolging van strafrechtelijk minderjarigen over te gaan, zich als regel zullen doen voorlichten omtrent de persoonlijkheid en het milieu der daders.". Dit is taal van 1934, mijnheer de Voorzitter, maar ik geloof, dat het een taal is, die nog steeds voor ons begrijpelijk is en die ons aanspreekt, als er straks boven-12-jarigen misdrijven hebben begaan. Laat dan het O.M. niet denken: het kind is twaalf jaar, wij vervolgen, maar laat dit O.M. zich als regel doen voorlichten omtrent de persoonlijkheid en het milieu van de dader, vóórdat het tot vervolging overgaat, opdat het ver- volgingsbeleid door deze wet niet scherper wordt dan wij het thans kennen. Mijnheer de Voorzitter! Wanneer komt nu het einde van de- ze wetsontwerpen en wanneer treden deze in werking'? Vóór- dat ik hierover iets naders zeg, wilde ik de Minister gaarne een paar concrete vragen stellen. Een van deze vragen is deze: Kan via de ondertoezichtstelling tot plaatsing in een tucht- school, particulier of rijksopvoedingsgesticht of in een inrich- ting voor buitengewone behandeling worden gekomen? In de schriftelijke stukken is hierover met de Minister reeds van ge- dachten gewisseld. Het antwoord daarop moet positief zijn, maar ik ga verder specialiseren, zou ik bijna zeggen. Geldt dit beves- tigende antwoord ook voor beneden 12-jarigen, die via de strafrechter niet in de tuchtschool of in een inrichting voor bijzondere behandeling kunnen komen? Kunnen deze beneden 12-jarigen daarin langs de civielrechtelijke weg wel belanden? Ik ben overtuigd, dat ik hierop ook weer een bevestigend ant- woord van de bewindsman kan krijgen. De verantwoordclijk- heid met betrekking tot de vraag of dit in een bepaald geval zal geschieden, hangt natuurlijk geheel af van de in civilibus op- tredende kinderrechter, die al naar de omstandigheden van het kind en van het feit, dat het heeft begaan, zal uitmaken wat hij de aangewezen remedie acht. Ik wil nu verder afstappen van de leeftijdsgrens en wat daar- mede samenhangt en thans nog iets zeggen over het thema straf en maatregel. In civilibus gaat het om de opvoeding, ver- beiering en behandeling van het van de rails geraakte kind. Indien daarbij gebruik wordt gemaakt van een behandeling in de in het kinderrecht genoemde inrichting, zal de jeugdige dc- linquent dit ook wel een beetje als vergelding, als straf ervaren en langs deze wijze is straf in de benadering van zeer jeugdU gen in ons kinderrecht nog altijl ingebouwd. Ik wijs hierop, omdat ik wil accentueren, dat de ombouw van het kinderstraf- recht voor bcneden-12-jarigen in opvoedingsrecht, want dat ge- schiedt theoretisch, niet betekent, dat het beneden-12-jarige kind niet meer mag worden gestraft. Prof. Glastra van Loon, die in het Nederlandse Juristenblad van 13 mei 1961 het be- toog van mevrouw Hazewinkel-Suringa, dat ook voor beneden- 12-jarigen strafrechtelijke vervolging mogelijk moet blijven, be- strijdt en die dus pleit voor de leeftijdsgrens, zegt: „Natuurlijk moet er in die gevallen gestraft worden en het liefst met korte, scherpe inprentingsmiddelen en zo kort mogelijk aansluitend op het delict. De vraag is al- leen: door wie?" En het antwoord van prof. Glastra van Loon is: „Door de het kind vertrouwde opvoeders, in de aller- eerste plaats dus door de ouders, tenzij gebleken is, dat dezen met of zonder steun van anderen in die primair op hen rustende taak zo ernstig te kort schieten, dat het kind met zedelijke of lichamelijke ondergang bedreigd wordt." Om verder met een term van prof. Glastra van Loon te spreken: „De bestraffende gezagsuitoefening is gebleven." En deze bestraffende gezagsuitoefening ligt bij de kinderen van 12 jaar en ouder nu niet meer alleen in handen van de het kind vertrouwde opvoeders, in de allereerste plaats dus in handen van zijn ouders, deze komt mede in handen van de overheid. Ik heb reeds opgemerkt, dat ik het mogelijk acht, dat de grens, waarna deze van de ouders naar de overheid overgaat, later nog weleens zal worden verschoven, en ik heb ervoor gepleit, dat het O.M. deze grens, thans nog van 12 jaar, niet zal gaan zien als de leeftijd, waarboven per se moet worden vervolgd. Maar hoe nu te dezen de wettelijke ontwikkeling ook zal zijn, er moet thans mee gerekend worden, dat boven de grens van Deel II Zitting 1961—1962 EERSTE KAMER Herziening kinderstrafrecht, enz. - Vastst. Beginselenwet kinderbesch., enz. 5de vergadering" 31 oktober '61 2027 Zcelenberg 12 jaar de minderjarige zijn daad wordt toegerekend, dat hij schuldig wordt geacht en dat deze schuld wordt vergolden in een vorm, die men gemeenlijk straf noemt. In het kinderstraf- recht wordt deze vorm ook wel maatregel genoemd. Ik ben het geheel eens, te zamen met de vele leden, die het in het voorlopig verslag hebben laten zetten — niet zo verwonder- lijk — met prol'. Hudig, dat zowel het opvoedende als het ver- geldende element in de kinderstraffen en maatregelen zijn in- gebouwd, dat deze modaliteiten zijn van één soort sanctie. De Minister kan zich met deze opvatting ook nog wel verenigen. „Ook nog wel", zeg ik, maar daarna, nadat hij zich met deze opvatting nog wel kan verenigen, schrijft hij neer een zin, die bij mij een vraag oproept. „Als bij een enkele maatregel — met name die van ter- beschikkingstelling van de Regering — een element van vergelding van schuld aanwezig kan zijn, behoeft aan de kinderrechter in strafzaken toch niet de bevoegdheid tot het toepassen van andere maatregelen, waarbij dat ele- ment geheel ontbreekt" — ik zou bijna zeggen: ik spatieer dat — „te worden ontzegd." Ontbreekt dat element van vergelding nu werkelijk geheel? Hierop zou ik willen antwoorden, dat niet uit het oog mag worden verloren, dat de plaatsing in een inrichting voor bui- tengewone behandeling — want daarom gaat het bij deze zin, die ik citeer uit de memorie van antwoord (blz. 4, rechterko- lom, 23ste regel); maar ik denk, dat de Minister hem ook wel heeft weten te vinden, zonder dat ik hem precies aanduidde — is opgezet als een speciaal soort terbeschikkingstelling om de bestaande inrichtingen van de zeer moeilijk opvoedbaren te ontlasten. Ik lees dit met zoveel woorden in de memorie van toelichting (blz. 14) van het wetsontwerp. De Rijks- en parti- culiere inrichtingen voor opvoeding kunnen langs deze weg be- vrijd worden van de zeer moeilijke gevallen, die thans het werk in deze inrichtingen belemmeren. In wezen is het plaatsen in een inrichting van moeilijk opvoedbaren niets nieuws. Derge- lijke inrichtingen zijn er vandaag de dag ook reeds. Dit zijn wat wij thans in het geheel van de opvoedingsinrichtingen de behandelingstehuizen noemen en het aantal van deze behande- lingstehuizen bedroeg per 1 januari 1961 31 met een capaci- teit van 1308. Ik vestig de aandacht erop, dat de Minister in de memorie van antwoord op blz. 3 schrijft: „In dit verband zij eraan herinnerd, dat ook de plaat- sing van een volwassene in een krankzinnigengesticht zowel door de strafrechter als door de civiele rechter kan worden bevolen.". Dit houdt in, mijnheer de Voorzitter, dat hij deze inrichtin- gen voor buitengewone behandeling op één lijn stelt met krankzinnigeninrichtingen, en het was tot dusverre mij echt nog niet zo duidelijk geworden, dat het de bedoeling was deze inrichtingen voor buitengewone behandeling als psy- chiatrische inrichtingen, dus als krankzinnigeninrichtingen, als ziekeninrichtingen voor kinderen aan te merken. Het niet toerekenen op grond van gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing van de geestvermogens sloeg mijns inziens veel meer op het niet in staat zijn de betekenis van het straf- bare feit voldoende te beseffen vanwege het nog ontbreken van normbesef. Een heel jong kind heeft geen normbesef; dat weet slechts van persoonlijke relaties tussen zich zelf en de hem omgevende mensen. Bij het ouder wordende kind gaat het normbesef ontstaan, maar dat kan bij de een vlugger tot stand komen dan bij de ander. Het kan worden geremd door gebrekkige ontwikkeling of door ziekelijke sto- ring. Bij de moeilijk opvoedbaren, waarom het hier gaat, is mijns inziens steeds aangenomen, dat dit normbesef in po- tentie nog aanwezig was en nog kon doorbreken. Wanneer een kind te veel gestoord is en psychisch gestoord moet wor- den geacht, dan is er voor opvoeding vrijwel geen ruimte meer; dan mag mijns inziens aan zijn misdrijf geen straf- rechtelijke maatregel worden vastgeknoopt; dan kan aan de- ze jonge mens niets verweten worden; dan behoort hij be- handeld te worden als een beneden-I 2-jarige, van wie wij in het algemeen aannemen, dat hij nog onvoldoende norm- besef heeft om met de strafrechter in aanraking te komen. Ik blijf het dan ook, mijnheer de Voorzitter, gewrongen vin- den, dat de inrichting voor buitengewone behandeling niet is ingebed in het civiele kinderrecht, en dit te meer, als nu werkelijk duidelijk gaat worden en het werkelijk de bedoeling is, dat deze inrichtingen, die een bijzondere categorie zijn van de inrichtingen, waar de ter beschikking gestelde kinde- ren in het algemeen weiden ondergebracht, worden psy- chiatrischc inrichtingen voor jeugdigen. Wanneer er voor vol- wassenen al een afschaffing van de strafrechtspraak wordt bepleit — dit is nu pas weer geschied door dr. Trimbos voor de landelijke rooms-katholieke reclasseringsvereniging —, dan ga ik niet zo ver, te stellen, dat straf onverenigbaar is met zorg voor de mens en dat straf en vergelding tot niets kunnen leiden, maar dan poneer ik wel, dat maatregelen, waarin het element van vergelding geacht wordt geheel te ontbreken, niet behoren te worden opgelegd door de poena- le kinderrechter en zeker niet, als het geen opvocdings- maatregelen meer zijn in de geijkte zin van het woord, maar als ze geheel gaan in de richting van een speciale soort zie- kenhuisplaatsing. In de gedachtengang om de gewone inrichtingen van de zeer moeilijke gevallen te ontlasten, mijnheer de Voorzitter, zou de inrichting voor buitengewone behandeling par exce!- lence toch moeten worden het rijksopvocdingsgesticht in Amersfoort. Ik distantieer mij bij de bespreking van deze wetsontwerpen geheel van de problematiek, die er om dit gesticht in Amersfoort is ontstaan. Ik wil wel citeren de heer Schröder, kinderrechter in Rotterdam, die in het speciale nummer van ,,De Koepel" van juli 1961 het volgende heeft geschreven: „Het is de groep jongens, die thans na een mislukte ondertoezichtstelling en na een tocht door vele tehuizen en inrichtingen —- vaak na ettelijke strafrechtelijke ver- oordelingen — ter beschikking van de Regering worden gesteld en via deze terbeschikkingstelling voor een groot deel in het rijksopvoedingsgesticht in Amersfoort belan- den, hetwelk dan met dit zogenaamde residu van de kinder- bescherming wordt opgescheept, omdat, zoals weer eens duidelijk blijkt uit het antwoord van de Minister aan het kamerlid Berkhouwer, geen enkele inrichting meer bereid is, deze jongens op te nemen. Het is de groep, die zich bevindt op het grensgebied van de kinderbescherming en de psychiatrische inrichting, en dan naar mijn gevoel nog juist aan deze zijde van de grens. Het zijn de jongens, die tegen zich zelf, tegen de maatschappij en tegen wie de maatschappij beschermd moet worden.". Ik vestig de aandacht erop, dat Schröder zegt, dat in deze strengste opvocdingsinrichting de jongens komen, die zich nog bevinden juist aan deze zijde van de grens. Wanneer men van een inrichting voor buitengewone behandeling psychiatrische behandelingsinstituten gaat maken — ik krijg r,u toch sterk de indruk, dat het daarnaar tendeert —, dan komt men al heel gauw, mijnheer de Voorzitter, aan gene zijde van de grens. Nu kan ik me inderdaad indenken, dat psychiatrische inrich- tingen voor kinderen en psychiatrische behandelingsinrich- tingen er moeten komen, zelfs dat de inrichtingen voor buiten- gewone behandeling voor deze inrichtingen de aanloop moeten vormen, maar dit houdt in, mijnheer de Voorzitter, dat de problematiek om het nieuwe kinderrecht heen, dat wij vandaag tot een einde trachten te brengen, alweer in beweging is en dat deze problematiek nauwlettend moet worden gevolgd en be- studeerd. Niet alleen behoort met de evoluerende behoeften van de praktijk rekening te worden gehouden, maar dit moei ook steeds theoretisch-wetenschappelijk worden doordacht en gefundeerd. Deel II Zitting 1961—1962 EERSTE KAMER «tUzö 5dc vergadering - 3 1 oktober '61 Herziening kinderstrafrecht, enz. - Vastst. Beginselenwet kinderbesch., enz. Zeelenberg !k ben in tegenstelling met de Minister niet van mening, dat het prematuur is om deze /aak alweer aan een breed op- gczclte studie te gaan onderwerpen. Deze wetsontwerpen s!oc- len — een van de vorige sprekers heeft het ook gezegd — op het rapporl Overwater, dat is samengesteld in de jaren 1948—1951. De ontwikkeling is sedert 1951 met ontzaglijk schreden voortgegaan. Ik pleit ervoor om deze studie, die nodig is, omdat dit wetsontwerp veel nieuws en goeds brengt, maar eigenlijk weer achter de ontwikkeling aanloopt, commissoriaal te maken of deze met zoveel woorden, dus met een speciale opdracht, op te dragen aan het orgaan, dat zich van particuliere zijde met de kinderbescherming inlaat, aan de Nationale Federatie voor de Kinderbescherming. Ik heb in het algemeen over twee problemen gesproken: het probleem van de leeftijdsgrens en de problematiek om straf en maatregel, schuld en vergelding, ten slotte uitlopend in de nieuwe instelling voor buitengewone behandeling. Met betrekking tot de straffen zal ik er slechts één uithalen en dat is de straf van arrest. Ik was werkelijk verbaasd, toen ik in de memorie van antwoord las, dat nog geen officiële stap- pen zijn ondernomen om te weten te komen, of de particuliere inrichtingen aan de executie van deze straf willen medewerken. Het behoort m.i. bij de voorbereiding van een wetsontwerp om van dergelijke zaken op de hoogte te komen. Op zijn minst had men hieraan toch moeten beginnen onmiddellijk nadat de be- handeling in de Tweede Kamer in maart jl. had plaats- gevonden. Ik citeer weer de Rotterdamse kinderrechter Schrö- der, die in het bewuste artikel in „De Koepel" zegt het waar- schijnlijk te achten, dat deze straf van arrest tamelijk frequent zal worden uitgesproken. Hij schat dit op 700 a 800 gevallen per jaar. Hoe realiseert men dit praktisch? De heer De Vos van Steenwijk heeft hierover ook gesproken. Niet in de huizen van bewaring. Daarover zijn wij het allen met elkaar eens. De Minister heeft het uitgesproken, de heer De Vos van Steenwijk heeft het gezegd en ik onderstreep dit natuurlijk. Het is bekend, dat de scholen — het is weleens gesuggereerd — hier niet aan willen. Als juist is, wat de Minister vreest, dat de particuliere inrichtingen er weinig voor voelen en er niet bijzonder op ge- steld zijn met de executie van deze straf te worden belast, om daaraan medewerking te verlenen, dan komt men m.i. uit bij wat de heer De Vos van Steenwijk niet wil — ik zie geen an- dere mogelijkheid —: bij de goed geoutilleerde, moderne politiebureaus. Hier zie ik echt wel mogelijkheden. Ik zie ook wel moeilijkheden, omdat ik mij bewust ben. dat deze er eerder zijn in grotere dan in kleinere gemeenten en dat men in ge- meenten met gemeentepolitie op formele bezwaren zou kun- nen stuiten. Ik zie voorshands nog wel mogelijkheden, ik zie echter ook zovele moeilijkheden, dat ik moet zeggen, dat ik op de toekomst van deze nuttige vernieuwing in het kinderrecht niet gerust ben. De heer De Vos van Steenwijk, die een an- ders genuanceerd betoog hierover hield dan ik, is hierop m.i. ook niet gerust. Wat de maatregelen betreft, zal ik niets meer zeggen, omdat ik in het algemene gedeelte van mijn betoog over de maatregel plaatsing in een inrichting voor bijzondere behandeling reeds vrij uitvoerig heb gesproken. Hoewel ik mij ervan bewust ben, dat ik bij al hetgeen ik heb gezegd reeds telkens als het ware ben uitgeweken naar de nieuwe Kinderbeginselenwet, geloof ik, dat ik toch ook nog enige speciale woorden aan dit wetsontwerp zal moeten wijden. De Kinderbcginselenwet gaat uit van de grondgedachte, dat het particulier initiatief als eigen taak heeft de zorg voor en de bijstand aan het verwaarloosde en bedreigde kind. De overheid treedt slechts subsidiair op, voor zover het particulier initiatief deze taak niet volledig volbrengt. Ik wil hier uit- spreken — ik zou bijna zeggen: nogmaals uitspreken, want het is in de Tweede Kamer en in de stukken ook gedaan —, dat dit uitgangspunt door mijn fractie wordt aanvaard en dat wij grote waardering hebben voor wat het particulier initiatief vroeger heeft bereikt en thans doet. Wij spreken de hoop uit, dat dit deze taak zal kunnen blijven vervullen in een maat- schappij, die steeds gecompliceerder wordt, en dat het zich zal weten aan te passen bij de evoluerende behoefte van de mens, van het kind en de zich steeds wijzigende wetenschappelijke inzichten. De taak is mooi, die men vrijwillig op zich heeft genomen, de taak is ook zwaar. Soms denk ik weleens: te zwaar. In het verslag van Valkenheide over 1960 lees ik: „In geen jaren nog was het aantal aanvragen tot op- name zo groot, maar tevens in geen jaren nog toonde de arbeidsmarkt zo weinig aanbod, was het zo moeilijk om de goede mensen te vinden, die in een dienend beroep werkzaam willen zijn.". Allen, die in deze sector werkzaam zijn, zijn zich van de belangrijkheid en de schoonheid van hun taak, maar ook van de zwaarte en van de zeer speciale moeilijkheden van deze tijd bewust. Dan lees ik in het „Algemeen Dagblad" van jl. zater- dag onder een kop, die zo vet gedrukt was, dat ik hem niet over het hoofd kon zien: „Kinderbescherming krijgt nog een veel zwaardere taak". Dit ging speciaal — en het lijkt wel, als- of het aansluit bij wat ik al eerder heb gezegd — over de kin- deren met psychiatrische ziekten. In deze sector komt deze pro- blematiek bij de behandeling voor de moeilijk opvoedbaren naar voren, maar ook buiten dit speciale terrein is juist, dat de taak verzwaard wordt. De kinderbescherming kan zich niet onthouden van bemoeienis met het gezin — „gezinscounceling" noemt men dat tegenwoordig met een heel wonderlijk woord —, dit vooral omdat er beneden de 12 jaar niet meer wordt gestraft. Hier ligt een raakvlak niet met de psychiatrie, maar met het maatschappelijk werk. Er is een onbehagen, omdat de oudere minderjarigen niet meer zo makkelijk of helemaal niet worden opgenomen in de opvoedingsinrichtingen. Dit is in wezen een kwestie van geestelijke volksgezondheid. Hier zullen het departement en de particuliere kinderbescherming hun weg moeten vinden. De Kinderbeginselenwet is het werk- tuig. dat hun hiervoor is gegeven. Nu deze wet wordt vernieuwd, mijnheer de Voorzitter, wil ik van een van deze werktuigen, die de wet geeft, een enkel woord zeggen, nl. van het opvangtehuis. De memorie van antwoord doet over het opvangtehuis uitvoerige mededelin- gen, die ik kan waarderen. De Minister distantieert zich van de vroeger wel uitgesproken gedachte, dat er in ieder arron- dissement een opvangtehuis moet komen. Hij meent, dat er geen 19 opvangtehuizen nodig zijn, en hij legt meer de nadruk op de differentiëring dezer tehuizen, tehuizen voor oudere meisjes, tehuizen voor oudere jongens, tehuizen voor leerplich- tige jeugd. Deze benadering heeft mijn sympathie. Ik zou echter wel willen weten, of de Minister zich rea- liseert, dat de amendering door de Tweede Kamer — alle amendementen, die door de Tweede Kamer met betrekking tot dit wetsontwerp zijn aanvaard, zijn hier ter sprake ge- komen — van de artikelen 6 en 16 de bevolking van deze tehuizen doet stijgen. De verblijfduur in de opvangtehuizen, die oorspronkelijk op ten hoogste een maand was gesteld, kan na aanvaarding van het desbetreffende amendement door de Tweede Kamer met ten hoogste tweemaal één maand, dus met twee maanden in bijzondere gevallen wor- den verlengd. Overal heerst in de verschillende inrichtingen voor kinderbescherming plaatsgebrek. Die bijzondere geval- len zullen er heus wel zijn en men zal er wel mee moeten rekenen, dat de gemiddelde duur van de plaatsing van deze kinderen in opvangtehuizen naar de drie maanden gaat ten- deren. De doorstroming in de opvangtehuizen komt dus in gevaar en daardoor komt ook de opvang zelf in gevaar, als er niet wat speling in die tehuizen komt, dus als er niet een behoorlijk aantal van deze tehuizen is of als er niet een be- hoorlijk aantal plaatsen in deze tehuizen is. Daar komt nog bij, dat er op de bepaling in deze artike- len, dat de kinderen niet voor langer dan een maand — welke periode tweemaal met een maand mag worden ver- lengd — in deze tehuizen mogen worden opgenomen, geen sanctie is. Wat doet men nu? Wat gaat de Minister Deel II Zitting 1961—1962 EERSTE KAMER Herziening kinderstrafrecht, enz. - Vastst. Beginselenwet kinderbesch., enz. 5de vergadering - 31 oktober '61 2029 Zeelenberg doen, als zo'n minderjarige in zo'n opvangtehuis na meer dan drie maanden nog verblijft? Gaat hij dan de departementale subsidie voor zo'n kind inhouden? Dat is ook niet eenvou- dig. Toch zal er tegen moeten worden gewaakt, dat de op- vangtehuizen tehuizen worden met een stabiele bevolking. Dit is de bedoeling niet geweest, noch vanuit kinderbescher- mingsoogpunt, noch vanuit levensbeschouwelijke benadering. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb een gevaarlijk woord laten vallen. Ik heb de Minister gevraagd, wat hij doet, als een minderjarige er na drie'maanden nog blijft. Gaat hij dan de departementale subsidie inhouden? Nu is „subsidie" hier een heel pijnlijk woord. Ik meen toch, dat ik de plicht heb, hier het subsidieprobleem ter sprake te brengen. Bij de be- handeling van de begroting voor 1961 heb ik er op dit spreekgestoelte voor gepleit, dat de Minister deze wetsont- werpen niet zou doen behandelen, althans niet in werking zou doen treden, voordat er een behoorlijke subsidieregeling was. Ik heb er met nadruk op gewezen, dat het probleem, dat hier wordt behandeld, niet kan worden losgemaakt van de subsidie. Wat is het geval? Men heeft in de Kinderbeginselen- wet de particuliere kinderbescherming primair gesteld. Ik heb mij er mee akkoord verklaard. Voor de uitvoering van al dit nieuwe heeft de Minister dus de particuliere vereni- gingen nodig. Zij hebben in eerste aanleg te zorgen voor de tehuizen, waar het arrest moet worden ten uitvoer gelegd. Zij hebben in eerste aanleg te zorgen voor de instelling en uitbreiding van opvangtehuizen en zij hebben in eerste aan- leg te zorgen voor de inrichting, de uitbreiding, de opbouw, de betere equipering van de nieuwe huizen voor buitenge- wone behandeling. Hoeveel gemakkelijker — wij hebben gehoord, dat men er weinig voor voelt mee te werken aan de executie van de straf van arrest; met de opvangtehuizen gaat het ook al niet erg vlot; wij hebben dit kunnen lezen — zou dit niet verlopen, indien de directies en de besturen van de tehuizen en instellingen niet ontevreden waren, omdat zij met de bestaande subsidieregeling niet kunnen uitkomen, terwijl het departement geen gerechtvaardigde kritiek op hun kostprijs kan hebben. Het bestuur van Valkenheide zegt het in het meergeciteerde jaarverslag als volgt: „Ons werk zou moeten samengaan met een door de gemeenschap beschikbaar stellen van de nodige geldmid- delen om het op moderne verantwoorde wijze te doen. Wij mogen vragen ons niet als bedelaars te beschouwen.". Uit de memorie van antwoord nu, mijnheer de Voorzitter, blijkt, dat de nieuwe subsidieregeling nog niet gereed is. Hoe komt dat toch? Wat is er de oorzaak van, dat het overleg met het Departement van Financiën over een nieuwe subsidie- regeling nog voortduurt? Waar zit het vertragende element? De Minister wijst erop, dat hij voor de begroting 1962 toch maar goed 10 miljoen meer heeft voor de kinderbescherming, waarmede hij in feite een heel eind uit de voeten kan. Mijnheer de Voorzitter! Ik wens aan de ene kant de Minister geluk — en van harte — met deze begrotingscijfers, maar anderzijds moet ik opmerken, dat het toch heel pijnlijk is, dat het nieuwe subsidiesysteem er nog niet is. Want wat is er aan de hand? Sinds 1946 zijn er in de kinderbeschermingssector vijftien subsidieverhogingen geweest. De laatste was van 24 augustus 1960. Ik neem aan, dat door het bedrag van 10 miljoen voor de kinderbescherming wel weer een subsidie- verhoging in de bus zit. Als ik zeg: niet ontevreden daarover, maar niet voldaan, dan doe ik dit, omdat thans altijd nog wordt uitgegaan van de feitelijke en toevallige financiële situatie van vlak na de oorlog met 15 correcties weliswaar, maar zonder bepaalde normen. Komt er nu een zestiende cor- rectie, dan wordt dit, naar ik moet vrezen, weer een aan- passing in plaats dat er een nieuwe systematiek wordt gemaakt. Het is de Minister bekend, dat er een intern rapport is, dat normen, minimumstandards opstelt voor de behandeling" en observatiehuizen en deze normen financieel vertaalt. Ik ga er hier niet op in, hoe deze „standards" zijn; ik noem geen cijfers, want ik heb van dit rapport slechts vertrouwelijk kennis genomen. De behandelings- en observatiehuizen zijn nu juist voor het welslagen van de uitvoering van de wetsont- werpen, waarmede wij vandaag bezig zijn, sleutelposities. Voor zover zij er niet reeds zijn, zullen zij moeten worden gebouwd. Is de Minister voornemens, deze bouw geheel voor rijksrekening te nemen en dan de tehuizen in beheer te geven aan de in aanmerking komende verenigingen? Kan de Minis- ter mij mededelen, of hij voornemens is uit zijn ruimte van 10 miljoen dusdanige bedragen te putten, dat volgens de op- gestelde normen in genoemde tehuizen, dus de behandelings- en observatiehuizen, kan worden gewerkt? Voor de overige kinderbeschermingsinstellingen zou hij dan nog een zestiende correctie kunnen maken, in de hoop, dat binnen afzienbare tijd ook minimumstandards voor deze in- stellingen kunnen worden opgesteld en financieel vertaald. Ik denk hierbij dan het eerst aan de vakinrichtingen en aan de debieleninrichtingen en ten slotte aan de grote massa van gewone, niet zo zeer gedifferentieerde, maar zeer belangrijke op- voedingsinrichtingen. Het staat voor mij vast, dat de particuliere kinderbescher- ming slechts dan haar volle kracht kan ontplooien, als deze door de subsidiërende overheid, die toch geheel steunt en steu- nen wil op de particuliere kinderbescherming, adequaat van middelen wordt voorzien. Hiermede nog talmen, terwijl door deze wetsontwerpen de taken gecompliceerder worden lijkt mij niet alleen onelegant, maar ook niet van gevaar ontbloot. De een strafbaar feit begaan hebbende jeugd verkeert al zo- danig in gevaar, dat dit niet nog mag worden vergroot, door- dat vanwege geldgebrek bij de instellingen minder, minder in- tens of met minder vreugde kan worden gewerkt aan de ver- betering van hun toekomst. Het komt mij voor, dat deze wetsontwerpen niet, althans niet met betrekking tot de inrichtingen voor buitengewone behandeling, in werking mogen treden voordat subsidiëring volgens de volkomen gerechtvaardigde normen van het rap- port, dat ik eerder noemde, mogelijk is. Anders krijgt deze nieuwe maatregel geen faire kans. Deze synchronisatie van de invoering van de wetsontwerpen zou ik ook op een geheel ander terrein willen bepleiten, dat ik maar heel kort kan aanstippen, nl. ten aanzien van het afsluiten van een onderzoek omtrent de handhaving in een inrichting voor buitengewone behandeling bij de bereiking van de meerderjarigheid. Het lijkt mij dringend noodzakelijk, dat er een mogelijkheid komt om deze plaatsing te laten voort- duren, vooral wanneer het, zoals ik zo straks reeds heb be- toogd, zulke sterke psychiatrische inrichtingen worden. Bijna even belangrijk als de subsidievoorwaarden zijn voor het welslagen van deze wetsontwerpen, is ook het kinderbe- ginselenbesluit. Daarvan hangt heel veel af. Dit moet geheel worden herzien. De Minister memoreert dit ook in de memo- rie van antwoord. Hij deelt daarin mede, dit voor advies te zullen voorleggen aan het College van Advies voor de Kin- derbescherming, de Nationale Federatie voor Kinderbescher- ming en de Sectie Kinderrechtspraak. Gaarne krijg ik van de Minister de verzekering, dat dit voorleggen om advies tijdig zal geschieden en niet op het moment, dat er toch niets meer aan kan worden veranderd, nl. voordat deze ontwerpen naar de Raad van State zullen gaan. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb thans nog het een en ander te zeggen over artikel 23 van de Kinderbeginselenwet, het enige artikel, dat hier echt in discussie is geweest. Een in- tegrerend onderdeel van het werk van de kinderbescherming is de geestelijke verzorging van de aan de inrichtingen toever- trouwde jeugd. Het is begrijpelijk, dat hierover is gesproken; het is een zeer belangrijke zaak. In de particuliere instellingen gebeurt deze geestelijke verzorging overeenkomstig de achter- grond van de inrichtingen — en daarom wordt er over die particuliere instellingen niet gesproken —; voor de rijksin- richtingen, waarin thans — als ik goed ben ingelicht — ruim 300 kinderen zijn opgenomen, is hieromtrent het bewuste Deel II Zitting 1961—1962 EERSTE KAMER 2030 5de vergadering" 31 oktober '61 Herziening kinderstrafrecht, enz. - Vastst. Beginselenwet kindcrbesch., enz. Zeelenberg artikel 23 opgenomen. Ik wil hierover niet zwijgen, hoewel ik mij — hetgeen de leden van de Kamer niet zal verwonde- ren — met dit artikel kan verenigen. De discussies in de Kamer spitsen zich toe op de vraag naar de eventuele gelijk- stelling van kerken en genootschappen op geestelijke grond- slag, in feite op de eventuele gelijkstelling van rooms-kalho- licke en protestantse kerken en het Humanistisch Verbond. Met name is bij herhaling gevraagd, of volgens dit wetsont- werp dergelijke kerkgenootschappen gelijkwaardig worden ge- acht aan de kerken. Mijnheer de Voorzitter! Naar mijn mening kan dit nimmer uit artikel 23 worden gelezen. Er is in de discussies, ook in de Tweede Kamer, gesproken over gelijkwaardigheid volgens de wet. Wij bezitten daarvoor een goed Nederlands woord, namelijk gelijkgerechtigdheid. Deze gelijkgerechtigdheid is ook steeds in het geding geweest, als het ging om de positie van het Humanistisch Verbond. Ik lees in officiële uitspraken van dit verbond bij herhaling, dat men niet anders wenst dan gelijkgerechtigdheid, om de eenvoudige reden al, dat men in die kringen de Overheid niet bevoegd acht een uitspraak te doen over de al of niet gelijkwaardigheid van godsdiensten en geestelijke stromingen. Met andere woorden: de vraag is slechts, hoe burgers van verschillend geloof en overtuiging volgens de wet behandeld moeten worden zonder dat daar- over iets gezegd wordt of uit dit artikel iets blijkt over de waarde van zulk een geloof en overtuiging. Dit blijkt ook duidelijk, als men goed wil lezen en verstaan, uit datgene wat de heer Daams in de Tweede Kamer heeft gezegd: „Ik dacht, dat het niet in de macht van de wetgever lag om het zodanig te kwalificeren, dat hier van één lijn sprake is. Hier is iedere waardebeoordeling buiten te houden. Het is zuiver een kwestie van gelijkwaardigheid voor de wet. Het heeft echter niets te maken met in- nerlijke en kwalitatieve beoordeling.". Welnu, naar mijn mening behoren de burgers gelijk behan- deld te worden, ongeacht geloof of overtuiging, en dit houdt naar mijn mening ook in, dat zij gelijkelijk in de gelegenheid moeten worden gesteld, zich met hun overtuiging dienstbaar te maken aan de medemens, juist en ook als die medemens onder bijzonder overheidsgezag staat, zoals in dit geval. Daar- bij dient uiteraard de vrijheid van die medemens en de orde, waarvoor de Overheid verantwoordelijk is, gerespecteerd te worden. Ik heb mij erover verbaasd in de memorie van antwoord te lezen — en dat hebben anderen mèt mij —, dat lid 3 onver- enigbaar is met de gedachte van gelijkstelling, dit in de geest van gelijkwaardigheid. Met dit gehele probleem heeft naar mijn mening lid 3, dat luidt: „Zij worden in de gelegenheid gesteld persoonlijk con- tact met geestelijke verzorgers te onderhouden.", niets te maken. Het is een lid, waarin, zoals in het 1ste en het 4de lid, de gelijkgerechtigdheid belichaamd is. Wat is er aan de hand? Lid 3 is het oorspronkelijke lid 3. De amendering van artikel 23 heeft alleen betroffen lid 1 en lid 2, niet lid 3 en lid 4. In de oorspronkelijke redactie stond dus ook: „Zij worden in de gelegenheid gesteld persoonlijk con- tact met geestelijke verzorgers te onderhouden.". Hierin staat naar mijn mening niets anders en niets meer dan dat zij — dat zijn de minderjarigen, die in een rijksinrich- ting zijn opgenomen — in de gelegenheid worden gesteld per- soonlijk contact met geestelijke verzorgers te onderhouden. En onder de uitdrukking „geestelijke verzorgers" vallen naar mijn mening — ik geloof ook niet, dat er eigenlijk een andere me- ning staande kan worden gehouden — de protestantse en de rooms-katholieke verzorgers zowel als de humanistische geeste- lijke verzorgers. Dit is in overeenstemming met de Beginselen- wet Gevangeniswezen en de Gevangenismaatregel van 1953, de een in de artikelen 39 en 40 — de Beginselenwet Gevange- niswezen —, de ander in afdeling V begrijpt onder de titel „Geestelijke verzorging" zowel de godsdienstige als de niet- godsdienstige geestelijke verzorging. En als de geachte afge- vaardigde de heer Diepenhorst zegt, dat hij het absurd zou ach- ten, wanneer de godsdienstige verzorgers geen contact zouden mogen houden met de godsdienstige, in een inrichting voor kinderbescherming opgenomen jongeren, dan ben ik dat vol- komen met hem eens. Er staat in lid 3, dat deze jongeren in de gelegenheid worden gesteld persoonlijk contact te hebben met geestelijke verzorgers, dat wil zeggen al naar hun achtergrond met de protestants-christelijke, de rooms-katholieke, de huma- nistische verzorgers, die in de betrokken inrichtingen werken. Het is wonderlijk, dat dit artikel tot zoveel discussie aan- leiding heeft gegeven. Ik geloof, dat dit komt, doordat door de amendering in dit artikel de woorden „geestelijke verzorgers" in twee verschillende betekenissen worden gebruikt. Dit mag voor een niet-jurist wonderlijk zijn, voor een jurist is dit in het geheel niet wonderlijk en voor iemand, die de geschiedenis van het artikel kent, is de uitleg van het artikel ook volkomen duidelijk. In artikel 23, lid 1, betekenen „geestelijke verzorgers" de hu- manistische geestelijke verzorgers en in artikel 23, lid 3, be- tekenen zij de geestelijke verzorgers, zoals deze worden be- grepen in deze uitdrukking in de Beginselenwet Gevangenis- wezen en de gevangenismaatregel. De heer Van Meeuwen (K.V.P.): Vindt U niet, dat de wet ook leesbaar moet zijn voor degenen, die geen tijd hebben om de geschiedenis van het artikel te bestuderen? Mejuffrouw Zeelenberg (P.v.d.A.): Dat vind ik in het alge- meen wel, maar er zijn altijd uitzonderingen, die de regel be- vestigen. Het belangrijkste is, of een rechter de wet kan lezen. De heer Van Bruggen (C.H.U.): De rechter komt hieraan niet te pas. Mejuffrouw Zeelenberg (P.v.d.A.): Een kantonrechter is hieraan al te pas gekomen en het departement kan de wet zon- der twijfel uitstekend lezen. Mijnheer de Voorzitter! Wel maakt het tweede lid van ar- tikel 23 van het onderhavige wetsontwerp onderscheid tussen godsdienstige en niet-godsdienstige geestelijke verzorging. Dit lid immers bevat de verplichting, welke ook in het oorspron- kelijk artikel stond, voor hen, die deelnemen aan de godsdien- stige verzorging, de godsdienstige bijeenkomsten bij te wonen. Voor niet-godsdienstigen is een soortgelijke verplichting niet voorzien. Tegen deze onderscheiding maak ik ondanks mijn overtuiging, dat een gelijke behandeling nodig is, geen bezwaar. Ik heb er geen behoefte aan minderjarigen te verplichten bijeen- komsten van geestelijke genootschappen bij te wonen, ook al nemen zij deel aan de geestelijke verzorging van die genoot- schappen. Ik weet ook, dat b.v. het Humanistisch Verbond een dergelijke verplichting niet wenst, omdat men dat in strijd acht met het idee der vrijwilligheid, die men daar een voorwaarde acht voor vruchtbare arbeid op dit gebied. Ik stel mij dus vol- ledig achter de tekst van artikel 23 en ik kan zelfs niet goed inzien, dat er houdbare principiële bezwaren tegen dit artikel en tegen deze tekst zijn aan te voeren. Bij de uitwerking van dit artikel behoort naar onze mening het beginsel van gelijke behandeling, gelijkgerechtigdheid, geëerbiedigd te worden. Er bestaat vrees voor een bevoorrechte positie, omdat de geestelijke verzorgers — dat zouden dan alleen de humanisti- sche geestelijke verzorgers zijn — bijeenkomsten van sociale en culturele aard zouden kunnen houden. Hierdoor geven de leden, die dat vrezen, en de Minister, die dat blijkbaar ook uit dit artikel leest, er blijk van bitter weinig op de hoogte te zijn van wat humanistische geestelijke verzorging inhoudt. Uit het boekje „Geestelijke verzorging op humanistische grondslag" van het Humanistisch Verbond en uit wat men zo waarneemt uit de praktijk van de geestelijke verzorging krijgt men aller- Deel II Zitting 1961—1962 EERSTE KAMER Herziening kinderstrafrecht, enz. - Vastst. Beginselenwet kinderbesch., enz. 5de vergadering - 31 oktober '61 2031 Zeelenberg minst de indruk, dat het hier zou gaan om politieke, culturele of algemene activiteit, maar wel degelijk om echte geestelijke bemoeienis met de medemens. Wat men ook moge denken van de waarde daarvan, het gaat niet aan om te suggereren en om te denken, dat naast en met deze geestelijke verzorging een soort politieke of algemene ontwikkeling zou worden beoogd. Ik kom thans tot de in het voorlopig verslag uitgesproken wens om een bepaling als artikel 67 van de gevangenismaat- regel op te nemen: „De op de voet van het eerste lid toegelaten vertegen- woordigers van genootschappen op geestelijke grondslag onthouden zich van anti-godsdienstig of anti-kerkelijk op- treden." Toen deze bepaling gemaakt werd, deden de geestelijke ver- zorgen van het Humanistisch Verbond — daar gaat het in feite alleen om — voor het eerst hun intrede in de gevangcnis- sen. Ik vind, dat aan zo'n artikel, artikel 67, lid 3, van de gevangenismaatregel, dat men ook hier bepleit, een argwaan ten grondslag ligt, die ik weinig fraai acht. Maar ik kon deze arg- waan destijds vanwege het nieuwe nog net plaatsen. Doch thans vind ik zo'n eis een grove miskenning van de huidige situatie en ik begrijp niet, dat de Minister hieraan voet wil geven. Want deze suggereert, dat het Humanistisch Verbond aanleiding ge- geven zou hebben tot anti-godsdienstig of anti-kerkelijk optre- den, en ik neem aan, dat de Minister gaarne zal uitspreken, dat hem daarvan niets bekend is. Nu geloof ik, dat het na een aan- tal jaren, waarin deze zaak heeft gewerkt en waarin men heeft gezien, dat van deze argwaan niets werkelijkheid is geworden, niet elegant is om zozeer te staan op het opnemen van een dergelijke bepaling. Het is mij bekend, dat het Humanistisch Verbond zelf zijn raadslieden instrueert zich in de geestelijke verzorging van an- ti-kerkelijkheid en anti-godsdienstigheid te onthouden. Ik ver- oordeel een bezorgdheid, die in de praktijk geen enkel aankno- pingspunt vindt. Ik zou hiermede kunnen volstaan, mijnheer de Voorzitter, nl. met deze betrekkelijk technische opmerkingen over artikel 23 en de uitwerking van artikel 23, als ook niet de vraag was opgeworpen of aan dit soort geestelijke verzorging veel behoef- te bestaat. Welnu, daaromtrent stel ik voorop, dat het voor mij in beginsel nauwelijks ter zake is of het hier een groot of een klein aantal minderjarigen betreft. In dit opzicht ben ik het volkomen eens met de geachte afgevaardigde de heer De Vos van Steenwijk. Van belang is, dat deze mogelijkheid geopend wordt. Niet ten bate van het Humanistisch Verbond of van enig ander geestelijk genootschap, maar ten bate van de betrokkenen. Het is van de zijde van het Humanistisch Verbond bij herhaling betoogd, dat men geen recht vraagt voor zich zelf, maar voor hen, die van deze geestelijke verzorging gediend zijn. Wat zien wij, wanneer wij de blik richten op de geestelijke verzorging in de gevangenissen? Ook daar meende men van te- voren te kunnen zeggen, dat er aan humanistische geestelijke verzorging geen behoefte was. En wat is de werkelijkheid na een aantal jaren ervaring met deze verzorging onder zeer be- zwaarlijke omstandigheden? Dat jaarlijks 700 a 800 gedetineer- den een beroep doen op de humanistische geestelijke verzor- ging. In het licht van deze feiten kan ik de vraag of er wel be- hoefte aan bestaat, ook afgezien van de principiële kant, weinig zwaarwegend vinden. Mijn fractie en ik staan dan ook van ganser harte achter de tekst en de bedoeling van artikel 23 van de Kinderbeginselen- wet. Wij worden daarin gesterkt door talloze uitspraken van vooraanstaande christenen in dit land, die onomwonden pleiten voor gelijkgerechtigdheid van humanisten bij geestelijke ver- zorging onder de bijzondere jurisdictie van de overheid. Met voorbijgaan van velen noem ik slechts prof. Schillebeeckx uit Nijmegen, op deze katheder vanavond ook reeds geciteerd, die zich in deze zin uitsprak op de conferentie van de studenten- vereniging „Thaumasia" verleden jaar. Ik noem ook prof. Zeelenberg e. a. Kraemer, die ondubbelzinnig hetzelfde standpunt innam in zijn werkje „Kerk en Humanisme" van 1956. Het begrip voor dit standpunt neemt meer en meer toe blijkens b.v. het rapport inzake humanistisch geestelijke verzorging van het College van Advies van de Antirevolutionaire Partij van januari 1959. In een congres, waar het nieuwe beginselprogramma van zijn partij werd vastgesteld, verdedigde de heer Berghuis de vol- gende stelling: „Het christelijk vrijheidsbeginsel zoals dat in A.R.-kring wordt gehuldigd, staat niet toe dat de overheid in haar beleid ten opzichte van de burgers discrimineert naar ge- loof of levensovertuiging. Het christelijk geloof mag in zijn onderscheiden uitingen niet met overheidsmiddelen worden bevoorrecht boven of ten koste van andere gees- telijke stromingen.". Ik wijs ook op de bekende uitlatingen van pater Stokman in de Tweede kamer van oktober 1960, maar een van de duide- lijkste en gezaghebbendste aanbevelingen vinden wij in het her- derlijk schrijven dd. 29 maart 1959 van de synode der kerk, waartoe ik zelf behoor, de Nederlands Hervormde Kerk. Daar lezen wij op blz. 20/21: „Vrijheid van geweten, geloofsovertuiging en mede-ver- antwoordelijkheid voor de vrijheid van de ander zijn ver- worvenheden en waarden, die wij als christenen tezamen met niet-christenen in het staatkundige en ook in het maatschappelijke leven hebben te verdedigen en te ver- diepen. Met het oog op onze verantwoordelijkheid voor deze waarden mogen wij ook als christenen geen moeilijk- heden in de weg leggen aan de humanisten als zij een eigen plaats vragen voor humanistische zorg aan de mens in de strijdkrachten en op andere plaatsen in de samen- leving.". Mijnheer de Voorzitter! Mijn fractie en dus ook ik hebben in overeenstemming hiermee ons standpunt bepaald. De vergadering wordt te 10.08 uur geschorst en te 10.28 uur hervat. De heer Van Bruggen (C.H.U.): Mijnheer de Voorzitter! In een tijd, dat mede door de uitvoerige in de kranten gepubli- ceerde berichten de indruk wordt gewekt, dat misdadig gedrag van jeugdige personen een soms angstwekkend karakter draagt — kindermoord, aanrandingen, georganiseerde diefstal en ver- zet tegen de politie —, valt op de wetsontwerpen, die thans aan de orde zijn, zeer in het bijzonder het licht van de schijn- werpers. Immers, hoezeer preventieve bestrijding van jeugd- criminaliteit allereerst of allermeest dient te geschieden door de zedelijke krachten, die in de samenleving werkzaam zijn, toch is repressie van deze euvelen niet minder van belang. De geachte afgevaardigde de heer De Vos van Steenwijk sprak zelfs van stijging van jeugdcriminaliteit. Ik zou de vraag willen stellen: Is dit zo of wordt dit maar door de vele berichten in de kranten ons gesuggereerd? Maar hoe dan ook, bij misdadig gedrag van jeugdige personen treedt op de voorgrond de justitie, welke waakt voor het handhaven van recht en wet, ook in ge- vallen, dat deze door jeugdigen zijn geschonden. Bestudeert men nu de wetsstukken in de historische volgorde, dan ziet men hoe belangrijke arbeid is verricht. Een uitstekende voorberei- ding door de commissie-Overwater, gevolgd door wetsontwer- pen van de hand van de door ons allen betreurde Minister Donker, voorzien van een memorie van toelichting, die op heldere en overtuigende wijze een pleidooi voert voor de begin- selen, die in de toekomst bij de berechting en de bestraffing van jeugdige personen zullen worden toegepast. Het is verdien- stelijk, dat Minister Beerman de verdediging van deze wetsont- werpen heeft overgenomen, en hij heeft dit in de Tweede Kamer en in de schriftelijke stukken op uitnemende wijze gedaan. Natuurlijk zijn er een aantal vragen, waarover verschillend wordt gedacht, gelijk ook vanavond is gebleken. In het bijzon- Deel II Zitting 1961—1962 EERSTE KAMER 2032 5de vergadering - 31 oktober '61 Herziening kinderstrafrecht, enz. - Vastst. Beginselenwet kinderbesch., enz. Van Bruggen der is daarbij artikel 23 van de Beginselenwet kinderbescherming in het geding. Hoe het ook zij, het is onze plicht al het goede, dat deze wetsontwerpen brengen, naar voren te brengen. Bij de behandeling in de Tweede Kamer is door een van de sprekers de opmerking gemaakt hoe men zich verwonderen moet, dat een eeuw geleden jonge kinderen door de rechter- lijke colleges tot langjarige gevangenisstraffen zijn veroordeeld. Als psychologische reactie kan ik dit verstaan en beamen. Men moet deze feiten echter onder historisch licht beoor- delen. Deze vonnissen werden geveld onder het regime van de Code Pénal met drievoudige indeling van strafbare feiten, mis- drijven, wanbedrijven en overtredingen. Toen kende men niet een algemeen gekwaliceerd strafminimum en gold bij elke straf- positie niet alleen een gekwalificeerd maximum, maar ook een gekwalificeerd minimum, waaraan de rechter was gebonden. Bovenal moet men er rekening mede houden, dat veel meer dan thans de strafbare schending van de rechtsorde op de voor- grond stond en de dader vrijwel geheel in de schaduw bleef. Over de rechtsontwikkeling op dit punt is door de geachte afgevaardigde de heer Van Meeuwen een duidelijk historisch overzicht gegeven, zodat ik de rest geschrapt heb van hetgeen ik hierover aanvankelijk had willen opmerken. Mijnheer de Voorzitter! Meer nog dan waar het geldt vol- wassenen, moet bij de beoordeling en de therapie van straf- waardige gedragingen van jeugdige mensen juist psychologisch en pedagogisch inzicht leiding geven. Het is de verdienste van deze wetsontwerpen, dat aansluitend bij wat reeds in de wet ter zake van de bestraffing van jeugdige personen was neergelegd een ruimer veld van mogelijkheden voor de rechter wordt geopend en dat grotere differentiatie in gestichten zal plaats- vinden. Over deze dingen is veel door anderen opgemerkt, zo- wel aan de overzijde van het Binnenhof als in deze vergadering. En de voortreffelijke memorie van antwoord van Minister Beerman, die ik onze dank en instemming niet wil onthouden, gaat op deze vragen in. Met grote instemming heb ik het eerste gedeelte van de rede van prof. Diepenhorst gehoord. Met zeer veel instemming de rede van de geachte afgevaardigde de heer Van Meeuwen. Daarom kan ik mij ervan onthouden, mede om des tijds wil, te herhalen wat beter is gezegd dan ik het zou kunnen doen. Mijnheer de Voorzitter! De leden van de Tweede Kamer, die algemene beschouwingen hielden, acht ik in zekere zin be- voorrecht. Immers, het gaat om een allereerst nationale zaak, waar- over, wil het goed zijn, geen controversen behoeven te bestaan en die dus met overwegende meerderheid door de Staten-Gene- raal moet kunnen worden aanvaard. Tot ons leedwezen is dit thans niet meer het geval en waren onze geestverwanten in de Tweede Kamer zeer tot hun en ons leedwezen gedwongen tegen deze wetsontwerpen te stern- men. Mijnheer de Voorzitter! Op deze zaak wil ik meer uitvoerig ingaan vanwege het grote belang, dat zij heeft, en meer in het bijzonder op de bezwaren, welke wij hebben tegen artikel 23 der Beginselenwet Kinderbescherming, zoals dit na het aan- vaarden van het amendement-Daams luidt. Vooraf enkele opmerkingen over geestelijke vrijheid, omdat over omvang en grenzen van deze zoveel verschil van mening bestaat, zoals ook hedenavond is gebleken. Een zondig mens, die zich verwondert en tevens iedere dag beschaamd gevoelt, omdat hij in zo overstelpende mate te kort schiet, beseft ten volle, dat geloof genade is. Deze instelling zal hem weerhouden enig mens wegens diens levens- en wereldbeschouwing te oordelen, laat staan te ver- oordelen. Hij zal ervoor waken zijn naaste, en dat is ieder medemens, door uitwendige dwang tot een bepaalde levensovertuiging te dwingen of deze op te dringen. Dit is de reden, dat hij zonder te vervallen in een relativistisch scepticisme geestelijke vrijheid voor allen principieel zal voorstaan. De enige voorwaarde is, dat ieder blijft binnen de gren- zen, gesteld door de wet, de openbare orde en de goede ze- den, zoals deze in ons land algemeen worden erkend. Willem de Zwijger was in zijn tijd, toen hij het „cuius re- gio eius religio" verwierp, en lichtend voorbeeld en onze geestelijke voorvader Groen van Prinsterer heeft hun, die zich zijn geestelijke kinderen noemen, dit eveneens steeds voorgehouden. Welbewust gebruik ik het woord „geestelijke vrijheid" en niet het woord „verdraagzaamheid". Dit laatste heb ik steeds een ontoereikend woord gevonden al is dit de tech- nische term geworden voor wat ik liever met geestelijke vrij- heid zou willen aangeven. Zowel humanist als christen moe- ten het beiden evenzeer onverdraaglijk achten, wanneer men elkander alleen maar verdraagt. Dat hier wederzijds is gezon- digd en nog weleens wordt gezondigd, erken ik. Inter urbem peccatur et extra. Wat de geachte afgevaardigde de heer De Vos van Steen- wijk over Gamaliël heeft gezegd, kan ik dan ook volkomen onderschrijven, indien men namelijk de situatie, die er toen bestond, maar goed onder de ogen vat. De apostelen Petrus en Johannes stonden wegens hun godsdienstige prediking voor de Joodse raad om wegens hun overtuiging geoordeeld te worden. Het ging dus, met andere woorden, over gods- dienstige verschillen. Nu verwerpen wij — in zoverre zijn wij volkomen verdraagzaam —, dat op die grond een mens ge- oordeeld en veroordeeld mag worden. Daarom was naar mijn bescheiden mening deze vermelding in het betoog van de geachte afgevaardigde de heer De Vos van Steenwijk niet re- levant voor het probleem, dat aan de orde is. Mijnheer de Voorzitter! Betekent nu geestelijke vrijheid geestelijk relativisme of indifferentie? Natuurlijk niet. Hier geldt „a difference makes a difference". Strijd over levens- en wereldbeschouwing, over geloof en ongeloof zal er steeds blijven. Het is hier niet de plaats, dieper in te gaan OD de vraag, wat ter zake van bepaalde vormen van hedendaags humanisme de geesten scheidt. Het evangelie, dat ons leert God lief te hebben boven alles en als tweede gebod daaraan gelijk is de naaste lief te hebben als onszelf (hoe groot is helaas de zelfliefde!), is bij uitstek de boodschap voor de mens en voor de menselijke verhoudingen en daarom bij uitstek „humaan". Wat gebeurt voor en aan hongerigen, dorstigen, zieken en gevangenen, dus aan onze minste broeders, is en wordt ge- daan voor en aan de Heer, die onze Meester is. Hier is dan ook niet, als bij Protagoras, „de mens zelf de maat aller dingen". Nog eens: a difference makes a difference. Het gaat hier- bij om de hoogste vragen des levens: de waarde van de mens, de verhouding van de mens tot de medemens en tot God. Deze strijd kan echter uitsluitend met geestelijke wapenen worden gestreden. Deze — om nu wederom terug te komen op de redevoering van de heer De Vos van Steenwijk — hanteerde Paulus op de Areopagus, tesenover de Stoïsche en Epicureïsche wijsgeren, toen hij, aansluitend aan een dichtregel van Aratos, sprak over de onbekende God, wiens altaar hij had gezien. Dan gaan de Handelingen echter verder: en toen verkondigde hij de God, die zich aan de wereld had geopenbaard. Mijnheer de Voorzitter! Een der grootste verdiensten van het Gesprekcentrum, opgericht op instigatie van wijlen prof. Kohn- stamm, die ik met eerbied herdenk, is, dat christenen van rooms-katholieke en reformatorische belijdenis en humanisten hier samenspreken over de diepste vraaen van het leven en het handelen, en wel op een wijze, waarbij men over en weer el- kanders meningen leert kennen naar de regel: spreek niet over een ander op een zodanige wijze, dat hij daarin zichzelf niet herkent. Dit heeft deze zegen geschonken, dat de geestelijke strijd in Nederland op een hoger plan is gebracht. Herziening kinderstrafrecht, enz. - Vastst. Beginselenwet kinderbesch., enz. 5de vergadering - 31 oktober '61 2033 Van Bruggen Mijnheer de Voorzitter! Is met wat ik bewust en ten volle overtuigd heb voorgesteld dan niet geheel in strijd, dat wij ernstig bezwaar moeten maken tegen het in feite op één lijn stellen van het Humanistisch Verbond met de kerken? Mijn antwoord is: neen. Wie het oorspronkelijk artikel 22 (thans artikel 23 gewor- den) van het ontwerp-Donker leest en de memorie van toe- lichting raadpleegt, ziet het volgende. Vooreerst, dat dit oorspronkelijk artikel een codificatie is van wat reeds in de Beginselenwet gevangeniswezen is vastge- legd en in artikel 68 van de algemene maatregel van bestuur, 1905, Stb. nr. 9, als recht geldt. Bij het oorspronkelijk artikel 22 uit het voorstel van Minis- ter Donker wordt de geestelijke vrijheid in casu, mede die van de ouders, dus het ouderrecht, volkomen geëerbiedigd. Voor- eerst bestaat er geen dwang tot het bijwonen van godsdienst- oefeningen of godsdienstonderwijs, want op een daartoe strek- kend uitdrukkelijk verzoek wordt vrijstelling verleend. In de tweede plaats wordt rekening gehouden met de wensen van de minderjarige en van zijn ouders. Ten slotte, geestelijke ver- zorgers, dus ook eventueel die van het Humanistisch Verbond, kunnen persoonlijk contact onderhouden met de opgenomen minderjarige, als deze of diens ouders zulks wensen. Mijnheer de Voorzitter! In dit verband merk ik op, dat bij de verdediging van zijn amendement op artikel 23 in de Tweede Kamer de geachte afgevaardigde de heer Daams, naar mijn mening dan ook ten onrechte, het feit, dat erkend wordt het ouderrecht door als geestelijke verzorgers ook personen bij opgenomen kinderen toe te laten, die geen kerkelijke binding hebben, aldus interpreteerde, dat impliciet hiermede de eigen positie van het Humanistisch Verbond zou zijn aanvaard. Mijnheer de Voorzitter! Daarom ging het niet en gaat het ook thans niet. Geen bepaalde statuserkenning van enig insti- tuut is hier in geding. Toegelaten wordt ongetwijfeld bij een Mohammedaans kind op verzoek van diens ouders een Mo- hammedaanse leraar. Blijkens mededeling van Minister Beerman in de Tweede Kamer is het trouwens slechts eenmaal voorgekomen, dat een verzoek is ingekomen om een geestelijk verzorger van het Humanistisch Verbond tot een minderjarige toe te laten. Er is aan dit verzoek voldaan. Daarom was uit een oogpunt van geestelijke vrijheid het amendement-Daams overbodig. Ik be- treur dan ook in hoge mate, dat dit op de stam van de Be- ginselenwet Kinderbescherming is geënt. Mijnheer de Voorzitter! Wat met dit amendement is beoogd, is dan ook geheel iets anders. Hiertegen gaan onze bezwaren. Dat ik dit niet zonder meer poneer, blijkt uit de redevoeringen, die de geachte afgevaardigde de heer De Vos van Steenwijk en mejuffrouw Zeelenberg hebben gehouden. In feite wordt voor het Nederlands staatsrecht verlangd het Humanistisch Verbond met de kerken op één lijn te stellen. Dit brengt echter reële wijziging in de verhoudingen. In paragraaf 6 van de memorie van antwoord geeft Minister Beerman zijn visie op deze zaken. Wij hebben deze met begrip en sympathie gelezen. Wij kunnen geheel onderschrijven wat in de eerste en tweede alinea van deze paragraaf is gesteld. Wat de kernvraag betreft, die in de derde alinea van para- graaf 3 wordt behandeld, zijn wij echter niet overtuigd. Dat de bedoeling van de voorsteller niet zou wijzen op een gelijk- stelling in de zin van gelijke waardering blijkt uit diens toe- lichting, aldus de Minister. De Minister zal het echter met mij eens zijn, dat een toelichting van belang is voor de parlemen- taire geschiedenis, maar dat in feite de tekst van de wet be- slissend is. Hoe zal niet deze Minister, maar een toekomstige Minister deze wetstekst interpreteren? Bij interruptie heb ik al gezegd: Wie beslist hierover als rechter? Nu zitten wij met de ongelukkige redactie van artikel 23, zoals deze na aan- neming van het amendement-Daams luidt. De geachte af ge- vaardigde prof. Diepenhorst sprak van haastwerk. Er is een Deens spreekwoord, dat zegt: Haastwerk is lastwerk. Ik kan mij volkomen aansluiten bij de analyse, die de geachte afge- vaardigde de heer Van Meeuwen heeft gegeven, toen hij arti- kel 23 uit elkaar rafelde en zeide: Wat betekent het nu; je kunt het in drie richtingen interpreteren. De geachte afgevaardigde mejuffrouw Zeelenberg heeft haar interpretatie gegeven en heeft gezegd: voor een jurist is het volkomen begrijpelijk. Mijn- heer de Voorzitter! Ik meen ook enig juridisch verstand te hebben, maar interpretatief is dit artikel voor mij zo helder als koffiedik. Waar gaat het nu over? Hierover: wat men ook zegt over het feit, dat in artikel 23, lid la, de punten a en b gesplitst zijn en dat dit reeds zou betekenen een erkenning van een ver- schil in wezen tussen Kerk en Humanistisch Verbond, zulks is naar mijn mening niet relevant. Die splitsing wijst uitsluitend op een verschil van wording tussen Kerk en humanistische organisatie. Het betreft dus niet een waarderingsoordeel op zich zelf, maar is een historische constatering zonder meer. Anders gezegd: niet de zijnswijze, maar de ontstaanswijze is in het geding. Evenzeer acht ik het mogelijk, dat men artikel 23, leden 2 en 3, interpreteert in een zin, die het wczensverschil tussen de kerken enerzijds en het Humanistisch Verbond ander- zijds zo minimaliseert, dat zij praktisch gelijkstaan. Wat hierover door de geachte afgevaardigde de heer Van Meeuwen is opgemerkt, kan ik volkomen onderschrijven. Mijnheer de Voorzitter! Voortgaande met de memorie van antwoord wil ik het volgende zeggen. Wat in de vierde alinea van paragraaf 6 van de memorie van antwoord staat, heeft onze volledige instemming. Wat in de vijfde alinea van de memorie van antwoord staat, is eveneens aanvaardbaar en van belang, indien deze wetsont- werpen zullen worden aangenomen. Maar ook hier beslist niet deze Minister, wiens opvattingen wij kennen, maar een Minister van Justitie. Ten slotte van wat in de zesde alinea van paragraaf 6 van de memorie van antwoord is medegedeeld namen wij acte. Echter moet worden opgemerkt, dat het verwerpen van een bijzondere openbaring op zich zelf reeds radicaal de wortel van de godsdienst aantast en de bestaansreden der kerken ont- kent, ook zonder expliciete bestrijding. Immers, de verkon- diging van de kerken is juist, dat God zich aan de wereld heeft geopenbaard en dat zijn evangelie door de mens kan worden vernomen en dat deze tot de dienst van God wordt opge- roepen. Kerk betekent kuriakon voor zover dit een gebouw betreft, dus het huis van de kurios, en voor zover het een vergadering van gelovigen betreft de gemeenschap, die de kurios erkent als Hoofd en Heer. Het Humanistisch Verbond is geen kerk, wil dit niet zijn en verwerpt blijkens zijn statuut iedere bijzondere openbaring. Toch zijn er zuiver sociologisch gezien bepaalde wezenstrekken, die met die van kerkelijke gemeenschappen analoog zijn. Er is een wereldbeschouwelijke belijdenis, die zaak is van geloof, voor hen, die hiermede door toetreding instemming betuigen. Immers let wel, het verwerpen van de bijzondere openbaring is evenzeer een existentiële beslissing, dus een geloofsbeslissing, als het geloven in de openbaring van God in deze wereld. Men kent bij het Humanistisch Verbond vormen van zorg voor de medemens waarvoor ik niet alleen maatschappelijk gezien eerbied heb, maar met de heer Van Meeuwen inderdaad wil uitspreken, dat wanneer een nihilistisch mens humanist wordt dit een vooruitgang is. Deze vormen vertonen analogie met het diakonaat en het pastoraat. Zelfs zullen er vormen van eredienst zijn of op de duur komen. De godsdiensthistoricus prof. dr. P. D. Chantepie de la Saussaye heeft dit bijv. in ..Geestelijke Stromingen" overtui- gend aangewezen voor het positivisme van Comte. Mijnheer de Voorzitter! In ons land kennen wij na 1795 geen staatskerk. De Kerk heeft naar een woord van wijlen prof. Paul Scholten in de Staat niet, maar aan de Staat alles te zeggen. Volledige scheiding van Kerk en Staat is er nooit ge- Deel n Zitting 1961—1962 EERSTE KAMER 2034 5de vergadering - 31 oktober '61 Herziening kinderstrafrecht, enz.-Vastst. Beginselenwet kinderbesch., enz. Van Riuggcn wecst. Thorbecke erkende de eigen status van de Kerk voor het recht. Ken kerk is geen zedelijk lichaam zonder meer. In 1867 — hier verwijs ik naar het werk van dr. J. Th. de Visser „Kerk en Staat', deel III, hoofdstuk XX, slotsom —- wordt dan ook door Thorbecke niet meer gesproken over de scheiding van Kerk en Staat maar over de zogenaamde schei- ding van Kerk en Staat. Er is een Wet op de Kerkgenootschappen, welke bewijst, dat voor ons staatsrecht en administratief recht de kerken van eigen rechte zijn. Op tal van punten erkent de Staat der Nederlanden de gees- telijke en godsdienstige waarde van de kerken voor de Staat. Wederom verwijs ik voor de wetgeving naar het reeds genoem- de hoofdstuk uit „Kerk en Staat" van dr. J. Th. de Visser. Bovendien het feit, dat onze wetten in aanhef spreken van „bij de gratie Gods" en dat wetsontwerpen de Staten-Generaal be- reiken met de aanbeveling „in Gods heilige bescherming" be- wijst, dat in Nederland door de Staat, zonder kerkelijke bin- ding, wordt erkend, dat alle gezag van God is en dus afgeleid gezag is. Dit betekent, dat de overheid Gods dienaresse is, het volk ten goede. Dit blijkt in het bijzonder bij de rechtspraak, daar deze geschiedt in naam der Koningin die bij de gratie Gods regeert. De overheid zal in beleid en wetgeving gehoor- zaam dienen te zijn aan wat de bijbel en de Kerk der eeuwen ons openbaart ten aanzien van Gods normatieve geboden voor het menselijk leven in deze wereld. Tegen de bezettende macht heeft de Kerk van Christus in ons land, dus de samenwerkende kerken, zowel rooms- katholieke als reformatorische, hiervan getuigd in verbonden- heid. Zij protesteerden b.v. bij de jodenvervolging en anders- zins tegen de schending van gerechtigheid, waarheid en liefde, omdat bij dit alles het fundament van de Staat zelf in het geding was. Daarom verwerpen wij omvorming van ons staatsrecht, dat onder invloed van het evangelie een bepaalde historische gestalte heeft gekregen, tot een nieuwe structuur, waarbij het Humanistisch Verbond en de kerken in de wet onder één noemer worden gebracht. De Nederlandse Staat is nóch état athée, nóch état agnos- tique, noch is het een Staat, waarvoor de vraag naar de waar- Van Bruggen e. a. heid en Godsbeschouwing irrelevant zou zijn. De Nederland- se Staat heeft in wezen steeds erkend, dat uit God alle gezag en alle gerechtigheid voortkomt. Wanneer dus een beroep wordt gedaan op grond van de neutraliteit van de Overheid, moeten wij zulks afwijzen. Op heldere en hoogstaande wijze is in de jongste publikatie van het Gesprekcentrum gehandeld over het onderwerp geeste- lijke leiding van volwassenen. Laat ik volstaan met instemming aan te halen hetgeen door de christelijke leden van de gesprekcommissie, dus zowel rooms-katholieke als protestants-christelijke leden, over deze neutraliteit is gezegd in hoofdstuk V, Leiding van Staat en O/erheid, blz. 27: „De christelijke leden der commissie menen, dat de neutraliteit zoals die veelal door de Overheid in acht wordt genomen, geen echte neutraliteit is, maar veel meer beantwoordt aan een humanistisch visioen. Een echte algemeenheid dient de Overheid ertoe te brengen, niet alleen ruimte scheppen voor geestelijke bezinning in het algemeen, maar ook voor godsdienstige bezinning in het bijzonder.". Mijnheer de Voorzitter! Daarom zijn er in onze kring ern- st'.ge bezwaren tegen deze overigens zo voortreffelijke wets- ovitwerpen. Het is echter een goede gewoonte onder de Chris- t^lijk-Historischen, geen standpunt in te nemen alvorens de Regering, in casu de Minister van Justitie, heeft geantwoord op de beschouwingen van de zijde van de Kamer. Daarom wachten wij dit antwoord af, alvorens ons stand- punt nader te bepalen. De Voorzitter: Is de heer Minister bereid de volgende week te antwoorden. De heer Beerman, Minister van Justitie: Gaarne, mijnheer de Voorzitter! De beraadslaging over beide wetsontwerpen wordt verdaagd. Deel II Zitting 1961—1962 EERSTE KAMER