NEDERLANDS JURISTENBLAD 10304665 WAARHEID IN DE JEUGDBESCHERMING .. Filosofi e van en kanttekeningen bij de ‘rechter nieuwe stijl’ .. Alcoholslotprogramma (ASP) hoort in het strafrecht thuis .. Zelfplagiaat geen wetenschapsfraude .. Meer over adviesrecht slachtoffers P. 830-891 JAARGANG 89 4 APRIL 2014 13 Rotterdam Ingezonden Mededeling Direct naar kantoor/specialist? Bezoek www.mr-online.nl/specialisme Op deze plaats een overzicht van advocaten en partners/kantoren die gespecialiseerd zijn in bestuursrecht. .................................................................................................... Bestuursrecht. Dé specialisten. ...................................... ........................................................................ .................................................................................................................. ..............................................advocaat Oscar adviseert op het terrein van het omgevingsrecht en het schadevergoedingsrecht voor en tegen lokale overheden. .......................................................... ...................................................................................... ....................................advocaat Dit nichekantoor richt zich op bestuursrecht, met name op ruimtelijke ordening, milieu, handhaving en (plan) schadevergoeding. ..................................................................- ’s-Hertogenbosch ........................................................................................ ..................................................advocaat Elies is gespecialiseerd in het Europees bestuursrecht zoals de aanbesteding, vrij verkeer, mededinging, staatssteun en gereguleerde markten. .................................................... .................................................................................................................. ........................................................advocaat .............................. ............................................ ...................................................... .................................................................... ................................................ ...................................................................................................................... ..................................advocaat ............................................................................ het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Bescheiden tarieven, ................................................................................ ‘welbespraakt, scherp en juridisch slim’, ‘deskundig, correct en gedegen’, ‘eerlijk over de kansen’. Inhoud NEDERLANDS JURISTENBLAD 10304665 WAARHEID IN DE JEUGDBESCHERMING .. Filosofi e van en kanttekeningen bij de ‘rechter nieuwe stijl’ .. Alcoholslotprogramma (ASP) hoort in het strafrecht thuis .. Zelfplagiaat geen wetenschapsfraude .. Meer over adviesrecht slachtoffers P. 830-891 JAARGANG 89 4 APRIL 2014 13 Vooraf 672 833 Prof. mr. T.B.M. Spronken ‘Meer of minder’ Wetenschap 673 834 J.I. Huijer LLM Waarheidsvinding in de jeugdbescherming Een juridisch perspectief Essay 674 841 Mr. S. Dijkstra De ‘rechter nieuwe stijl’ De achterliggende filosofie en enkele kritische kanttekeningen Focus 675 848 Mr. N. de Vries Mr. G.J.M. van Spanje Mr. L.P. Kabel Straffen horen in het strafrecht thuis ASP una via Opinie 676 853 Prof. mr. A.A. Quaedvlieg Zelfplagiaat is geen wetenschapsfraude Reacties 677-678 854 Mr. A.H. Sas Geen adviesrecht voor zielig slachtoffer? Mr. A.F. de Savornin Lohman 855 Naschrift Rubrieken 679-690 Rechtspraak 856 691 Boeken 868 692-704 Tijdschriften 869 705-712 Wetgeving 876 713-715 Nieuws 885 716 Universitair nieuws 887 717 Personalia 889 718 Agenda 890 Omslag: Pinokkio poppen te koop, Florence © Gordon Mills / Alamy Anders dan in het STRAFRECHT zijn de rechtsgronden van de JEUGDBESCHERMINGSMAATREGELEN aan te duiden als OPEN NORMEN, waardoor een GEBREK AAN LEGITIMATIE voor gedwongen overheidsingrijpen dreigt Pagina 838 Deze als NIEUW gepresenteerde, maar in feite OEROUDE, RECHTER staat voor een bepaalde BENADERING van recht en samenleving, en voor een bepaald idee van de ROL VAN DE RECHTER in die samenleving Pagina 844 Pagina 000 De term ‘ZELFPLAGIAAT’ is een CONTRADICTIO IN TERMINIS Pagina 853 Sommige SLACHTOFFERS willen NIET VERGEVEN, maar juist voor zichzelf OPKOMEN Pagina 854 UITGANGSPUNT moet zijn dat het UITBLIJVEN van een rechterlijke BESLISSING binnen REDELIJKE TERMIJN steeds leidt tot IMMATERIËLE SCHADE Pagina 885 De term ‘ADVIESRECHT’ roept VERWACHTINGEN op bij het slachtoffer, die NIET AANSLUITEN bij wat rechtens wordt WAARGEMAAKT Pagina 855 Voor een BELANGENAFWEGING bij de oplegging van het ALCOHOLSLOT PROGRAMMA bestaat binnen de huidige bestuursrechtelijke regelgeving GEEN RUIMTE Pagina 849 De DIALOOG is het ENIGE middel om een SAMENLEVING die gebaseerd is op VRIJHEID en DIVERSITEIT te waarborgen en te BEHOUDEN Pagina 833 NEDERLANDS JURISTENBLAD Nationaal ArbeidsRecht Diner 2014 DE PRAKTIJK VAN HET NIEUWE ONTSLAGRECHT 12 JUNI 2014 | EYE FILMMUSEUM, AMSTERDAM 3 Georganiseerd door de redactie van het tijdschrift ArbeidsRecht www.kluwer.nl/arbeidsrechtdiner Opgericht in 1925 Eerste redacteur J.C. van Oven Erevoorzitter J.M. Polak Redacteuren Tom Barkhuysen, Ybo Buruma, Coen Drion, Ton Hartlief, Corien (J.E.J.) Prins (vz.), Taru Spronken, Peter J. Wattel Medewerkers Barend Barentsen, sociaal recht (socialezekerheidsrecht), Stefaan Van den Bogaert, Europees recht, Alex F.M. Brenninkmeijer, alternatieve geschillen - beslechting, Wibren van der Burg, rechtsfilosofie en rechtstheorie, G.J.M. Corstens, Europees strafrecht, Remy Chavannes, technologie en recht, Eric Daalder, bestuursrecht, Caroline Forder, personen-, familie- en jeugdrecht, Janneke H. Gerards, rechten van de mens, Ivo Giesen, burgerlijke rechtsvordering en rechts pleging, Aart Hendriks, gezondheidsrecht, Marc Hertogh, rechtssociologie, P.F. van der Heijden, internationaal arbeidsrecht, C.J.H. Jansen, rechtsgeschiedenis, Piet Hein van Kempen, straf(proces)recht, Harm-Jan de Kluiver, ondernemingsrecht, Willemien den Ouden, bestuursrecht, Stefan Sagel, arbeidsrecht, Nico J. Schrijver, volkenrecht en het recht der intern. organisaties, Ben Schueler, omgevingsrecht, Thomas Spijkerboer, migratierecht, T.F.E. Tjong Tjin Tai, verbintenissenrecht, F.M.J. Verstijlen, zakenrecht, Dirk J.G. Visser, auteursrecht en intellectuele eigendom, Inge C. van der Vlies, kunst en recht, Rein Wesseling, mededingingsrecht, Reinout Wibier, financieel recht, Willem J. Witteveen, staatsrecht Auteursaanwijzingen Zie www.njb.nl. Het al dan niet op verzoek van de redactie aanbieden van artikelen impliceert toestemming voor openbaarmaking en ver veelvoudiging t.b.v. de elektronische ontsluiting van het NJB. Logo Artikelen met dit logo zijn door externe peer reviewers beoordeeld. Citeerwijze NJB 2014/[publicatienr.], [afl.], [pag.] Redactiebureau Bezoekadres: Lange Voorhout 84, Den Haag, postadres: Postbus 30104, 2500 GC Den Haag, tel. (0172) 466399, e-mail njb@kluwer.nl Internet www.njb.nl en www.kluwer.nl Secretaris, nieuws- en informatie-redacteur Else Lohman Adjunct-secretaris Berber Goris Secretariaat Nel Andrea-Lemmers Vormgeving Colorscan bv, Voorhout, www.colorscan.nl. Uitgever Simon van der Linde Uitgeverij Kluwer, Postbus 23, 7400 GA Deventer. Op alle uitgaven van Kluwer zijn de algemene leveringsvoorwaarden van toepassing, zie www.kluwer.nl. Abonnementenadministratie, productinformatie Kluwer Afdeling Klantcontacten, www.kluwer.nl/klantenservice, tel. (0570) 673 555. Abonnementsprijs (per jaar) Tijdschrift: € 310 (incl. btw.). NJB Online: Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 340 (excl. btw), extra gebruiker € 100 (excl. btw). Combinatieabonnement: Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 340 (excl. btw). Prijs ieder volgende gebruiker € 100 (excl. btw). Bij dit abonnement ontvangt u 1 tijdschrift gratis en krijgt u toegang tot NJB Online. Zie voor details: www.njb.nl (bij abonneren). Studenten 50% korting. Losse nummers € 7,50. Abonnementen kunnen op elk gewenst moment worden aangegaan voor de duur van minimaal één jaar vanaf de eerste levering, vooraf gefactureerd voor de volledige periode. Abonnementen kunnen schriftelijk tot drie maanden voor de aanvang van het nieuwe abonnementsjaar worden opgezegd; bij niet-tijdige opzegging wordt het abonnement automatisch met een jaar verlengd. Gebruik persoonsgegevens Kluwer BV legt de gegevens van abonnees vast voor de uitvoering van de (abonnements-) over eenkomst . De gegevens kunnen door Kluwer, of zorgvuldig geselecteerde derden, worden gebruikt om u te informeren over relevante producten en diensten. Indien u hier bezwaar tegen heeft, kunt u contact met ons opnemen. Media advies/advertentiedeelname Maarten Schuttél Capital Media Services Staringstraat 11, 6521 AE Nijmegen Tel. 024 - 360 77 10, mail@capitalmediaservices.nl ISSN 0165-0483 NJB verschijnt iedere vrijdag, in juli en augustus driewekelijks. Hoewel aan de totstandkoming van deze uitgave de uiterste zorg is besteed, aanvaarden de auteur(s), redacteur(en) en uitgever(s) geen aansprakelijkheid voor eventuele fouten en onvolkomenheden, noch voor gevolgen hiervan. Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van art. 16h t/m 16m Auteurswet j°. Besluit van 29 december 2008, Stb. 2008, 583, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofd dorp (Postbus 3051, 2130 KB). NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 833 Vooraf Reageer op NJBlog.nl op het Vooraf 672 ‘Meer of minder?’ ling garandeert en discriminatie verbiedt. Tegelijkertijd stonden bij politiebureaus lange rijen met honderden mensen die aangifte tegen Wilders deden vanwege zijn toespraak op de dag van de gemeenteraadsverkiezingen waarbij hij zijn toehoorders vroeg of ze meer of minder Marokkanen wilden en het publiek vol vuur ‘minder’ scandeerde. Het was een demonstratie dat de Grondwet leeft. Het zal nog wel even duren voordat het woord ‘minder’ zijn nare bijsmaak verliest. Meer nog dan de kwestie of hetgeen Wilders heeft gezegd strafbaar is, zou ons moeten bezig houden hoe moet worden omgegaan met de PVVachterban die, als we de opiniepeilingen moeten geloven, toch grotendeels achter Wilders’ uitlatingen blijft staan. Over hoe het komt dat de doembeelden over buitenlanders, de Islam en de gevolgen van Europeanisering bij een niet onaanzienlijk deel van onze bevolking, net zoals in de ons omringende landen, in vruchtbare aarde valt is al veel geschreven. Verhelderend is mijns inziens in dit verband wat de Franse socioloog Emile Durkheim in ‘The Division of Labor in Society’1 schrijft, waarin hij het vraagstuk van sociale cohesie bij de overgang van de pre-moderne naar de moderne samenleving analyseert. Durkheim onderscheidt twee soorten van solidariteit die samenlevingen binden. In de meer primitieve samenlevingen waar er nauwelijks sprake is van een sociale arbeidsdeling en ieder (gezin) in beginsel zelfvoorzienend is, wordt de samenhang van het samenlevingsverband sterk bepaald door een collectief bewustzijn waarbij vooral de gelijkgeaardheid van mensen die er deel van uitmaken de cohesiefactor is. Durkheim noemt dit mechanische solidariteit. Kenmerkend voor daarop gebaseerde samenlevingen is dat afwijkend gedrag of afwijkende opvattingen worden bestraft of de personen die die huldigen worden buitengesloten, omdat afwijking van de gedeelde normen en waarden als zodanig een bedreiging is voor de collectiviteit. De manier waarop China omgaat met haar dissidenten is daar een goed voorbeeld van. De kracht van de sociale binding bestaat in het gemeenschappelijke dat alle betrokkenen delen. In moderne samenlevingen is de arbeidsverdeling veel meer gedifferentieerd en zijn mensen afhankelijk van elkaar in hun bestaansvoorziening. Dat vereist tolerantie en daardoor ontstaat er ruimte voor individualiteit en diversiteit. Sterker nog, diversiteit is juist de kracht van de moderne samenleving en stelt haar in staat zich aan te passen en te ontwikkelen. Daarbij hoort ook een ander type solidariteit dat door Durkheim organische solidariteit wordt genoemd, naar analogie van een complex menselijk orgaan waarvan ieder onderdeel zijn eigen functie en kenmerken heeft en het geheel alleen functioneert bij de gratie van deze verschillen. In een samenleving die gekenmerkt wordt door organische solidariteit staan ook de individuele vrijheidsrechten en respect voor ieders persoonlijke eigenheid en identiteit voorop. De ontwikkeling van mechanische solidariteit naar organische solidariteit is geen lineaire. Er zijn nog steeds samenlevingen die in belangrijke mate gebaseerd zijn op mechanische solidariteit en ook binnen moderne samenlevingen kunnen we structuren die hierop gebaseerd zijn terugvinden, die gevoed worden door een in ons allen ingebakken behoefte te behoren tot een groep die hetzelfde denkt en er hetzelfde uitziet. Meestal zijn dat onschuldige vormen zoals het oranje-legioen dat zich opmaakt voor een voetbalkampioenschap. Dat biedt veiligheid en geborgenheid. Maar er zijn ook situaties waarin het schuurt. Zeker in tijden van economische onzekerheid waarin mensen zich bedreigd voelen in hun bestaan ontstaat er een soort instinctieve reflex terug te vallen op waarden die zijn gebaseerd op mechanische solidariteit. De neiging om ons terug te trekken in een cocon van gelijkgestemden is de voedingsbodem voor ongelijke behandeling van elementen die daaraan vreemd zijn en kan ontwrichtend werken voor een samenleving die overwegend gebaseerd is op organische solidariteit en diversiteit zoals de onze. Paradoxaal genoeg is de reactie van het vormen van een cordon sanitaire om de PVV, waartoe nu door sommige politieke partijen wordt opgeroepen, in wezen gebaseerd op het mechanisme van mechanische solidariteit: uitsluiten en straffen van gedachtegoed of gedrag dat niet wordt geaccepteerd. Ik denk dat het daarom ook weinig effectief is. Daarmee wil ik niet beweren dat schadelijk en afwijkend gedrag, zoals discriminatie, niet bestraft zou moeten worden, maar in het politieke discours is de dialoog het enige middel om een samenleving die gebaseerd is op vrijheid en diversiteit te waarborgen en te behouden. Daarin moeten groepen niet worden uitgesloten of zich uitgesloten voelen, dat geldt net zo goed voor de PVV-aanhang, als voor de mensen met Marokkaanse wortels. Dit is een van de grote uitdagingen waar onze samenleving voor staat. Daarom is het goed dat premier Rutte in het Jeugdjournaal de Marokkaanse kinderen verzekerde dat niemand zomaar Nederland zal worden uitgezet, al had hij wat mij betreft in deze context het woord ‘zomaar’ kunnen weglaten. Mensen van Marokkaanse afkomst, of welke afkomst dan ook die deel uitmaken van onze samenleving moeten zich verzekerd weten van onze solidariteit als zij op grond van hun identiteit worden aangevallen of weggezet. Taru Spronken 13 Op 29 maart werd het 200-jarig bestaan van onze Grondwet herdacht, waarvan het eerste artikel iedereen het recht op gelijke behande- 1. Oorspronkelijk ‘De la division du travail social’ 1893, in het Engels verschenen bij Free Press of Blencoe, 1964. 834 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 673 Wetenschap Waarheidsvinding in de jeugdbescherming Een juridisch perspectief Joost Huijer1 Lange tijd speelde het streven naar waarheidsvinding slechts een marginale rol in het jeugdbeschermingsrecht. Waarheidsvinding werd geassocieerd met publiekrechtelijke rechtsgebieden waarin de staat intervenieert in de rechten en vrijheden van burgers. Het jeugdbeschermingsrecht is weliswaar civielrechtelijk van aard, toch kan de overheid op dit gebied fors ingrijpen in het leven van burgers. Na alarmerende berichten over gebrekkige besluitvorming in het systeem van jeugdbescherming op basis van onjuiste of onvolledige informatie en een onderzoek van de Kinderombudsman dat op verschillende fronten forse kritiek levert op de wijze van rapporteren in de keten jeugdzorg is nu via amendering in de Jeugdwet een plicht tot waarheidsvinding in de wet verankerd. Maar er is meer nodig om waarheidsvinding in de hele keten te internaliseren. Te beginnen met eenduidige rapportages waarin een onderscheid wordt aangebracht tussen feiten, visies en interpretaties. Inleiding De notie van waarheidsvinding speelt van oudsher een cruciale rol in publiekrechtelijk georiënteerde rechtsgebieden. In die geschillen waarin de staat intervenieert in de persoonlijke rechten en vrijheden van burgers vormt het streven naar waarheidsvinding een voorwaarde om deze inbreuk van een deugdelijke legitimatie te voorzien. Zo wordt in de strafrechtswetenschap het correct vaststellen van het werkelijke gebeurde (de materiële waarheid) als noodzakelijk streven gezien om te voldoen aan de hoofddoelstelling van het strafproces, te weten het correct toepassen van het materiële strafrecht.2 In het jeugdbeschermingsrecht speelt het streven naar waarheidsvinding slechts een marginale rol, zo is lange tijd het uitgangspunt geweest. Deze stelling lijkt inmiddels achterhaald. In de media verschijnen regelmatig artikelen waarin de noodklok wordt geluid over besluitvorming in het systeem van jeugdbescherming op basis van onjuiste of onvolledige informatie.3 Gelijktijdig wordt in recente publicaties het belang van waarheidsvinding in het civiele procesrecht benadrukt.4 Ook de Tweede Kamer heeft zich bewust getoond van voornoemde problematiek door bij de behandeling van de Jeugdwet via amendering een plicht tot waarheidsvinding in de wet te verankeren.5 Daarnaast is de Kinderombudsman verzocht onderzoek te doen naar de wijze waarop het feitenonderzoek in de jeugdzorgketen vorm krijgt.6 Het op 10 december jl. gepubliceerde onderzoek levert op verschillende fronten forse kritiek op de wijze van rapporteren in de keten jeugdzorg, maar benadrukt tevens de complexe werkelijkheid waar gezinsvoogden, hulpverleners en raadsonderzoekers dagelijks mee te maken hebben.7 Die complexe werkelijkheid betekent dat doorgaans uit een wirwar van (tegenstrijdige) signalen de zorgen omtrent de minderjarige geconcretiseerd moeten worden, zonder dat de betrokken ketenpartners daarbij gebruik kunnen maken van vergaande (opsporings)middelen. Het leidt echter geen twijfel dat het zo correct mogelijk vaststellen van de feiten en omstandigheden van groot belang is voor het nemen van een zorgvuldige, goed onderbouwde beslissing ten aanzien van het kind en zijn ouders/verzorgers. De wijze waarop de onderbouwing van deze inbreuken vorm krijgt verdient dan ook maximale aandacht. In deze bijdrage wordt allereerst de achtergrond van de huidige discussie geschetst door een korte weergave van de belangrijkste standpunten zoals naar voren komend in de media, vakliteratuur en politiek. Daarbij wordt tevens aandacht besteed aan enkele conclusies en aanbevelingen uit het onderzoek van de Kinderombudsman. Vervolgens wordt echter gekozen voor een juridisch perspectief ten aanzien van het begrip waarheidsvinding en de implicaties voor het jeugdbeschermingsrecht. Daarna worden verschillende argumenten aangedragen waar- NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 835 Auteur 1. J.I. Huijer LLM is als docent en promovendus verbonden aan het Molengraaff Instituut voor Privaatrecht en de faculteit Sociale Wetenschappen van de Universiteit Utrecht. Zijn promotieonderzoek omvat dossieronderzoek bij de RvdK naar de rechtvaardiging van kinderbeschermingsmaatregelen in de praktijk. Noten 2. J.H. Crijns en P.P.J. van der Meij, ‘Over de grenzen van de materiële waarheidsvinding’, in: R.H. Haveman en H.C. Wiersinga (red.), Langs de randen van het strafrecht, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2005, p. 46. 3. Zie bijv. de Volkskrant 13 april 2011; P. bescherming waarmee wordt bedoeld het (justitiële) kader van gedwongen overheidsingrijpen in het gezinsleven. 7. Rapport Kinderombudsman: Is de zorg gegrond? Analyse van het feitenonderzoek aan de basis van ingrijpende jeugdzorgbeslissingen, 10 december 2013. 8. O.a. Algemeen Dagblad 17 augustus 2013, p. 4; de Volkskrant 13 april 2011; De Telegraaf 24 augustus 2013, p. 7. 9. Algemeen Dagblad 17 augustus 2013, p. 4; de Volkskrant 13 april 2011. Naar aanleiding van eerdergenoemde berichtgeving in de media geven zowel de betreffende krant als de Kinderombudsman aan overstelpt te zijn met reacties van betrokkenen die menen onrechtvaardig te zijn behandeld. Prinsen, ‘Of een beschuldiging waar is, doet er bij de kinderrechter niet toe’, NRC Handelsblad 19 maart 2011, en meer recentelijk Algemeen Dagblad 17 augustus 2013. 4. R.H. de Bock, Tussen waarheid en onzekerheid; over het vaststellen van feiten in de civiele procedure, Deventer: Kluwer 2011 en M. van Zanten & A.F.M. Brenninkmeijer, ‘Waarheidsvinding van groot belang in de jeugdbescherming’, FJR 2011, p.197- 199. 5. Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 32. 6. De term jeugdzorg is breder en omvat tevens alle vormen van jeugdhulpverlening en jeugd-ggz in het vrijwillig kader. Deze bijdrage richt zich met name op de jeugd- 10. Zie bijv. de Volkskrant 13 april 2011 en meer recentelijk Algemeen Dagblad 17 augustus 2013. 11. Algemeen Dagblad 17 augustus 2013, p.4. 12. M. van Zanten & A.F.M. Breninkmeijer, ‘Waarheidsvinding van groot belang in de jeugdbescherming’, FJR 2011/76. 13. Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 32. 14. Kamerstukken II 2012/13, 33 400-XVI, nr.36. 15. Rapport Kinderombudsman: Is de zorg gegrond? Analyse van het feitenonderzoek aan de basis van ingrijpende jeugdzorgbeslissingen, 10 december 2013, p. 92. 16. Idem, p.92. om juist in het systeem van jeugdbescherming waarheidsvinding meer aandacht en gelding zou moeten krijgen, maar komen tevens enkele knelpunten aan bod. Tot slot worden enkele aanbevelingen gedaan die mogelijkerwijs kunnen bijdragen aan een verbetering van de objectieve bewijsgaring en toetsing in jeugdbeschermingszaken. Problematiek De huidige discussie omtrent het nut en de noodzaak van het streven naar waarheidsvinding in de procedure van jeugdbescherming is met name ingegeven door aanhoudende kritiek vanuit maatschappelijke hoek. Met enige regelmaat verschijnen in de media artikelen waarin wordt gewezen op (vermeende) onzorgvuldige besluitvorming van de zijde van Bureau Jeugdzorg.8 De kritiek richt zich voornamelijk op de matige kwaliteit van rapporteren, waardoor, zo is het verwijt, besluitvorming geregeld plaatsvindt op basis van lacuneuze informatie.9 Meer specifiek richt de kritiek zich op het gebrek aan onderscheid in de rapportage tussen feiten en meningen waardoor ouders zich machteloos voelen om de visie van de betrokken gezinsvoogd, die als feitelijke weergave wordt gepresenteerd, te weerleggen. Zo wordt gesteld dat informatie soms jarenlang blijft terugkomen in dossiers ook als inmiddels is aangetoond dat deze informatie onjuist of gedateerd is.10 Uiteindelijk wordt in voornoemde artikelen geconcludeerd dat in het systeem van jeugdzorg niet, of niet voldoende aan waarheidsvinding wordt gedaan, een zienswijze die de betreffende ketenpartners overigens geruime tijd ook zelf hebben ondersteund. Naar aanleiding van voornoemde berichtgeving beaamt de brancheorganisatie Jeugdzorg Nederland dat ten aanzien van de kwaliteit van de rapportages nog grote vooruitgang moet worden geboekt.11 De vele klachten omtrent het handelen van de Bureaus Jeugdzorg heeft de Nationale Ombudsman ertoe gebracht middels een artikel in het Tijdschrift- voor Familie- en Jeugdrecht een pleidooi te houden waarin hij benadrukt dat waarheidsvinding in de jeugdzorg van het grootste belang moet worden geacht. In zijn ogen moet het begrip waarheidsvinding binnen de jeugdzorg niet worden gezien als een absolute plicht om de materiële waarheid te achterhalen, zoals in het strafrecht, maar veel meer als een aansporing om binnen redelijke grenzen te streven naar het achterhalen van de juiste informatie.12 Tot slot zij gewezen op de aandacht die het onderwerp waarheidsvinding vanuit de politiek krijgt. Bij behandeling van de Jeugdwet in de Tweede Kamer is middels amendering opgenomen dat de Raad voor de Kinderbescherming en gecertificeerde instellingen verplicht worden de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren.13 Daarnaast heeft de Tweede Kamer de Kinderombudsman verzocht de rol van waarheidsvinding in het systeem van jeugdzorg te onderzoeken.14 In het onderzoek is het besluitvormingsproces onderzocht van de eerste zorgmelding tot aan de uitspraak van de kinderrechter, door met de verschillende ketenpartners en betrokkenen te spreken en indicatief dossieronderzoek te verrichten. In algemene zin wordt geconcludeerd dat het AMK, Bureau Jeugdzorg en de Raad deskundig en professioneel te werk gaan, maar dat fouten ‘met enige regelmaat’ voorkomen.15 Deze conclusie – kennelijk gebaseerd op de zienswijze van ouders dat er vaak fouten worden gemaakt en de zienswijze van de ketenpartners dat er soms fouten worden gemaakt –16 is mager onderbouwd. De daaropvolgende conclusie dat de foutmarges omlaag moeten kent dan ook eenzelfde manco als wat de ketenpartners wordt verweten; de beschikbare onderzoekgegevens zijn niet voldoende concreet om deze conclusie te dragen. Desondanks bevat het onderzoek interessante elementen die bijdragen aan het inzichtelijk maken van de wijze waarop informatieverzameling- en normering plaatsvindt in de keten van jeugdzorg. Daarnaast worden enkele waardevolle aanbevelingen gedaan die toezien op het onderscheid Meer specifiek richt de kritiek zich op het gebrek aan onderscheid in de rapportage tussen feiten en meningen 836 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 tussen feiten en meningen, het standaard toepassen van hoor en wederhoor in de rapportages, het duidelijk en navolgbaar wegen van de beschikbare informatie en het bijvoegen van eventuele externe rapportages van deskundigen. 17 Verschillende van deze aanbevelingen zullen later in deze bijdrage nog worden besproken. Waarheidsvinding als juridisch concept Het meest opvallende aan de tot nu toe gevoerde discussie is dat nog nauwelijks aandacht is besteed aan het begrip waarheidsvinding in de juridische context. Ook het onderzoek van de Kinderombudsman zwijgt over de invloed van het civiele recht op de aard en omvang van het begrip waarheidsvinding. Mogelijk is dit een bron van onduidelijkheid waardoor de suggestie kan ontstaan dat waarheidsvinding slechts een rol in het strafrecht zou spelen. 18 Niets is echter minder waar. Waarheidsvinding is nauw verbonden met rechtsgebiedoverschrijdende noties als rechtvaardigheid, wetmatigheid en behoorlijkheid.19 Als wordt gesproken over ‘de waarheid’ in het kader van een rechtsstrijd dan betreft dit altijd een geconstrueerde werkelijkheid; dat wil zeggen een waarheid die is vormgegeven binnen een zeker juridisch perspectief.20 De inhoudelijke bepaling van het begrip waarheidsvinding is dan ook overwegend gekoppeld aan de gevoerde rechtsstrijd. Hier ligt waarschijnlijk de oorsprong van het hardnekkige misverstand dat in het straf- of bestuursrecht wordt gestreefd naar het achterhalen van de materiële waarheid en in het civiele recht slechts de formele of relatieve waarheid heeft te gelden.21 Met materiële waarheid wordt bedoeld het achterhalen van hetgeen werkelijk is gebeurd. De formele waarheid daarentegen betreft de waarheid zoals deze binnen de begrenzingen van het proces is vast komen te staan, wat dus niet per definitie het ‘werkelijk’ gebeurde hoeft te zijn. In het civiele recht vindt de begrenzing van het geschil doorgaans plaats aan de hand van hetgeen door partijen naar voren wordt gebracht, maar ook binnen het strafrecht en bestuursrecht vindt begrenzing van het waarheidsbegrip plaats, bijvoorbeeld door de tenlastelegging of het oorspronkelijke besluit van een bestuursorgaan. Het is derhalve onjuist om beide waarheidsbegrippen tegenover elkaar te plaatsen met de vaststelling dat in het civiele procesrecht slechts de formele waarheid heeft te gelden. Hoogstens kan worden betoogd dat het rechtsgebied naar keuze van invloed is op de aard en omvang van het begrip. Het publiekrechtelijke karakter van het strafrecht stimuleert Wetenschap Als wordt gesproken over ‘de waarheid’ in het kader van een rechtsstrijd dan betreft dit altijd een geconstrueerde werkelijkheid NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 837 materiële waarheidsvinding en vormt zelfs een voorwaarde ter legitimatie van het overheidsingrijpen. Het civiele proces is van nature minder geëquipeerd voor het streven naar materiële waarheidsvinding hetgeen zijn oorsprong vindt in de geldende partijautonomie en daaraan verbonden lijdelijkheid van de civiele rechter. De lijdelijkheid van de civiele rechter (vergelijk artikel 24 Rv) geldt echter niet, of in veel mindere mate voor zaken waarin het rechtsgevolg niet ter vrije beschikking van partijen staat, zoals in het jeugdbeschermingsrecht.22 Asser benadrukt daarnaast ten aanzien van het verschil tussen beide waarheidsbegrippen dat een beroep op de lijdelijkheid van de rechter en daarmee op de begrenzingen van het geschil, nooit een excuus mogen vormen om onverschillig te staan tegenover het streven om de ‘werkelijke’ waarheid te achterhalen.23 Uiteindelijk moet dus ongeacht het rechtsgebied waarbinnen de rechtsstrijd vorm krijgt de doelstelling zijn om de formele waarheid – de waarheid die in het proces vast komt te staan – zo min mogelijk af te laten wijken van de materiële waarheid. De vraag blijft echter op welke manier inhoudelijk invulling kan worden gegeven aan de notie van waarheidsvinding. Cleiren beschrijft drie sterk verweven componenten die tezamen het begrip juridische waarheidsvinding binnen het strafproces omvatten: naast feitenvaststelling volgens logische, empirische en ervaringsgerichte wetenschappen, omvat juridische waarheidsvinding tevens een materiële en een processuele component.24 Ook voor het jeugdbeschermingsrecht kan deze onderverdeling in drie componenten verhelderend werken: 1. De feitenvaststelling in het besluitvormingsproces vindt plaats vanaf de eerste zorgmelding (doorgaans bij het AMK). Daarna dient verificatie van de feiten uitgevoerd te worden door Bureau Jeugdzorg en tenslotte de Raad voor de Kinderbescherming in het initiële raadsonderzoek, hetgeen kan leiden tot een verzoek om een jeugdbeschermingsmaatregel. Is de maatregel eenmaal toegewezen door de kinderrechter dan komt de verantwoordelijkheid ten aanzien van de feitenverzameling bij de Bureaus Jeugdzorg te liggen en heeft de Raad voor de Kinderbescherming nog slechts een controlerende taak. 2. De materiële component ziet toe op het wettelijk kader dat van toepassing is op jeugdbeschermingszaken, dus primair de regelingen in boek 1, titel 14, afdeling 4 BW, de Wet op de Jeugdzorg en aanverwante regelgeving. Ten aanzien van het toepasselijk wettelijk kader staan wetswijzigingen op stapel die tevens belangrijke implicaties kunnen hebben voor de rol van waarheidsvinding in de jeugdbeschermingsprocedure.25 3. De processuele component is in beginsel gebaseerd op het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, maar wordt tevens sterk beïnvloed door het in artikel 6 EVRM vervatte recht op een fair trial, de participatievereisten met betrekking tot de minderjarige die onder andere voortvloeien uit artikel 12 IVRK en fundamentele procesrechtelijke beginselen zoals het beginsel van hooren wederhoor. Kort gezegd omvat het processuele aspect alle relevante vereisten binnen de jeugdbeschermingsprocedure die toezien op de verkrijging en normering van bewijsmateriaal en de rechtspositie van de minderjarige en/of zijn wettelijke vertegenwoordiger(s). Dit betekent ook dat binnen de processuele component wordt gekeken naar de mate waarin betrokkenen inspraak hebben tijdens de feitenverzameling en in hoeverre zij binnen de procedure in staat worden gesteld om zich effectief te verweren tegen de aangedragen informatie. De kinderrechter speelt in alle drie de genoemde componenten een centrale rol. Immers, waar het gaat om feitenvaststelling is het uiteindelijk de rechter die beslist welke aangedragen feiten en visies relevant zijn en of op basis hiervan de veronderstelde ontwikkelingsbedreiging voldoende aannemelijk kan worden gemaakt. Processuele en materiële vereisten normeren daarbij de aard en omvang van waarheidsvinding door de kinderrechter. Het voornoemde onderscheid en de centrale rol die de rechter hierin speelt komen later in deze bijdrage nog aan bod. Waarheidsvinding in de jeugdbescherming: noodzakelijk streven of onhaalbare doelstelling? Er zijn vanuit juridisch perspectief verschillende argumenten aan te voeren waarom het systeem van jeugdbescherming gebaat is bij het streven naar waarheidsvinding. Een eerste argument kan worden gevonden in de aard van het jeugdbeschermingsrecht. Het jeugdbeschermingsrecht onderscheidt zich in verschillende opzichten van andere terreinen binnen het civiele recht. Het civiele recht reguleert primair de verhouding tussen burgers onderling. In beginsel zijn de procesrechtelijke regels zoals neergelegd in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering onverminderd van toepassing op jeugdbeschermingszaken. Zo is het verzoek tot een maatregel van jeugdbescherming gebaseerd op de normale verzoekschriftprocedure zoals neergelegd in artikel 261 Rv e.v. Belangrijke aanvullingen met betrekking tot het jeugdbeschermingsrecht zijn terug te vinden in de artikelen 798 t/m 813 Rv waarin de belangrijkste procesrechtelijke regels naar voren komen inzake rechtspleging betreffende het personen- en familierecht. recht; niet tot elke prijs’, in: C.P.M. Cleiren, R.H. de Bock & C.J.M Klaassen, Het procesrecht en de waarheidsvinding, preadviezen voor de Nederlandse Vereniging voor Procesrecht, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2001, p. 11. 25. Zowel de herziening kinderbeschermingsmaatregelen als de nieuwe Jeugdwet zijn reeds aanhangig bij de Eerste Kamer, Kamerstukken I 2013/14, 33 684, nr. A; Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 1-3. 17. Idem, p. 95-96. 18. Moeilijk voorstelbaar is echter dat deze gedachte ook nog leeft bij kinderrechters, zoals blijkt in het onderzoek van de Kinderombudsman. 19. W.D.H. Asser, Grenzen aan de waarheidsvinding in burgerlijke zaken, Heiligt het doel de bewijsmiddelen? (preadvies voor de Nederlandse Vereniging voor Procesrecht Deventer), Deventer: Kluwer 1991; En meer recentelijk, M A. Loth e.a, Waarheid en waarheidsvinding in het recht (preadviezen voor de Nederlandse Juristen Vereniging), Deventer: Kluwer 2012. 20. C.P.M. Cleiren, ‘Waarheid in het strafrecht; niet tot elke prijs’, in: C.P.M. Cleiren, R.H. de Bock & C.J.M Klaassen, Het procesrecht en de waarheidsvinding, preadviezen voor de Nederlandse Vereniging voor Procesrecht, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2001, p. 10. 21. R.H. de Bock, Tussen waarheid en onzekerheid: over het vaststellen van feiten in de civiele procedure (diss. Tilburg), Deventer: Kluwer, 2011, p. 73 e.v. 22. T&C Burgerlijke Rechtsvordering, commentaar art. 24 Rv. 23. W D H Asser, Grenzen aan de waarheidsvinding in burgerlijke zaken, Heiligt het doel de bewijsmiddelen? (preadvies voor de Nederlandse Vereniging voor Procesrecht Deventer), Deventer: Kluwer 1991, p. 4-5. 24. C.P.M. Cleiren, ‘Waarheid in het straf- 838 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 Het voornaamste verschil is gelegen in de verhouding tussen de procesdeelnemers in de jeugdbeschermingsprocedure. De specifieke verhouding tussen de procesdeelnemers heeft invloed op de functie van waarheidsvinding in het licht van de betekenis van rechtsgebieden, op het belang van feiten, op de rol van partijen bij het vinden of het aandragen van de waarheid, op het belang van normering van de methoden van waarheidsvinding en op de toetsing van zowel het aangedragen bewijsmateriaal als de wijze van verkrijging daarvan.26 Anders dan in overige civiele zaken kenmerkt het jeugdbeschermingsrecht zich door een overwegend afhankelijke situatie van burgers ten opzichte van publieke organen die bevoegd zijn om een maatregel te verzoeken. 27 De toekenning van verstrekkende bevoegdheden aan de Raad voor de Kinderbescherming en Bureau Jeugdzorg maakt dat het jeugdbeschermingsrecht primair toeziet op de verhouding tussen staat en burger en daarmee sterke overeenkomsten vertoond met het bestuursrecht en het strafrecht. Waar een dergelijke machtsconcentratie aan overheidszijde zich aandient moeten ook vergaande eisen worden gesteld aan de procedure op basis waarvan de besluitvorming tot stand komt, teneinde de ‘zwakke’ partij te beschermen tegen willekeur en ongerechtvaardigd ingrijpen. Een tweede argument is direct verbonden met de toekenning van verstrekkende bevoegdheden aan Bureau Jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming, namelijk de ingrijpendheid van de maatregelen waartoe zij kunnen verzoeken. Hoewel de maatregelen van jeugdbescherming geen leedtoevoeging als doelstelling hebben, zoals in het strafrecht, kunnen zij wel degelijk leed veroorzaken bij degenen die met jeugdbeschermingsrecht te maken krijgen. Voor beide rechtsgebieden geldt dat het resultaat van een rechterlijke beslissing kan zijn dat wordt ingegrepen in de persoonlijke vrijheidsrechten die iedere burger toekomen, weliswaar bestraffend in het strafrecht en met een beschermende doelstelling in het jeugdbeschermingsrecht. De maatregelen van jeugdbescherming maken inbreuk op het recht van het kind en de ouders op een ongestoord gezinsleven zoals beschermd in artikel 8 EVRM en artikel 9 IVRK. Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof is een vorm van gedwongen overheidsingrijpen in het gezinsleven slechts gerechtvaardigd in uitzonderlijke gevallen en mogen er tevens de nodige eisen worden gesteld aan de procedure die aan een dergelijke maatregel voorafgaat.28 Daar komt bij dat een machtiging uithuisplaatsing in een instelling voor gesloten jeugdzorg een vorm van vrijheidsbeneming van minderjarigen betreft, hetgeen op basis van artikel 5 EVRM en artikel 37 sub b IVRK slechts is toegestaan in uitzonderlijke gevallen en dan alleen onder zeer strikte voorwaarden. De inzet van een beschermingsmaatregel is dus een ultimum remedium net zoals de inzet van het strafrecht. Echter, anders dan in het strafrecht zijn de rechtsgronden van de jeugdbeschermingsmaatregelen aan te duiden als open normen, waardoor een gebrek aan legitimatie voor gedwongen overheidsingrijpen dreigt.29 Als dan het verzamelde feitenmateriaal waarmee invulling wordt gegeven aan de rechtsgrond niet voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen, ontstaat het risico op een totaal gebrek aan rechtszekerheid voor het kind en zijn ouders. Tevens dienen enkele knelpunten te worden besproken die toezien op de haalbaarheid van waarheidsvinding in jeugdbeschermingszaken en de mogelijk negatieve invloed op de veiligheid van het kind. Beide aangedragen punten zijn geen doorslaggevende argumenten om van het streven naar waarheidsvinding af te zien. Wat betreft de haalbaarheid is het belangrijk vast te stellen dat de kritiek zich niet primair richt op het geheel ontbreken van feitelijke informatie in de rapportages, maar op een gebrek aan onderscheid tussen objectief en subjectief bronmateriaal. In plaats van het onhaalbare streven naar louter objectieve bewijslast moet de nadruk dus liggen op een correcte waardering van alle aangedragen informatie. Een ander naar voren gebracht knelpunt is onlosmakelijk verbonden met de besluitvorming in het systeem van jeugdbescherming, namelijk de uiterst lastige afweging omtrent de veiligheid van het kind. Hoe verhoudt zich dit tot het streven naar waarheidsvinding? Waarheidsvinding in jeugdbeschermingszaken – zo is de angst – is dermate tijdrovend dat de veiligheid van het kind mogelijk in gevaar komt. Echter, een deugdelijk en zorgvuldig onderbouwd verzoek legitimeert het eigen handelen, vergroot de kans op acceptatie bij de betrokkenen en doet het meeste recht aan het welbevinden van het kind. Voor die spoedeisende situaties waarin onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van het kind is te duchten staat ons een aantal voorlopige maatregelen ter beschikking, waarbij de bewijsdrempel terecht ook aanzienlijk lager ligt. Conclusie De discussie omtrent waarheidsvinding is uiterst actueel gezien de recente maatschappelijke en politieke aandacht. Jeugdrechtadvocaten, kinderrechters, betrokkenen, maar ook de ketenpartners zelf laten zich met enige regelmaat kritisch uit over de kwaliteit van rapporteren in jeugdbeschermingszaken. Op basis van de afwegingen in voorgaande paragraaf oogt de noodzaak tot het streven naar waarheidsvinding in het systeem van jeugdbescherming evident. De publiekrechtelijke verhouding tussen de procesdeelnemers en het ingrijpende karakter van de jeugdbeschermingsmaatregelen, vereisen een besluitvormingsprocedure waarin handelen op basis van deugdelijke en actuele informatie het uitgangspunt moet zijn. Het streven naar waarheidsvinding veronderstelt echter niet dat op een strafrechtelijke manier aan bewijsgaring moet wor- Wetenschap Waar een dergelijke machtsconcentratie aan overheidszijde zich aandient moeten ook vergaande eisen worden gesteld aan de procedure op basis waarvan de besluitvorming tot stand komt NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 839 den gedaan. In de rapportage omtrent jeugdbeschermingszaken blijft de visie van betrokken professionals belangrijk, maar moet vooral nagedacht worden over manieren om deze visie en informatie die als feitelijk kan worden bestempeld beter van elkaar te onderscheiden. Wanneer wordt gesproken over verbeteringen op het vlak van de rapportage ontkomt men niet aan een analyse van de kansen en beperkingen die het toepasselijk wettelijk kader biedt. Een van de hoofddoelstellingen van deze bijdrage is te laten zien dat de aard en omvang van de feitenvergaring worden genormeerd middels materiële en processuele aspecten, alwaar zich belangwekkende ontwikkelingen voordoen met de op handen zijnde wetswijzigingen. Om dit te illustreren volgen enkele concrete aanbevelingen waarbij waarheidsvinding als juridisch concept wordt onderverdeeld in de drie eergenoemde componenten. Daarnaast wordt vanuit het perspectief van de kinderrechter nog een aanbeveling gedaan. Uiteindelijk kunnen deze aspecten mogelijk bijdragen aan een effectievere procedure waarin meer rechtvaardigheid wordt ervaren door de betrokkenen hetgeen een positieve uitwerking kan hebben op de acceptatie van de verschillende maatregelen en de overheid meer legitimatie verschaft ten aanzien van de beslissing tot gedwongen ingrijpen in het gezinsleven. Aanbevelingen Rapportage Waar het gaat om de feitenvergaring ten aanzien van de rapportage door de verschillende ketenpartners ligt het voor de hand om de manier waarop de informatie nu wordt verzameld en geselecteerd kritisch en diepgaand te analyseren. Het onderzoek van de Kinderombudsman geeft slechts een globale indicatie over de prevalentie van fouten in de rapportage. Daarbij lijkt het op basis van zijn onderzoek en de maatschappelijke kritiek met name van belang om de kwaliteit van rapporteren bij de Bureaus Jeugdzorg scherp onder de loep te nemen. Hier lijkt de urgentie van de problematiek nog niet voldoende doorgedrongen. Uiteindelijk moet dit leiden tot een goed onderbouwd antwoord op de vraag die nog steeds open ligt: hoe vaak worden fouten gesignaleerd in de jeugdbeschermingsrapportage en nog belangrijker, in hoeverre heeft dit een negatieve invloed op de besluitvorming omtrent het kind? Één element verdient in dit licht extra aandacht. Voor men een oordeel kan geven over het onderscheid tussen feiten en meningen moet duidelijk zijn welke informatie als feitelijk kan worden bestempeld. De familiekamer van de Rechtbank Amsterdam geeft in dit verband een belangrijke aanzet. Zij laat in een brief aan Bjz en de Raad weten voortaan scherper te toetsen of het verzoek tot een maatregel middels concrete en toetsbare feiten is onderbouwd.30 Concreet en toetsbaar betekent met name dat de aangedragen informatie waar mogelijk kan worden gestaafd met documenten.31 Voorbeelden zijn het bijvoegen van justitiële documentatie in het geval dat naar een strafblad wordt verwezen, een verslag van een hulpverleningsinstelling indien wordt gesteld dat vrijwillige hulpverlening heeft gefaald, of een bijgevoegd persoonlijkheidsonderzoek indien een stoornis wordt vermeld.32 Materiële component Met betrekking tot de materiële component van waarheidsvinding kan worden gewezen op ontwikkelingen die samenhangen met de invoering van de Jeugdwet en de wettelijke herziening kinderbeschermingsmaatregelen. Zoals eerder genoemd voorziet de Jeugdwet in een ‘waarheidsplicht’ hetgeen betekent dat rapportages en verzoekschriften van de Raad en Bureau Jeugdzorg volledig en naar waarheid onderbouwd dienen te worden, waarbij specifieke aandacht moet worden geschonken aan het onderscheid tussen feiten, visies en interpretaties.33 Hoewel de noodzaak tot onderscheid tussen feiten en meningen reeds terugkomt in het beleidskader van de ketenpartners, lijkt extra nadruk op het belang van waarheidsvinding geen overbodige luxe. Of het voorstel in de praktijk ook toegevoegde waarde heeft is echter in zijn geheel afhankelijk van de specifieke invulling en consequenties wanneer niet wordt gehandeld overeenkomstig de ‘waarheidsplicht’. Ten aanzien van de consequenties wordt aansluiting gezocht bij het reeds op jeugdbeschermingszaken toepasselijke artikel 21 Rv, waarin staat dat de rechter bij niet-naleving de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht. Een tweede ontwikkeling op materieelrechtelijk vlak hangt samen met de wettelijke herziening kinderbeschermingsmaatregelen. Met de wetswijziging wordt voorzien in een vergemakkelijking van de gegevensuitwisseling met betrekking tot onder toezicht gestelde kinderen. Dit veronderstelt dat betrokken professionals, zoals medici of psychologen, ongeacht hun beroepsgeheim, informatie over het kind of de ouders of verzorgers op verzoek van de gezinsvoogd moeten delen met Bureau Jeugdzorg, indien dit noodzakelijk wordt geacht voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling.34 Toestemming door de ouder of verzorger met gezag is hiervoor niet meer noodzakelijk. De doelstelling om op deze manier meer zicht te 26. C.P.M. Cleiren, ‘Waarheid in het strafrecht; niet tot elke prijs’, in: C.P.M. Cleiren, R.H. de Bock & C.J.M Klaassen, Het procesrecht en de waarheidsvinding, preadviezen voor de Nederlandse Vereniging voor Procesrecht, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2001, p. 14-15. 27. Bakker & Bentem, ‘Het indicatiebesluit: waarborg of formaliteit?’, in: Duist, Forder & Wolthuis, Kindvriendelijke opsluiting; Gesloten plaatsing van jeugdigen in het licht van mensenrechten, Stichting NJCMBoekerij 53, 2012, p. 112. 28. Zie onder meer EHRM 17 december 2002, nr. 35731/97 (Venema vs. The Netherlands), r.o. 70. 29. Zie hierover M. Bruning, Rechtvaardiging van kinderbescherming: naar een nieuw maatregelenpakket na honderd jaar kinderbescherming, Deventer: Kluwer 2002, p.146. Zij stelt dat de rechtsgronden van de jeugdbeschermingsmaatregelen zodanig open zijn geformuleerd dat deze zelfstandig onvoldoende rechtvaardiging bieden voor gedwongen overheidsingrijpen in het gezinsleven. 30. Brief aangehaald in Rapport Kinderombudsman: Is de zorg gegrond? Analyse van het feitenonderzoek aan de basis van ingrijpende jeugdzorgbeslissingen, 10 december 2013, p. 82. 31. Idem, p.82. 32. Een scherpe toetsing op laatstgenoemd element kan in belangrijke mate recht doen aan het ultimum remedium- criterium zoals opgenomen in de rechtsgrond van de OTS. 33. Kamerstukken II 2013/14, 33 684, nr. 32. 34. M. Bruning, ‘Herziening van kinderbeschermingsmaatregelen; wanneer is de overheid aan zet’? in: I.Weijers, ‘Parens patriae en prudentie; grondslagen van jeugdbescherming, Amsterdam: SWP Uitgeverij 2012, p. 39. 840 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 text van het IVRK’, in: M. Bruning & T. Liefaard, Ondertoezichtstelling 90 jaar – versleten of vitaal? Den Haag: Sdu 2013, p. 32-33. 35. I. Weijers, ‘Jeugdwet biedt onvoldoende rechtsbescherming’, NJB 2013/2407, afl. 41, p. 2871-2873. 36. G. Cardol, I. Galama & M. Kuipers, ‘Herziening maatregelen van kinderbescherming’, FJR 2013/41. 37. Zie voor een historisch overzicht H. van Wijk, Hoezo noodzakelijk? Rechtsgronden voor kinderbeschermingsmaatregelen (diss. Amsterdam UvA), Amsterdam: Thela Thesis 1999, p. 103-117. 38. Op basis van art. 30 Rv. 39. Zie hierover M. Bruning, Rechtvaardiging van kinderbescherming: naar een nieuw maatregelenpakket na honderd jaar kinderbescherming (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2002, p. 64. 40. J. Doek, ‘Kinderbescherming in de conbreekt de betrokken gezinsvoogd op zitting dan is iedere vorm van discussie bij voorbaat onmogelijk en kan slechts worden verwezen naar de rapportage. Zoals genoegzaam is gebleken is nu juist de kwaliteit van rapporteren aan zware kritiek onderhevig. Uiteindelijk kunnen in zo’n situatie dus grote vraagtekens worden gezet bij de mate waarin betrokkenen effectief in staat worden gesteld om verweer te voeren. Eventuele praktische bezwaren wegen in dit geval niet op tegen het fundamentele recht om feiten en omstandigheden aangevoerd door de verzoekende partij ter discussie te stellen. Rechterlijke motivering Tot slot een laatste aanbeveling die zich specifiek richt op de positie van de kinderrechter. Al decennialang wordt gewezen op de vaak summiere rechterlijke motivering in jeugdbeschermingszaken.37 Het gebruik van standaardformuleringen zonder inhoudelijke toelichting lijkt zich moeizaam te verhouden met de voor vonnissen, arresten en beschikkingen geldende motiveringsplicht.38 Hoewel deze gang van zaken in de literatuur en tijdens parlementaire behandelingen geregeld naar voren is gebracht, lijkt er op dit vlak, zeker ten aanzien van jeugdbeschermingszaken in eerste aanleg, nog onvoldoende veranderd.39 Met de herziening kinderbeschermingsmaatregelen wordt de kinderrechter verplicht de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige alsmede de daarop afgestemde duur van de ondertoezichtstelling te vermelden (concept artikel 1:255 lid 5 BW). Dit veronderstelt dat het slechts herhalen van de rechtsgrond in de nieuwe situatie niet meer voldoende is. Doek stelt daarnaast dat artikel 12 IVRK vereist dat in de rechterlijke beschikking ook expliciet wordt ingegaan op het belang dat aan de opvatting van het kind is toegekend, zeker waar het een kind van twaalf jaar of ouder betreft.40 Een uitgebreide rechterlijke motivering waarin aandacht wordt besteed aan de concrete bedreiging maar tevens aan de zienswijze van het kind kan een belangrijke stap voorwaarts betekenen, er van uitgaande dat een belangrijke functie van de rechterlijke motiveringsplicht kwaliteitsbevordering is. Een diepgaande motivatie dwingt de rechter immers om alle relevante aspecten kritisch en zorgvuldig te overwegen, hetgeen nauw verbonden is met de notie van waarheidsvinding. Een constante kritische blik oogt noodzakelijk om de ingezette veranderingen te stimuleren en het stemt dan ook positief dat de Rechtbank Amsterdam hiertoe het initiatief lijkt te hebben genomen. krijgen op de thuissituatie en daarmee op de veiligheid van het kind brengt ook met zich mee dat de gezinsvoogd minder afhankelijk wordt van eigen waarnemingen. In potentie kan dit de kwaliteit van de rapportages verbeteren hoewel er tevens grote risico’s aan kleven. Meer informatie betekent (nog) meer verantwoordelijkheid. Alles hangt dus af van de zorgvuldigheid waarmee met de beschikbare informatie wordt omgegaan. Momenteel zijn er nog grote zorgen over de gevolgen van een vereenvoudigde gegevensuitwisseling op het gebied van rechtsbescherming en de privacy van betrokkenen.35 Processuele vereisten Ten aanzien van de processuele component van waarheidsvinding kan gewezen worden op de verschillende vereisten die voortvloeien uit het in artikel 19 Rv neergelegde beginsel van hoor- en wederhoor. Ook de Kinderombudsman benadrukt in zijn onderzoek het belang van hoor- en wederhoor in de jeugdbeschermingsprocedure. Ten aanzien van de ketenpartners veronderstelt dit meer dan alleen het weergeven van de visie van betrokkenen in de rapportage, maar ook laten zien of en hoe de visie is meegewogen. De Raad voor de Kinderbescherming wijst in dit verband zelf op de mogelijkheid voor cliënten om gegevens die terugkomen in de rapportage aan te mogen vullen en/of te wijzigen.36 Een ander problematisch element in dit licht is de praktijk op zitting waarbij met enige regelmaat niet de betrokken gezinsvoogd maar een andere (juridische) vertegenwoordiger van Bureau Jeugdzorg aanwezig is. Juist omdat de persoonlijke visie van de gezinsvoogd vaak een wezenlijk onderdeel uitmaakt van de rapportage, moeten de betrokkenen middels hun advocaat in de gelegenheid worden gesteld deze visie aan de kaak te stellen. Ont- Wetenschap Een diepgaande motivatie dwingt de rechter om alle relevante aspecten kritisch en zorgvuldig te overwegen NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 841 Essay 674 De ‘rechter nieuwe stijl’ De achterliggende filosofie en enkele kritische kanttekeningen Sietske Dijkstra1 Er wordt binnen de rechtspraak hard gewerkt aan de ontwikkeling van de ‘rechter nieuwe stijl’, een rechter met een sterke gerichtheid op het conflict achter het juridische geschil, een rechter die in samenspraak met partijen op zoek gaat naar een praktische oplossing voor hun geschil. Een nadere beschouwing van deze ‘rechter nieuwe stijl’ leert dat deze helemaal niet zo nieuw is maar juist een representant van een traditionele vorm van conflictbeslechting. Hij is te herkennen in de comparerende rechter, de kantonrechter en de kort gedingrechter die in spoedeisende situaties met een slimme oplossing komt om een impasse te doorbreken. Maar ook in traditionele ‘stamhoofden’ die conflicten beslechten in culturen die niet zijn georganiseerd in statelijke verbanden. Deze als nieuw gepresenteerde, maar in feite oeroude, rechter staat voor een bepaalde benadering van recht en samenleving die uitdrukking geeft aan de ethische opvatting dat rechtspraak in nauw contact met de samenleving moet staan. Maar een oplossingsgerichte, pragmatische en op efficiency gerichte insteek zoals de ‘rechter nieuwe stijl’ die heeft, is niet zonder meer te verenigen met de positie van de rechter in een democratische rechtstaat die primair op de wetgever is georiënteerd. 1. Inleiding In de laatste afleveringen van het Magazine van de Raad voor de rechtspraak ‘Rechtspraak’, waarmee de rechtspraak zich op het internet aan de buitenwereld presenteert, en ook elders in de media, wordt gesproken over de ‘rechter nieuwe stijl’.2 Daar wordt beschreven hoe de rechtspraak het roer aan het omgooien is, als reactie op kritiek uit de samenleving en dat overal in het land rechters nieuwe werkwijzen ontwikkelen om beter aan te sluiten bij de behoeften van de partijen. De spil van die nieuwe aanpak is een sterke gerichtheid op het conflict achter het juridische geschil, één waarbij de rechter in samenspraak met partijen op zoek gaat naar een praktische oplossing voor hun geschil. In deze bijdrage wil ik deze ‘rechter nieuwe stijl’ onder de loep nemen. Daarbij zal ik achtereenvolgens ingaan op de bijzondere kenmerken van deze rechter, de ethische en filosofische gedachten die met deze benadering in verband kunnen worden gebracht en zal ik bezien of er risico’s kleven aan deze vorm van rechtspraak. Daarbij zal blijken dat we niet te maken hebben met een nieuw type rechter, maar, integendeel, dat deze rechter kan worden beschouwd als een representant van een traditionele vorm van conflictbeslechting. 2. Waar gaat het precies over? In het hierboven genoemde artikel in Rechtspraak wordt de ‘rechter nieuwe stijl’ beschreven aan de hand van de gewijzigde werkwijze van de Utrechtse rechter op de kantonrol. Voorheen konden justitiabelen op die zitting alleen aangegeven of zij verweer wilden voeren, terwijl dat verweer zelf vervolgens schriftelijk moest worden gevoerd. In een nieuwe, gedeformaliseerde, procedure wordt het verweer mondeling op zitting gevoerd, in aanwezigheid van de deurwaarder en wordt, als het meezit, ter plekke een betalingsregeling getroffen: klantvriendelijk, snel, eenvoudig en direct, zo lezen we. Soortgelijke ontwikkelingen in de rechtspraak zijn de nieuwe zaaksbehandeling in het bestuursrecht (Nzb) en de ‘burenrechter’. De Nzb is een recent in het bestuursrecht ingevoerde werkwijze die tot stand is gekomen als reactie op maatschappelijke kritiek op de bestuursrechtelijke procedures: deze werden als onvoldoende inzichtelijk ervaren, als te traag en als gebrekkig vanuit het perspectief van definitieve conflict- of geschilbeslechting.3 De ‘burenrechter’ Auteur 1. Mr. S. Dijkstra is rechter in de Rechtbank Noord-Nederland (Sector Civiel en Kanton) en buitenpromovendus bij prof. Huub Spoormans van de OUNL. Noten 2. Zie de link op de website www.rechtspraak. nl. naar de kwartaaluitgave Rechtspraak, 2013/4, en 2014/1, en de digitale publicatie Mr. Online: ‘Rechter nieuwe stijl wint terrein’ op http:www.mr-online.nl/ en Leo van der Wees, ‘De nieuwe rechter’ op http://www.nrc.nl/. 3. Zie www.rechtspraak.nl voor een beschrijving en achtergronden van de Nzb en R.J. Jue eerder in NJB met een kritische beschouwing over de Nzb, ‘Weg uit de ivoren toren’, NJB, 2013/2303, afl. 39, p. 2743-2745. 842 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 betreft een project dat volgend jaar van start gaat en waarin burenkwesties digitaal aan de rechter kunnen worden gepresenteerd en waarbij die rechter, als dat nodig is, ter plekke een kijkje komt nemen. Ook de zittingstechnieken in het familierecht die de laatste jaren zijn ontwikkeld en die onlangs door Margreet Smilde en Cees van Leuven in Trema zijn besproken, passen in deze trend.4 Het gaat steeds om een benadering die doet denken aan de mediation die zo’n tien jaar geleden zijn intrede in de rechtspraak heeft gedaan. Alles overziend, gaat het bij de ‘rechter nieuwe stijl’ om een rechter met de volgende specifieke eigenschappen: .......................................................................................................... ................................................................................................................ van het probleem dat aan de zaak ten grondslag ligt. Daarbij wordt gestreefd naar een herstel van relaties: buren moeten weer met elkaar over één oprit kunnen en ex-echtgenoten moeten weer kunnen praten over de kinderen. .......................................................................................................... informele en praktische manier aangepakt. Het gaat om het realiseren van een werkbare, snelle en effectieve uitkomst van de procedure, waarbij allerlei aspecten van de zaak worden meegewogen en de oplossing breder kan worden getrokken dan het geschil zoals dat aan de rech- .................................................................................................................. geding, waarin betaling van een onderhoudsbijdrage wordt gevorderd en waarin partijen niet alleen een betalingsregeling overeenkomen, maar het ook eens worden over de te zetten stappen om te komen tot een omgangsregeling voor de kinderen. ...................................................................................................................... gaat’ met partijen en in samenspraak wordt gezocht naar het probleem achter het juridische geschil en een oplossing voor dat probleem. In dit gesprek bestaat veel ruimte voor het verhaal van partijen en voor hun emoties. De communicatie is daarmee meer horizontaal van karakter dan in de ‘klassieke’ rechtspraak.5 .............................................................................................................. (gezaghebbend) bemiddelaar. Hij is gespreksleider, actief meedenker, knopendoorhakker en degene die richting geeft aan de discussie tussen partijen en aan de inhoud van een te bereiken oplossing. De opkomst van deze vorm van rechtspraak kan worden begrepen tegen de achtergrond van de kritische geluiden die in de afgelopen decennia over de rechtspraak te horen zijn geweest en die vooral daarop neerkomen dat de rechter wereldvreemd is en niet weet wat er ‘daarbuiten’ gebeurt. De samenleving laat haar stem horen, ook over de rechter: burgers, de politiek, de media en ook rechters zelf, uiten kritiek via allerlei platforms, waaronder het internet. Het is tegen deze achtergrond dat de rechtspraak allerhande, op de buitenwereld gerichte, maatregelen, neemt, variërend van het meten van de tevredenheid van haar ‘klanten’, het initiëren van projecten om haar beslissingen beter uit te leggen tot het ‘modern’ maken van de rechterlijke organisatie, met een eigen logo, vlot ogende persrechters en aandacht voor nieuwe ontwikkelingen als social media. Illustratief is de berichtgeving omtrent de nieuwe rechtersopleiding die per 1 januari 2014 van start is gegaan. De Volkskrant kopte op 7 januari 2014: Rechter mag ook kwetsbaar zijn. In dit artikel is onder meer te lezen: ‘“De nieuwe opleiding betekent ook dat iedereen die rechten heeft gestudeerd aan de universiteit rechter kan worden, of dat nou een advocaat, ambtenaar, bankdirecteur, vrijwilliger of politieagent aan het eind van zijn loopbaan is. Er is één voorwaarde: de nieuwe rechter in opleiding dient minimaal twee jaar werkervaring te hebben en moet aantoonbaar maatschappelijk betrokken zijn”. (…) “We krijgen vaak het verwijt dat we te wit zijn en te weinig divers en dat is ook zo”, zegt bestuursvoorzitter Rosa Jansen van het Studiecentrum Rechtspleging. “Met de RIO willen we de rechterlijke macht een kleurtje geven, de kansen van nieuwe Nederlanders vergroten. (…) Rechters die de RIO hebben doorlopen dienen niet alleen een brede afspiegeling van de maatschappij te vormen, maar ook te voldoen aan moderne eisen als maatschappelijke verantwoording.” “Meer dan vroeger is er behoefte aan duiding en uitleg over vonnissen”, zegt Simone Roos, lid van de Raad voor de rechtspraak, de belangenbehartiger van de rechters. “In deze opleiding wordt veel aandacht besteed aan maatschappelijke oriëntatie en een goed mediabewustzijn, waarbij ook social media aan de orde komen, en hoe je als rechter omgaat met camera’s in de zittingszaal”.’ Bij de nadruk op het belang van betrokkenheid van de rechter bij de samenleving en van het belang van een goede communicatie tussen rechter en samenleving past een laagdrempelige, toegankelijke vorm van rechtspraak, waar op een horizontale wijze met justitiabelen wordt gecommuniceerd en waar problemen op een herkenbare wijze worden benaderd, door een rechter die, hoewel gezaghebbend, uiteindelijk zelf ook maar een mens is. Met andere woorden, daarbij past de ‘rechter nieuwe stijl’. Nieuw die ‘rechter nieuwe stijl’? Is deze ‘rechter nieuwe stijl’, zoals de betiteling suggereert, inderdaad nieuw? Nee, dat is niet het geval: hij is een oude bekende, met name in het civiele recht. Hij is te herkennen in de comparerende rechter, de kantonrechter en de kort gedingrechter die in spoedeisende situaties met een slimme oplossing komt om een impasse te doorbreken. Het stereotype van deze rechter is wel Essay Het gaat steeds om een benadering die doet denken aan de mediation die zo’n tien jaar geleden zijn intrede in de rechtspraak heeft gedaan NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 843 4. Zie M. Smilde en C. van Leuven, De Zitting: naar de kern van de kwestie, Trema, november 2013, p. 314-320. 5. Zie kritisch over rechtspraak waarin dit soort communicatie centraal staat: J. Grif- ths, ‘Vertrouwen in de rechtspraak (vervolg)’, NJB, 2011/1816, a. 36, p. 2426- 2430. 6. J.F. Bruinsma in onder meer Kadi-rechtspraak in postmodern Nederland, inaugurele rede van 7 november 1995, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink, 1996, p. 2. Frank Visser, de rijdende rechter van de NCRV, die op locatie, het plaatselijke café of op het tuinpad van de strijdende buren, en in bijzijn van de dorpsbewoners de ruzie tussen partijen onder de loep neemt. Freek Bruinsma, rechtssocioloog, heeft in zijn onderzoek naar zittingsstijlen van rechters dit type rechter, onder verwijzing naar Max Weber, omschreven als de kadi, de Turkse rechter, voor wie argumenten van fatsoen of de te verwachten praktische gevolgen van een beslissing belangrijker zijn dan juridische argumenten.6 De ‘rechter nieuwe stijl’ is niet alleen niet nieuw, maar kan zelfs worden geduid als een representant van een vorm van traditionele conflictbeslechting. Daarbij kan gedacht worden aan een vorm van geschilbeslechting die buiten de ons bekende structuren bestaat en geen onderdeel is van een overheidsbureaucratie, zoals die waarin onze rechter is ingebed. Het gaat om de conflictbeslechting zoals die plaatsvindt in non-state societies, traditionele culturen die niet zijn georganiseerd in statelijke verbanden, of in failing states, landen waar formeel een overheid(sstructuur) bestaat, maar het aan de effectieve uitoefening van gezag door die overheid ontbreekt. Wat daar zichtbaar is, is geschilbeslechting in lokale gemeenschappen, persoonlijk en informeel. Illustratief is wat Jared Diamond, antropoloog en Papua Nieuw-Guinea specialist, schrijft over conflicten binnen de kleinschalige gemeenschappen die hij heeft bezocht. In The World Until Yesterday geeft hij onder andere een beschrijving van de wijze waarop binnen de Nuer-stam (Sudan) wordt omgegaan met conflictsituaties. De ernstigste situatie die zich binnen de stam kan voordoen is de doodslag op of moord van een van de stamleden. Zo’n overlijden vormt een onmiddellijke bedreiging voor de gemeenschap omdat deze een bloedvete doet ontstaan tussen de familie van het slachtoffer en de (familie van de) dader, waarbij op de familie van het slachtoffer van oudsher de verplichting komt te rusten om de dood van hun familielid te wreken met de dood van de dader of een van zijn familieleden. Wat er in dat soort gevallen gebeurt, is dat de dader na het voorval onderdak vraagt bij het stamhoofd, waar hij veilig is. Daar blijft hij een bepaalde periode totdat de gemoederen enigszins zijn gekalmeerd. Als het zover is, opent het stamhoofd de onderhandelingen tussen de strijdende partijen. Daarbij treedt hij niet op als een rechter of beslisser, maar als een gezaghebbend bemiddellaar. Het compromis dat het stamhoofd formuleert, wordt in het algemeen door de familie van het slachtoffer aanvaard, zij het soms na langdurige onderhandelingen, mede op grond van het argument dat zij het stamhoofd niet voor het hoofd willen stoten. Dit biedt alle betrokkenen de mogelijkheid om zonder gezichtsverlies en zonder verder bloedvergieten het leven te hervatten, een uitkomst waarbij de gemeenschap het meest is gebaat. Deze gang van zaken is sterk op de toe- Stamhoofd in de Omo Vallei met symbolische stok © Remi Benali/Hemis/Corbis 844 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 komst gericht in plaats van op het verleden; het gaat er niet om vast te stellen wie schuldig is en wie het ‘recht’ aan zijn kant heeft, maar om de relaties binnen de gemeenschap te normaliseren.7 4. De ethische ondergrond van de ‘rechter nieuwe stijl’ Deze als nieuw gepresenteerde, maar in feite oeroude, rechter staat voor een bepaalde benadering van recht en samenleving, en voor een bepaald idee van de rol van de rechter in die samenleving. Hij geeft uitdrukking aan de ethische opvatting dat de rechtspraak in nauw contact met de samenleving moet staan en dat wat in de samenleving leeft, van groot belang is voor de rechter. Deze opvatting is onder meer terug te vinden in de door de rechterlijke beroepsgroep in VN-verband opgestelde richtlijn voor rechterlijk gedrag, een van de belangrijkste ethische raamwerken voor rechters, de Bangalore Principles of Judicial Conduct.8 Deze richtlijn geeft een aantal beginselen op grond waarvan het ethische gehalte van rechterlijk gedrag kan worden getoetst, waaronder onafhankelijkheid, onpartijdigheid en integriteit. In het uitgebreide Commentaar9 dat bij de richtlijn is uitgegeven worden deze beginselen uitgewerkt in concrete richtsnoeren voor het gedrag van de rechter. De rol van de rechter wordt daarbij op verschillende manieren beschreven, één daarvan is de rechter die zich ten doel stelt to serve the community.10 Een actieve betrokkenheid van de rechter bij de samenleving en kennis van die samenleving zijn volgens het Commentaar vereist wil de rechter zijn taken werkelijk goed kunnen vervullen. De rechter moet absorberen wat er in de wereld om hem heen gebeurt: ‘A judge is not merely enriched by knowledge of the real world; the nature of modern law requires that a judge “live, breathe, think and partake of opinions in that world”.’11 Het belang van de zienswijze van de samenleving voor de rol die de rechter speelt en de eisen die aan de rechter mogen worden gesteld, blijkt ook uit de omschrijving die wordt gegeven aan het begrip rechterlijke integriteit. Het Commentaar beschrijft dat een precieze definitie van integriteit niet valt te geven en dat de rechter zich zo moet gedragen als passend is volgens de normen en waarden die leven binnen de samenleving. Uitgangspunt bij de vraag of dat het geval is, is het perspectief van ‘a reasonable, fair-minded and informed member of the community’: 12 ‘While the ideal of integrity is easy to state in general terms, it is much more difficult and perhaps even unwise to be more specific. The effect of conduct on the perception of the community depends considerably on community standards that may vary according to place and time. This requires consideration of how particular conduct would be perceived by reasonable, fair minded and informed members of the community, and whether that perception is likely to lessen respect for the judge or the judiciary as a whole. If conduct is likely to diminish respect in the minds of such persons, that conduct should be avoided.’13 De gedachte dat de rechter sterk verbonden is met de samenleving en afstemt op wat leeft in die samenleving, staat in nauw verband met het idee dat de mens bovenal een gemeenschapswezen is. Vanuit dat idee is de zin van het leven gelegen in het vervullen van een rol in de gemeenschap en in de relaties die met anderen worden aangegaan. De gemeenschap is zo belangrijk, omdat de mens alleen daarin daadwerkelijk tot ontplooiing kan komen: zijn unieke kwaliteiten, dat wil zeggen zijn rationele en sociale aard, die onder meer tot uitdrukking komt in zijn vermogen om met anderen te debatteren, kan alleen tot bloei komen in een samenleven met zijn medemens. Aristoteles noemt de mens van nature een sociaal dier, een zoön politica.14 Volgens hem is de mens zo geworteld in de gemeenschap dat een mens die zich buiten de samenleving plaatst of daarbuiten wordt geplaatst, geen mens is, maar een beest of een god: óf hij mist de sociale eigenschappen die zo kenmerkend zijn voor de mens óf hij staat zo ver boven de menselijke behoeften en noden dat hij boven alles verheven is.15 In het verlengde van het belang van de gemeenschap voor de mens ligt het belang van vrede binnen die gemeenschap. Conflicten binnen de samenleving zijn de bijl aan de wortel van het voor de mens zo belangrijke samenleven en, daarmee, aan de essentie van zijn bestaan. De rol van de overheid, waaronder die van de rechter, is daarom vooral om het samenleven te bevorderen en conflicten en spanningen zoveel mogelijk te beperken. Daarbij staat de overheid niet zozeer voor een samenstel van organen dat de macht uitoefent, maar voor een bepaalde organisatie van de gemeenschap, die uitdrukking geeft aan de mores van de gemeenschap, die normen en waarden waaraan de leden van de gemeenschap hun identiteit ontlenen. De wet is voor die overheid een instrument om polarisatie binnen de samenleving te verminderen. Een oriëntatie op het oplossen van problemen, het bemiddelen tussen partijen, onderhandelen en het gladstrijken van ongerechtvaardigde ongelijkheden past bij deze gerichtheid. Het rechterlijk pragmatisme, zoals dat onder meer door de Amerikaanse rechter Richard Posner is beschreven, is een rechterlijke werkwijze die bij deze gedachtegang aansluit.16 Hij beschrijft een aanpak die sterk gericht is op de effecten van een beslissing in de samenleving. De rechter zoekt niet zozeer naar consistentie met eerdere beslissingen of naar eenheid binnen het systeem van het recht, maar oriënteert zich op de gevolgen van zijn beslissing in de werkelijkheid, waarbij allerlei aspecten, zoals sociologische en economische, een rol kunnen spelen. Een zaak kan volgens een legal pragmatist Essay Het gaat er niet om vast te stellen wie schuldig is en wie het ‘recht’ aan zijn kant heeft, maar om de relaties binnen de gemeenschap te normaliseren NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 845 nooit los worden gemaakt van haar context en het recht wordt gezien als een instrument om binnen die context een bepaald resultaat te bewerkstelligen, een werkwijze die (net als bij de Nuer) gericht is op de toekomst in plaats van op het verleden. 5. Kanttekeningen bij deze benadering van rechtspraak De aanpak van deze rechter lijkt grote voordelen te hebben: snel, gericht op de praktijk en met oog voor de mens en diens onder de juridische werkelijkheid verscholen ‘echte’ problemen. Er kunnen echter ook een aantal kanttekeningen bij deze benadering van rechtspraak worden gemaakt. Wat die zijn, wordt duidelijk als de rol van de rechter in een democratische rechtstaat als de Nederlandse nader wordt bekeken. De rechter in een democratische rechtstaat staat voor de toepassing van de wet in concrete situaties: hij vertaalt de wil van de wetgever naar het individuele geval. Het is de politiek, de democratisch gelegitimeerde volksvertegenwoordiging, die via debat en vaststaande procedures bepaalt hoe de rechten en plichten van de burger eruit komen te zien en die afweegt wat voor de samenleving als totaliteit het beste is. Het is ook op dat niveau dat de middelen en de expertise aanwezig zijn om te onderzoeken welke keuzes de optimale zijn in de tal van complexe beleidsterreinen die moeten worden vormgegeven. Leidend voor de rechter bij de toepassing van de wet zijn daarom de afwegingen zoals die door de wetgever zijn gemaakt. Bij die toepassing heeft de rechter in wisselende mate een bepaalde vrijheid om zelf invulling te geven aan de betreffende criteria. Die vrijheid is aanwezig met name in de open normen in het civiele recht en in spoedeisende situaties, en in mindere mate daar waar rechten en plichten nauwkeurig zijn vastgelegd, zoals het geval is in bepaalde gedeelten van het civiele recht zoals het erfrecht en het insolventierecht of waar het systeem maar weinig ruimte voor rechterlijke toetsing biedt, zoals in het vreemdelingenrecht. Op deze wijze vervult de rechter zowel samen met als los van de wetgever een ordenende rol in de samenleving, ieder binnen zijn eigen domein. Een andere wezenlijk aspect van de rechter in een democratische rechtstaat is zijn rol als beschermheer van het individu. Hij waakt over een (rechts)orde die de orde van de staat te boven gaat, één waarin de vrijheid van het individu wordt beschermd tegen de almacht van de staat. De rechter handelt daarbij autonoom, aan de hand van de universele rechten en beginselen die die orde beheersen en waaraan de rechter ook de wetgever houdt. Het gaat om rechten en beginselen die zijn neergelegd in verdragen en in de jurisprudentie zijn onderkend en uitgewerkt, zoals het recht op een fair trial, het beginsel van rechtszekerheid en van rechtsgelijkheid. Het is ook binnen de context van de democratische rechtstaat dat betekenis wordt gegeven aan de ethische opvatting dat de rechter tot taak heeft to serve the community en dat de rechter, om daaraan invulling te geven, afstemt op wat er in de samenleving gebeurt. Het gaat daarbij om een gerichtheid op het wezen van de samenleving, dat wil zeggen op dat wat de samenleving maakt tot democratische rechtstaat, de wetten, de mensenrechten en sociale normen en waarden, zoals solidariteit en medemenselijkheid. Het gaat om die normen en waarden die zich over de tijd heen in de basis van die samenleving hebben ontwikkeld, niet om sentimenten of tendensen die aan de oppervlakte spelen. Zoals Aharon Barak, voormalig president van de hoogste rechterlijke instantie in Israël, het formuleert in zijn boek The Judge in A Democracy: ‘The judge must reflect the beliefs of society, even if these are not the judge’s own beliefs. The judge gives expression to the values and traditions of the populace in its progress through history. The judge reflects the central tenets of the people and the national credo rather than his personal beliefs. In this way, the judge gives effect to the constitution and to democracy. Thus, the choice is not between the wishes of the people and the wishes of the judge. The choice is between two levels of the wishes of the people. The first, basic level reflects the most profound values of society in its progress through history; the second, ad hoc level reflects passing vogues (…) Public confidence means giving expression to history, not to hysteria.’ Als tegen deze achtergrond naar de ‘rechter nieuwe stijl’ wordt gekeken, valt een aantal dingen op. Ten eerste krijgt de rechter in deze rol een grote mate van vrijheid toebedeeld: hij heeft, of neemt, veel vrijheid om de zaak daar te sturen, waarheen dat voor partijen wenselijk is. De oplossingsgerichte en pragmatische aanpak kan leiden tot een regeling die creatief is en meer omvat dan het geschil zoals dat oorspronkelijk aan de rechter is voorgelegd. Er kan daarbij een aanzienlijk verschil bestaan tussen de oplossing van een geschil dat met behulp van deze rechter tot stand komt, en de uitkomst van een procedure als 7. J. Diamond, The World Until Yesterday, London: Penguin Books Ltd 2012, p. 95-96. 8. Zie in Matters of Principle op de website van Rechters voor Rechters http://www. rechtersvoorrechters.nl/matters-of-principle/. 9. Zie op de website http://www.unrol.org/ doc.aspx?d=2329 voor het Commentaar. 10. Commentaar, p.40. 11. Commentaar, p. 40. 12. Commentaar, p. 74. 13. Commentaar, p. 73. 14. Aristoteles, Politics, Chicago: University of Chicago Press 2013, Boek I, hoofdstuk 2, 1252b 28-1253a2; Boek III, hoofdstuk 7, 1278b 20. 15. Aristoteles, Politics, Boek I, hoofdstuk 2, 1253a28-29. 16. Richard A. Posner, How Judges Think, London: Harvard University Press 2010. De gedachte dat de rechter sterk verbonden is met de samenleving en afstemt op wat leeft in die samenleving, staat in nauw verband met het idee dat de mens bovenal een gemeenschapswezen is 846 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 singsgerichte, pragmatische en op efficiency gerichte insteek zoals de ‘rechter nieuwe stijl’ die heeft, niet zonder meer te verenigen is met de positie van de rechter in een democratische rechtstaat als de Nederlandse, die primair op de wetgever is georiënteerd, alsmede op het bewaken van een buiten die wet bestaande rechtsorde gericht op de bescherming van het individu. Een kanttekening van een heel andere orde die ik hier (slechts) aanstip, is dat het mogelijk is dat de behoeften in de samenleving waarop met de ‘rechtspraak nieuwe stijl’ wordt afgestemd, verkeerd worden ingeschat. Over soortgelijke kwesties is eerder in NJB kritisch geschreven door professor John Griffiths en bestuursrechter Ron Jue.18 Deze laatste ziet bijvoorbeeld groot belang bij een verbetering van de communicatie tussen rechter en burger in het bestuursrecht, maar bekritiseert de gedachte die aan de Nzb ten grondslag ligt dat er in de gemiddelde zaak een belangenconflict achter het juridische geschil schuil gaat waar aan gewerkt kan worden. De vraag of de oriëntatie van deze rechtspraak inderdaad de juiste is, is te veelomvattend om hier goed onder de loep te nemen, maar er is wel een aantal empirische gegevens beschikbaar die in dit verband tot nadenken stemmen. Zo heeft Janneke van der Linden in 2008 onderzoek gedaan naar de civielrechtelijke comparities bij twee rechtbanken.19 Daarbij heeft zij gemeten hoe rechtvaardig partijen en advocaten de comparitiede wet wordt toegepast en een vonnis wordt gewezen. Dit staat op gespannen voet met de positie van de rechter ten opzichte van de wetgever zoals die hierboven is beschreven. Hoewel, zoals gezegd, ook in die benadering sprake is van een bepaalde rechterlijke vrijheid, heeft of neemt, de nieuwe rechter die vrijheid ook als de wet geen ruimte biedt via open normen en buiten spoedeisende situaties. De wet en de afwegingen die de wetgever in dit verband in het algemeen belang heeft gemaakt, rechtvaardigen deze rechterlijke vrijheid dan ook niet. Uit deze kanttekening volgt een andere. Door de vrijheid die de rechter heeft of neemt, kunnen procedures in zaken die sterk op elkaar lijken tot sterk verschillende uitkomsten leiden. Er kunnen verschillen ontstaan doordat soms wel en soms niet een regeling wordt getroffen en doordat die regelingen sterk uiteen kunnen lopen. Daarmee kan er ook een problematische verhouding bestaan tussen de ‘rechter nieuwe stijl’ en het waarborgen van beginselen zoals rechtsgelijkheid en rechtszekerheid. Deze kanttekeningen doen denken aan wat Iris van Domselaar eerder in dit blad ‘ontregelde rechtspraak’ heeft genoemd.17 Zij doelt daarmee op een rechtspraak waarin niet of slechts beperkt een extern juridisch criterium beschikbaar is om vast te stellen of een rechterlijk oordeel ook daadwerkelijk juist is en zij beschrijft hoe dit een ontregelend effect op de rechtsorde heeft. De conclusie is dan ook dat een oplos- Essay NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 847 schikken: rechtvaardigheid en doelbereik bij de comparitie na antwoord, Raad voor de rechtspraak, Den Haag: OBT BV, 2008. 17. I. van Domselaar, ‘Zelfbevestigende’ versus ‘ontregelde’ rechtspraak. NJB 2011/795, afl. 16, p. 1032-1039. 18. J. Griffiths, Vertrouwen in de rechtspraak (vervolg), NJB 2011/1816, afl. 36, p. 2426-2430 en R.J. Jue, Weg uit de ivoren toren, NJB 2013/2303, afl. 39, p. 2743- 2745. 19. J. van der Linden, Zitten, luisteren en praktijk vonden. Uit het onderzoek, dat is gebaseerd op 150 comparities, blijkt dat voor zover op de zittingen schikkingen tot stand kwamen (en dat was het geval in circa een derde van de zaken), het merendeel van de partijen daarover niet echt tevreden was: 53,4% van de partijen valt in de categorieën ‘een beetje tevreden/een beetje ontevreden’ tot ‘zeer ontevreden’. Dit is een uitkomst op grond waarvan het belang van een oplossingsgerichte aanpak in elk geval zou moeten worden gerelativeerd. 6. Conclusie Met de aandacht voor de oplossingsgerichte en pragmatische ‘rechter nieuwe stijl’ wordt de schijnwerper gezet op het belang van een goede communicatie tussen rechtspraak en samenleving, een wezenlijk belang zowel vanuit feitelijk als ethisch oogpunt. Een rechter die staat voor oplossingsgerichtheid, snelheid en een praktische benadering kan een bijdrage leveren aan het bevorderen van die communicatie, omdat hiermee wordt tegemoet gekomen aan bepaalde in de samenleving levende behoeften. Er moet echter niet uit het oog worden verloren dat de ‘rechter nieuwe stijl’ zich in een spanningsveld bevindt met datgene waar de ‘rechter klassieke stijl’ in een democratisch rechtstaat voor staat, namelijk de orde van de wet en de orde van het recht. Daar is voor oplossingsgerichtheid en een pragmatische benadering slechts een bescheiden rol weggelegd. Gelet op het wezenlijke belang van die orde in een democratische rechtstaat, zal goed moeten worden gekeken waar binnen de rechtspraak de ‘rechter nieuwe stijl’ kan worden ingezet. Hij lijkt minder geschikt voor die rechtsgebieden waar de rechten en plichten van de burger nauwkeurig in de wet zijn vastgelegd of het systeem zo is ingericht dat voor de rechter maar weinig ruimte bestaat om te toetsen, zoals dat in het vreemdelingenrecht het geval is. Hetzelfde geldt daar waar het recht een sterke openbare orde component bevat, zodat het belang van de samenleving juist naleving van de regels vordert, zoals het erfrecht, het strafrecht en het insolventierecht. Ook kan er een kanttekening worden gemaakt bij de behoefte in de samenleving aan een oplossingsgerichte aanpak door de rechter. De conclusie is dan ook dat, hoewel de ‘rechter nieuwe stijl’ een bijzondere bijdrage aan de rechtspraak levert en om die reden moet worden verwelkomd, een kritische houding ten aanzien van de rechtspraak waar hij voor staat, eveneens op zijn plaats is. Een oplossingsgerichte, pragmatische en op efficiency gerichte insteek zoals de ‘rechter nieuwe stijl’ die heeft, is niet zonder meer te verenigen met de positie van de rechter in een democratische rechtstaat als de Nederlandse 848 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 675 Focus Straffen horen in het strafrecht thuis ASP una via Nico de Vries, Annemiek van Spanje en Bert Kabel1 Wie als bestuurder betrapt wordt met een te hoog alcoholpromillage kan sinds eind 2011 verplicht worden een alcoholslot in zijn auto te laten inbouwen. Een bestuursrechtelijke maatregel die echter zodanige kosten met zich meebrengt dat van een criminal charge gesproken kan worden. De maatregel zou daarom strafrechtelijk van aard moeten zijn. 1. Inleiding Op 1 december 2011 is het alcoholslotprogramma (ASP) in werking getreden. Het doel van de wetgever met het ASP is het aanbrengen van een scheiding tussen het gebruik van alcohol en het besturen van een motorrijtuig.2 De afgelopen twee jaar is er van diverse kanten de nodige kritiek op het ASP ontstaan. Zo zijn strafrechters kritisch over het feit dat automobilisten vanaf een bepaald alcoholpromillage standaard een ASP opgelegd krijgen. Volgens strafrechters verhindert dit maatwerk.3 Wij delen deze kritiek. In dit artikel stellen wij dat het ASP in alle gevallen een punitieve sanctie is. Om die reden zijn wij van mening dat het ASP in het strafrecht thuis hoort. Een straf behoort door de strafrechter te worden opgelegd en niet door twee overheidsinstanties. Met deze wijze van afdoening wordt er tegemoet gekomen aan de bezwaren vanuit het una via-beginsel. Hierna zal achtereenvolgens worden ingegaan op het juridisch kader, de bestuursrechtelijke en strafrechtelijke jurisprudentie ten aanzien van de vraag of het ASP een punitieve sanctie is en het ASP in België. Tot slot zullen wij nog enkele aanbevelingen doen. 2. Het alcoholslotprogramma Bestuurders die deelnemen aan het alcoholslotprogramma worden verplicht een startonderbreker in hun auto in te bouwen. Voordat de auto kan worden gestart, moet men blazen. Bij een alcoholpromillage van 0,2 promille of 88 ug/l start de auto niet. Ook tijdens het rijden moet men bij het horen van een signaal blazen. Deze gegevens moeten met regelmaat worden uitgelezen bij een uitleesstation. Het CBR legt deze maatregel op aan bestuurders die door de politie in het verkeer worden aangehouden met een promillage tussen de 1,3 en 1,8.4 Beginnend bestuurders, die nog geen 5 jaar hun rijbewijs hebben, krijgen deze maatregel opgelegd als zij worden aangehouden met een promillage tussen 1,0 en 1,8.5 De bestuurder wordt bij het opleggen verplicht € 306 aan het CBR te voldoen en bij het uitvoeren van het ASP nog eens € 760.6 Met de kosten voor de uitvoering van het programma worden de kosten voor de begeleiding door het CBR en de deelname aan het motivatieprogramma vergoed. Bestuurders zijn namelijk verplicht in de eerste zes maanden deel te nemen aan een motivatieprogramma van drie dagdelen. Tijdens deze groepssessies dienen zij te leren een scheiding te maken tussen het gebruik van alcohol en het besturen van een motorrijtuig. Voorts dienen zij zicht te krijgen op hun persoonlijk alcoholgebruik.7 Het alcoholslot dient te worden ingebouwd door een erkend alcoholslotleverancier.8 Op dit moment is de enige erkende alcoholslotleverancier Dräger. Zij bieden drie soorten leasepakketten aan, waarvan de prijzen variëren tussen € 2771 en € 3099 (exclusief BTW). Dit betekent dat de minimale kosten voor deelname aan het ASP € 4418,91 (inclusief BTW) bedragen.9 Het totale programma duurt in principe twee jaar. Gedurende dit programma rijdt de bestuurder met een speciaal rijbewijs B met code 103 ‘rijden met een alcoholslot’. 10 Mocht de bestuurder ook in het bezit zijn van een rijbewijs met andere rijbewijscategorieën dan wordt deze tijdens deelname aan het ASP ongeldig verklaard.11 3. Juridisch kader De Wegenverkeerswet 1994 (WVW), kent in de artikelen 130 tot en met 134a de vorderingsprocedure. Deze artikelen maken deel uit van hoofdstuk VI met de titel ‘rijvaardigheid en rijbevoegdheid’. In de artikelen 132b tot en NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 849 Auteurs 1. Mr. N. de Vries is juridisch medewerker bij Anker & Anker Strafrechtadvocaten te Leeuwarden, mw. mr. G.J.M. van Spanje is advocaat bij KHDS Advocaten te Amsterdam en mr. L.P. Kabel is advocaat bij Swart & De Schepper Advocaten te Eindhoven. De auteurs zijn alle drie verantwoordelijk geweest voor sowieso meer dan 100 procedures tegen het CBR. Noten 2. Kamerstukken II 2008/09, 31 896, nr.3, p.8. 3. Zie www.rechtspraak.nl/actualiteiten/ nieuwsoverzicht. 4. Art. 17, lid 1 sub a Regeling rijvaardigheid en rijgeschiktheid. 5. Idem. Op basis van het geconstateerde promillage doet de politie een mededeling ex art. 130 Wegenverkeerswet aan het CBR, waarna het CBR aan de betrokkene – behoudens contra-indicaties – het alcoholslotprogramma oplegt. 6. Deze tarieven zijn door het CBR vastgelegd en staan op de tarievenlijst 2012, http://cbr.nl/brochure.pp?id=57. Onder de kosten voor de uitvoering van het programma wordt verstaan, de kosten voor de begeleiding door het CBR en de deelname aan het motivatieprogramma. 7. www.cbr.nl/11018.pp. 8. Het toezicht op de alcoholsloten en de installateurs is een taak van de RDW. 9. Deze prijzen zijn te vinden op http:// www.draeger.nl/local/IK/PDF/leasepakketten_ 3752_nl.pdf. 10. Nadat betrokkene heeft voldaan aan de eisen zoals bedoeld in art. 132c lid 1 aanhef en onder a, b, en c WVW, doet het CBR mededeling aan betrokkene dat hij overeenkomstig de daarvoor bij algemene maatregel van bestuur gestelde regels een rijbewijs kan aanvragen voor de categorie of categorieën waarvoor hij aan die eisen heeft voldaan, alsmede voor de categorie AM. Dit volgt uit art. 132b lid 3 aanhef en onder a WVW. Voornoemd artikel staat er niet aan in de weg dat in lagere regelgeving kan worden bepaald dat het alcoholslot alleen kan worden ingebouwd in motorrijtuigen van één categorie. Art. 132b lid 3 aanhef en onder a WVW biedt hiervoor ook de mogelijkheid. Op grond van art. 132a lid 1 Reglement rijbewijzen wordt een alcoholslot alleen ingebouwd in motorrijtuigen van de rijbewijscategorie B, met uitzondering van driewielige motorrijtuigen die onder deze rijbewijscategorie vallen. 11. Dit volgt uit art. 132b lid 1, 2 Wegenverkeerswet 1994. 12. Stcrt. 2011, 200015. 13. ABRvS 30 oktober 2013, zaaknr. 201302411/1. 14. EHRM 8 juni 1976, Publ. ECHR, Serves A Vol. 22 (Engel). 15. ABRvS 30 oktober 2013, zaaknr. 201302411/1. 16. Rb. Haarlem 21 december 2012, ECLI:NL:RBHAA:2012:BW3309. met 132o WVW en de artikelen 129a tot en met 129e WVW zijn de belangrijkste bepalingen met betrekking tot het ASP opgenomen. Bij het ASP heeft de wetgever gekozen voor gelaagde wetgeving. In artikel 131 lid 1 sub b WVW is opgenomen dat het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen besluit tot oplegging van een ASP. Deze ministeriële regeling betreft de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (RMRG).12 In artikel 17 lid 1 sub a tot en met g RMRG zijn de gevallen opgenomen waarin het CBR moet besluiten tot oplegging van het ASP. Het CBR heeft hierbij geen discretionaire bevoegdheid. Dit betekent dat het CBR na een schriftelijke mededeling van de politie te allen tijde moet overgaan tot oplegging van het ASP. Voor een belangenafweging bij de oplegging van het ASP bestaat binnen de huidige bestuursrechtelijke regelgeving derhalve geen ruimte.13 4. ASP in het bestuursrecht De wetgever heeft ervoor gekozen het ASP in het bestuursrecht onder te brengen. Hierdoor is het ASP naar intern Nederlands recht een bestuursrechtelijke maatregel. Een dergelijke maatregel kan bestraffend van aard zijn en daardoor feitelijk een punitieve sanctie zijn. Bij punitieve sancties moeten de waarborgen verankerd in artikel 6 EVRM worden gegarandeerd. Dit artikel garandeert in de leden 2 en 3 uitgebreide rechten aan ieder, tegen wie een strafvervolging in materiële zin oftewel een ‘criminal charge’ wordt ingesteld. Wanneer er sprake is van een ‘criminal charge’, komen strafrechtelijke beginselen, zoals het ne bis in idem-beginsel (artikel 68 Sr) in beeld. Het EHRM hanteert drie criteria ter vaststelling van de vraag of er sprake is van een ‘criminal charge’. Dat zijn de kwalificatie die de wetgever aan de maatregel geeft, de aard van de overtreden norm en het doel, de aard en de ernst van de maatregel.14 Deze criteria kunnen elk op zichzelf beschouwd tot de slotsom leiden dat een door de wetgever als bestuursrechtelijk aangemerkte maatregel toch een straf is. Het begrip ‘criminal charge’ wordt daarbij autonoom uitgelegd. Niet bepalend is of de nationaalrechtelijke regeling de maatregel schaart onder het bestuursrecht of niet. Advocaten hebben zich in vele bestuursrechtelijke procedures op het standpunt gesteld dat de oplegging van het ASP een punitieve sanctie behelst. Argumenten daarvoor zijn dat de aard en de zwaarte van het ASP maken dat deze maatregel leedtoevoegend is. De kosten van het ASP van ongeveer € 5000 zijn dermate hoog dat bepaalde rijbewijshouders deze niet kunnen betalen met als gevolg dat deze bestuurders worden uitgesloten van het rijden met een motorrijtuig. Dit geldt eveneens voor bestuurders die voor hun werk in verschillende auto’s moeten rijden, zoals taxichauffeurs en automonteurs. In dergelijke situaties is de aard en zwaarte van de maatregel dusdanig dat deze naar onze mening punitief van aard is. Ten aanzien van houders van rijbewijzen van de categorie B hebben rechtbanken dit standpunt consequent verworpen. Recentelijk heeft onze hoogste bestuursrechter, de Raad van State, geoordeeld dat het ASP niet is aan te merken als een ‘criminal charge’ voor deze categorie rijbewijzen nu houders van deze rijbewijzen deze kunnen behouden door deel te nemen aan het ASP.15 Ten aanzien van houders van rijbewijzen van de categorie C en D oordeelde de Rechtbank Haarlem eerder dat het ASP wel een ‘criminal charge’ was en dat dit een onevenredig zware maatregel was omdat de vrachtwagenchauffeur in kwestie hierdoor zijn baan zou verliezen en niet meer in zijn levensonderhoud zou kunnen voorzien.16 In hoger beroep bevestigde de Raad van State dat het ASP voor deze rijbewijshouders een ‘criminal charge’ was. Toch was er geen sprake van een onevenredig zware maat- De minimale kosten voor deelname aan het ASP bedragen € 4418,91 (inclusief BTW) 850 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 regel gelet op het doel ervan, kort gezegd, het bevorderen van de verkeersveiligheid. De Raad van State was van oordeel dat het ASP een geschikt instrument was om dit doel te bereiken.17 5. ASP vanuit het strafrecht Niet alleen in het bestuursrecht maar ook in het strafrecht hebben rechters zich uitgelaten over de vraag of het ASP een ‘criminal charge’ is. In de lagere rechtspraak wordt verschillend geantwoord op deze vraag. Zo wordt door sommige politierechters geoordeeld dat een beroep op het zogenaamd ne bis in idem-principe niet kan slagen omdat het ASP geen ‘criminal charge’ zou zijn.18 Wel wordt in die gevallen het opgelegde ASP in de strafmaat meegewogen. Recentelijk is in de Oriëntatiepunten voor straftoemeting dienaangaande ook opgenomen dat deelname aan het ASP matigend kan werken op de op te leggen straffen. De Rechtbank ’s-Gravenhage lijkt de eerste te zijn geweest met het oordeel dat er wel degelijk sprake is van een criminal charge indien, zoals in casu het geval was, de verdachte in de onmogelijkheid verkeerde om aan het ASP deel te nemen, omdat zij niet over de noodzakelijke financiën beschikt. De politierechter stelde zich op het standpunt dat een ongeldigverklaring van het rijbewijs gedurende vijf jaar als een criminal charge is aan te merken ‘indien die ongeldigverklaring het gevolg is van een zwaar wegende onmogelijkheid aan het alcoholslotprogramma deel te nemen’.19 Het meest opmerkelijk zijn echter de volgende twee uitspraken. Recent verklaarde de politierechter naar aanleiding van een preliminair verweer met een beroep op het ne bis in idem-beginsel het Openbaar Ministerie nietontvankelijk in de vervolging omdat er reeds een ASP was opgelegd.20 De eerste uitspraak in deze sfeer was echter van de Rechtbank Noord-Holland, die eveneens het OM niet-ontvankelijk verklaarde en hieraan een zeer interessante rechtsoverweging liet voorafgaan: ‘In deze zaak is niet gebleken dat bij het CBR op dezelfde wijze als in de strafzaak, waarin verweren van de verdachte aan de orde komen, onderzoek wordt gedaan naar de feiten die hebben geleid tot het invorderen van het rijbewijs. Het CBR is echter in feite – als derde overheidsinstantie – reeds vóór de behandeling van de strafrechter overgegaan tot het opleggen van vergaande maatregelen, terwijl het, zo blijkt in deze zaak, nog niet zonder meer vaststaat dat het aan de verdachte verweten feit in de strafzaak tot een bewezenverklaring leidt. Dit betekent dat de verdachte door twee overheidsinstanties wordt bejegend, terwijl de ene overheidsinstantie (het CBR) de andere (de rechter) de vrijheid ontneemt om naar bevind van zaken tot een behoorlijke afdoening van de (straf) zaak over te gaan. Daaraan doet niet af dat het CBR en het OM geheel volgens de aan hun toegekende eigen bevoegdheden handelen, voor de burger blijft het ‘de overheid’ die tegen hem maatregelen treft en hem al straf (niet in strafrechtelijke zin) heeft opgelegd. De mogelijkheden om zich tegen de beslissingen van het CBR te verweren blijken in de praktijk praktisch nihil te zijn, deze worden direct uitgevoerd. De politierechter constateert dat hij door het optreden van het CBR in de onderhavige strafzaak dermate in zijn beslissingsvrijheid wordt beperkt dat een redelijke en billijke strafrechtstoepassing niet meer mogelijk is’ (onderstreping auteurs).21 Saillant detail is dat het Openbaar Ministerie in voornoemde zaak niet in hoger beroep is gegaan. Overigens is het natuurlijk aannemelijk dat er inmiddels al meerdere politierechters zijn die in vergelijkbare zaken tot eenzelfde gedurfd oordeel zijn gekomen. Dit valt echter lastig na te gaan nu deze motiveringen immers zelden worden opgetekend, laat staan gepubliceerd. Ook op een ander vlak worden door strafrechters consequenties verbonden aan het in de bestuursrechtelijke procedure opgelegde ASP. De raadkamer van de Rechtbank Zwolle-Lelystad oordeelde in februari 2012 dat het door klaagster ingediende klaagschrift tegen de inhouding van haar rijbewijs gegrond moest worden verklaard.22 De strafrechtelijke invorderingsprocedure is immers bedoeld om het recidivegevaar op korte termijn tegen te gaan en dit doel was reeds bereikt door het opgelegde alcoholslotprogramma, aldus de rechtbank.23 Aan een belangenafweging tussen het algemeen belang bij invordering en het persoonlijk belang van klager komt de rechtbank bij voornoemd oordeel dan ook niet meer toe.24 De raadkamer van de Rechtbank Gelderland oordeelde evenwel dat deelname aan het alcoholslotprogramma niet van doorslaggevend belang is voor de inschatting van de verkeersveiligheid, maar wel van belang is bij de afweging van het persoonlijk belang.25 Hoewel niet elke rechtbank derhalve een gelijke afweging maakt, kan wel worden gesteld dat het ASP linksom of rechtsom een grote rol speelt bij de teruggave van het ingevorderde rijbewijs in de raadkamer. 6. ASP in België Nederland is niet het eerste land in de wereld waar het alcoholslot in de wetgeving is opgenomen. Het toestel wordt ondermeer reeds gebruikt in de Verenigde Staten, Zweden, Finland, Australië, Canada en België. In ieder land kent het alcoholslotprogramma een eigen wettelijk kader. In Nederland heeft de wetgever het ASP als een bestuursrechtelijke maatregel aangemerkt naar aanleiding van een aanhouding wegens het rijden onder invloed van alcohol. De keuze voor inbedding in het bestuursrecht biedt voordelen, maar heeft ook talloze nadelen. Zoals hiervoor al opgemerkt, achten wij de keuze voor het bestuursrecht ongelukkig. De strafrechter wordt buiten spel gezet, ter- Focus De Rechtbank ’s-Gravenhage lijkt de eerste te zijn geweest met het oordeel dat er wel degelijk sprake kan zijn van een criminal charge NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 851 wijl deze rekening moet houden met alle omstandigheden van het geval. Naar onze mening komt het Belgische stelsel ten aanzien van het alcoholslotprogramma aan onze bezwaren tegemoet. In België heeft het ASP een plaats gekregen binnen het strafrechtelijke systeem. In de wetsgeschiedenis wordt ook uitdrukkelijk gewezen op het straffende karakter van de sanctie. In de Wet betreffende de politie over het wegverkeer zijn de strafbepalingen en veiligheidsmaatregelen opgenomen in reactie op het rijden onder invloed.26 Net zoals in Nederland kan de strafrechter een geldboete, een gevangenisstraf en een ontzegging van de rijbevoegdheid opleggen. In plaats van oplegging van een ontzegging van de rijbevoegdheid kan de strafrechter in België ook als alternatief ervoor kiezen dat een veroordeelde chauffeur zijn voertuig moet laten uitrusten met een alcoholslot.27 In geval van een veroordeling wegens het rijden onder invloed van alcohol kan de rechter, indien hij geen definitief verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig uitspreekt, voor een minimale periode van één jaar tot ten hoogste vijf jaar of voorgoed, de geldigheid van het rijbewijs van de overtreder beperken tot motorvoertuigen die uitgerust zijn met een alcoholslot op voorwaarde dat deze als bestuurder voldoet aan de voorwaarden van het omkaderingsprogramma.28 Er is veel kritiek op de hoge kosten van deelname aan het ASP. Vaak zal de strafrechter naast een ontzegging van de rijbevoegdheid ook een geldboete opleggen. Dit 17. ABRvS 23 oktober 2013, zaaknr. 201301126/1. 18. Bijvoorbeeld Rb. ’s-Gravenhage, 13 februari 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ7108. 19. Rb.’s-Gravenhage, 16 oktober 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:14150. 20. (Nog) niet gepubliceerd vonnis van Rb. Midden-Nederland, zittingslocatie Lelystad, 19 december 2013, parketnummer 96-021402-13. 21. Rb. Noord-Holland, zittingslocatie Alkmaar, 2 oktober 2013, ECLI:NL:RBNH:2013:13109. 22. Rb. Zwolle-Lelystad, 27 februari 2012, ECLI:NL:RBZLY:2012:BW1512. 23. Daarbij overwoog de rechtbank voorts nog ‘dat de strafrechtelijke invordering van het rijbewijs niet bedoeld kan zijn als een lik-op-stuk-beleid waarbij alvast een voorschot op de te verwachten straf wordt opgelegd. Dat de termijn van de invordering van het rijbewijs later wordt afgetrokken van de periode van de onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid, maakt dat dit in de praktijk veelal wel als een voorschot op de straf wordt gezien en gevoeld. Maar het is nadrukkelijk niet de bedoeling van de regeling. Het zou indruisen tegen een van de belangrijkste beginselen in het strafrechtelijk systeem, dat een straf eerst wordt tenuitvoergelegd nadat iemand onherroepelijk is veroordeeld.’ 24. Zie ook Rb. Limburg, 15 januari 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:BY9366. 25. Rb. Gelderland, 24 juli 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:1942. 26. Wetsvoorstel tot wijziging van de Wet betreffende de politie over het wegverkeer, DOC 52,1856/001, p. 10. 27. Wetsvoorstel tot wijziging van de Wet betreffende de politie over het wegverkeer, DOC 52,1856/001, p. 4. 28. Art. 37/1 Wet betreffende politie over het wegverkeer. Zaterdagnacht in Rotterdam - Alcoholcontrole © ANP/Robin Utrecht 852 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 heeft tot gevolg dat een veroordeelde binnen relatief korte tijd duizenden euro’s kwijt is aan de geldboete en het ASP. Niet iedereen kan deze kosten betalen met als gevolg ongeldigverklaring van het rijbewijs. In de Belgische wetgeving heeft men dit voorzien. Om die reden is de strafrechter de mogelijkheid gegeven de geldboete te verminderen met de volledige of gedeeltelijke kosten van de installatie en het gebruik van een alcoholslot in een voertuig, evenals de kosten van het omkaderingsprogramma.29 Wanneer een bestuurder in België na een veroordeling tot het ASP het slot niet laat inbouwen en vervolgens een voertuig bestuurt, levert dat een strafbaar feit op, waarover de strafrechter vervolgens oordeelt. 7. Aanbevelingen Uit het bovenstaande blijkt dat de wetgever ervoor heeft gekozen het ASP in het bestuursrecht onder te brengen. In de bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid aangewezen gevallen moet het CBR besluiten tot oplegging van het ASP. Het CBR mag hierbij geen belangenafweging maken. Bij rijden onder invloed van alcohol is het dikwijls ook de strafrechter die oordeelt, waarbij ter bevordering van de rechtseenheid in de strafoplegging wordt uitgegaan van de oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken, gepubliceerd op rechtspraak.nl, bijgewerkt: januari 2014. De richtlijn voor strafvordering, (rijden onder invloed/art. 8 lid 2 WVW 1994 e.v.) van het College van Procureurs-Generaal,30 houdt in de tabellen rekening met oplegging van het ASP, en bevestigt daarmee het punitieve karakter van de maatregel. Wij zijn van mening dat dit op gespannen voet staat met het una via-beginsel. Hiervoor hebben wij uiteengezet waarom het ASP punitief van aard is. Gelet op het bestraffende karakter van het ASP dient naar onze mening de strafrechter te reageren op het rijden onder invloed. De strafrechter kan rekening houden met alle omstandigheden van het geval en daarbij een belangenafweging maken tussen enerzijds het belang van de verkeersveiligheid en anderzijds de belangen van de betrokkene. In de huidige regelgeving moet aan first offenders bij een alcoholpromillage vanaf 1,3 te allen tijde het ASP worden opgelegd. De kosten van het ASP bedragen ongeveer € 5000 over twee jaar. Niet iedereen is daartoe financieel in staat. Het gevolg is dan dat het rijbewijs voor een periode van vijf jaar ongeldig wordt verklaard. Vrachtwagen- en buschauffeurs zijn zelfs van het ASP uitgesloten. Dit heeft tot gevolg dat zij hun baan kwijt raken. Zij komen daardoor in financiële problemen en moeten een beroep doen op sociale uitkeringen en andere regelingen. Dit is maatschappelijk onwenselijk. Het ASP dient naar onze mening uit het bestuursrecht te worden gehaald en opgenomen te worden in het strafrechtelijk sanctiestelsel. Het Openbaar Ministerie kan dan in aangewezen gevallen op zitting het ASP eisen waarna de strafrechter uiteindelijk bepaalt of het ASP wordt opgelegd. Een groot voordeel is dat first offenders dan in voorwaardelijke vorm een ASP opgelegd kunnen krijgen, gekoppeld aan een proeftijd. Deze proeftijd kan gelijk zijn aan de proeftijd die in het algemeen wordt opgelegd bij een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid. Op deze manier kunnen vrachtwagenchauffeurs, en overige beroepschauffeurs, hun baan blijven behouden. Door dit systeem wordt het maatschappelijk draagvlak voor het ASP hersteld. Het ASP is geen slechte maatregel, doch het is thans geen maatwerk. Door het niet meewegen van de belangen van betrokkenen dreigen bepaalde rijbewijshouders maatschappelijk uitgeschakeld te worden. De cijfers laten zien dat deze groep steeds groter wordt. Van de 6673 bestuurders die het ASP opgelegd hebben gekregen, hebben 3900 dit nog niet in hun voertuig laten inbouwen.31 Dit draagt niet bij aan de vergroting van de verkeersveiligheid en maatschappelijk draagvlak. Focus 29. Art. 37/1 Wet betreffende politie over het wegverkeer. 30. Registratienummer 2013RO16, datum inwerkingtreding 1 januari 2014 (www. OM.nl). 31. De Telegraaf 19 augustus 2013, cijfers medio augustus 2013. Van de 6673 bestuurders die het ASP opgelegd hebben gekregen, hebben 3900 dit nog niet in hun voertuig laten inbouwen NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 853 Opinie 676 Zelfplagiaat is geen wetenschapsfraude Antoon Quaedvlieg1 Sinds januari plaagt ‘zelfplagiaat’ het geweten van de academie. Een nogal hijgerige perscampagne stelde het recent aan de kaak als alweer een vorm van wetenschapsfraude in een steeds troostelozer gecorrumpeerd academisch landschap. Dat is een misleidende voorstelling van zaken. De berichtgeving blijkt niettemin ook juridische auteurs te verontrusten. Die gewetenskriebels zijn echter meestal onterecht. 1. ‘Zelfplagiaat’ bestaat niet Wie op eigen naam eigen tekst publiceert, pleegt geen plagiaat. De term ‘zelfplagiaat’ is een contradictio in terminis. Het is een woordvondst die in een serieus debat vermeden moet worden. Omdat plagiaat een academische hoofdzonde is, werkt de term zelfplagiaat uiterst incriminerend. Zij vervuilt het debat over een verschijnsel dat niets te maken heeft met tekstdiefstal. Het door schrijvers aangehaalde COPE Protocol (Committee on Publication Ethics) spreekt dan ook niet van ‘zelfplagiaat’ maar redundant (duplicate) publication. Anders dan bij plagiaat is bij een duplicate publication niet (alleen) de afwezigheid van bronvermelding het probleem, maar om te beginnen de overtolligheid van de meervoudige publicatie. Bronvermelding alleen biedt daartegen geen soelaas. Het gaat om een fundamenteel ander probleem. 2. Belangen van uitgevers en universiteiten Het Protocol van COPE is opgesteld door editors en uitgevers. Uitgevers en tijdschriften hebben belang bij de exclusiviteit van de door hen gepubliceerde informatie. Dat maakt een schending van dat belang nog geen wetenschapsfraude. Als tijdschriften zoals onder meer het International Journal for Business and Globalisation ‘double submission’ gelijk stellen aan plagiaat, is dat humbug. Er kan wel sprake zijn van een schending van de zorgvuldigheid die de auteur tegenover de uitgever betaamt. Hoe belangrijk dat ook is als verbintenisrechtelijke verplichting, het betreft iets anders dan wetenschappelijke integriteit in eigenlijke zin. Ook universitaire werkgevers kunnen transparantie omtrent meervoudige publicatie op prijs stellen. Dat kan voortvloeien uit de meetdrift van hen die de kwantiteit van output een graadmeter achten voor de kwaliteit. Die voelen zich gefopt als hetzelfde product twee keer meetelt. Maar ook dat maakt meervoudig publiceren nog lang geen wetenschappelijk wangedrag. Het heeft daar niets mee te maken. Het betreft een intern voorschrift van de werkgever, niet meer en niet minder dan dat. 3. Geoorloofde meervoudige publicatie De beschuldiging van wetenschapsfraude zit met name ernaast bij het hergebruik van fragmenten. Als dezelfde elementen in meer publicaties aan de orde komen is hergebruik geoorloofd en praktisch. Ook van langere fragmenten. Waarom zou een auteur geen bouwsteen van eigen hand mogen hergebruiken? De beoordeling of gedeeltelijk hergebruik overtollig is, vergt derhalve omzichtigheid. De richtlijnen van COPE doen recht aan die omzichtigheid. In het geval van minor overlap (‘salami publishing with some element of redundancy’) kan de redactie haar ‘teleurstelling’ uitspreken, maar zij kan er ook mee volstaan in ‘neutral terms’ haar beleid uit te leggen. Zorgvuldige zelfverwijzing verhoogt wel de kwaliteit van een stuk. Het nalaten daarvan kan die kwaliteit verlagen. Maar dat rechtvaardigt nog niet de overspannen conclusie dat dit nalaten tot ‘fraude’ voert. Meervoudige publicatie van een volledig stuk is evenmin per definitie een duistere praktijk. Als zij een relevant nieuw publiek bereikt dient zij slechts de verspreiding van kennis. Dat kan niet alleen gelden voor een vertaling, maar ook voor meervoudige publicatie in dezelfde taal. Soms is er een ruime, heterogene informatiemarkt die de actuele ontwikkelingen en inzichten in een wetenschapsgebied beschrijft. Bijdragen voor die markt, die weliswaar wetenschappelijk van aard zijn maar noch exclusiviteit pretenderen noch verslag doen van eigen grensverleggend onderzoek, mogen meerdere tijdschriften bedienen. 4. Onzorgvuldige meervoudige publicatie In sommige gevallen is meervoudig publiceren wél wetenschappelijk onzorgvuldig. Integrale herpublicatie van hetzelfde artikel op overlappende markten is overbodig en vervuilt de publicatiekanalen. Maar het blijft een lichte vorm van wangedrag vergeleken met eigenlijk plagiaat. Het blijft immers eigen werk. Dat geldt zelfs in de veel bedenkelijker gevallen waarin sprake is van kennelijke opzet tot misleiding, doordat bijvoorbeeld hetzelfde stuk een tweede keer onder een andere titel verschijnt. 5. De keerzijde van de criminalisering van ‘zelfplagiaat’ Er is breed uitgepakt over de plagen die ‘zelfplagiaat’ zou ontketenen. Het maakt de wetenschappelijke literatuur onoverzichtelijk, het vertekent het beeld van iemands productiviteit, het levert oneerlijk voordeel op, het ondermijnt vertrouwen. Laat ik ook op de keerzijde wijzen. De bijna hysterische opwinding over – dikwijls onbeduidend – partieel ‘zelfplagiaat’ drijft tot overdreven administratief formalisme in de wetenschap. Het resulteert in een potsierlijke praalstoet met zelfverwijzingen die niet meer dan de kleinste bagatelbetekenis hebben. Wetenschappers die dat schuwen moeten veel tijd gaan besteden aan moeizame herformuleringen. Close readers gaan vervolgens puzzelen wat de auteur met die subtiel afwijkende nieuwe formulering beoogt te zeggen – terwijl hij alleen maar hetzelfde wil zeggen. Alle tijd die in deze klucht geïnvesteerd wordt is een verkwisting van publiek geld. De puriteinen van het ‘zelfplagiaat’ bewijzen de wetenschap een slechte dienst. Auteur 1. Prof. mr. A.A. Quaedvlieg is hoogleraar privaatrecht en auteursrecht aan de Radboud Universiteit te Nijmegen. 854 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 677 Reacties Geen adviesrecht voor zielig slachtoffer? Alex Sas1 In zijn essay ‘Adviesrecht voor slachtoffers?’2 spreekt A. de Savornin Lohman zich uit tegen het voorstel om het huidige spreekrecht uit te breiden met een adviesrecht. Het adviesrecht zou alleen maar schadelijk zijn voor het slachtoffer. Hij gaat echter uit van een beeld van slachtoffers dat niet strookt met de werkelijkheid. (Waar ik hier spreek over slachtoffers bedoel ik tevens nabestaanden.) De Savornin Lohman schildert slachtoffers af als zwaar getraumatiseerde mensen die moeten worden beschermd. Slachtofferschap staat volgens hem voor zielig zijn. Dit is een volstrekt onjuist beeld. Slachtoffers zijn over het algemeen veerkrachtig genoeg om de gevolgen van een misdrijf zelf weer te boven te komen. Toch legt De Savornin Lohman in zijn stuk de nadruk op getraumatiseerde slachtoffers die een rouwproces zouden moeten doorlopen. Bij dit laatste verwijst hij naar de door Kübler-Ross beschreven fasen van traumaverwerking. Dit is discutabel, want dit is een model voor rouwverwerking en dat is niet hetzelfde als traumaverwerking. Maar goed, belangrijker is dat slachtoffers verschillend reageren op een misdrijf en niet volgens de fasen van Kübler-Ross. Het hoogste doel van traumaverwerking is voor De Savorin Lohman vergeving van de dader door het slachtoffer. Het is de kroon op de traumaverwerking. En eerst dan kan een slachtoffer zeggen wat hij werkelijk vindt, lijkt zijn onderliggende redenering. Het standpunt van De Savornin Lohman is ronduit betuttelend. Uiteraard is vergevingsgezindheid bewonderenswaardig, maar er is geen vergevingsplicht. Sommige slachtoffers willen niet vergeven, maar juist voor zichzelf opkomen. Dat kan door te participeren in het strafproces. Maar dat punt lijkt De Savornin Lohman te missen. Het herpakken van de controle door adviesrecht uit te oefenen, kan juist van belang zijn voor de verwerking. Als slachtoffers goed worden geïnforden zal de rechter op deze argumenten moeten ingaan, of ze eventueel overnemen. Dat lijkt me vanzelfsprekend. Een slachtoffer kan teleurgesteld zijn als zijn advies niet wordt gevolgd, maar als de rechter zijn beslissing goed motiveert, moet het slachtoffer dat kunnen accepteren. Wordt door het slachtoffer alleen een onbeargumenteerd ‘levenslang’ naar voren gebracht, dan zal de rechter zich daar weinig van aantrekken. En een slachtoffer dat goed wordt voorbereid zal dat ook begrijpen. Het is in dit verband interessant ook eens over bijvoorbeeld de oostgrens te kijken. In Duitsland kan een slachtoffer zich in bepaalde gevallen als Nebenkläger in het strafproces aansluiten. Als Nebenkläger is het slachtoffer medeaanklager. Hij heeft nog veel verdergaande rechten dan het voorgestelde adviesrecht.4 Zo kan hij bijvoorbeeld getuigen oproepen en ze (laten) ondervragen. In bepaalde gevallen kan hij zelfs hoger beroep instellen. En het slachtoffer kan zich daar onder meer ook uitlaten over het bewijs en de gewenste straf. Dat is nog eens andere koek dan het adviesrecht. Blijkbaar zijn die problemen van zorgvuldige rechtspleging, ondeskundige adviezen en wespennesten voor onze oosterburen niet zo zwaarwegend geweest. De Duitse slachtofmeerd kunnen zij heel goed zelf beslissen of, en zo ja op welke wijze zij willen participeren. Het is immers een adviesrecht en geen adviesplicht. Het argument dat het slachtoffer in een wespennest terechtkomt door het adviesrecht, is niet overtuigend. In hoeverre het slachtoffer aan ondervraging door de verdediging zal worden onderworpen, is afhankelijk van de wijze waarop hij van zijn adviesrecht gebruik maakt. Als hij alleen een hartenkreet laat horen, zal dat heel anders liggen dan wanneer hij zich over het bewijs of de strafbaarheid uitlaat. En ook hier geldt dat het slachtoffer goed moet worden geïnformeerd en voorbereid, zodat hij weet waartoe het uitoefenen van zijn adviesrecht kan leiden. Er zullen dan slachtoffers zijn die er vanaf zien, anderen zullen het adviesrecht laten uitoefenen door een gemachtigde of zij oefenen het adviesrecht zelf uit en nemen eventuele risico’s op de koop toe. Maar ook de zorgvuldige rechtspleging is in het geding volgens De Savornin Lohman. Het advies van het slachtoffer zou niet voldoen aan de voorwaarden die gelden voor een adviseur: hij is namelijk niet deskundig. Dat is hij echter wel degelijk. Het adviesrecht geeft het slachtoffer juist de mogelijkheid zijn stem te laten horen. En hiervoor is het slachtoffer zelf toch het meest deskundig. Geen zielige of getraumatiseerde deskundige, maar een ervaringsdeskundige met een verhaal (het huidige spreekrecht) en een mening (het toekomstige adviesrecht). Het adviesrecht komt juist tegemoet aan de beperking die sommige slachtoffers voelen, dat de verdachte ‘alles maar mag zeggen’ en dat het slachtoffer zich tot de gevolgen die het misdrijf voor hem heeft gehad moet beperken. Sommige slachtoffers willen zich hier niet toe beperken, maar willen zich ook kunnen uitlaten over de gewenste straf en over de toedracht of verloop van het misdrijf.3 Indien het slachtoffer argumenten naar voren brengt die hout snij- Auteur 1. Mr. A.H. Sas is beleidsmedewerker bij Slachtofferhulp Nederland. Noten 2. A. F. de Savornin Lohman, ‘Adviesrecht voor slachtoffers?’ NJB 2014/306, afl. 6, p. 390 e.v. 3. K. Lens, A. Pemberton en M. Groenhuijsen, Het spreekrecht in Nederland: een bijdrage tot het emotioneel herstel van slachtoffers? Tilburg: Intervict/WODC 2010, p. 60. 4. H. Kury en M. Kichling, ‘Accessory Prosecution in Germany: Legislation and Implementation’, in: E. Erez, M. Kichling en J-A Wemmers, Therapeutic Jurisprudence and Victim Participation in Justice, Durham: Carolina Academic Press 2011, p. 41-65. 5. S. Barton, ‘Nebenklägervertretung im Strafverfahren, Empirische Fakten und praktische Kondequenzen’, in: Strafverteidiger Forum 2011, p. 161-168. NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 855 Naschrift Alexander F. de Savornin Lohman fers zien blijkbaar toch ook wel wat in deze participatie in het strafproces, want sinds de financiering van de rechtshulp voor Nebenklage is verbeterd, wordt er steeds meer gebruik van gemaakt.5 En toch bereiken mij geen berichten uit Duitsland dat deze slachtoffers zich als Nebenkläger in wespennesten hebben gestoken. Mr A.H. Sas van Slachtofferhulp Nederland beweert dat ik slachtoffers als zwaar getraumatiseerde mensen zou hebben voorgesteld. Ik deel zijn opinie niet. Ook dicht mr Sas mij opvattingen toe over vergeving die ik geenszins onderschrijf. Zijn toedichtsels staan haaks op wat ik als essentie van het slachtofferverwerkingsproces beschouw. Ik volsta met de opmerkingen voor rekening te laten van mr Sas. Ik onderschrijf de door mr Sas geuite behoefte aan opheffing van de beperking die aan het spreekrecht is gesteld tot de gevolgen die het misdrijf voor het slachtoffer heeft gehad. Ik ben het met hem eens dat het niet verteerbaar is dat verdachten alles mogen zeggen in het strafproces terwijl het gedupeerde slachtoffer de mond gesnoerd wordt als hij de grenzen van zijn spreekrecht te buiten gaat. Ik vind het echter ongewenst dat hieraan tegemoet gekomen wordt door aan slachtoffers een ‘adviesrecht’ toe te kennen. In de behoefte van slachtoffers kan veel effectiever en beter worden voorzien door het bestaande spreekrecht te ontdoen van zijn te nauwe begrenzingen. Adviesrecht impliceert de intentie de rechter en diens uitspraak te sturen. Rechters moeten zich per definitie niet laten sturen door adviezen die niet vanuit een neutrale, deskundige, objectieve en onafhankelijke achtergrond zijn gegeven. Slachtoffers kunnen die positie nooit waarmaken, ook niet als zij de deskundigheid van hun advocaat ‘erbij lappen’. Daarom zouden noch de wetgever, noch slachtoffers een adviesrecht moeten ambiëren. ..........................................................................- ces is het essentieel dat het slachtoffer op de zitting onbelemmerd zijn verhaal kan doen. Hij moet zijn hart kunnen luchten, desgewenst ook over de schuld en strafbaarheid van de dader en de op te leggen straf. Nadat hij heeft kunnen zeggen wat hij op zijn hart heeft met betrekking tot het misdrijf en de dader, zal het slachtoffer emotioneel gezien, in staat raken de voortgang van het strafproces over te laten aan de bevoegde autoriteiten. Als hij zijn verhaal écht heeft kunnen doen, kan hij zijn behoefte om de uitslag van het strafproces te sturen, loslaten (Procedural Justice). .............................................................................. en het adviesrecht is gecreëerd, is voor slachtoffers onbegrijpelijk, irrationeel en willekeurig. Rechtens acht ik dit statusonderscheid ongewenst, misleidend en onnodig. ..............................................................................- cedure de functie van feitenkenner, ervaringsdeskundige, benadeelde partij en getuige. In dit rijtje hoort een positie als adviseur niet thuis. ........................................................................ weliswaar ‘adviesrecht’ genoemd, maar van een serieus adviesrecht is geen sprake. De term ‘adviesrecht’ roept verwachtingen op bij het slachtoffer, die niet aansluiten bij wat rechtens wordt waargemaakt. Ik begrijp niet dat mr Sas moeite heeft te onderkennen dat het slachtofferverwerkingsproces verloopt volgens de door Elizabeth Kübler-Ross beschreven fasen. De fasen/gedragspatronen ontkenning, boosheid, onderhandelen, depressie en acceptatie doen zich bijna altijd voor als mensen met een ongewenste situatie (relatieprobleem, ontslag, conflict of ziekte is, dood of slachtofferschap) worden geconfronteerd. Kübler-Ross wijst op het belang voor het verwerkingsproces dat de fasen die aan de orde zijn, doorlééfd worden. Ook laat zij zien dat deze fasen eindig zijn. Ik heb op dit fasenkarakter van het slachtofferverwerkingsproces gewezen om de betrekkelijkheid van het slachtofferadvies te onderbouwen. ........................................................................ houding van het slachtoffer jegens de misdaad en jegens de dader geen stabiel gegeven. Daarmee is ook het advies van het slachtoffer aan de rechter geen betrouwbaar stabiel gegeven. Betrokkenheid in een verwerkingsproces diskwalificeert voor de hoedanigheid van adviseur. Waar mr Sas stelt “Sommige slachtoffers willen niet vergeven, maar juist voor zichzelf opkomen”, wekt hij de indruk dat ‘vergeving’ en ‘voor jezelf opkomen’ niet met elkaar verenigbaar zouden kunnen zijn. Dat vergeving en ‘voor jezelf opkomen’ wel degelijk en helemaal met elkaar in lijn kunnen liggen bewijzen verhalen van ervaringsdeskundigen als Hank Heijn, Aba Gayle, Jo Berry, Azim Khamisa en Margot van Sluytman (allen nabestaanden van moord op een naast familielid) en vele anderen met hen. Zie het blog ‘Levensdelicten, verzoening en herstelrecht’ dat ik op 2 januari 2013 op de website www. mr-online.nl publiceerde. Ik begrijp mr Sas niet waar hij stelt: “Het herpakken van de controle door adviesrecht uit te oefenen, kan juist van belang zijn voor de verwerking.” Ik vraag mij af welke ‘controle’ het slachtoffer hiermee ‘herpakt’ en wat volgens mr Sas het belang voor het verwerkingsproces is. Zonder nadere uitleg is de stelling voor mij een slag in de lucht. Ik maak me sterk dat ‘herpakken van de controle’ een schijnbijdrage aan het verwerkingsproces levert, die zowel de duur als de zwaarte van het gehele verwerkingsproces eerder zal vergroten dan verkleinen. Ik ben het geheel eens met mr Sas waar hij stelt dat slachtoffers in de regel veerkrachtig genoeg zijn om de gevolgen van een misdrijf zélf te boven te komen. Ook onderschrijf ik mr Sas’ stelling dat vergevingsgezindheid bewonderenswaardig is, maar dat er geen vergevingsplicht is. 678 856 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 Rechtspraak Aanbevolen citeerwijze: NJB 2014/ … (nummer uitspraak) Eur. Hof v.d. Rechten v.d. Mens 856 Hoge Raad (civiele kamer) 858 Hoge Raad (strafkamer) 860 Centrale Raad van Beroep 862 College Beroep Bedrijfsleven 865 Europees Hof voor de Rechten van de Mens Deze rubriek wordt verzorgd door onderzoekers van de Universiteit Leiden, de VU Amsterdam en de RU Nijmegen. Onderstaande bewerkingen zijn verzorgd door mw. mr. K.A.M. van der Zon (Universiteit Leiden) en mw. prof. mr. J.H. Gerards (Radboud Universiteit Nijmegen). Alle uitspraken van het EHRM staan op www.echr.coe.int; een selectie verschijnt uiteindelijk in Reports of Judgments and Decisions. De uitspraken van kamers van het EHRM worden drie maanden na de uitspraakdatum definitief, tenzij er intern appel wordt ingesteld bij de Grote Kamer van het Hof. 679 21 januari 2014, appl.nr. 33773/11 Art. 8 EVRM. Uithuisplaatsing tweejarig kind bij pleegouders, met perspectief op adoptie. Scheiding ouder-kind als ultimum remedium. Moeder kan niet voldoen aan ontwikkelingsbehoeften kind maar heeft kind geen schade toegebracht. Onvoldoende inzet autoriteiten tot behoud relatie moeder en kind. (EVRM art. 8) Zhou vs. Italie A. Feiten Klaagster is een Chinese vrouw, die woonachtig is in Padua (Italië). Ze is in 2000 naar Italië gekomen met haar toen vierjarige dochter. In 2002 wordt een tweede dochter geboren. Beide dochters worden naar de grootouders in China gestuurd. Tijdens de zwangerschap van een derde kind, gaat haar partner bij haar weg. Moeder zoekt tijdens de zwangerschap geen medische zorg en wordt in september 2004 met spoed in het ziekenhuis opgenomen met een nierbekkenontsteking. Het kind wordt geboren maar loopt tijdens bevalling schade op als gevolg van zuurstofgebrek. De sociale diensten besluiten moeder en kind ondersteuning te bieden en beiden worden in een moeder-kind huis geplaatst. Later volgt een andere publieke voorziening in Padua. Als de moeder werk vindt in een ziekenhuis wordt het kind overdag in een gastgezin geplaatst. Drie maanden later geeft dit gastgezin echter aan niet meer voor het kind te kunnen zorgen. Op eigen initiatief en zonder overleg met de sociale diensten besluit moeder het kind dan tijdens haar werkuren onder te brengen bij een ouder echtpaar in de buurt. Dit paar is niet goedgekeurd door de sociale diensten. Wanneer de plaatsing bij het nieuwe paar bij hen bekend wordt, wordt een rapportage opgesteld over de opvoedingssituatie van het kind. Op basis van deze rapportage wordt besloten het kind uit huis te plaatsen met het oog op adoptie. Moeder zou over onvoldoende opvoedingscapaciteiten beschikken om het kind te bieden wat het nodig heeft. De omgang tussen moeder en kind wordt vastgesteld op twee dagen per week. Wanneer echter in 2008 een psycholoog stelt dat A zeer verstoord gedrag vertoont na omgang met zijn moeder, wordt de omgang opgeschort. Bij het hoger beroep in 2009 wordt deze schorsing van omgang weer ingetrokken. In 2010 verklaart de rechtbank dat A. mag worden geadopteerd. Moeder is volgens de rechtbank niet in staat om hem te bieden wat hij nodig heeft voor zijn ontwikkeling en belemmert zijn ontwikkeling. Het verzoek van de vertegenwoordiger van het kind om een eventuele adoptie vorm te geven als ‘zwakke’ adoptie (zodat de juridische band tussen moeder en kind zou blijven bestaan en omgang tussen hen nog mogelijk blijft) wordt afgewezen. Het Hof van beroep stelt dat, hoewel in eerdere zaken de Italiaanse wetgeving ruim is geïnterpreteerd om een dergelijke constructie mogelijk te maken, deze ruime interpretatie niet door de Italiaanse wetgever is voorzien en spreekt de adoptie uit. B. Procedure Klaagster heeft op 24 mei 2011 een verzoekschrift ingediend bij het EHRM. Zij stelt dat met de adoptie van haar zoon haar recht op familieleven zoals beschermd in artikel 8 EVRM geschonden is. C. Uitspraak van het Hof (Tweede kamer: Karakas (president), Raimondi, Lorenzen, Popovic, Sajó, Pinto de Albuquerque, Keller) Het Hof herhaalt in zijn uitspraak dat in complexe zaken als de onderhavige een ruime margin of appreciation geldt. Niettemin moet het Hof zich ervan verzekeren dat scheiding van moeder en kind in de betreffende zaak kan worden gerechtvaardigd. Hiertoe moet gekeken worden naar mogelijke alternatieven alvorens een dergelijk verstrekkende maatregel wordt genomen. In tegenstelling tot andere zaken waarover het Hof heeft geoordeeld is dit kind niet blootgesteld aan een situatie van geweld, fysieke of psychische mishandeling. In dit geval is de beslissing tot uithuisplaatsing van het kind in een pleeggezin genomen omdat de moeder niet in staat was om het kind te bieden wat hij nodig heeft voor zijn ontwikkeling. De ontwikkeling van het kind is inderdaad zorgelijk, onder meer ten gevolge van het zuurstof gebrek tijdens de geboorte. Maar, zo stelt het Hof, hoewel moeder niet helemaal capabel was om voor haar kind te zorgen, is haar gedrag niet schadelijk geweest voor het kind. Het Hof stelt dat de bevoegde autoriteiten voordat ze beslisten dat het kind van moeder moest worden gescheiden alle mogelijke middelen en maatregelen hadden moeten nemen die redelijkerwijs konden worden verwacht van hen om de uithuisplaatsing en later ook de adoptie te voorkomen. Daarbij is het Hof van mening dat meer gerichte sociale bijstand had moeten worden geboden aan moeder en kind. Sociale diensten hebben een verplichting om ondersteuning te bieden, een verplichting die des te meer geldt wanneer het gaat om kwetsbare personen. De noodzaak om, zoveel als mogelijk, de familieband tussen moeder en kind te behouden, is niet in overweging genomen. Daarbij is klaagster geen kans gegeven om de banden met haar zoon aan te halen en zijn mogelijke verbeteringen van haar capaciteiten om voor haar kind te zorgen niet onderzocht. Er is bovendien geen enkele overtuigende uitleggegeven door de Italiaanse overheid die het doorbreken van de banden tussen moeder en zoon door de adoptie rechtvaardigt. Volgens het Hof had moet worden vastgesteld of de autoriteiten zorgvuldig hebben onderzocht wat de impact van de adoptie (is op zowel de ouders als het kind). Een ‘zwakke’ adoptie waarbij moeder en kind omgang konden behouden, is op legalistische gronden afgewezen, terwijl andere Italiaanse rechters wel een ‘zwakke’ adoptie hebben uitgesproken. Het Hof oordeelt dat de lidstaat onvoldoende inspanningen heeft verricht om een ingrijpende doorbreking van de familiebanden tussen moeder en kind te voorkomen en onvoldoende inzet heeft getoond bij het zoeken naar passende en effectieve pogingen om het recht van moeder om met haar kind te leven, te respecteren, zoals art. 8 EVRM dat garandeert. D. Slotsom Het Hof oordeelt unaniem dat sprake is van een schending van artikel 8 EVRM en kent NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 857 Rechtspraak een immateriële schadevergoeding van € 40 000 toe. Voor de kosten van het geding kent het Hof € 5655,83 toe. 680 28 januari 2014, appl.nr. 35810/09 Artikel 3 EVRM. Artikel 13 EVRM. Seksueel misbruik op katholieke school door priester. Tekortkoming in naleving positieve verplichting tot bescherming gezondheid en welzijn van kinderen. Bekendheid van risico’s bij overheid. Onvoldoende effectieve rechtsmiddelen om staat aansprakelijk te kunnen stellen. (EVRM art. 3, 13) O’Keeffe vs. Ierland A. Feiten De klaagster in deze zaak, Louise O’Keeffe, heeft vanaf 1968 op de Dunderrow National School in Ierland enkele jaren primair onderwijs gevolgd. De school was in eigendom van de Katholieke Kerk en de manager was een lokale priester. Er waren twee onderwijzers op de school, waarvan één, LH, O’Keeffe minimaal twintig keer seksueel heeft misbruikt. In de periode waarin klaagster werd misbruikt waren er meer klachten over seksueel misbruik door LH, hetgeen ertoe leidde dat LH aanvankelijk met ziekteverlof ging en ontslag nam. Vervolgens werd hij overgeplaatst naar een andere school, waar hij tot 1995 les heeft gegeven. De manager van de school meldde een en ander destijds niet bij de autoriteiten of de politie. Ook de schoolinspectie was niet op de hoogte van de klachten, noch van de redenen voor ontslag en overplaatsing. In de jaren negentig kwam aan het licht dat LH zich op de tweede school waar hij werkte schuldig had gemaakt aan grootschalig misbruik van kinderen; het ging daarbij om 386 gevallen van seksueel misbruik met 21 kinderen, die hadden plaatsgevonden gedurende een periode van ongeveer tien jaar. LH werd hiervoor in 1998 strafrechtelijk veroordeeld. In deze periode realiseerde O’Keeffe zich dat psychische problemen die zij had ondervonden te wijten waren aan het misbruik door LH tijdens haar schooltijd. Zij deed daarom een beroep op het Criminal Injuries Compensation Tribunal (CICT), dat haar een onverplichte (ex gratia) schadevergoeding van bijna € 45 000 toekende. De Ierse staat was geen partij bij deze procedure. In 1998 startte de klaagster ook een civiele actie tegen LH en de staat vanwege het ondervonden leed. Daarbij beriep zij zich jegens de staat onder meer op zogenaamde ‘vicarious liability’, waarbij de aansprakelijk gestelde persoon of entiteit zelf geen schade heeft toegebracht, maar in een bijzondere relatie staat tot degene die wel verantwoordelijk is voor de schade. Volgens O’Keeffe zou daarvan in dit geval sprake zijn omdat er in wezen sprake was van een werkgever-werknemersrelatie tussen de staat en LH. Het Ierse High Court wees O’Keeffe’s beroep jegens LH toe en kende een schadevergoeding toe, maar het wees aansprakelijkheid van de staat af. Gelet op de bijzondere rechtsrelatie tussen de staat en het religieuze management van de National Schools zou namelijk geen sprake zijn van een verhouding waarin ‘vicarious liability’ zou kunnen ontstaan, noch was er enige andere grond voor staatsaansprakelijkheid. Dit oordeel werd bevestigd door het Ierse Supreme Court. B. Procedure O’Keeffe heeft op 16 juni 2009 een klacht ingediend bij het EHRM, waarin zij stelt dat de Ierse staat haar onvoldoende bescherming heeft geboden tegen misbruik en daardoor in strijd heeft gehandeld met art. 3 EVRM. Tevens stelt zij dat zij onvoldoende toegang heeft gehad tot een effectief rechtsmiddel onder art. 13 EVRM en klaagt zij over een aantal andere schendingen van het EVRM. Rechter Power-Forde heeft zich wegens betrokkenheid in deze zaak teruggetrokken en is vervangen door ad hoc-rechter Charleton. Op 26 juni 2012 heeft een Kamer, samengesteld uit de Vijfde Sectie van het Hof, besloten om afstand van rechtsmacht te doen ten gunste van de Grote Kamer. Een hoorzitting in de zaak heeft plaatsgevonden op 6 maart 2013. De Irish Human Rights Commission en het European Centre for Law and Justice hebben op hun verzoek toestemming gekregen om in de zaak te interveniëren. C. Uitspraak van het Hof (Grote Kamer: Spielmann (President), Casadevall, Raimondi, Ziemele, Villiger, Berro-Lefèvre, Zupancic, Gyulumyan, Tsotsoria, Kalaydjieva, Vucinic, De Gaetano, Nußberger, Potocki, Wojtyczek, Gritco, Charleton (rechter ad hoc)) i. Slachtofferschap Volgens de regering kan O’Keeffe zich geen slachtoffer meer noemen van een schending van het EVRM, nu zij een schadevergoeding vanuit het CICT heeft ontvangen en haar schadevergoedingsactie jegens LH succesvol is geweest. Het Hof merkt op dat het bij de vergoeding vanuit het CICT ging om een ex gratia-vergoeding waarbij geen aansprakelijkheid voor de staat voor een verdragsschending is geaccepteerd. De aansprakelijkheid van LH leverde uiteindelijk geen effectieve schadevergoeding op omdat LH niet over voldoende middelen beschikte om het toegekende bedrag te kunnen betalen. Daardoor is, anders dan is vereist voor verlies van slachtofferschap, noch sprake van een expliciete erkenning van een schending van het EVRM, noch van een adequate schadevergoeding. ii. Artikel 3 Ten aanzien van de beweerde schending van art. 3 EVRM rijst de vraag of de staat aansprakelijk kan worden gehouden voor het nietoptreden in 1973 tegen kindermisbruik op National Schools zoals die van O’Keeffe. Het Hof stelt voorop dat deze vraag moet worden beantwoord naar de omstandigheden zoals ze destijds golden en bekend waren. Het is vaste rechtspraak van het EHRM dat er bijzondere positieve verplichtingen voor de staat bestaan als het gaat om bescherming van de gezondheid en het welzijn van kinderen, vooral in de context van het primair onderwijs. Dat is een verplichting die het Hof ook al in de relevante periode had erkend; daarbij wijst het Hof onder meer op zijn uitspraak in X. en Y. vs. Nederland (EHRM 26 maart 1985, nr. 8978/80, NJ 1985/525 m.nt. E.A. Alkema, NJCM-Bull. 1985, p. 410 m.nt. J.G.C. Schokkenbroek), waarin het oordeelde dat de staat zich bewust had moeten zijn van het risico van seksueel misbruik van mentaal gehandicapte minderjarigen en daartegen had moeten optreden. Het Hof wijst erop dat het sindsdien de positieve verplichtingen op dit terrein verder heeft uitgewerkt en verfijnd, maar dat de uitgangspunten gelijk zijn gebleven. Ierland had zich in de relevante periode dus bewust moeten zijn van het bestaan van deze positieve verplichtingen. Wat betreft de inhoud van de positieve verplichtingen geldt dat er in ieder geval effectieve mechanismen voor detectie en aangifte of rapportage hadden moeten bestaan, net als een adequaat mechanisme voor rechtsbescherming achteraf. Het is voor het ontstaan van die positieve verplichting niet noodzakelijk dat de staat wist van een concreet risico voor klaagster. Evenmin hoeft te worden bewezen dat zonder de omissies van de staat het misbruik niet zou hebben plaatsgevonden. De staat kan zich ook niet onttrekken aan aansprakelijkheid door te stellen dat de verantwoordelijkheid was overgedragen aan het management van de National Schools en daarmee aan een niet-statelijke, op religieuze grondslag gebaseerde entiteit. Verder wijst het Hof erop dat er voldoende aanwijzingen waren dat de staat zich allang voor 1973 bewust was van problemen van seksueel misbruik binnen deze scholen. Gelet daarop had de staat op zijn minst mogelijkheden in het leven moeten roepen om via een statelijk 858 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 Rechtspraak orgaan klachten in te dienen of zorgen uit te spreken, waarbij ook ruimte had moeten bestaan voor het treffen van preventieve en redresserende maatregelen. Het Hof wijst erop dat hierin in het geheel niet is voorzien. Tot slot wijst het Hof erop dat een systeem dat er niet in slaagt om bijna 400 gevallen van seksueel misbruik door een enkele docent gedurende vele jaren te detecteren en aan te pakken, in ieder geval niet effectief kan worden genoemd. iii. Art. 13 EVRM Art. 13 EVRM vergt in gevallen als het onderhavige dat er een effectief mechanisme bestaat om de staat aansprakelijk te kunnen stellen. De bestaande mechanismen voldoen naar het oordeel van het Hof niet aan het effectiviteitsvereiste. Dit geldt in ieder geval voor het instrument van ‘vicarious liability’, nu duidelijk is dat er geen ‘duty of care’ bestond tussen klaagster en de staat en de managers van de National Schools tussen de staat en klaagster instonden. Een ‘constitutional tort’ claim zou in een geval als dit niet effectief zijn geweest en ook voor het overige bestonden er geen adequate mogelijkheden om de staat aansprakelijk te stellen. D. Slotsom Het Hof wijst met twaalf stemmen tegen vijf het preliminaire verweer van de regering af dat O’Keeffe niet langer slachtoffer is van een schending van het EVRM. Met elf stemmen tegen zes besluit het Hof dat art. 3 EVRM is geschonden door de tekortkoming in de bescherming tegen het misbruik. Eveneens met elf stemmen tegen zes stelt het Hof een schending vast van art. 13 in samenhang met art. 3 EVRM. Met elf stemmen tegen zes oordeelt het Hof dat Ierland een bedrag van € 30 000 verschuldigd is als vergoeding voor materiële en immateriële schade; voor de kosten van het geding kent het met dezelfde stemverhouding een vergoeding van € 85 000 toe. Aan het oordeel is een concurring opinion gehecht van rechter Ziemele, een joint partly dissenting opinion van rechters Zupancic, Gyulumyan, Kalaydjieva, De Gaetano en Wojtyczek, en een partly dissenting opinion van rechter Charleton. Hoge Raad (civiele kamer) Deze rubriek wordt verzorgd door mr. G.C.C. Lewin, lid van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van het Caribische deel van het Koninkrijk. De uitspraken zijn integraal in te zien op www.rechtspraak.nl. 681 21 maart 2014, 12/05258 (Mrs. F.B. Bakels, C.E. Drion, G. Snijders, G. de Groot, M.V. Polak; A-G mr. E.B. Rank-Berenschot) ECLI:NL:HR:2014:682 Contractueel overdraagbaarheidsverbod. Verbintenisrechtelijke werking. Goederenrechtelijke werking. Uitleg. De algemene inkoopvoorwaarden van Intergamma verbieden de wederpartij (in dit geval: AFK Holland) om haar vorderingen op Intergamma over te dragen aan derden. Coface stelt dat zij (niettemin) vorderingen van AFK Holland op Intergamma tot betaling van facturen overgedragen heeft gekregen van AFK Holland, en vordert betaling door Intergamma aan haar. Het hof wijst de vordering af op grond van zijn oordeel dat het beding uit de algemene inkoopvoorwaarden goederenrechtelijke werking heeft. HR: 1. Mogelijkheid van goederenrechtelijke werking. De HR ziet onvoldoende aanleiding voor heroverweging van zijn in 2003 gegeven oordeel dat partijen goederenrechtelijke werking kunnen geven aan een contractueel overdraagbaarheids- of verpandingsverbod. 2. Uitleg beding. Als uitgangspunt bij de uitleg van bedingen die de overdraagbaarheid van een vorderingsrecht uitsluiten, moet worden aangenomen dat zij uitsluitend verbintenisrechtelijke werking hebben, tenzij uit de – naar objectieve maatstaven uit te leggen – formulering daarvan blijkt dat daarmee goederenrechtelijke werking is beoogd. (BW art. 3:36, 3:83 lid 2) Coface, adv. mr. J.H.M. van Swaaij, vs. Intergamma, adv. mrs. J.P. Heering en J.W. de Jong. Feiten en procesverloop Sinds 2007 heeft Intergamma elektronica gekocht en geleverd gekregen van AFK Holland. In de tussen partijen overeengekomen algemene inkoopvoorwaarden van Intergamma is bepaald: ‘Zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Intergamma zal Verkoper zijn rechten en verplichtingen uit de met Intergamma gesloten overeenkomst, noch geheel noch gedeeltelijk aan derden overdragen.’ In 2009 heeft Intergamma betalingen op bepaalde facturen gedaan aan AFK Holland. In dit geding heeft Coface betaling gevorderd van € 100 825, met rente en kosten. Hiertoe heeft Coface gesteld dat AFK Holland de vorderingen waarop de hiervoor bedoelde facturen betrekking hebben, heeft overgedragen aan AFK Duitsland, en dat AFK Duitsland deze heeft overgedragen aan Coface. De rechtbank heeft de vordering toegewezen. Het hof heeft de vordering alsnog afgewezen. Het hof heeft daarbij overwogen dat een contractueel verbod tot overdracht of verpanding, bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel, zo moet worden uitgelegd dat daarmee goederenrechtelijke werking is beoogd. Hoge Raad Vooropgesteld wordt dat in HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0168, NJ 2004/281 (Oryx vs. Van Eesteren) is geoordeeld dat een verpandingsverbod zoals in die zaak aan de orde, ingevolge art. 3:83 lid 2 BW niet leidt tot beschikkingsonbevoegdheid van de gerechtigde tot de vordering, maar tot niet-overdraagbaarheid van de vordering zelf. Een handeling in strijd met zo’n beding levert niet slechts wanprestatie van de schuldeiser tegenover zijn schuldenaar op, maar kan bovendien niet leiden tot een geldige overdracht of verpanding van die vordering. Noch het feit dat de cessionaris dan wel de pandnemer niet op de hoogte was van dat verbod, noch het bepaalde in art. 3:36 BW, doet eraan af dat het verbod in de weg staat aan een rechtsgeldige overdracht respectievelijk verpanding. Dit oordeel, dat strookt met de tekst van art. 3:83 lid 2 BW en de daarop gegeven toelichting (Parl. Gesch. Boek 3, blz. 314), komt erop neer dat partijen goederenrechtelijke werking kunnen geven aan een contractueel overdraagbaarheids- of verpandingsverbod. Weliswaar is het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2003 in de literatuur kritisch besproken, maar de Hoge Raad ziet hierin onvoldoende aanleiding tot heroverweging van zijn rechtspraak. Die rechtspraak strookt immers met de wettekst en de wetsgeschiedenis. Voorts moet worden aangenomen dat de praktijk zich op deze rechtspraak heeft ingesteld. Daarbij komt dat het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat om een keuze te maken uit de alternatieven die, zoals rechtsvergelijking leert, kunnen worden overwogen met betrekking tot de regeling van niet-overdraagbaarheidsclausules. Onderdeel 1.6 is gericht tegen het oordeel van het hof dat een contractueel verbod tot overdracht of verpanding, bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel, zo moet worden uitgelegd dat daarmee goederenrech- NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 859 Rechtspraak telijke werking is beoogd. Het onderdeel treft doel. Een uitlegregel van deze strekking is niet aanvaard in het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2003. Zij is bovendien onjuist. Een beding als het onderhavige, dat naar zijn aard mede is bestemd om de rechtspositie te beïnvloeden van derden die de bedoeling van de contracterende partijen niet kennen, en dat ertoe strekt hun rechtspositie op uniforme wijze te regelen, dient te worden uitgelegd naar objectieve maatstaven, met inachtneming van de Haviltexmaatstaf (zie HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493 (DSM vs. Fox)). Als uitgangspunt bij de uitleg van bedingen die de overdraagbaarheid van een vorderingsrecht uitsluiten, moet worden aangenomen dat zij uitsluitend verbintenisrechtelijke werking hebben, tenzij uit de – naar objectieve maatstaven uit te leggen – formulering daarvan blijkt dat daarmee goederenrechtelijke werking als bedoeld in art. 3:83 lid 2 BW is beoogd. Het hof heeft dit miskend. Volgt vernietiging en verwijzing, overeenkomstig de conclusie van de A-G. De A-G bespreekt onder 2.7-2.15 aan de hand van onder meer de praktijk en de literatuur de mogelijkheid dat partijen goederenrechtelijke werking geven aan een contractueel overdraagbaarheids- of verpandingsverbod. Onder 2.18-2.19 geeft zij een overzicht van door de Hoge Raad aanvaarde uitlegregels. 682 21 maart 2014, 13/00253 (Mrs. E.J. Numann, A.M.J. van Buchem- Spapens, G. Snijders, M.V. Polak, T.H. Tanjavan den Broek; plv. P-G mr. C.L. de Vries Lentsch-Kostense) ECLI:NL:HR:2014:679 Particuliere borgtocht. Informatieplicht. Bijzondere zorgplicht. X heeft onrechtmatig gelden onttrokken aan faillissementsboedels. Bij vaststellingsovereenkomst met de curator verbindt hij zich tot (terug)betaling van € 287 465. Y, echtgenote van X, stelt zich borg. De curator vordert betaling door Y. Het hof wijst de vordering af op de grond dat het niet bewezen acht dat de curator Y heeft gewezen op de risico’s die aan de borgtochtovereenkomst waren verbonden. HR: Bij het aangaan van de borgtochtovereenkomst rustte op de curator niet de bijzondere zorgplicht die voor banken en andere financiële dienstverleners voortvloeit uit hun maatschappelijke positie en professionele deskundigheid. (BW art. 3:35, 6:228, 7:857; Fw art. 68) Mr. H. Dulack q.q. (de curator), adv. mr. E.H. van Staden ten Brink, vs. Y, niet verschenen. Feiten en procesverloop X heeft als curator in de faillissementen waarin thans eiser tot cassatie als curator optreedt, onrechtmatig gelden aan de faillissementsboedels onttrokken. Nadat X als curator was ontslagen, is een opvolgend curator benoemd (hierna: de toenmalige curator). Eiser tot cassatie is de opvolgend curator van de toenmalige curator. Ter beëindiging van de procedure die de toenmalige curator tegen X was begonnen, is tussen de toenmalige curator en X een vaststellingsovereenkomst gesloten. Hierin staat vermeld dat X € 287 465 aan de curator verschuldigd is. Voorts heeft de toenmalige curator een borgtochtovereenkomst gesloten met Y, de echtgenote van X. Hierin staat vermeld dat Y zich ten behoeve van de curator borg stelt voor X tot een bedrag van ten hoogste € 287 465 en voorts als verklaringen van Y dat zij zich bewust is van de risico’s die aan de borgtochtovereenkomst zijn verbonden en dat de (toenmalige) curator haar op die risico’s heeft gewezen. In dit geding heeft de curator gevorderd dat X en Y hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van (in hoofdsom) € 287 465. Y heeft een beroep gedaan op dwaling en daartoe aangevoerd dat zij in de veronderstelling verkeerde dat de borgtocht niet verder strekte dan de overwaarde van de echtelijke woning en dat indien de woning per 31 december 2009 niet zou zijn verkocht, zij niet meer aan de borgtocht gehouden zou zijn. De rechtbank heeft de vorderingen tegen X en Y toegewezen. Het hof heeft de jegens X uitgesproken veroordeling in stand gelaten; die is in cassatie niet in geschil. Het hof heeft Y bij tussenarrest toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de stelling dat zij zich bewust was van de risico’s die aan de borgtochtovereenkomst waren verbonden en dat de toenmalige curator haar op die risico’s heeft gewezen. Bij eindarrest heeft het hof geoordeeld dat Y is geslaagd in het tegenbewijs en heeft het de vordering tegen Y alsnog afgewezen. Hoge Raad Het hof heeft aansluiting gezocht bij HR 1 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB7632, NJ 1991/759 (Van Lanschot Bankiers vs. Bink). Die zaak betrof een beroep op dwaling van Bink – de moeder van de hoofdschuldenaar – die zich jegens de bank borg had gesteld voor een bankkrediet aan haar zoon, welk bankkrediet de zoon wenste aan te wenden voor een deelneming in een onderneming, waarvan de financiële situatie naderhand nog zwakker bleek te zijn dan zich ten tijde van het aangaan van de borgtocht liet aanzien. Onder deze omstandigheden – zo overwoog de Hoge Raad – is het gevaar van ondoordachtheid of misplaatst vertrouwen op de goede afloop zodanig dat het een professionele kredietverstrekker als een bank – die in de regel beter in staat zal zijn om het risico dat de borg loopt, te beoordelen dan de particulier die uit hoofde van zijn persoonlijke relatie tot de schuldenaar bereid is borg te staan – alleen dan vrijstaat te betogen dat de dwaling voor rekening van de particuliere borg moet blijven indien hij stelt en, voor zover nodig, bewijst dat hij de borg op juiste wijze omtrent die risico’s heeft voorgelicht. Zoals onderdeel 4 terecht aanvoert, kan de positie van de toenmalige curator in het onderhavige geval niet op één lijn worden gesteld met die van een bank of andere financiële dienstverlener. De onderhavige borgtochtovereenkomst is immers niet tot stand gekomen in het kader van professionele kredietverstrekking, maar is door de curator aangegaan in het kader van het beheer en de vereffening van de faillissementsboedels (art. 68 Fw). Daarmee vervulde de curator zijn taak in de eerste plaats ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers. Bij het aangaan van de borgtochtovereenkomst met Y rustte op de curator niet de bijzondere zorgplicht die voor banken en andere financiële dienstverleners voortvloeit uit hun maatschappelijke positie en professionele deskundigheid. Voorts klagen de onderdelen 2 en 5 terecht dat het hof zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de positie van Y en de omstandigheden waaronder zij de borgtochtovereenkomst is aangegaan. Zo is in die overeenkomst tot uitdrukking gebracht dat Y zich borg stelt in het kader van een vaststellingsovereenkomst die haar echtgenoot met de toenmalige curator is aangegaan in verband met een geschil over de onttrekking van gelden aan de faillissementsboedels. Voorts blijkt uit de vaststellingsovereenkomst dat beslag was gelegd op aan Y in eigendom toebehorende panden, waaronder het woonhuis van X en Y. Ten slotte vermeldt de borgtochtovereenkomst dat Y belang heeft bij beide overeenkomsten, aangezien de curator daarmee ook de door hem tegen haar aangevangen rechtsmaatregelen zal staken. Ten slotte komt onderdeel 3 terecht op tegen het door het hof gehanteerde uitgangspunt dat de curator alleen een beroep kan doen op gerechtvaardigd vertrouwen, indien Y omtrent de aan de borgstelling verbonden risico’s is voorgelicht of zich daarvan anderszins bewust was. Zonder nadere motivering is onbegrijpelijk welke risico’s het hof daarbij op het oog heeft, gelet op de omstandighe- 860 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 Rechtspraak den waaronder de toenmalige curator en Y de onderhavige borgtochtovereenkomst zijn aangegaan. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, heeft het hof, door aansluiting te zoeken bij de rechtsregel van het arrest Van Lanschot Bankiers vs. Bink, hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Volgt vernietiging en verwijzing, overeenkomstig de conclusie van de plv. P-G. De plv. P-G bespreekt onder 14-25 de literatuur over de vraag hoe moet worden geoordeeld over een informatieplicht van de schuldeiser jegens de (particuliere) borg ingeval de schuldeiser geen bank of andere professionele kredietverstrekker is. 683 21 maart 2014, 13/01510 (Mrs. F.B. Bakels, C.A. Streefkerk, C.E. Drion, G. Snijders, G. de Groot; A-G mr. J. Spier) ECLI:NL:HR:2014:675 Faillissement procespartij. Schorsing geding. HR: 1. Uitleg art. 30 Fw. Borgersbrief. Zolang de termijn voor het indienen van de Borgersbrief niet is verstreken, is art. 30 lid 1 Fw niet van toepassing. 2. Verbintenis uit de boedel. Door het faillissement is het geding van rechtswege geschorst, ook voor zover het vorderingen betreft die geen zelfstandige betekenis hebben naast de vorderingen die strekken tot voldoening van een verbintenis uit de boedel. (Fw art. 25 lid 2, 27, 28, 29, 30 lid 1; Rv art. 19, 44 lid 3) A, adv. mr. S.F. Sagel, vs. SRC, niet verschenen. Procesverloop In dit geding heeft A gevorderd: (i) verklaring voor recht dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bestaat; (ii) betaling van achterstallig salaris; (iii) gebod om aan A een nieuwe oproepovereenkomst voor onbepaalde tijd aan te bieden dan wel voor bepaalde tijd met garantie na elk nieuw reisseizoen een nieuwe arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aan te bieden; (iv) betaling van salaris totdat de arbeidsverhouding rechtsgeldig zal zijn beëindigd; (v) immateriële schadevergoeding. Nadat in feitelijke instanties over de vordering was beslist, heeft A op 18 maart 2013 cassatieberoep ingesteld. Ter rolzitting van 13 september 2013 heeft A stukken gefourneerd en arrest gevraagd. Bij vonnis van Rechtbank Overijssel van 25 september 2013 is SRC failliet verklaard. Ter rolzitting van 11 oktober 2013 is bepaald dat de P-G op 24 januari 2014 zal concluderen. Bij brief van 19 november 2013 heeft A schorsing van het geding verzocht om haar in staat te stellen de curatoren van SRC in het geding te roepen. Hoge Raad Art. 30 Fw bepaalt dat de art. 27-29 en art. 25 lid 2 Fw niet toepasselijk zijn indien vóór de faillietverklaring de stukken van het geding tot het geven van een beslissing aan de rechter zijn overgelegd. Het verzoek stelt de vraag aan de orde hoe deze bepaling moet worden uitgelegd. Bij de beoordeling van het verzoek wordt het volgende vooropgesteld. Art. 30 Fw maakt deel uit van bepalingen in de Faillissementswet over de gevolgen van faillietverklaring voor gedingen die aanhangig zijn ten tijde van het faillissement van een procespartij. Het artikel moet worden uitgelegd tegen de achtergrond dat proceshandelingen die in een civiele procedure zijn verricht door de schuldenaar vóór diens faillissement, de boedel binden. Na de faillietverklaring kan de gefailleerde echter niet de boedel binden door proceshandelingen te verrichten. Hieruit volgt dat er geen reden is de beslissing van het geding aan te houden indien het geding zover is gevorderd dat ‘de processtof verder aan elke inwerking van partijen [is] onttrokken’ (Van der Feltz I, p. 389). Voor dat geval bepaalt art. 30 Fw dan ook dat de art. 25 lid 2 en 27-29 Fw niet toepasselijk zijn. Op de voet van art. 44 lid 3 Rv kunnen partijen in cassatie hun schriftelijk commentaar op de conclusie van de P-G aan de Hoge Raad doen toekomen. De ratio hiervan is dat partijen gezien het beginsel van hoor en wederhoor (art. 19 Rv) moeten kunnen reageren op een conclusie van de P-G, aangezien die conclusie in de oordeelsvorming van de Hoge Raad wordt betrokken (vgl. EHRM 30 oktober 1991, ECLI:NL:XX:1991:AD1521, NJ 1992/73 (Borgers vs. België); EHRM 20 februari 1996, r.o. 33, Reports 1996-I, p. 224 e.v. (Vermeulen vs. België)). De reactie op de conclusie moet beknopt zijn. In die reactie is geen plaats voor debat door partijen. Nieuwe stellingen en producties zijn niet toelaatbaar. Een meer uitvoerige reactie is echter mogelijk ingeval de conclusie daartoe aanleiding geeft (vgl. HR 22 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3299, NJ 2008/123 en HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162 (VEB vs. World Online)). Omdat de reactie op de conclusie van invloed kan zijn op de beslissing van de Hoge Raad, is het geding niet aan de invloed van partijen onttrokken tot aan het verstrijken van de termijn voor het indienen van die reactie. Hieruit volgt dat op de faillissementsdatum het geding nog niet aan de invloed van partijen was onttrokken in de hiervoor vermelde zin. Daarom is art. 30 lid 1 Fw nog niet van toepassing. Aldus stelt het verzoek de vraag aan de orde of het geding ten aanzien van de hiervoor vermelde vorderingen (i) en (iii) op de voet van art. 28 Fw dient te worden geschorst om A in staat te stellen de curatoren in het geding te roepen. De vorderingen (i) en (iii) strekken tot verkrijging van een verklaring voor recht en een gebod, die erop neerkomen dat wordt vastgesteld dat de arbeidsrelatie tussen A en SRC steeds heeft voortgeduurd, althans voor elk nieuw reisseizoen telkens opnieuw had moeten worden aangegaan. Niet blijkt dat A bij deze vorderingen een ander belang heeft dan dat haar vorderingen (ii) en (iv), die voldoening van verbintenissen uit de boedel ten doel hebben, toewijsbaar zijn. Voor de toepassing van de art. 25 lid 2 Fw en 27-29 Fw hebben de vorderingen (i) en (iii) naast de vorderingen (ii) en (iv) daarom geen zelfstandige betekenis. Dit brengt mee dat de procedure ook voor zover het de vorderingen (i) en (iii) betreft, door het faillissement van SRC van rechtswege is geschorst. Het verzoek is dus niet toewijsbaar. Volgt als dictum: de HR verstaat dat het geding in cassatie is geschorst. De A-G concludeert tot afwijzing van het verzoek. Hij meent dat art. 30 lid 1 Fw van toepassing is, omdat op de faillissementsdatum de stukken reeds waren gefourneerd (3.4.1 en 3.15), althans omdat in de Borgersbrief geen plaats is voor partijdebat (3.8). Hoge Raad (strafkamer) Deze rubriek wordt verzorgd door prof. mr. P.H.P.H.M.C. van Kempen, hoogleraar straf(proces)recht Radboud Universiteit Nijmegen. 684 11 maart 2014, nr. 13/01255 (Mrs. A.J.A. van Dorst, J. de Hullu, E.S.G.N.A.I. van de Griend) (Na conclusie van A-G mr. G. Knigge, strekkende tot vernietiging en tot terugwijzing dan wel verwijzing; adv. mr. B.P. de Boer, Amsterdam) ECLI:NL:HR:2014:530 Aanwezigheidsrecht en verstekverlenging wanneer na betekening van de appeldagvaarding doch voor aanvang van het onderzoek ter terechtzitting alsnog een adres van de verdachte bekend is geworden (vgl. HR NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 861 Rechtspraak 22 juni 2004, ECLI:NL HR:2004:AO9097, NJ 2004/607, r.o. 3.5): gelet op deze zich in casu voordoende omstandigheden niet zonder meer begrijpelijk oordeel dat geen reden bestond het onderzoek ter terechtzitting te schorsen teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen om alsnog in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. (Sv art. 280) Inleiding: Het middel klaagt over de beslissing van het hof tot het verlenen van verstek tegen de niet-verschenen verdachte. Hoge Raad, onder meer: 2.2. Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken bevinden zich: – een aan het dubbel van de dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep van 20 januari 2010 gehechte akte van uitreiking, onder meer inhoudende dat de dagvaarding op 27 november 2009 is uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank Amsterdam, omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is; – het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, inhoudende als adres van de verdachte [a-straat 1] te Amsterdam en voorts inhoudende dat tegen de aldaar nietverschenen verdachte verstek is verleend. 2.3. Indien de dagvaarding van een verdachte die geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, overeenkomstig de wettelijke regels is betekend, mag de rechter overgaan tot berechting van de zaak. Het recht van de verdachte op berechting in zijn tegenwoordigheid moet dan worden afgewogen tegen het algemeen belang, in het bijzonder het belang van een behoorlijke rechtspleging, waaronder de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn. Dat belang zou in het gedrang kunnen komen in gevallen waarin de woon- of verblijfplaats van de verdachte die verstek heeft laten gaan, onbekend is (vgl. HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317, r.o. 3.33). Die situatie doet zich hier echter niet voor. Het onderhavige geval wordt immers daardoor gekenmerkt dat – kennelijk na de betekening van de appeldagvaarding doch voor de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting – naar het hof blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft vastgesteld, alsnog een adres van de verdachte bekend is geworden (vgl. HR 22 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9097, NJ 2004/607, r.o. 3.5). Uit de stukken van het geding kan niet blijken dat een afschrift van de appeldagvaarding aan dit adres is toegezonden, zodat ervan moet worden uitgegaan dat dit niet is geschied. 2.4. Gelet hierop is het kennelijke oordeel van het hof dat er geen reden bestond om het onderzoek ter terechtzitting te schorsen teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen om alsnog in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, niet zonder meer begrijpelijk. Dat leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en het naar aanleiding daarvan gewezen arrest. 2.5. Het middel is terecht voorgesteld. Volgt vernietiging en terugwijzing. 685 11 maart 2014, nr. 12/03806 (Mrs. A.J.A. van Dorst, N. Jörg, V. van den Brink) (Na conclusie van A-G mr. G. Knigge, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in zijn cassatieberoep; OM-cassatie) ECLI:NL:HR:2014:538 Door de Officier van Justitie onder zich houden van ingevorderd rijbewijs art. 164 lid 4 WVW 1994: deze bepaling moet aldus worden uitgelegd dat in de gevallen waarin op grond van art. 164 lid 2 WVW 1994 het rijbewijs is ingevorderd, steeds sprake is van een wettelijk vermoeden van recidivegevaar ter zake van die gevallen en dat de Officier van Justitie bijgevolg in dergelijke gevallen bevoegd is dat rijbewijs onder zich te houden, tenzij gelet op bijzondere omstandigheden toch niet gezegd kan worden dat ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid van herhaling, en behoudens klemmende redenen om van die maatregel af te zien (vgl. HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0743, NJ 1997/548). (WVW 1994 art. 164) Inleiding: De rechtbank heeft bij beschikking van 19 augustus 2011 het beklag van klager ex art. 164 lid 8 WVW 1994, dat volgens de bestreden beschikking strekt tot teruggave van zijn door de politie ingevorderde en door het Openbaar Ministerie ingehouden rijbewijs, gegrond verklaard en de teruggave van het rijbewijs aan [klager] bevolen. De rechtbank heeft haar beslissing – voor zover hier van belang – als volgt gemotiveerd: ‘De rechtbank is derhalve van oordeel dat de invordering van het rijbewijs en de verdere inhouding daarvan door het Openbaar Ministerie terecht is geschied. Uit de stukken en hetgeen bij de behandeling in raadkamer naar voren is gebracht blijkt voorts dat klager recentelijk een transactie heeft voldaan wegens een soortgelijk verkeersdelict. Daaruit kan blijken van een gevaar voor recidive, maar de rechtbank zal hier, gelet op de pleegdatum van meer dan twee jaar geleden, in dit geval geen rekening mee houden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er thans onvoldoende omstandigheden zijn aan te wijzen die duiden op een concreet gevaar voor recidive, zodat het belang van klager bij teruggave van zijn rijbewijs dient te prevaleren boven het belang van een verdere inhouding van dat rijbewijs.’ De Officier van Justitie heeft tegen deze beschikking cassatieberoep ingesteld. Hoge Raad, onder meer: 2.1. De rechtbank heeft het klaagschrift van de klager strekkende tot teruggave aan hem van zijn ingehouden rijbewijs, gegrond verklaard. Nu die beslissing afwijkt van het door de Officier van Justitie dienaangaande in raadkamer ingenomen standpunt, kan deze in zijn beroep worden ontvangen en kan zijn middel, dat zich met een rechts- en een motiveringsklacht keert tegen die gegrondverklaring, in behandeling worden genomen. (…) 2.4. In het licht van de in de conclusie van de advocaat-generaal onder 6 weergegeven wetsgeschiedenis moet het vierde lid van art. 164 WVW 1994 aldus worden uitgelegd dat in de gevallen waarin op grond van het tweede lid van genoemde bepaling het rijbewijs is ingevorderd, steeds sprake is van een wettelijk vermoeden van recidivegevaar ter zake van die gevallen en dat de Officier van Justitie bijgevolg in dergelijke gevallen bevoegd is dat rijbewijs onder zich te houden, tenzij gelet op bijzondere omstandigheden toch niet gezegd kan worden dat ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid van herhaling, en behoudens klemmende redenen om van die maatregel af te zien (vgl. HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0743, NJ 1997/548). 2.5. Gelet hierop is de bestreden beschikking ontoereikend gemotiveerd. Volgt vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar de rechtbank. A-G Knigge, onder meer: 6. In de MvT op het wetsvoorstel dat leidde tot de Wet van 24 oktober 2008, Stb. 2008, 433 wordt de wetswijzing als volgt toegelicht: ‘In hun advies pleiten het CPG en de RHC ervoor om in artikel 164, vierde lid, WVW 1994 dezelfde overschrijding van de maximumsnelheid en dezelfde alcohollimiet op te 862 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 Rechtspraak nemen als in artikel 164, tweede lid, WVW 1994. Nu is het zo dat voor de inhoudingsbevoegdheid van de Officier van Justitie een hogere grens geldt dan voor de invorderingsplicht van de politie. Met deze adviesorganen kan worden vastgesteld dat het onwenselijk is dat er gevallen zijn waarin de politie moet invorderen, terwijl de Officier van Justitie niet de bevoegdheid toekomt tot inhouding, en het rijbewijs dus moet teruggeven. De Officier van Justitie mag, zo wordt in dit onderdeel voorgesteld, overeenkomstig de invorderingsplicht voor de politie, gaan inhouden bij rijden onder invloed van een alcoholgehalte vanaf 1,3 promille voor de ervaren bestuurder, en vanaf 0,8 voor de beginnende bestuurder, en bij snelheidsovertredingen vanaf vijftig kilometer per uur te hard. Ten opzichte van de bestaande situatie houdt de wijziging die in dit onderdeel wordt voorgesteld louter en alleen in, dat de inhoudingsbevoegdheid van de Officier van Justitie wordt uitgebreid tot die gevallen van rijden onder invloed van alcohol en grove snelheidsovertredingen, waarin de politie op basis van artikel 164, tweede lid, WVW 1994 verplicht is om het rijbewijs in te vorderen. Het inhouden van het rijbewijs kan alleen op grond van recidivegevaar. Het wettelijk vermoeden dat daarvan sprake is bij rijden onder invloed van een alcoholgehalte vanaf 1,8 promille en snelheidsovertredingen vanaf zeventig kilometer per uur te hard heeft in zoverre een enigermate arbitrair karakter, dat daarvan ook sprake kan zijn vanaf 1,3 onderscheidenlijk 0,8 promille en vijftig kilometer per uur te hard. De belangen van rijbewijshouders blijven gewaarborgd doordat voor inhouding steeds als extra voorwaarde geldt, dat moet kunnen worden gezegd dat ernstig rekening moet worden gehouden met recidivegevaar (HR 3 juni 1997, NJ 1997/548). Bovendien moet het rijbewijs worden teruggegeven als niet te verwachten is dat een rijontzegging zal worden opgelegd voor een langere periode dan gedurende welke het rijbewijs is ingevorderd en ingehouden (artikel 164, zesde lid, WVW 1994). Tenslotte kan de rijbewijshouder een klaagschrift indienen bij raadkamer van de rechtbank (artikel 164, achtste lid, WVW 1994). De in dit onderdeel voorgestelde wijziging betreft artikel 164, vierde lid, tweede zin, WVW 1994 zoals dat komt te luiden nadat de wet van 12 mei 2005 tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met verlaging van de wettelijke alcohollimiet voor beginnende bestuurders (Stb. 2005, 283) in werking is getreden.’3 Centrale Raad van Beroep Deze rubriek wordt verzorgd door mr. A.B.J. van der Ham, vice-president van de Centrale Raad van Beroep, en mr. J.E. Jansen, hoofd Wetenschappelijk bureau van de Centrale Raad van Beroep. 686 7 maart 2014, nr. 12/3580 WIA, 12/3653 WIA (Mrs. Van der Kade, Simon, Lenos) ECLI:NL:CRVB:2014:868 Verschil in wachttijd in Duitsland en Nederland. Vrij verkeer van werknemers. WIA-gat. Gelet op de inkomenssituatie van betrokkene na zijn ziekmelding wordt geoordeeld dat in dit specifieke geval geen sprake is van strijd met het recht van vrij verkeer van werknemers. (Wet WIA art. 23; EG art. 10, 39) (….) Overwegingen 6.1. In het kader van het hoger beroep van het UWV dient de vraag te worden beantwoord of de ingangsdatum van de aan betrokkene toegekende WIA-uitkering door de rechtbank terecht is vastgesteld op 14 maart 2008. In dit verband is van belang of betrokkene een geslaagd beroep kan doen op het arrest Leyman. De vraag is of het hanteren van de in artikel 23 van de Wet WIA neergelegde wachttijd van 104 weken in het geval van betrokkene in strijd komt met het recht van vrij verkeer van werknemers. 6.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de periode in geding wordt bepaald door de verschillende wachttijden van onderscheidenlijk 18 maanden en 104 weken die Duitsland en Nederland hanteren voordat een (pro rata) arbeidsongeschiktheidsuitkering kan worden toegekend. Uitgaande van de ziekmelding op 14 september 2006 is aldus tussen partijen in geschil of betrokkene ook over de periode van 14 maart 2008 tot 12 september 2008 recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA. 6.3. In het arrest Leyman heeft het Hof, zoals ook in eerdere arresten, overwogen dat het gemeenschapsrecht de bevoegdheid van de lidstaten om hun socialezekerheidsstelsels te organiseren, niet aantast. Het is aan de lidstaten om in hun wetgeving de voorwaarden voor toekenning van socialezekerheidsuitkeringen vast te stellen, waaronder de mogelijkheid de toekenning van deze uitkeringen te laten afhangen van het verstrijken van een wachttijd. Niettemin moeten de lidstaten bij de uitoefening van deze bevoegdheid het gemeenschapsrecht eerbiedigen, in het bijzonder de bepalingen betreffende het vrije verkeer van werknemers. 6.4. Het staat vast dat het doel van artikel 39 EG niet zou worden bereikt indien migrerende werknemers, ten gevolge van de uitoefening van hun recht van vrij verkeer, voordelen op het gebied van de sociale zekerheid zouden verliezen die hun door de wettelijke regeling van een lidstaat zijn gewaarborgd. Een dergelijk gevolg zou een werknemer in de Gemeenschap er immers van kunnen weerhouden zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen, en daarmee een belemmering voor dit vrije verkeer kunnen opleveren. 6.5. Een divergentie van wettelijke regelingen brengt mee dat het in artikel 10 EG neergelegde beginsel van loyale samenwerking de bevoegde nationale organen verplicht, alle hun ter beschikking staande middelen aan te wenden om het doel van artikel 39 EG te bereiken. 6.6. Om te kunnen bepalen of er sprake is van een benadeling van betrokkene als migrerende werknemer ten opzichte van een niet-migrerende werknemer, is de inkomenssituatie van betrokkene in de periode in geding van belang. Het UWV heeft in een brief van 24 oktober 2013, na navraag bij het Duitse orgaan, uiteengezet hoe deze voor, tijdens en na de periode in geding was. Betrokkene heeft de uiteenzetting van het UWV niet bestreden, en ook de Raad zal de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aannemen. De Duitse ziekte-uitkering is tot en met 13 maart 2008 toegekend. Van 14 maart 2008 tot en met 1 april 2008 en van 24 april 2008 tot en met 31 maart 2009 heeft betrokkene een Duitse werkloosheidsuitkering ontvangen. In de tussenliggende periode heeft betrokkene zogenaamde Kur Übergangsgeld ontvangen. De ziekte- en werkloosheidsuitkering zijn verrekend met de achteraf bij besluit van 6 maart 2009 met ingang van 1 juli 2007 toegekende ‘Rente wegen voller Erwerbsminderung’, met dien verstande dat uitsluitend ter hoogte van de Rente is verrekend. Het meerdere aan toegekende ziekte- en werkloosheidsuitkering heeft betrokkene niet hoeven terug te betalen. Aan betrokkene is de zogenaamde ‘Innerstaatliche Rente’, dat wil zeggen de nationale, en niet de prorata berekende, uitkering toegekend omdat die uitkering hoger was. Het ontvangen bedrag aan Rente bedroeg € 755,26 netto per maand en de werkloosheidsuitkering bedroeg € 110,82 netto per maand in de periode in geding, alsmede in de daarop volgende periode tot en met 31 maart 2009. Uit het vorenstaande volgt dat betr 3. Kamerstukken II, 2005/06, 30 324, nr. 3, p. 37. okkene, naast zijn ‘Rente wegen NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 863 Rechtspraak voller Erwerbsminderung’, van 14 maart 2008 tot en met 1 april 2008 en van 24 april 2008 tot en met 31 maart 2009 aanvullend een Duitse werkloosheidsuitkering, en van 2 april 2008 tot en met 23 april 2008 aanvullend Kur Übergangsgeld heeft ontvangen. 6.7. Gelet op de inkomenssituatie van betrokkene na zijn ziekmelding, zoals weergegeven onder 6.6, wordt geoordeeld dat in dit specifieke geval geen sprake is van strijd met het recht van vrij verkeer van werknemers. Van een benadeling van betrokkene ten opzichte van een niet-migrerende werknemer is niet gebleken. Weliswaar geldt in de Wet WIA een langere wachttijd dan de voor hem toepasselijke Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering, en mist betrokkene hierdoor gedurende zes maanden een bedrag van € 187,36 bruto per maand, echter de compensatie hiervan is gelegen in de omstandigheid dat in de zes maanden van het WIA-gat betrokkene een bedrag van € 110,82 aan Duitse werkloosheidsuitkering heeft ontvangen. Betrokkene is dat bedrag blijven ontvangen in de periode na het WIA-gat tot 13 maart 2009, bovenop de ‘Rente wegen voller Erwerbsminderung’ en de uitkering op grond van de Wet WIA. Het totale bedrag dat betrokkene gedurende het hele jaar aan Duitse werkloosheidsuitkering heeft ontvangen overstijgt het bedrag dat betrokkene aan WIA-uitkering in de periode van het WIA-gat tekort is gekomen. In dit specifieke geval van betrokkene heeft Duitsland feitelijk gezien de oplossing geboden voor overbrugging van het WIA-gat. 6.8. Het hoger beroep van het UWV slaagt wel. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij de ingangsdatum van de WIA-uitkering is vastgesteld op 14 maart 2008. Nu eerst in de fase van het hoger beroep een als afdoende aan te merken motivering waarom er geen sprake is van strijd met het recht van vrij verkeer van werknemers is verstrekt, is het bestreden besluit genomen in strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde motiveringsbeginsel en dient het bestreden besluit om die reden te worden vernietigd. Wel bestaat gelet op hetgeen hiervoor is overwogen aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. 687 12 maart 2014, nr. 13/1628 WW (Mrs. Van den Hurk, Greebe, Lange) ECLI:NL:CRVB:2014:850 Voor zover zou moeten worden gezegd dat de beëindiging van de ten onrechte toegekende WW-uitkering een ontneming is in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol, is deze eigendomsontneming gerechtvaardigd. Vastgesteld wordt dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden welke recht geven op betaling van een WW-uitkering, zodat, ook getoetst aan artikel 1 van het Eerste Protocol, de uitkering in beginsel beëindigd mag worden. (WW art. 22a, Eerste Protocol bij het EVRM art. 1) (….) Overwegingen 4.1. De mededelingen die zijn gedaan in de besluiten van 28 februari, 1 maart en 3 november 2011 over de (maximale) uitkeringsduur van de WW-uitkering bevatten een voorbehoud van geen verandering in de omstandigheden van appellant en kunnen daarom niet worden beschouwd als een ongeclausuleerde toezegging, waaraan een gerechtvaardigde verwachting kan worden ontleend dat de WW-uitkering ongewijzigd zal worden voortgezet tot de daarin genoemde data. Bij het besluit van 1 maart 2011 is een bijlage gevoegd. Daarin staat wanneer en hoe lang herleving van de uitkering nog mogelijk is. Het betreft algemene informatie voor werklozen die met behoud van WW-uitkering naar een andere lidstaat van de Europese Unie vertrekken. Aan die informatie heeft appellant geen gerechtvaardigde verwachting kunnen ontlenen over zijn resterende uitkeringsduur in de situatie van remigratie naar Nederland. 4.2. De e-mail van 13 juli 2011 bevat geen informatie over wat de gevolgen zijn voor de uitkeringsduur in een situatie van voortdurende werkloosheid na terugkeer naar Nederland. Daaruit blijkt wel duidelijk dat het UWV tot het inzicht was gekomen dat aan appellant ten onrechte WW-uitkering was verstrekt wegens werkloosheid, ontstaan door de ontslagname van appellant bij [exwerkgever] en dat die uitkering daarom had moeten worden geweigerd. De rechtbank heeft het UWV terecht gevolgd in zijn standpunt dat de mededeling dat het gewijzigde standpunt voor appellant geen gevolgen zou hebben moet worden gezien in het licht van de situatie zoals die op dat moment was: appellant verbleef in Tsjechië en zijn WW-uitkering was al beëindigd. Gelet op deze zonder voorbehoud aan appellant verstrekte informatie kon hij er niet van uitgaan dat hij desondanks toch weer aanspraak op uitkering wegens voortdurende werkloosheid zou kunnen maken zodra hij binnen zes maanden na vertrek terug was in Nederland. 4.3. De omstandigheid dat bij besluit van 3 november 2011 hem niettemin uitkering is verstrekt met informatie over de resterende uitkeringsduur met het voorbehoud van geen verandering van omstandigheden is veroorzaakt door een, gelet op artikel 28 van de WW, foute beoordeling van de aanvraag van 19 oktober 2011 door het UWV. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie onder meer ECLI:CRVB:2003:AN8625) komt aan een bestuursorgaan in beginsel de bevoegdheid toe een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en ook overigens geen sprake is van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel. Hiervan is niet gebleken. De rechtbank heeft het beroep op het vertrouwensbeginsel op goede gronden verworpen. Over het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol wordt nog het volgende overwogen. 4.4. Voor zover zou moeten worden gezegd dat de beëindiging per 31 januari 2012 van de ten onrechte toegekende WW-uitkering een ontneming is in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol, is deze eigendomsontneming gerechtvaardigd. Vastgesteld wordt dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden welke recht geven op betaling van een WWuitkering, zodat, ook getoetst aan artikel 1 van het Eerste Protocol, de uitkering in beginsel beëindigd mag worden. Daar komt bij dat appellant – naar achteraf is gebleken – reeds bij de toekenning van de WW-uitkering bij besluit van 28 februari 2011 geen recht had op betaling van die uitkering en daardoor ook geen recht had op voortzetting van de WW-uitkering met ingang van 17 oktober 2011, terwijl die uitkering eerst is beëindigd met ingang van 31 januari 2012. De beëindiging van de WW-uitkering levert bij gebreke van bijzondere omstandigheden voor appellant geen ‘individual and excessive burden’ op. Hierbij wordt tevens van belang geacht dat het UWV heeft afgezien van terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering. Dit betekent dat ook het beroep van appellant op artikel 1 van het Eerste Protocol geen doel treft. 688 21 maart 2014, nr. 13/5274 ANW e.a. (Mrs. Van der Kade, De Vries, Lenos) ECLI:NL:CRVB:2014:845 De vermindering van de nabestaandenuitkering van betrokkenen is in strijd met art. 6 van Besluit 3/80. 864 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 Rechtspraak (ANW art. 17 lid 3; Besluit 3/80 van de Associatieraad van 19 september 1980, betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen van de lidstaten der Europese Gemeenschappen op Turkse werknemers en hun gezinsleden art. 6) (….) Overwegingen 4.1. Voorop moet worden gesteld dat het de wetgever vrijstaat op grond van – wellicht begrijpelijke – nieuwe en gewijzigde inzichten ervoor te kiezen wetten zodanig te wijzigen dat het toe te kennen bedrag van uitkeringen die zijn bedoeld om te voorzien in een minimumbestaansniveau, wordt gerelateerd aan de kosten van levensonderhoud in het land waar de betrokkene woont. Bij de vormgeving van dergelijke wetgeving zal echter rekening gehouden moeten worden met de verplichtingen die voortvloeien uit verdragen en andere internationale instrumenten. 4.2.1. De Associatieraad is ingesteld bij de overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, die op 12 september 1963 te Ankara is ondertekend door de Turkse Republiek enerzijds en door de lidstaten van de EEG en de Gemeenschap anderzijds, en die namens de Gemeenschap is gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van 23 december 1963, PB 1964, blz. 3685 (Associatieovereenkomst). In artikel 22, eerste lid, van de Associatieovereenkomst is bepaald dat de Associatieraad voor de verwezenlijking van de in de overeenkomst vermelde doelstellingen en in de overeenkomst bedoelde gevallen bevoegd is tot het nemen van besluiten. In artikel 12 van de overeenkomst is neergelegd dat partijen zich laten leiden door de artikelen 48, 49 en 50 van het Verdrag tot oprichting van de Gemeenschap teneinde onderling geleidelijk het vrije verkeer van werknemers tot stand te brengen. Artikel 36 van het Aanvullend Protocol bepaalt voorts dat het vrije verkeer van werknemers tussen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geleidelijk tot stand wordt gebracht overeenkomstig de in artikel 12 van de Associatieovereenkomst neergelegde beginselen, tussen het einde van het twaalfde en het tweeëntwintigste jaar na de inwerkingtreding van genoemde overeenkomst en dat de hiertoe nodige regels door de Associatieraad worden bepaald. 4.2.2. Appellant gaat er ten onrechte van uit dat Besluit 3/80 uitsluitend is gegrond op artikel 39 van het Aanvullend Protocol en dat dit besluit in de situatie van betrokkenen niet toepasbaar is. Door appellant wordt miskend dat Besluit 3/80 berust op de in artikel 22 van de Associatieovereenkomst neergelegde bevoegdheid besluiten te nemen ter verwezenlijking van de in deze overeenkomst vermelde doelstellingen en dat de doelstelling waaraan Besluit 3/80 uitvoering geeft, is te vinden in artikel 22 van de Associatieovereenkomst en artikel 36 van het Aanvullend Protocol, namelijk de (geleidelijke) realisatie van het vrij verkeer van werknemers. 4.2.3. Dit standpunt vindt steun in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU. In diverse arresten, laatstelijk in het arrest Akdas e.a. van 26 mei 2011, nr. C-485/07, is het Hof ook in die gevallen waarin de betrokkene slechts in één lidstaat van de Unie werkzaam was geweest, uitgegaan van de toepasselijkheid van Besluit 3/80. In die arresten is steeds gewezen op de artikelen 12 en 22 van de Associatieovereenkomst. In enkele arresten, waaronder het arrest Akdas, is voorts gewezen op artikel 36 van het Aanvullend Protocol. Uit het arrest Kocak en Örs, 14 maart 2000, nr. C-102/98 en nr. C-211/98, punt 33, blijkt dat het Hof zich daarbij heeft gerealiseerd dat de betrokkenen slechts in één lidstaat werkzaam waren geweest. 4.2.4. Uit het onder 4.2.1 tot en met 4.2.3 overwogene vloeit voort dat betrokkenen een beroep op artikel 6 van Besluit 3/80 toekomt. 4.3. Getoetst dient dus te worden of toepassing van Besluit 3/80 in deze concrete zaken mogelijk is en zo ja, tot welk resultaat dat leidt. 4.3.1. In artikel 2 van Besluit 3/80 is de personele werkingssfeer geregeld. Dit artikel luidt: ‘Dit besluit is van toepassing: – op werknemers op wie de wetgeving van een of meer Lidstaten van toepassing is of geweest is, en die onderdaan van Turkije zijn, – op de gezinsleden van deze werknemers die op het grondgebied van een van de Lidstaten wonen, – op de nagelaten betrekkingen van deze werknemers.’ Tussen partijen is niet in geding, en ook de Raad gaat hiervan uit, dat elk van betrokkenen weduwe is van een Turkse werknemer die in Nederland gewerkt heeft en verzekerd is geweest. Hiermee voldoen betrokkenen aan het bepaalde bij het derde streepje van artikel 2 en vallen zij dus onder de personele werkingssfeer van Besluit 3/80. 4.3.2. De materiële werkingssfeer is geregeld in artikel 4 van Besluit 3/80. In lid 1, aanhef en onder d, van dit artikel is bepaald dat het besluit van toepassing is op alle wettelijke regelingen betreffende uitkeringen aan nagelaten betrekkingen. De ANW is een dergelijke regeling, zodat Besluit 3/80 van toepassing is. 4.4. Nu Besluit 3/80 dus ingeroepen kan worden in deze zaken, is de vraag of de rechtbank terecht de beroepen gegrond heeft verklaard. 4.4.1. Artikel 6, eerste lid, eerste alinea, van Besluit 3/80 luidt als volgt: ‘Tenzij in dit besluit anders is bepaald, kunnen de uitkeringen bij invaliditeit, ouderdom of de uitkeringen aan nagelaten betrekkingen alsmede de renten bij arbeidsongevallen en beroepsziekten, verkregen op grond van een wettelijke regeling van een of meer lidstaten, op generlei wijze worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurdverklaard op grond van het feit dat de rechthebbende in Turkije woont of op het grondgebied van een andere lidstaat dan die, op het grondgebied waarvan zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is.’ 4.4.2. De nabestaandenuitkeringen die aan betrokkenen zijn toegekend met toepassing van de ANW zoals die gold voor de inwerkingtreding van de Wwsz op 1 juli 2012, moeten worden aangemerkt als ‘uitkeringen verkregen op grond van een wettelijke regeling van een of meer lidstaten’ zoals in dit artikel bedoeld. Artikel 6 van Besluit 3/80 verbiedt dat door– aangepaste – nationale wetgeving deze uitkeringen op grond van het wonen in Turkije op een lager bedrag worden vastgesteld. Toepassing van de Wwsz leidt er voor betrokkenen toe dat zij feitelijk minder uitkering ontvangen dan voorheen. De stelling van appellant dat deze vermindering niet voortvloeit uit het wonen in Turkije, maar rechtstreeks uit het kostenniveau aldaar, kan de Raad niet overtuigen. Immers, dit kostenniveau is onlosmakelijk verbonden met het wonen in Turkije. In artikel 17, derde lid, van de ANW wordt ook gesproken over ‘het kostenniveau van het land waar de nabestaande woonachtig is’. Het bepalende criterium is derhalve het wonen in een ander land dan Nederland, een andere lidstaat van de EU, een andere staat die partij is bij de EER, dan wel Zwitserland. Het gaat dus om de vraag in welk land iemand woont en welk percentage van het brutobedrag dat in Nederland in beginsel toegekend zou worden, bij dat land hoort. 4.4.3. Voor zover appellant stelt dat betrokkenen geen recht hadden op een bepaald bedrag aan nabestaandenuitkering, maar dat zij recht hebben op het bedrag ter grootte van het bestaansminimum in het land waar zij wonen, moet geconcludeerd worden dat die stelling geen steun vindt in de ANW. In de ANW wordt niet gesproken over de toekenning van een uitkering naar het bestaansminimum, laat staan het bestaansminimum van het land waar men woont. In het eerste lid van artikel 17 van de ANW, zoals die bepaling voor 1 juli 2012 luidde en ook thans nog luidt, NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 865 Rechtspraak staat dat de bruto nabestaandenuitkering op een zodanig bedrag wordt vastgesteld, dat het na inhouding van de van toepassing zijnde belastingen en premies uitkomt op 70% van het nettominimumloon. Er is aan betrokkenen derhalve een bedrag toegekend ter hoogte van 70% van het (Nederlandse) nettominimumloon. Op grond van het derde lid van artikel 17 van de ANW zoals dat sedert 1 juli 2012 luidt, wordt door de toepassing van het woonlandbeginsel slechts een percentage van dat bedrag uitbetaald. Dit kan niet anders worden gezien dan als een vermindering van het toegekende bedrag. 4.4.4. Het onder 4.4.2 en 4.4.3 overwogene leidt tot het oordeel dat de vermindering van de nabestaandenuitkering van betrokkenen in strijd is met artikel 6 van Besluit 3/80. Op de stelling van appellant dat dit artikel niet mag worden uitgelegd met inachtneming van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU met betrekking tot artikel 7 van Vo 883/2004, voorheen artikel 10 van Vo 1408/71, behoeft derhalve niet meer te worden ingegaan. Daarbij zij ten overvloede nog opgemerkt dat artikel 11 van het Europees Verdrag inzake Sociale Zekerheid vrijwel gelijkluidend is aan artikel 6 van Besluit 3/80. Ook in dit artikel is, kort gezegd, opgenomen dat (specifieke) verkregen uitkeringen niet mogen worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurdverklaard op grond van het feit dat iemand niet woont in het land dat de uitkering verstrekt. College van Beroep voor het bedrijfsleven Deze rubriek wordt verzorgd door mw. mr. J.M.M. Bancken, auditeur bij het College en mw. mr. A. Bruining, voorheen gerechtsauditeur bij het College. 689 8 januari 2014, AWB 13/36 en 13/662 (Mrs. Doolaard, Verwayen en Schukking) ECLI:NL:CBB:2014:4 Export van voeder, bestemd als ‘voeder voor gezelschapsdieren’. Restrictieve uitleg van dit begrip. Is voldoende gewaarborgd dat het product niet ondanks de gestelde bestemming als voeder voor gezelschapsdieren, in een later stadium de bestemming van voeder voor langbouwhuisdieren zal krijgen? (Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (hierna: Verordening (EG) nr. 999/2001); Verordening (EU) nr. 142/2011 van de Commissie van 25 februari 2011 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en tot uitvoering van Richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde monsters en producten die vrijgesteld zijn van veterinaire controles aan de grens krachtens die richtlijn (hierna: Verordening (EU) nr. 142/2011); Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (hierna: Verordening (EG) nr. 1069/2009)) De Staatssecretaris van Economische Zaken (hierna: verweerder) heeft bij primair besluit van 24 januari 2012 de aanvraag van een veevoederbedrijf (hierna: appellante) om erkenning voor de vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren afgewezen. Het door appellante daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 11 december 2012 (besluit I) ongegrond verklaard. Bij primair besluit van 8 november 2012 heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom opgelegd, nadat gebleken was dat appellante in 2012 mengpartijen van dierlijke eiwitten, afkomstig van herkauwers, als voeder voor gezelschapsdieren naar Thailand en Vietnam had geëxporteerd. Verweerder wilde daarmee voorkomen dat appellante een dergelijk product opnieuw zou exporteren naar derde landen. Volgens verweerder was onvoldoende gewaarborgd dat het product, ondanks de gestelde bestemming als voeder voor gezelschapsdieren, in een later stadium de bestemming van voeder voor landbouwhuisdieren zou krijgen. Bij uitspraak van 7 februari 2013 (ECLI:NL:CBB:BZ1605) heeft de voorzieningenrechter van het College het door het appellante tegen de last onder dwangsom ingediende verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Bij besluit van 23 augustus 2013 (besluit II) heeft verweerder het door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Vervolgens heeft appellante beroep ingesteld bij het College tegen zowel besluit I als besluit II. Het College beoordeelt in de onderhavige uitspraak allereerst besluit II. Verweerder heeft ten aanzien van dat besluit primair het standpunt ingenomen dat appellante in strijd met dwingend Europees recht heeft gehandeld door verwerkt voeder voor gezelschapsdieren te exporteren, zonder dat zij beschikt over een erkenning voor het vervaardigen daarvan. Subsidiair voert verweerder aan dat de export van het voeder naar derde landen ingevolge Verordening (EG) nr. 999/2001 en Verordening (EU) nr. 142/2011 verboden is. Volgens appellante volgt uit de vigerende regelgeving niet dat zij door het exporteren van het betreffende voeder in strijd met Europees recht zou hebben gehandeld. Ten aanzien van verweerders subsidiaire standpunt voert appellante aan dat haar product binnen de uitzondering op het exportverbod valt, nu dat product is bestemd voor gezelschapsdieren. Appellante is van mening dat zij niet hoeft aan te tonen wat het feitelijk gebruik van het product in het land van bestemming is. Het College volgt verweerder niet in diens primaire standpunt dat uit dwingend Europees recht zonder meer volgt dat uitsluitend de exploitant van een voor de vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren erkende inrichting dit product mag exporteren. Een dergelijke regeling zou uitdrukkelijk in de toepasselijke regelgeving neergelegd moeten zijn. Een nationale of unierechtelijke wettelijke bepaling van die strekking is evenwel niet aan te wijzen. Het College ziet zich vervolgens geplaatst voor de vraag of verweerder terecht het (subsidiaire) standpunt heeft ingekomen dat op grond van het Unierecht de export van de onderhavige mengpartijen dierlijke eiwitten van appelante naar derde landen verboden is. Het College beantwoordt die vraag bevestigend. Het College overweegt daartoe dat uit een aantal (in de uitspraak aangehaalde) unierechtelijke bepalingen en overwegingen, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat met betrekking tot de export van dierlijke producten als hoofdregel geldt dat de uitvoer van van herkauwers afkomstige verwerkte dierlijke eiwitten en van producten die dergelijke eiwitten bevatten verboden is. Met deze hoofdregel beoogt de Uniewetgever de gezondheid van mens en dier overeenkomstig het voorzorgsbeginsel te beschermen. Voeder voor gezelschapsdieren is blijkens een bepaling uit de Verordening (EG) nr. 999/2001 van deze hoofdregel uitgezonderd. Dit in de uitzonderingsbepaling opgenomen begrip ‘voeder voor gezelschapsdieren’ heeft zelfstandige betekenis en moet, gelet op de context waarin het is geplaatst, restrictief worden uitgelegd. Meer in het bijzonder 866 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 Rechtspraak dient bij die uitleg te worden betrokken dat uit punt 19, Bijlage I, in samenhang met artikel 24, tweede lid, Verordening (EU) nr. 241/2011 volgt dat voeder voor gezelschapsdieren niet als zodanig kan worden aangemerkt indien het kan worden gebruikt voor vervoedering aan landbouwhuisdieren. De beantwoording van de vraag of dit laatste wel of niet het geval is, dient niet uitsluitend plaats te vinden op basis van de feitelijke constatering dat het voeder in geschikte verhoudingen is gemengd met andere voederbestanddelen die gewoonlijk door de betrokken soort gezelschapsdieren worden gegeten. Die omstandigheid vormt immers geen belemmering dat het voeder als (bestanddeel van) voeder door landbouwhuisdieren wordt genuttigd en dat het dus kan worden gebruikt als voeder voor landbouwhuisdieren. Een redelijke uitleg van deze uitzonderingsbepaling brengt mee dat verweerder de beantwoording van de hier bedoelde vraag mede beoordeelt aan de hand van alle feiten en omstandigheden die een objectieve aanwijzing kunnen vormen voor de (al dan niet) aannemelijkheid van de gestelde bestemming en van het daadwerkelijk gebruik overeenkomstig de bestemming als voeder voor gezelschapsdieren. Verweerders onbetwiste vaststelling dat het product een meelvorm heeft, dat het wordt uitgevoerd in zakken met een inhoud van 25 000 kg, die in een container worden gehangen en dat de afnemers van het product in derde landen (ook) voeder voor landbouwhuisdieren produceren, zijn aanwijzingen dat het product van appellante in ieder geval in economische zin niet ongeschikt is als voeder voor landbouwhuisdieren. Het College is van oordeel dat verweerder redelijkerwijs heeft kunnen oordelen dat er onvoldoende waarborgen bestaan dat het te exporteren product niet, ondanks de gestelde bestemming, in een later stadium de bestemming van voerder voor landbouwhuisdieren zal krijgen. Het College komt tot de slotsom dat het door appellante geëxporteerde product niet beschouwd kan worden als voeder voor gezelschapsdieren en dat het beroep tegen besluit II ongegrond is. Vervolgens gaat het College in op de afwijzing door verweerder van het verzoek van appellante om een erkenning ten behoeve van haar inrichting voor de vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren. Verweerder heeft in dit verband aangevoerd dat het verwerken van dierlijke bijproducten tot voeder voor gezelschapsdieren aan strikte voorwaarden is gebonden en dat het fabricageproces daarom op een dusdanige manier moet worden ingericht dat het product, conform unirechtelijke eisen, definitief ongeschikt wordt gemaakt voor de verwerking in voeders van landbouwhuisdieren. Volgens verweerder is de inrichting van appellante alleen toegerust om verwerkte dierlijke eiwitten op te slaan en te mengen en is appellante niet voornemens om haar bedrijfsprocessen aan te passen. Appellante stelt dat bepalend is of aan de aan de inrichting te stellen eisen wordt voldaan en dat verweerder ten onrechte niet vermeldt op welke onderdelen de inrichting niet zou voldoen. Het College overweegt dat uit Verordening (EG) nr. 1069/2009 volgt dat, teneinde de bevoegde autoriteit in staat te stellen om te beoordelen of bij het fabricageproces wordt voldaan aan het vereiste dat eventuele risico’s voor de volks- en diergezondheid op adequate wijze worden beheerst, de exploitant informatie over dit fabricageproces en over de faciliteiten van de inrichting dient te verstrekken. Het lag dus op de weg van appellante om die informatie aan verweerder te verstrekken, temeer nu in de inrichting van appellante, conform de verleende erkenning als opslagbedrijf, slechts (dierlijke bij)producten werden opgeslagen en gemengd en hierin andere faciliteiten ontbraken. Nu appellante die informatie niet heeft verstrekt, heeft verweerder reeds hierom terecht de gevraagde erkenning afgewezen. De stelling van appellante dat haar product voldoet aan de unierechtelijke definitie van voeder voor gezelschapsdieren kan, gelet op hetgeen het College hiervoor ten aanzien van besluit II heeft overwogen, niet slagen. Het beroep tegen besluit I is eveneens ongegrond. Volgt: ongegrondverklaring van de beroepen. 690 17 januari 2014, AWB 12/924 (Mrs. Van Duuren, Waterbolk, Albers) ECLI:NL:CBB:2014:26 Spoedbestuursdwang en last onder bestuursdwang. Kostenverhaal ten aanzien van 51 paarden voor een bedrag ad € 130 000. (Gezondheids- en welzijnswet voor dieren; Awb art. 5:25) Op 24 april 2012 heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken (hierna: verweerder) spoedbestuursdwang toegepast, waarbij 25 paarden terstond in bewaring zijn genomen. Deze beslissing is bij primair besluit van 3 mei 2012 op schrift gesteld. Bij besluit van 3 mei 2012 heeft verweerder tevens een last onder bestuursdwang opgelegd, ten aanzien van de overige 26 paarden. Deze zijn na enkele hercontroles op 21 mei 2012 in bewaring genomen, omdat de eigenaar (hierna: appellant) volgens verweerder onvoldoende aan de hem opgelegde last had voldaan. De paarden zijn in juli 2012 (8), november 2012 (28) en februari 2013 (15) verkocht. Bij besluit van 8 augustus 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen beide besluiten van 3 mei 2012 ongegrond verklaard. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij twee besluiten van 23 juli 2013 heeft verweerder de kosten ad € 129 742,81 bij appellant in rekening gebracht. Deze bestaan uit transport-, opvang-, dierenarts-, paspoort- en taxatiekosten, minus de verkoopopbrengst ad € 9 407,50. Het College beoordeelt of verweerder op goede gronden zijn besluiten tot toepassing van spoedbestuursdwang en het opleggen van een last onder bestuursdwang in bezwaar heeft gehandhaafd en kosten ter hoogte van € 129 742,81 bij appellant in rekening heeft gebracht. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn paarden ten onrechte in bewaring zijn genomen, dat de Gezondheidsen welzijnswet voor dieren niet is overtreden en dat hij aan de aangezegde maatregelen heeft voldaan. De door verweerder in rekening gebrachte kosten waren niet noodzakelijk en zijn onredelijk hoog. Zo waren bijvoorbeeld paspoortkosten niet nodig, aangezien de paspoorten beschikbaar waren. De paarden zijn voorts verkocht voor een bedrag dat in geen verhouding staat tot hun waarde. Voor de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het (terstond) toepassen van bestuursdwang, tot het opleggen van de in de last genoemde maatregelen en tot inbeslagname van de achtergebleven 26 paarden verwijst het College naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 oktober 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BY2539), waarbij het door appellant ingediende verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen. Het College ziet geen aanleiding om in de bodemprocedure tot een ander oordeel te komen dan dat van de voorzieningenrechter en maakt diens overwegingen tot de zijne. Gelet daarop is het College van oordeel dat de paarden rechtmatig in bewaring zijn genomen. Dat betekent dat de daarmee gemoeide kosten op grond van artikel 5:25, eerste lid, Awb in beginsel voor rekening van appellant behoren te komen. Het College volgt appellant niet in diens standpunt dat verweerder de kosten niet NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 867 Rechtspraak voldoende heeft onderbouwd of gespecificeerd. Verweerder heeft ten aanzien van de gemaakte kosten immers facturen overgelegd. Appellant heeft echter niet concreet aangegeven in welk opzicht hij deze feitelijke onderbouwing van de kosten onvoldoende gespecificeerd acht. Verweerder heeft voorts uitvoerig uiteengezet dat en waarom het nodig was om kosten te maken voor het verwerven van de ontbrekende paspoorten. Uit het toezichtrapport volgt bovendien dat appellant, ondanks aandringen van de toezichthouders, niet alle paspoorten heeft afgegeven. De hoogte van de opvangkosten is vastgesteld aan de hand van de daarvoor geldende tarieven. Het lange verblijf van de paarden is voor een belangrijk deel veroorzaakt door de (proces)opstelling van appellant. Appellant heeft lange tijd geen afstand van de paarden willen doen. Hij wilde deze terug hebben, getuige ook het door hem ingediende verzoek om voorlopige voorziening. Daarbij is van belang dat het appellant duidelijk kon zijn welke financiële consequenties een dergelijk verzoek zou kunnen hebben, aangezien zowel bij het spoedbestuursdwangbesluit als bij de last onder bestuursdwang een bijlage was gevoegd met een overzicht van de kosten waarmee rekening moest worden gehouden. Voorts kost het enige tijd om grote groepen paarden te verkopen tegen een redelijke prijs. Verweerder heeft, nadat het verzoek om voorlopige voorziening was afgewezen bij de eerdergenoemde uitspraak van 30 oktober 2012, de opvangkosten tot en met november 2012 in rekening gebracht. Het College ziet niet in dat in dit geval zou moeten worden gezegd dat de paarden onredelijk lang in de opvang hebben verbleven. Overigens hebben 15 paarden tot en met februari 2013 in de opvang verbleven. Nu niet alle gemaakte kosten in rekening zijn gebracht, is appellant in zoverre niet tekort gedaan. Appellant heeft voor het overige niet gemotiveerd betwist waarom de kosten onnodig dan wel te hoog zijn. Dat de verkoopopbrengst van de paarden onredelijk laag zou zijn, is niet gebleken. Weliswaar zijn de paarden voor een lagere opbrengst verkocht (€ 9 407,50) dan de vooraf vastgestelde taxatiewaarde (€ 16 750), maar er kan niet zonder meer van worden uitgegaan dat een dergelijk grote groep paarden wordt verkocht tegen de vooraf vastgestelde taxatiewaarde. Hetgeen appellant aanvoert inzake de verhouding tussen de gemaakte kosten en de waarde dan wel de opbrengst van de paarden slaagt evenmin. Dat de paarden een beperkte waarde vertegenwoordigen of een relatief gering bedrag hebben opgebracht vormt in dit geval onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de hier gemaakte kosten redelijkerwijs niet voor rekening van appellant als overtreder behoren te komen. Het College ziet in de financiële situatie van appellant evenmin aanleiding voor dat oordeel. Volgt: ongegrondverklaring van het beroep. AANWIJZINGEN VOOR AUTEURS Het verdient aanbeveling vóór het inzenden van artikelen contact op te nemen met het redactiebureau; dit kan dubbel of vergeefs werk voorkomen. Het NJB kent verschillende soorten hoofdartikelen. Voor alle artikelen geldt dat de auteur in de eerste alinea’s duidelijk maakt aan de NJBlezers waarom dit artikel interessant is om verder te lezen. ......Wetenschappelijke artikelen: omvang inclusief notenapparaat 3 000 tot maximaal 5 000 woorden. Uitgebreidere versies kunnen op de NJB-site worden geplaatst. Deze artikelen voldoen aan de maatstaven van het wetenschappelijk forum. Zij vermeerderen de bestaande kennis met relevante nieuwe inzichten die methodisch worden verantwoord. Auteurs van wetenschappelijke artikelen kunnen de redactie verzoeken hun artikel aan peer review te laten onderwerpen. Meer informatie op www.njb.nl onder Voor Auteurs ......Lessen voor de praktijk: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat 2 500 woorden. Dit is een analyse van een expert met als doel de praktijk te informeren over ‘best practices’. ......Focus: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat 2500 woorden. Deze artikelen geven een schets en ordening van interessante actuele ontwikkelingen in een deelgebied. ......Essays: indicatie van de omvang 3 000 woorden. Dit is een prikkelende beschouwing over een breder onderwerp. Verwijzingen staan bij voorkeur in de tekst zelf. ......Opinies zijn in beginsel gebonden aan de omvang van één pagina. Dit is 800 woorden. ........................................................O&M omvatten maximaal 1200 woorden. ..........................................................Reacties blijven binnen de 600 woorden en een naschrift binnen de 300 woorden. - Noten kunnen alleen bij artikelen worden geplaatst; daarin geen meningen, toelichtingen of andere uitweidingen, maar alleen vindplaatsen. - Meestal ontvangt de auteur binnen 1 maand bericht of de inzending zal worden geplaatst. - Artikelen of andere bijdragen die elders in dezelfde of vrijwel dezelfde vorm zijn of worden gepubliceerd worden niet aanvaard. Bij inzending dient vermeld te worden of en waar het artikel of de andere bijdrage eveneens ter plaatsing is aangeboden. - Auteurs die bij een zaak of onderwerp waarover zij in het NJB willen schrijven, betrokken zijn of zijn geweest, dienen dat in een voetnoot te vermelden met een korte uitleg van de aard van hun betrokkenheid. - Het al dan niet op verzoek van de redactie aanbieden van artikelen aan het NJB impliceert toestemming voor openbaarmaking en verveelvoudiging t.b.v. de elektronische ontsluiting van het NJB. Een uitgebreide toelichting op het bovenstaande is te lezen in de brochure Schrijven voor het NJB, te vinden op www.njb.nl onder Voor Auteurs Boeken Korte uitleg van de Grondwet De Nederlandse Grondwet lijkt op het eerste gezicht een abstracte juridische tekst die vooral interessant is voor staatsrechtgeleerden. Maar niets is minder waar! In onze Grondwet staan belangrijke beginselen en garanties voor de rechten en vrijheden van elke Nederlander – dus van onze democratische rechtsstaat. De Grondwet geeft richting en betekenis aan het handelen van de overheid en beweegt mee met grote veranderingen in onze maatschappij en politiek. Juist in het jaar waarin onze Grondwet 200 jaar bestaat, maakt dit boek het belang en de betekenis van onze Grondwet nog eens extra helder. De auteurs doen dit door bij elk afzonderlijk artikel een korte uitleg te geven. Die uitleg kan uiteraard niet volledig zijn en kan ook niet alle nuances omvatten. Het geeft echter wél een goed beeld van wat onze Grondwet inhoudt en betekent. G.J. Leenknegt en E.M.H. Hirsch Ballin Uitgeverij Kluwer BV 2014, 340 p., € 35,00 ISBN 978 90 1312 091 2 Gedragscodes in internationaal, Europees en privaatrechtelijk perspectief Juridische betekenis, effectiviteit en handhaving In dit boek zijn twee preadviezen voor de Vereniging voor Burgerlijk recht opgenomen, met als thema ‘Internationale codes en privaatrechtelijke handhaving’. In het preadvies van Menting en Vranken wordt onderstreept dat, hoewel wordt opgeroepen om meer aandacht te besteden aan zelfregulering door middel van gedragscodes in het privaatrecht, het onderwerp in Nederland nog steeds niet erg in beweging is. Omdat een quickscan uitwees dat dit op Europees niveau meer gebeurt, hebben de auteurs het vizier ook op Europa gericht. Tot nu toe is dat in de Nederlandse privaatrechtelijke literatuur niet stelselmatig gedaan. Verder hebben de preadviseurs empirische gegevens verzameld over het verschijnsel gedragscodes in Europa en Nederland, meer in het bijzonder over hun functies. Ook dit is anders dan gebruikelijk. Achtereenvolgens hebben de preadviseurs (a) De stand van zaken in literatuur en wetgeving met betrekking tot zelfregulering (gedragscodes) in Europa en Nederland (hoofdstukken II en III) onderzocht, en (b) empirisch onderzoek gedaan naar de functies van gedragscodes in Europa en Nederland (hoofdstuk IV). De te beantwoorden vraag in dit preadvies is vervolgens of uit de gegevens van a en b criteria zijn af te leiden voor het toekennen van (enigerlei vorm van) juridische betekenis aan gedragscodes (hoofdstuk V). Menting en Vranken formuleren daartoe enkele discussiepunten en tentatieve conclusies. mr. M. Menting, prof. mr. J.B.M. Vranken, prof. mr. M.W. Scheltema Uitgeverij Paris 2014, 150 p., € 32,50 ISBN 978 94 6251 021 0 Lijf ende Goedt De juridische bescherming van de menselijke persoon en diens vermogen. Een schets van de westerse rechtsgeschiedenis Dit boek biedt een overzicht van de westerse rechtsgeschiedenis, van de totstandkoming van het Corpus iuris civilis tot vandaag, met een ‘excursie’ naar het gereconstrueerde Romeinse recht van de klassieke periode. Daarnaast wordt dit overzicht aanschouwelijk gemaakt aan de hand van een centrale vraag uit het vermogensrecht, namelijk die naar de aansprakelijkheid voor buitencontractueel toegebrachte schade. De hoofdstukken, die ook aandacht besteden aan het canonieke recht en het Anglo–Amerikaanse recht, centreren zich rond de hoofdmomenten uit de rechtsgeschiedenis: het Corpus iuris civilis, de rechtswetenschap en het ius proprium van de Middeleeuwen, de receptie van het Romeinse recht in de vroeg–moderne tijd en de codificatie en internationalisering van het recht. Jan Hallebeek VU Uitgeverij 2014, 592 p., € 37,50 ISBN 978 90 8659 665 2 Hoger beroep: renovatie en innovatie Het appel in burgerlijk, straf- en bestuursprocesrecht Deze bundel bevat bijdragen over het hoger beroep in het burgerlijk, strafen bestuursprocesrecht.In de diverse bijdragen komen tegen de achtergrond van de functies van het appel de knelpunten, de beperkingen en de voordelen van dit rechtsmiddel aan de orde. Mede aan de hand van recente ontwikkelingen in rechtspraak en wetgeving wordt eveneens aandacht besteed aan (mogelijke) wijzigingen die tot een beter en efficiënter verloop van de procedure in hoger beroep kunnen leiden. In dit verband blijven de grondslagen van het appel en de ook in hoger beroep in acht te nemen fundamentele beginselen van een behoorlijk proces niet onbesproken. P.H.P.H.M.C. van Kempen, Carla Klaassen, R.J.N. Schlossels Uitgeverij Kluwer BV 2014, 384 p., € 45,00 Staat en Recht (SteR) deel 16 ISBN 978 90 1312 053 0 De constitutionele conventie: een blinde vlek in ons staatsrecht Deze rede handelt over conventies. Volgens de heersende opvatting bestaan in het staatsrecht slechts weinig regels. Afgezien van het internationale recht gaat het om het Statuut, de Grondwet, een beperkt aantal geschreven wetten en een enkele regel van ongeschreven recht. De rest is praktijk. Deze benadering gaat voorbij aan het feit dat tussen het harde staatsrecht en de praktijk een belangrijke tussencategorie zit. Deze bestaat uit conventies: informele regels die het gedrag reguleren van onze instituties zoals bijvoorbeeld de Tweede Kamer, de Eerste Kamer en de regering. Conventies zijn belangrijk om het staatkundige leven te ordenen en om daarin minderheden tot hun recht te laten komen. Zij zijn de smeerolie in de motor van ons staatsbestel en kunnen in die functie de kans reduceren dat de politieke besluitvorming vastloopt. Het maatschappelijke en economische belang hiervan is groot. Conventies zijn geen rechtsregels maar zijn ook niet vrijblijvend. Zij zijn bindend, zij het dat gemotiveerd ervan kan worden afgeweken. In die zin zijn conventies te vergelijken met beleidsregels in het bestuursrecht. Prof. mr. Luc Verheij Uitgeverij Kluwer BV 2014, 24 p., € 30,00 ISBN 978 90 1312 225 1 691 868 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 692 Burgerlijk (proces)recht ANWB Verkeersrecht 62e jrg. nr. 3, maart 2014 Mr. R.J.B. Boonekamp De psychische sfeer rondom de aansprakelijkheid voor onrechtmatige daad in groepsverband anno 2014 – Deze bijdrage is de tweede in de dissertatiereeks, waarvan het de bedoeling is schrs. de gelegenheid te geven hun proefschrift nog eens onder de loep te nemen en te reflecteren op de veranderingen in de rechtsontwikkeling en (mogelijk) in de eigen gedachten. In deze tweede aflevering blikt schr. terug op zijn proefschrift ‘Onrechtmatige daad in groepsverband volgens NBW’, waarop hij in 1990 promoveerde. Het toen geldende BW bevatte geen bepaling waarin aansprakelijkheid voor onrechtmatige daad in groepsverband was geregeld. Er was welgeteld één arrest van de Hoge Raad, uit 1867, waarin aansprakelijkheid van de deelnemers voor een in turba begane onrechtmatige daad was afgewezen, en er waren een stuk of tien uitspraken van feitenrechters waarin wel aansprakelijkheid was aangenomen. En verder was er art. 6.3.1.5 (het huidige art. 6:166) in het ontwerp NBW met de (deels nog levende) geschiedenis van de totstandkoming. In de afgelopen decennia is tamelijk veel feitenrechtspraak gepubliceerd waarin art. 6:166 tot toepassing is gekomen. Daarentegen is er nauwelijks nieuwe literatuur over de onrechtmatige daad in groepsverband verschenen, behalve een aantal nieuwe drukken van handboeken waarin standpunten zijn verwoord met betrekking tot de criteria voor aansprakelijkheid. Aan de hand van dit materiaal bespreekt schr. de stand van zaken van enkele belangrijke aspecten van het leerstuk, zoals de verschillende opvattingen over de reikwijdte van de aansprakelijkheid, de betekenis en toepassingen van de ruime opvatting, en de criteria voor het aannemen van groepsverband. Het geheel overziende denkt schr. dat wel kan worden gezegd dat er in de afgelopen ruim twintig jaar beweging is ontstaan in het leerstuk. Contracteren 16e jrg. nr. 1, maart 2014 Mr. dr. M. van Kogelenberg Opzettelijke wanprestatie en contractuele remedies: een onderbelicht terrein – In deze bijdrage wordt via een rechtsvergelijkende analyse betoogd dat de teleurgestelde crediteur in het geval van opzettelijke wanprestatie toegang moet hebben tot strengere sancties dan het contractenrecht normaal gesproken biedt. De teleurgestelde crediteur moet bijvoorbeeld eerder nakoming kunnen vorderen, in ruimere mate tegemoet worden gekomen in bewijs en begroting van de schade ter grootte van het positief contractsbelang, een hogere schadevergoeding kunnen claimen, eerder toegang hebben tot winstafdracht en eerder kunnen ontbinden. WPNR 145e jrg. nr. 7009, 8 maart 2014 Prof. mr. A.F. Verdam Privaatrecht Actueel. DNB doet gewogen stemverhoudingen binnen het pensioenfonds in de ban – De toezichthouder De Nederlandsche Bank heeft bekendgemaakt dat een pensioenfonds in beginsel niet gewogen stemverhoudingen mag hanteren in het bestuur; dat is in strijd met de wet. Bij dit standpunt en motivering zijn de nodige vraagtekens te plaatsen. Mr. L.G.A. Janssen Onteigening van passiva in de zin van de Interventiewet – In deze bijdrage gaat schr. in op de vraag hoe een onteigening van passiva vermogensrechtelijk vorm krijgt. De vraag is of het BW en de Wet op het financieel toezicht (Wft) op dit moment voldoende op elkaar zijn afgestemd. De Wft bepaalt nu niet of bij een onteigening van passiva moet worden aangesloten bij de bepalingen uit het BW en wat de rechtspositie van de betrokken partijen na een onteigening is. Schr. stelt daarom voor om de artikelen over schuldoverneming uit Boek 6 BW in art. 6:2 Wft van overeenkomstige toepassing te verklaren. Mr. dr. L.H.M. Zonnenberg Huwelijkse voorwaarden en partneralimentatie – Kunnen in huwelijkse voorwaarden regelingen met betrekking tot partneralimentatie worden getroffen? In weerwil van uitspraken van de Hoge Raad meent schr. dat dit mogelijk is. Verder breekt schr. een lans voor de totstandkoming van huwelijkse voorwaarden via mediationtechnieken. Mr. H.K. Nijkamp, mr. J.C. van Straaten Afkoop van erfpachtcanon en overdrachtsbelasting (I) – Bij verkrijging van erfpacht wordt de heffingsgrondslag voor de overdrachtsbelasting verhoogd met de gekapitaliseerde canon (bij verkrijging van bloot eigendom geldt het omgekeerde). Hoe moet deze regel worden toegepast als de canon is afgekocht? WPNR 145e jrg. nr. 7010, 15 maart 2014 Prof. mr. E.H. Hondius Privaatrecht Actueel. De sociale aspecten van het Nederlands privaatrecht – Vorig jaar stortte een gebouw met kledingfabrieken in Bangladesh in. Biedt het conformiteitsvereiste bij koop aan afnemers van kleding uit deze fabrieken de mogelijkheid hier iets aan te doen? Mr. I.S.J. Houben, mr. Y.A. Rampersad Financial lease en de nieuwe regeling van de overeenkomst van goederenkrediet – De wettelijke regeling van huurkoop ondergaat mogelijk een verandering. Het conceptwetsvoorstel consumentenkredietovereenkomsten, goederenkrediet en geldlening bevat een nieuwe afdeling 7.2A.2, en twee nieuwe titels 7.2B en 7.2C. In deze bijdrage bespreken schrs. twee bepalingen uit de nieuwe titel 7.2B over goederenkredietovereenkomsten. Zij gaan daarbij in op de vraag of deze bepalingen gevolgen hebben voor de financial leaseovereenkomsten. Volgens schrs. biedt de regeling bij leaseovereenkomsten meer mogelijkheden voor partijen dan de huidige regeling over huurkoop die regelmatig wordt toegepast op een leaseovereenkomst. Doordat de voorgestelde regeling voor professionele partijen van regelend recht is, hebben zij de vrijheid om overeenkomsten naar hun eigen wensen vorm te geven. Mr. H.K. Nijkamp, Tijdschriften NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 869 Tijdschriften mr. J.C. van Straaten Afkoop van erfpachtcanon en overdrachtsbelasting (II) – In dit tweede deel wordt verder ingegaan op de verkrijging van erfpacht en de gestelde hoogte van de overdrachtsbelasting. 693 Fiscaal recht Weekblad Fiscaal Recht 143e jrg. nr. 7041, 20 maart 2014 Mr. M.J. Hamer, mr. J.A.R. van Eijsden, WFR 2014/366 Vereenvoudiging formeel verkeer belastingdienst? (deel 2) – Schrs. bespreken het wetsvoorstel Wet vereenvoudiging formeel verkeer Belastingdienst. In dit tweede deel wordt ingegaan op de voorgestelde herzieningsregeling voor (voorlopige) aanslagen. Tevens wordt aandacht besteed aan de wijzigingen in de regeling met betrekking tot ambtshalve vermindering. Schrs. concluderen dat van een vereenvoudiging van het formele verkeer tussen belastingplichtige en Belastingdienst op basis van de voorgestelde regeling vooralsnog geen sprake lijkt te zijn. Het wetsvoorstel behoeft op tal van onderdelen verbetering. Niettemin is het kabinet met het onderhavige wetsvoorstel naar de mening van schrs. de goede weg ingeslagen. Mr. dr. J. Vleggeert, WFR 2014/376 Is het regime voor fiscale beleggingsinstellingen een onrechtmatige steunmaatregel? – Schr. onderzoekt of het fiscale beleggingsinstellingen (fbi)-regime een onrechtmatige steunmaatregel is. Er is sprake van steun, omdat het fbi-regime verder gaat dan nodig is om zijn doelstelling te bereiken. Dat is het geval ten aanzien van buitenlandse beleggers die via een fbi beleggen in Nederlands vastgoed en bepaalde categorieën beleggers die via een fbi gebruikmaken van de herbeleggingsreserve. Aangezien het fbiregime na 1958 is geïntroduceerd, is sprake van nieuwe steun. Het fbiregime kwalificeert bovendien als onrechtmatige steun, omdat het regime niet is genotificeerd. Mr. S.K. Soerdjan, WFR 2014/386 Aftrek bij niet-economische activiteiten – Schr. bespreekt of een ondernemer ook BTW-aftrek geniet ter zake van niet-economische activiteiten. Prof. dr. H. Vermeulen, WFR 2014/393 Vastgoedbeleggingsfondsen en de heffing van overdrachtsbelasting nieuwe stijl – Als gevolg van de Wet overige fiscale maatregelen 2014 is de heffing van overdrachtsbelasting over de verkrijging van deelnemingsrechten in vastgoedbeleggingsfondsen sterk gewijzigd. In deze bijdrage staat schr. stil bij deze aanpassing. De nieuwe hoofdregel, de verkrijging van deelnemingsrechten in een vastgoedbeleggingsfonds vormt een economische eigendomsverkrijging, wordt kort behandeld. Daarna staat de behandeling van de uitzondering centraal: de verkrijging vormt onder omstandigheden toch geen econoom. De daarbij relevante begrippen deelnemingsrecht en beleggingsfonds worden geanalyseerd om vervolgens in te gaan op de mogelijke effecten van de implementatie van de richtlijn voor beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen (AIFMD). Besloten wordt met een pleidooi voor het loslaten van de koppeling van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1971 met de Wet op het financieel toezicht, zoals ook bij art. 6a Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 is gebeurd. 694 Gezondheidsrecht Rechtskundig Weekblad 77e jrg. nr. 28, 15 maart 2014 H. Nys, L. Boddez De meerderjarige beschermde personen bekeken vanuit gezondheidsrechtelijke invalshoek – (België) De wet van 17 maart 2013 tot hervorming van de regelingen inzake onbekwaamheid en tot instelling van een nieuwe beschermingsstatus die strookt met de menselijke waardigheid, bevat één rechterlijke beschermingsregeling voor de meerderjarige wilsonbekwame persoon, zowel met betrekking tot diens goederen als met betrekking tot diens persoon. Verschillende wijzigingen die deze wet doorvoert, zijn te situeren binnen het gezondheidsrecht. Dit artikel strekt ertoe deze wijzigingen uitvoerig te bespreken, te wijzen op eventuele knelpunten en te voorzien in concrete voorstellen tot reparatie. ZIP Tijdschrift Zorg & Recht in Praktijk 1e jrg. nr. 2, februari 2014 C. Philips-Santman Tijd voor een zakelijke opzeggingsregeling tussen medisch specialist en ziekenhuis – De mogelijkheid dat een toelatingsovereenkomst tussen medisch specialist en ziekenhuis onder omstandigheden niet-opzegbaar is, blijkt in de praktijk nagenoeg illusoir. Het dwingt partijen tot een polariserende houding, draagt daarmee bij aan de escalatie van conflicten en laat zich niet rijmen met de praktijk van opzegging van duurovereenkomsten. Om al die redenen is een herziening van de opzeggingsregeling in de contractuele relatie tussen medisch specialist en ziekenhuis wenselijk. Uitgangspunt van die nieuwe regeling moet zijn dat het ziekenhuis de overeenkomst kan opzeggen, maar in beginsel wel een vergoeding aan de betrokken specialist is verschuldigd. Intentie daarbij is niet de specialist minder bescherming te bieden, maar om die bescherming op een andere manier vorm te geven. T. Schalken Wanneer kunnen hulpverleners strafrechtelijk worden vervolgd? – In deze bijdrage staat de vraag centraal op basis van welke criteria hulpverleners in de zorg de kans lopen dat zij door justitie worden vervolgd. Die kans is niet erg groot. Het aantal strafvervolgingen van dokters, verpleegkundigen of zorginstellingen staat in geen verhouding tot het aantal meldingen van medische fouten. Dat neemt niet weg dat justitie steeds actiever is geworden in het vooronderzoek. Tijdens dat onderzoek wordt bekeken of zich ‘een uitzonderlijk’ geval voordoet waarin het belang van de waarheidsvinding belangrijker wordt geacht dan de vertrouwelijkheid van de zorg. Dat blijkt niet eenvoudig. 870 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 Tijdschriften 695 Handels- & economisch recht Juridisch up to Date Nr. 6, 20 maart 2014 Mr. F.F. Nagelkerke Gaat MiFID II veel veranderingen teweegbrengen? Ja! – De Markt in Financiële Instrumenten Richtlijn (MiFID) is herzien. Door de Europese Commissie zijn op 17 februari 2014 de definitieve teksten van MiFID II en MiFIR (Markten in Financiële Instrumenten Verordening) gepubliceerd. Schr. bespreekt de belangrijkste onderwerpen, met aandacht voor een nieuw handelsplatform (de georganiseerde handelsfaciliteit) en de verplichting tot handel op een handelsplatform. Daarna wordt de reikwijdte van de MiFID II besproken en de door deze richtlijn geïntroduceerde definities van algoritmisch handelen en de techniek van high-frequency algoritmisch handelen. Tot slot besteedt schr. aandacht aan enkele aanpassingen van gedragsregels met betrekking tot onder meer cliënt classificatie, het belang van de cliënt en cross-selling. WPNR 145e jrg. nr. 7011, 22 maart 2014 Themanummer: Het nieuwe BV-recht – Het derde themanummer van het WPNR gaat over het vernieuwe BVrecht. De vorige themanummers daarover zijn verschenen in WPNR 6962 (2013) en WPNR 6979 (2013). De notariële praktijk is aardig vertrouwd met het nieuwe BV-recht, maar toch rijzen nog regelmatig vragen bij de toepassing ervan. Dat blijkt ook uit de bijdragen in dit themanummer. De redactie beschouwt deze aflevering als de laatste in de serie over het nieuwe BV-recht, maar houdt de ontwikkelingen in praktijk en wetenschap nauwgezet bij. Indien er behoefte aan blijkt te zijn, wijdt het WPNR nog meer themanummers hieraan. Mr. drs. R.A. Wolf Het creëren en de uitgifte van stemrechtloze aandelen als soort aandelen – In dit artikel concludeert schr. dat bij het creëren en uitgeven van stemrechtloze aandelen men zich moet realiseren dat stemrechtloze aandelen wel aandelen van een aparte soort zijn. Het is vanuit praktisch oogpunt aan te raden stemrechtloze aandelen van een aanduiding te voorzien. Er moet onderscheid worden gemaakt tussen de situatie dat stemrechtloze aandelen direct bij oprichting van de BV worden geplaatst en stemrechtloze aandelen na oprichting van de BV worden gecreëerd. Mr. drs. J.A. Terstegge Instructierecht en de Flex-BV: “Hier spreekt de algemene vergadering van uw vennootschap om u de volgende opdracht te geven...,” – Op 1 oktober 2012 trad de Wet vereenvoudiging en flexibilisering bvrecht in werking, waardoor art. 2:239 lid 4 BW werd gewijzigd. Hoewel de wetswijziging theoretisch een aanzienlijke verruiming van de instructiebevoegdheid behelst, is het maar de vraag of in praktische zin veel verandert. Mr. A.J.P. Schild, prof. mr. L. Timmerman Het nieuwe art. 2:9 BW, uitgelegd voor gewone bestuurders – Schrs. hopen aan te tonen dat voor de gewone, niet-one tier-bestuurders het gewijzigde art. 2:9 BW inhoudelijk nauwelijks nieuws brengt. De angel in art. 2:9 BW is de hoofdelijkheidsregel. Alles afwegende menen schrs. dat de wetgever terecht die angel niet uit art. 2:9 BW heeft getrokken. Mr. Chr.M. Stokkermans Onverantwoorde uitkeringen – Schr. richt zich in deze bijdrage op uitkeringen door een BV en stelt in dat kader aan de orde het nu in art. 2:216 BW opgenomen criterium van het weten of redelijkerwijs behoren te voorzien. Een belangrijk aspect dat bij uitkeringen ‘op het scherpst van de snede’ aan de orde kan zijn, is de schijn van belangenverstrengeling. Mede tegen die achtergrond bespreekt schr. mogelijke aansprakelijkheid van bestuurders en aandeelhouders, waarbij aan bod komen de bewijslast en de vraag of de toetsing terughoudend of verdergaand moet zijn. Vervolgens gaat hij in op de mogelijkheden van aantasting van besluiten en op de toepasbaarheid en het nut van de actio pauliana. Ten slotte besteedt schr. aandacht aan de omzetting van eigen vermogen in vreemd vermogen. Mr. J. Beckers, prof. mr. G. Raaijmakers De reflexwerking van de Flex-BV – Schrs. staan stil bij de stand van zaken rond de herhaaldelijk aangekondigde herziening van het NVrecht. Aan de orde komt wat moet worden verstaan onder reflexwerking van het BV-recht. In dat verband onderzoeken zij of hiervoor criteria kunnen worden geformuleerd, om vervolgens aan de hand van enkele belangrijke wijzigingen voor de Flex- BV te kunnen beargumenteren waarom analoge toepassing wel of niet is gerechtvaardigd. 696 Intellectuele eigendom, mediarecht & informatierecht Berichten industriële eigendom 5e jrg. nr. nr. 2, februari 2014 T. Huydecoper Auteursrecht met betrekking tot octrooiaanvragen – In het kader van een opdracht van de Orde van Octrooigemachtigden heeft prof. Quaedvlieg een advies over het onderwerp auteursrecht met betrekking tot octrooiaanvragen opgesteld. Schr. heeft hiervan een samenvatting gemaakt en het advies van commentaar voorzien. 697 Jeugd-, relatie- & erfrecht FJR Tijdschrift voor Familieen Jeugdrecht 36e jrg. nr. 3, maart 2014 Mr. I. Jansen, FJR 2014/17 Rechtspositie transgenders – Sinds 1 juli 1985 is het in Nederland voor transgenders mogelijk dat de oorspronkelijke vermelding van het geslacht in de geboorteakte kan worden gewijzigd, zie artt. 1:28 tot en met 1:28c BW. In de voorwaarden waaraan daartoe moet zijn voldaan, zijn majeure wijzigingen aangebracht. Niet meer vereist is dat de NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 871 Tijdschriften desbetreffende persoon fysiek aan het verlangde geslacht is aangepast, terwijl de voorwaarde van absolute onvruchtbaarheid eveneens is vervallen. De procedure via de rechter is vervangen door aangifte bij de ambtenaar van de burgerlijke stand, terwijl wijziging van de vermelding van het geslacht in de geboorteakte voortaan ook mogelijk is voor minderjarigen van 16 en 17 jaar. De ambtenaar van de burgerlijke stand kan desverzocht tevens overgaan tot wijziging van de voornaam of voornamen van de transgender (in namen die passen bij het nieuwe geslacht). In deze bijdrage wordt nader ingegaan op de recente wetswijziging. Dr. T. Geurts, dr. M.J. ter Voert, FJR 2014/18 Evaluatie van het ouderschapsplan en misvattingen in de media – Recentelijk is een rapportage met een voorlopige evaluatie van het ouderschapsplan gepubliceerd door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum. In dat onderzoek wordt een eerste indruk gegeven van het doelbereik van het ouderschapsplan. In deze bijdrage presenteren schrs. een aantal onderzoeksresultaten en wordt een aantal bevindingen van dit onderzoek gebruikt om berichtgeving in de media te nuanceren. Mr. P. Dorhout, mr. I.J. Pieters, 2014/21 Kroniek gezags- en omgangsrecht – In deze kroniek worden uitspraken besproken met betrekking tot het gezags- en omgangsrecht. Veel uitspraken binnen dit gebied gingen over de vervangende toestemming voor verhuizing. Een onderwerp waarover kennelijk veel wordt geprocedeerd. Er waren echter ook andere gezags- en omgangsgeschillen. 698 Omgevingsrecht Bouwrecht 51e jrg. nr. 3, maart 2014 Mr. J.C. van Oosten, mr. H. Doornhof, BR 2014/27 Ontwikkelingen in het ruimtelijk ordeningsrecht – In navolging van voorgaande jaren bevat deze bijdrage een gethematiseerde selectie van uitspraken van hoofdzakelijk de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over het ruimtelijke ordeningsrecht in het afgelopen jaar. Daarnaast stellen schrs. nieuwe wetgeving aan de orde. Mr. M.Y.C.L. de Wit, BR 2014/28 Het energieakkoord en duurzaam vastgoed – Initiatieven tot besparing van energieverbruik bij bestaand vastgoed en tot opwekking van hernieuwbare energie blijken in de praktijk niet altijd eenvoudig te verwezenlijken. De financiële, fiscale en juridische aspecten van de desbetreffende initiatieven kunnen niet altijd goed op elkaar worden afgestemd. Desalniettemin is een toekomst zonder verdere verduurzaming van de energievoorziening niet goed denkbaar. Het onlangs ondertekende Energieakkoord voor duurzame groei is er onder meer op gericht per 2020 een energiebesparing van 100 petajoule en een hernieuwbare energieopwekking van minimaal 14% te bereiken. Het Akkoord bevat daartoe een aantal maatregelen die in belangrijke mate zijn gericht op de vastgoedsector. Dit artikel beschrijft in vogelvlucht het juridisch kader van een aantal van deze maatregelen. 699 Rechten van de mens Civis Mundi www.civismundi.nl, nr. 23, maart 2014 – In dit nummer van Civis Mundi wordt onder andere het thema ‘Mensenrechten en volkenrecht’ behandeld. P. de Waart Veiligheidsraad-sancties geen grond voor staten voor afwijken van fundamentele mensenrechten van verdachten van terrorisme – Dit artikel gaat in op de vraag of het huidige volkenrecht paal en perk stelt aan de bevoegdheid van de Veiligheidsraad (VR) om sancties te treffen tegen personen met voorbijgaan aan de rechtsbescherming, vastgelegd in het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Besluiten van de VR onder hoofdstuk VII van het VN-Handvest leggen staten verplichtingen op. Hebben deze verplichtingen op grond van het VN-Handvest altijd voorrang boven verplichtingen uit andere internationale overeenkomsten? Staat het volkenrecht met internationaal mensenrechtenrecht als integraal onderdeel daarvan een effectieve bestrijding van terrorisme in de weg? Dergelijke vragen blazen de aloude spanning tussen volkenrecht en politiek nieuw leven in en doen ook onder juristen de aloude strijd oplaaien of volkenrecht wel recht is. 700 Rechtsfilosofie & -theorie Netherlands Journal of Legal Philosophy 43e jrg. nr. 1, 2014 N. Oudejans The right to have rights as the right to asylum – Aan de hand van het door Hannah Arendt gemunte begrip ‘the right to have rights’ bespreekt schr. de positie van de vluchteling binnen het asielrecht en het Vluchtelingenverdrag. De vluchteling claimt niet alleen bescherming, maar ook een plek voor zichzelf. Het beoogde doel van het Vluchtelingenverdrag, vluchtelingen een zo groot mogelijke bescherming bieden op het gebied van rechten en vrijheden, is afhankelijk van één ding: een plek. En dat is uit het asielrecht gehaald. Hannah Arendt roept regeringen met ‘The right to have rights’ op om tot een beter evenwicht te komen tussen het ‘terugsturen’ en ‘lokale integratie’ van vreemdelingen. W. van der Burg Wat is juridisch interactionisme? – Twintig jaar geleden deed schr. rechtsfilosofisch onderzoek, waaruit naar voren kwam dat in de praktijk het gezondheidsrecht en bio-ethiek innig waren verstrengeld. In de rechtsfilosofische literatuur over rechtsontwikkeling buiten instituties bleek een onderscheid tussen recht en moraal niet te maken waarmee naar de mening van schr. de rechtsfilosofie te kort schoot in een adequate conceptualisering van wat er in 872 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 Tijdschriften gezondheidsrecht en bio-ethiek aan de hand was. Schr. presenteert de hoofdlijnen van een theorie van juridisch interactionisme. Na twintig jaar kan volgens schr. aan de hand van deze theorie worden vastgesteld dat het ging om een normale variatie en niet om een pathologische verschijnsel. Schr. is van mening dat de rechtsfilosofie zich meer moet richten op het begrijpen van die variatie. Juridisch interactionisme biedt hiervoor een vruchtbaar kader. P. DeAngelis Racial profiling and the presumption of innocence – Besproken wordt waarom radicale profilering moreel en juridisch verwerpelijk is en hoe het kan worden gezien als een aantasting van de onschuldpresumptie. Hierbij wordt betoogd dat niet alleen moet worden gekeken naar de schadelijke gevolgen van radicale profilering, maar ook naar het feit dat radicale profilering in zichzelf niet deugt. Het behandelt burgers alsof zij zijn betrokken bij criminele activiteiten. En dit is volgens schr. in strijd met het idee dat een ieder voor onschuldig dient te worden gehouden, totdat het tegendeel is bewezen. Schr. stelt dat de onschuldpresumptie op ten minste twee manieren kritische analyse van radicale profilering rechtvaardigt. Ten eerste omdat het toont dat radicale profilering een niet respectvolle uiting is van verdenking van bepaalde raciale groepen. Ten tweede omdat de onschuldpresumptie een kader biedt voor het normatief evalueren van de legitimiteit van het gebruik van radicale profilering. De onschuldpresumptie lijkt goed in staat om een normatief kader te geven voor de relatie tussen politie en burgers met name als het om radicale profilering gaat. Of dit ook daadwerkelijk het geval is, moet naar de mening van schr. nader worden onderzocht. A. Gosseries What makes age discrimination special? A philosophical look at the ECJ case law – Aan de hand van jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie bespreekt schr. het bijzondere karakter van leeftijdsdiscriminatie. In vergelijking met discriminatie naar ras en sekse wordt in anti-discriminatiewetgeving anders omgegaan met leeftijdsdiscriminatie. Schr. onderzoekt of, en in welk opzicht, de antidiscriminatiebepalingen op grond van leeftijd anders zijn dan bijvoorbeeld bepalingen die zien op discriminatie op grond van ras of sekse. En als leeftijd iets speciaals is, rechtvaardigt dit dan dat over het algemeen de bepalingen die zien op leeftijdsdiscriminatie minder streng zijn geformuleerd? Om te begrijpen waarom leeftijd speciaal is en waarom leeftijd in wetgeving anders wordt behandeld, moeten volgens schr. de door hem besproken ‘reliable proxy’, ‘completelife neutrality’, ‘sequence efficiency’ en de ‘affirmative egalitarian’ benadering in onderlinge samenhang worden bezien. Daarnaast moeten de praktische gevolgen van anti-discriminatiewetgeving voor het verschillend behandelen van geboortecohorts worden onderzocht. 701 Rechtspleging & procesrecht Trema 37e jrg. nr. 3, maart 2014 Mr. C.J.A. Seinen Reflecties op recht spreken. ‘Reflections on judging’ door Richard Posner – In het recent verschenen boek ‘Reflections on judging’ behandelt Richard Posner knelpunten binnen de rechterlijke macht die het gevolg zijn van de huidige complexiteit van maatschappij en rechtsbedrijf. Het boek, dat als uitgangspunt het Amerikaanse (federale) rechtssysteem heeft, bevat conceptuele bespiegelingen en concrete tips. Posner onderscheidt verschillende vormen van complexiteit en bespreekt formalisme en realisme als reacties op die complexiteit. Voor de rechterlijke macht in Nederland is dit boek volgens schr. zeker ook van belang. Een aantal hoofdstukken gaat over de constitutionele toetsing. In Nederland is dit interessant in verband met de uitspraak van het Constitutionele Hof van Sint-Maarten en de wetsvoorstellen Halsema en Taverne. Daarnaast is Posners analyse van de externe (buiten de rechtelijke macht gelegen) complexiteit universeel. Uit dit boek komt een moderne visie op rechterschap naar voren waarin rechters hun functie binnen de rechtsstaat actief vervullen met een goed begrip van de aan hen voorgelegde feitenconstellaties. Mr. F. van Schaik De ondertekeningsverplichting van art. 83 Rv – Art. 83 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) bepaalt dat processtukken moeten worden ondertekend. De ratio achter deze bepaling is het kunnen vaststellen van de authenticiteit van een stuk. Veranderingen in met name de rolprocedure (het afschaffen van de rolzitting) heeft het belang van deze bepaling doen toenemen. De authenticiteit van een processtuk staat of valt met de ondertekening nu controle ter zitting of het stuk daadwerkelijk afkomstig is van de partij niet meer plaatsvindt. Aan de hand van jurisprudentie laat schr. zien dat het ondertekeningsvereiste thans nog volop geldt. In de praktijk komt schending van de ondertekeningsplicht in kantonzaken en advocaatzaken voor. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat niet-ondertekening terzijdelegging van het betreffende stuk tot gevolg heeft. Herstel van dit verzuim is mogelijk. Op grond van het voorgaande komt schr. tot de aanbeveling, dat de griffie die de stukken ontvangt, bij ontvangst alle conclusies op ondertekening concludeert. Bij geconstateerd verzuim wordt de indiener een hersteltermijn gegeven. 702 Sociaal Recht Praktijkblad Salarisadministratie 16e jrg. nr. 5, 21 maart 2014 L. Lubbers Hoofdlijnen concept-Quotumwet. Zorgen voor banen voor arbeidsbeperkten – De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een eerste concept van het wetsvoorstel Quotumwet beschikbaar gesteld voor een internetconsultatie. De consultatieronde heeft inmiddels plaatsge- NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 873 Tijdschriften vonden. Het definitieve wetsvoorstel wordt volgens planning voor het zomerreces aangeboden aan de Tweede Kamer. In deze bijdrage meer over dit voorstel. R. Hoevenagel, M. Engelen Kosten werkgever bij beëindigen vaste arbeidscontracten. Ontslag met wederzijds goedvinden is populair – Het ontslaan van werknemers vindt steeds vaker plaats met wederzijds goedvinden in plaats van via de kantonrechter. In meer dan de helft van de vaste contracten die zijn beëindigd in de periode 2011-2012 hebben werkgevers deze ontslagroute gevolgd. In de periode 2004-2006 ging het nog om een kwart van de ontslaggevallen. Mr. R.C. Vorselaars-Velthoven De rechten en verplichtingen van een ondernemingsraad – In de Wet op de Ondernemingsraden is de medezeggenschap van werknemers binnen een onderneming geregeld. Het is afhankelijk van het aantal werknemers binnen de onderneming of een ondernemingsraad, personeelsvertegenwoordiging of personeelsvergadering moet worden ingesteld. In dit artikel wordt in hoofdlijnen ingegaan op de rechten en verplichtingen van een ondernemingsraad. O. Leal Stand van zaken stamrechten in 2014. Stamrechtvrijstelling én fiscale sanctie afgeschaft – Het is sinds 1 januari 2014 niet meer mogelijk om belastingheffing over een ontslaguitkering uit te stellen door middel van het toekennen van een aanspraak op periodieke uitkeringen (stamrechtvrijstelling). Ten aanzien van al bestaande stamrechten blijft in principe de oude wetgeving van toepassing. Wel is sinds 1 januari 2014 de fiscale sanctie op de afkoop van stamrechten ingetrokken. Als een stamrecht vóór 1 januari 2015 wordt afgekocht, dan wordt onder omstandigheden bovendien slechts 80% van de waarde van de aanspraak als loon aangemerkt. 703 Staats- & bestuursrecht Civis Mundi www.civismundi.nl, nr. 23, maart 2014 – In dit nummer van Civis Mundi worden onder andere de thema’s ‘Staatkundige innovatie/periodiek onderhoud democratie’ en ‘Staatkundige en constitutionele problemen’ behandeld. W. Couwenberg Naar authentieke locale verkiezingen? Dan kunnen we het beste de burgemeester op een eigen verkiezingsprogramma rechtstreeks kiezen – Schr. is van mening dat de pogingen die zijn gedaan om de gemeenteraadsverkiezingen te denationaliseren niets hebben opgeleverd. Volgens hem is de beste manier om tot echte lokale verkiezingen te komen als burgers de burgemeester rechtstreeks kunnen kiezen op basis van een eigen lokaal verkiezingsprogramma van die burgemeester. Een direct gekozen burgemeester kan nog op meerdere manieren worden geïntroduceerd. Het gaat daarbij met name om de volgende twee opties: een ‘presidentieel’ stelsel met een burgemeester die wordt gekozen op een eigen politiek programma dat hij met de door hem gekozen wethouders ten uitvoer kan brengen, of een collegiaal stelsel met een machtsevenwicht tussen burgemeester en gemeenteraad die op elkaar zijn aangewezen omdat zij elkaar niet kunnen wegsturen. W. Couwenberg De leer van de trias politica nog steeds beleden, hoewel in de staatsrechtelijke literatuur al lang afgezworen; van drie naar zes machten – Nog altijd wordt de leer van de trias politica, de scheiding van de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht in de politiek, de wetenschap van de politiek, in de media en in het onderwijs over ons staatsbestel als constitutionele norm beleden, hoewel die leer in onze staatsrechtelijke literatuur al lang is afgezworen. We staan hier voor een opmerkelijke paradox, ook in de staatsrechtbeoefening in Nederland. Enerzijds is die leer daarin sinds lange tijd omstreden, anderzijds staan we voor het merkwaardige feit dat deze leer lang heeft gediend als uitgangspunt van de staatsrechtelijke systematiek in hand- en leerboeken van het Nederlandse staatsrecht met deze nuance dat de ene schr. de onderscheiden staatsfuncties in de systematiek voorop stelt en de andere de onderscheiden staatsorganen. Volgens schr. had men er beter aan gedaan in plaats van zich uitsluitend af te zetten tegen deze leer, te komen tot een nieuwe, meer adequate conceptie van het politieke machtenscheidingsbeginsel, die beter aansluit op de constitutionele ontwikkeling van de democratische rechtsstaat, waarvan dit beginsel zijns inziens een fundamenteel uitgangspunt is en blijft, mits men hierbij uitgaat van een gematigde interpretatie ervan. Tijdschrift voor beleid, politiek en maatschappij 41e jrg. nr. 1, maart 2014 M. Schuilenburg, R. van Steden De Collectieve Horeca Ontzegging: uitsluiting uit de publieke ruimte? – Sinds enkele jaren wordt in tal van Nederlandse gemeenten gewerkt aan het verbeteren van het veilig uitgaan. Een van de meest opvallende instrumenten die hierbij wordt toegepast, is de Collectieve Horeca Ontzegging (CHO). Met de CHO worden overlastplegers voor een periode van maximaal vijf jaar uit de horeca geweerd door hen een ontzegging op te leggen die van kracht is in alle horecaondernemingen die aan deze maatregel meedoen. In dit artikel wordt nagegaan of de doelstelling van de CHO daadwerkelijk wordt gerealiseerd. Dat gebeurt aan de hand van de volgende probleemstelling: hoe wordt de CHO in de praktijk gehandhaafd en wat zijn de effecten hiervan voor de kwaliteit van de publieke ruimte? D. de Ruiter, J. Zuure Het onbegrijpbare onbehagen – In dit artikel staan schrs. stil bij het fenomeen van maatschappelijk onbehagen en pogingen om het concept van maatschappelijk onbehagen te definiëren. Schrs. stellen dat achter uitingen van onbehagen enerzijds reële zorgen schuilgaan en dat ander- 874 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 Tijdschriften zijds maatschappelijk onbehagen ook clichématig wordt gebruikt. Vervolgens bespreken ze hoe mensen steeds meer mogelijkheden hebben gekregen om gevoelens van onvrede te uiten, terwijl traditionele kanalen om onvrede om te zetten in collectieve actie lijken af te nemen. Dit proces versterkt zichzelf doordat de publieke opinie dikwijls oppervlakkig wordt bevraagd en gebruikt om een politiek debat af te sluiten in plaats van te beginnen. Dat is in hun ogen problematisch, omdat het kan leiden tot een negatieve spiraal. Twee ontwikkelingen zijn daarbij van belang: de veranderende positie van het maatschappelijk middenveld en het groeiende gebruik van opiniepeilingen in de relatie tussen media, politiek en samenleving. Schrs. sluiten het artikel af met enkele beschouwingen over hoe deze negatieve spiraal te doorbreken en maatschappelijk onbehagen om te buigen. 704 Straf (proces)recht, penitentiair recht & criminologie Delikt en Delinkwent 44e jrg. nr. 3, maart 2014 E. Gijselaar, S. Meijer Conservatoir beslag ten behoeve van het slachtoffer – Per 1 januari 2014 is de Wet in verband met de introductie van de mogelijkheid conservatoir beslag te leggen op het vermogen van de verdachte ten behoeve van het slachtoffer in werking getreden. Deze wet maakt het mogelijk dat de staat conservatoir beslag legt op het vermogen van de verdachte van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vierde categorie of hoger kan worden opgelegd. Dit conservatoir beslag strekt tot bewaring van het recht op verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f lid 2 Wetboek van Strafrecht. In deze bijdrage analyseren schrs. de hoofdlijnen van de nieuwe wettelijke regeling. In hoeverre wordt recht gedaan aan zowel de strafvorderlijke als rechtsbeschermende belangen? Wordt daadwerkelijk aan de belangen van slachtoffers van misdrijven tegemoet gekomen? En werkt de wettelijke regeling in de praktijk wel? Zij vangen aan met een uiteenzetting van de grondgedachte en nut van het wetsvoorstel en de voorwaarden voor het leggen van conservatoir beslag tot bewaring van het recht tot verhaal voor een op te leggen schadevergoedingsmaatregel. Vervolgens bespreken zij enkele kritiekpunten en gaan zij in op de vraag wanneer op de staat een schadevergoedingsmaatregel rust voor schade die is geleden als gevolg van (onterecht gelegd) conservatoir beslag ten behoeve van het slachtoffer. Afgesloten wordt met enkele conclusies en aanbevelingen. V.H. Glerum Grondrechtenbescherming in EABzaken: alleen in de uitvaardigende lidstaat? De boodschap van het arrest Jeremy F. – De justitiële samenwerking in strafzaken binnen de Europese Unie, in het bijzonder de overlevering op grond van het Europees aanhoudingsbevel (EAB), vormt een mooie illustratie van de zoektocht naar de juiste balans tussen effectieve criminaliteitsbestrijding enerzijds en rechtsbescherming van de verdachte anderzijds. Het Kaderbesluit inzake het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten vervangt binnen de EU uitlevering op basis van een uitleveringsverzoek door overlevering op basis van een EAB. Het doel van deze operatie is het vergemakkelijken en bespoedigen van de justitiële samenwerking in strafzaken. In het recente arrest Jeremy F. legt het Hof van Justitie het Kaderbesluit zo uit, dat de lidstaten extra rechtsbescherming mogen bieden aan de opgeëiste persoon. Hoewel het Kaderbesluit op dit punt zwijgt, mogen de lidstaten namelijk in hun nationale wetgeving voorzien in een beroepsrecht met opschortende werking tegen de beslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB en tegen enkele andere beslissingen van de uitvoerende rechterlijke autoriteit. In deze bijdrage betoogt schr. dat de boodschap van het arrest van Jeremy F. in het beste geval ongewenste onduidelijkheid laat bestaan over de mogelijkheid van grondrechtenbescherming in de uitvoerende lidstaat en in het slechtste geval niet alleen innerlijk tegenstrijdig, maar ook in strijd met het primaire Unierecht is. Trema 37e jrg. nr. 3, maart 2014 M.E. ten Brinke, S. Habets, C.J. Noordam Het nieuwe ontvankelijkheidscriterium in de praktijk. Iets nieuws onder de zon? – Vanaf 1 januari 2011 zijn door de inwerkingtreding van de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces de rechten van het slachtoffer uitgebreid. Bij de beoordeling van de vordering van het slachtoffer gaat de rechter uit van het onevenredigheidscriterium. De rechter oordeelt of de vordering van de benadeelde partij geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Schrs. hebben in een jurisprudentieonderzoek bij de Rechtbank Utrecht onderzocht of na deze wetswijziging de benadeelde partij in de vordering minder vaak niet-ontvankelijk wordt verklaard. De conclusie is dat op basis van dit onderzoek alleen voorzichtige uitspraken zijn te doen. De niet-ontvankelijkverklaringen lijken iets te zijn afgenomen en in meer gevallen wijst de rechter een vordering gedeeltelijk toe. Toch wordt in de praktijk nog menigmaal de vordering van een benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard. NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 875 876 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 Wetgeving Staatsblad Inburgering - vrijstelling vermogende vreemdelingen en herbeoordeling spreekvaardigheid 705 - Besluit houdende wijziging van het Besluit inburgering en enkele andere besluiten in verband met de kwijtschelding van de sociale lening aan asielstatushouders en enkele andere wijzigingen – Middels dit besluit wordt een vrijstelling van de inburgeringsplicht geregeld voor vreemdelingen die een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd hebben verkregen indien die verblijfsvergunning is verleend onder de beperking in verband met verblijf als vermogende vreemdeling. Deze aanpassing vormt het sluitstuk van de per 1 oktober 2013 in werking getreden onderdelen van het Besluit modern migratiebeleid die regels bevatten omtrent de toelating van vermogende vreemdelingen (Stb. 2013, 363). Vermogende vreemdelingen worden verondersteld een positieve bijdrage te leveren aan de Nederlandse economie/samenleving. Als onderdeel van de maatregelen om hun komst te stimuleren heeft de ministerraad besloten dat voor deze categorie de inburgeringsplicht niet geldt. Een volgende wijziging voorziet erin dat een kandidaat die voor het onderdeel spreekvaardigheid vier maal of vaker gezakt is, binnen zes weken een herbeoordeling mag aanvragen door beoordelaars. Het onderdeel spreekvaardigheid werd eerder alleen beoordeeld door het geautomatiseerde systeem en niet herbeoordeeld. Deze wijziging werkt terug tot en met 2 april 2013. Dan is er nog een wijziging met als doel dat leningen niet alleen kunnen worden verstrekt gedurende de inburgeringstermijn, of de verlenging daarvan, maar Een overzicht van aanhangige wetsvoorstellen en gepubliceerde staatsbladen met links naar de integrale Kamerstukken is opgenomen op de NJB-site www.njb.nl ook gedurende de termijn, genoemd in de boetebeschikking op grond van artikel 31 en 32 van de wet. Door de lening ook beschikbaar te stellen gedurende die termijn heeft deze groep meer mogelijkheden alsnog te voldoen aan de inburgeringsplicht. Voorts wordt bewerkstelligd dat ook het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers gegevens (COA) kan aanleveren ten behoeve van het Informatiesysteem inburgering (ISI). Het gaat daarbij met name om gegevens betreffende de deelname aan het voorbereidingsprogramma in de asielopvang en aan de maatschappelijke begeleiding door gemeenten. Ook wordt nader inhoud gegeven aan de toezegging in het regeerakkoord dat asielgerechtigden een aanbod voor de voorbereiding van het inburgeringsexamen krijgen. Dit besluit is op 21 maart 2014 in werking getreden, met dien verstande dat: a. artikel I, onderdeel B, terugwerkt tot en met 2 april 2013 (herbeoordeling spreekvaardigheid Besluit Inburgering); b. artikel II terugwerkt tot en met 1 januari 2013 (inburgeringsplichtige oudkomers); c. artikel III terugwerkt tot en met 1 juli 2013 (herbeoordeling spreekvaardigheid in Vreemdelingenbesluit 2000). Besluit van 11-03-2014, Stb. 2014, 122 Pandbeleningen Inwerkingtreding en AMvB 706 - Besluit houdende de totstandkoming van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 137 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (percentage pandbeleningsvergoeding) en de vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de wet van 11 september 2013 tot aanvulling van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek met een nieuwe titel 2D (regels met betrekking tot pandbeleningen (Stb. 2013, 350) – Deze wet regelt de overeenkomst tussen een pandbelener en een pandhuis, waarbij het pandhuis aan de pandbelener een geldsom ter beschikking stelt en de pandbelener daartegenover een roerende zaak in de macht van het pandhuis brengt. De Pandhuiswet 1910 wordt ingetrokken. De pandbeleningsvergoeding bestaat op grond van artikel 7:137 BW uit een maandelijks bedrag dat een bepaald percentage van de beleende som vertegenwoordigt. Door aan de hoogte van de pandbeleningsvergoeding regels te stellen, worden consumenten beschermd. In deze AMvB wordt de maximale hoogte van de pandbeleningsvergoeding vastgesteld op 4,5% van de ter beschikking gestelde geldsom. De sector wordt de mogelijkheid geboden om hun bedrijfsmodel aan te passen aan de nieuwe regelgeving voor pandbeleningen. Daarom vindt de vaststelling van de maximale pandbeleningsvergoeding op 4,5% per maand pas een jaar na inwerkingtreding van deze AMvB plaats. Het eerste jaar van inwerkingtreding kan daarom nog een maximale pandbeleningsvergoeding van 9% op maandbasis in rekening worden gebracht. Omdat het gaat om een maximaal percentage staat het de pandhuizen vrij om een lagere pandbeleningsvergoeding af te spreken dan hetgeen uit het voorgeschreven maximum percentage zou voortvloeien. Over de pandbeleningsvergoeding is geen BTW verschuldigd, noch in het geval van een pandbeleningsovereenkomst met het beding bedoeld artikel 7:130 lid 1 onder a BW, noch in het geval van een pandbeleningsovereenkomst met het beding bedoeld in artikel 7:130 lid 1 onder b BW. Inwerkingtreding 1 juli 2014. Besluit van 13-03-2014, Stb. 2014, 123 (Kamerstukken 33 334) Gecombineerde vergunning verblijf en arbeid 707 - Besluit ter implementatie van Richtlijn 2011/98/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende één enkele aanvraagprocedure voor een gecombineerde vergunning voor onderdanen van derde landen om te verblijven en te werken op het grondgebied van een lidstaat, alsmede inzake een gemeenschappelijk pakket rechten voor werknemers uit derde landen die legaal in een lidstaat verblijven (PbEU 2011, L 343) – Het grootste deel van de richtlijn is omgezet middels een daartoe strekkende Implementatiewet (Wet van 11 december 2013 (Kamerstukken 33 749). Met die wet worden voor NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 877 Wetgeving arbeidsmigranten van buiten de EU de tewerkstellingsvergunning en de verblijfsvergunning samengevoegd tot één vergunning: de gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid (GVVA). Richtlijn 2011/98/EU verplicht tot deze samenvoeging van vergunningen. Onder arbeidsmigranten van buiten de EU wordt hier verstaan vreemdelingen van buiten de EU die een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd hebben met de beperking ‘arbeid in loondienst’ of ‘lerend werken’. Voor andere vreemdelingen blijft in beginsel een tewerkstellingsvergunning nodig om arbeid te verrichten, maar er gelden diverse vrijstellingen van die eis op grond van artikelen 3 en 4 van de Wet arbeid vreemdelingen, het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen en de bijlage bij de Regeling uitvoering Wet arbeid vreemdelingen 2014. Het besluit betreft het aanpassen van een tweetal algemene maatregelen van bestuur aan de nieuwe situatie in de Vreemdelingenwet 2000 en de Wet arbeid vreemdelingen, waarin de GVVA wordt geïntroduceerd. Inwerkingtreding 1 april 2014. Besluit van 12-03-2014, Stb. 2014, 124 Identiteitsfraude en vaststelling identiteit verdachten/veroordeelden 708 - Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de verbetering van de aanpak van fraude met identiteitsbewijzen en wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in verband met verbetering van de regeling van de identiteitsvaststelling van verdachten en veroordeelden – Doel van deze wet is in de eerste plaats uitbreiding van de mogelijkheden tot bestrijding van fraude met identiteitsbewijzen en in de tweede plaats verbetering van de regeling over de identiteitsvaststelling van verdachten en veroordeelden. Om het eerste doel te bereiken voorziet de wet – door aanpassing van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en de Wegenverkeerswet 1994 – erin dat meer frauduleuze gedragingen met identiteitsbewijzen strafbaar worden gesteld om beter te kunnen optreden tegen personen die zich wederrechtelijk proberen te identificeren en het vertrouwen in de juistheid van identiteitsbewijzen in stand te houden. Fraude met papieren (of geplastificeerde) identiteitsbewijzen die in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht zijn aangewezen, en andere identiteitsbewijzen die afgegeven zijn door diensten of organisaties van vitaal of nationaal belang, wordt geheel onder de werking van artikel 231 Sr – dat is het artikel dat nu al de strafbaarstelling van fraude met reisdocumenten bevat – gebracht; fraude met de meer in zwang komende biometrische identiteitsbewijzen wordt afzonderlijk strafbaar gesteld in een nieuw artikel 231a Sr. Bij biometrische identiteitsbewijzen gaat het om de biometrische kenmerken en biometrische persoonsgegevens die gebruikt worden om vast te stellen of die persoon degene is die hij aangeeft te zijn. Het gaat hier op dit moment vooral om het gebruik van de vingers en de daarvan afgeleide vingerafdrukken. Om het tweede doel te bewerkstelligen worden enige bepalingen in het Wetboek van Strafvordering, de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en de Wet DNAonderzoek bij veroordeelden gewijzigd die met de Wet identiteitsvaststelling verdachten, veroordeelden en getuigen in die wetten geïntroduceerd zijn. Inwerkingtreding op een bij kb te bepalen tijdstip. Wet van 12-03-2014, Stb. 2014, 125 (Kamerstukken 33 352) Vreemdelingentoezicht Inwerkingtreding 709 - Besluit tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de wet van 12 februari 2014 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met verruiming van de bevoegdheden in het kader van het vreemdelingentoezicht (Stb. 2014, 80) - Deze wet is op 22 maart 2014 in werking getreden. De wet is beschreven in NJB 2014/453, afl. 8. Inwerkingtredingsbesluit van 14-03-2014, Stb. 2014, 126 (Kamerstukken 32 528) Nieuwe wetsvoorstellen Nationale Bewegwijzeringsdienst 710 - Wetsvoorstel (19-03-2014) tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de ontwerpen voor bewegwijzering – Het openbaar lichaam dat een weg in beheer heeft of, voor zover een weg niet in beheer is bij een openbaar lichaam, de eigenaar van een weg, is verantwoordelijk voor het plaatsen of verwijderen van bewegwijzering op zijn wegen. Die verantwoordelijkheid volgt uit de Wegenverkeerswet 1994. De bestaande wet gaat uit van de autonomie van wegbeheerders. Maar routes en dus ook de langs die routes geplaatste bewegwijzering overstijgen de grenzen van individuele wegbeheerders en eigenaren. Zowel voor wegbeheerders en eigenaren als voor weggebruikers is het daarom van belang dat bewegwijzering op het gehele wegennet een samenhangend systeem vormt. Dit wetsvoorstel voorziet tegen die achtergrond in de borging van de publieke belangen rondom bewegwijzering: de samenhang van de bewegwijzering, met name in termen van uniformiteit en continuïteit. Hiervoor is het nodig dat de verantwoordelijkheid voor die samenhang, met daarbij passende bevoegdheden, bij één organisatie wordt belegd die verantwoordelijk wordt voor het maken van ontwerpen voor de bewegwijzering op het gehele wegennet. Het verplicht en door een landelijke organisatie laten maken en vaststellen van een ontwerp voor de bewegwijzering voorafgaande aan de realisatie van die bewegwijzering door individuele wegbeheerders of eigenaren, vereist een wetswijziging. Het onderhavige voorstel voorziet hierin door deze bevoegdheid op te dragen aan de minister van IenM. De taken zullen via wijziging van de interne mandaatsregeling worden neergelegd bij de Nationale Bewegwijzeringsdienst (NBd), een nieuw te vormen organisatieonderdeel van Rijkswaterstaat. Kamerstukken II 2013/14, 33 899, nrs. 1-4 878 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 Wetgeving 711 Vervolgstukken Verplichte GGZ Nader verslag (25-03-2014) over het wetsvoorstel met regels voor het kunnen verlenen van verplichte zorg aan een persoon met een psychische stoornis. Kamerstukken II 2013/14, 32 399, nr. 14 Elektronische dienstverlening burgerlijke stand Nadere memorie van antwoord (24- 03-2014) en eindverslag (25-03-2014) inzake het wetsvoorstel tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten in verband met de vereenvoudiging van en de invoering van een elektronische dienstverlening bij de burgerlijke stand. Kamerstukken I 2013/14, 32 444, F en G Normalisering rechtspositie ambtenaren Voorlopig verslag (25-03-2014) over het initiatief voorstel van wet tot wijziging van de Ambtenarenwet en enige andere wetten in verband met het in overeenstemming brengen van de rechtspositie van ambtenaren met die van werknemers met een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Kamerstukken I 2013/14, 32 550, B Huis voor klokkenluiders Memorie van antwoord (24-03-2014) bij het initiatief voorstel van wet houdende de oprichting van een Huis voor klokkenluiders. Kamerstukken I 2013/14, 33 258, C Rechtspraak Benelux-Hof Eindverslag (25-03-2014) over het wetsvoorstel houdende goedkeuring van het op 15 oktober 2012 tot stand gekomen Protocol tot wijziging van het Verdrag van 31 maart 1965 betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof (Trb. 2013, 12). Kamerstukken I 2013/14, 33 543, B Minimumloon voor opdracht Brief van de Minister van SZW (18- 03-2014) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag in verband met het van toepassing verklaren van die wet op nader bepaalde overeenkomsten van opdracht. – Brief inzake plenaire beraadslagingen en een bijlage met schematische weergave. Kamerstukken I 2013/14, 33 623, G Tarieven voor MER Memorie van antwoord (21-03-2014) bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer. Kamerstukken I 2013/14, 33 686, C Modernisering huurcommissie Brief van de Minister voor WenR (17- 03-2014) over het wetsvoorstel tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte in verband met de modernisering en vereenvoudiging van de werkwijze van de huurcommissie – Brief inzake de aanbieding van het ontwerpbesluit. Kamerstukken I 2013/14, 33 698, B Versobering kindregelingen Brief van de Minister van SZW (21- 03-2014) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet, de Wet op het kindgebonden budget, de Wet werk en bijstand, de Wet inkomstenbelasting 2001, de Wet studiefinanciering 2000 en enige andere wetten in verband met hervorming en versobering van de kindregelingen. Kamerstukken I 2013/14, 33 716, B Elektronische detentie Nota n.a.v. het verslag en nota van wijziging (20-02-2014) bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Penitentiaire beginselenwet en het Wetboek van Strafrecht in verband met de herijking van de wijze van de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende sancties en de invoering van elektronische detentie. Kamerstukken II 2013/14, 33 745, nrs. 7 en 8 Luchtvaartcriminaliteit I Tekst van het gewijzigd wetsvoorstel (20-03-2014) tot uitvoering van het op 10 september 2010 te Beijing tot stand gekomen Verdrag tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen betreffende de burgerluchtvaart (Trb. 2013, 134) en het op 10 september 2010 te Beijing tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij het Verdrag tot bestrijding van het wederrechtelijk in zijn macht brengen van luchtvaartuigen (Trb. 2013, 133) Kamerstukken I 2013/14, 33 759, A Luchtvaartcriminaliteit II Tekst van het gewijzigd voorstel van rijkswet (20-03-2014) houdende goedkeuring van het op 10 september 2010 te Beijing tot stand gekomen Verdrag tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen betreffende de burgerluchtvaart (Trb. 2013, 134) en het op 10 september 2010 te Beijing tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij het Verdrag tot bestrijding van het Wederrechtelijk in zijn macht brengen van luchtvaartvoertuigen (Trb. 2013, 133) Kamerstukken I 2013/14, 33 760 (R2010), A Uitbreiding maatregelen grootstedelijke problematiek Verslag (25-03-2014) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek en de Huisvestingswet naar aanleiding van de evaluatie van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek. Kamerstukken I 2013/14, 33 797, B Langdurig toezicht Nota n.a.v. het verslag (19-03-2014) bij het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en Wetboek van Strafvordering in verband met het laten vervallen van de maximale duur van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege, het verlengen van de proeftijden van de voorwaardelijke invrijheidsstelling en de invoering van een langdurige gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel voor ter beschikking gestelden en zeden- en geweldsdelinquenten. Kamerstukken II 2013/14, 33 816, nr. 6 Opzegging Haags Erfrechtverdrag Verslag (21-03-2014) over het wetsvoorstel tot goedkeuring van het voornemen tot opzegging van het op 1 augustus 1989 te ‘s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op erfopvolging. Kamerstukken II 2013/14, 33 854, nr. 4 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 879 Wetgeving 712 Nota’s, rapporten & verslagen Europa 2020 Brief van de Minister van SZW (19- 03-2014) met het verslag van de Raad WSBVC van 10 maart 2014. - De Raad stond grotendeels in het teken van het Europees Semester en de Europa 2020-strategie. Tevens heeft de Raad de aanbeveling inzake een kwaliteitskader voor stages aangenomen. De lidstaten bleken redelijk eensgezind over: - De aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt moet verbeterd; - Jeugdwerkloosheid is een groot probleem dat moet worden bestreden, maar ook de positie van langdurig werklozen, ouderen, gehandicapten, vrouwen en migranten mag niet uit het oog worden verloren. Andere punten die aan bod kwamen: ..........................................................................- ten benadrukte dat de sociale dimensie meer aandacht moet krijgen. Eén lidstaat pleitte voor een minimumloon op Europees niveau. ...................................................................... werken aantrekkelijk moet worden gemaakt, onder meer in financiële zin door de loonkosten omlaag te brengen. ...................................................................... van structurele maatregelen die zij namen om hun arbeidsmarkt te hervormen. ........................................................................ de mogelijkheid voor arbeidsbemiddelings- organisaties om een grotere rol spelen. ........................................................................- pa te herindustrialiseren, teneinde de economie op de rit te krijgen. Kamerstukken II 2013/14, 21 501-31, nr. 332 Bestrijding handel in wilde planten en dieren Brief van de Minister van BuZa (14- 03-2014) met een fiche inzake een Mededeling bestrijding handel in wilde dieren en planten. - Illegale grensoverschrijdende handel in wilde dieren en planten en producten daarvan (zoals ivoor van olifanten, hoorn van neushoorns, zeldzame vogels, illegaal gekapt hout) heeft zich de afgelopen jaren wereldwijd ontwikkeld tot een vorm van georganiseerde misdaad. Gelet op de omvang vormt dit een serieuze bedreiging voor de biodiversiteit en de ontwikkeling van lokale economieën in de landen van herkomst; overheden lopen inkomsten mis en soms kost de stroperij de levens van opzichters. De hoofdoorzaken van illegale handel zijn de toegenomen vraag in Azië en armoede en zwak bestuur in oorsprongslanden. Betere coördinatie tussen landen en de verschillende ter beschikking staande instrumenten is noodzakelijk. De handel in beschermde planten en dieren is sterk gereguleerd en waar nodig verboden, onder andere via het CITES-verdrag en diverse EU-verordeningen. Vooral de handhaving van regelgeving is een probleem; met name buiten de EU. Binnen de EU geeft de complexiteit van de regelgeving aanleiding to misbruik. De Commissie is van mening dat met de huidige middelen een effectievere handhaving nagestreefd dient te worden door de belemmerende factoren als beperkte middelen en een wisselende mate van samenwerking uit de weg te ruimen en te verbeteren. Eurojust of Europol zouden ondersteuning kunnen bieden bij grensoverschrijdende zaken van handel in wilde dieren en planten. Er zou meer gebruik gemaakt kunnen worden van grensoverschrijdende samenwerkingsmechanismen. Kamerstukken II 2013/14, 22 112, nr. 1814 Fokkerij Brief van de Minister van BuZa (24- 03-2014) met een fiche inzake een ‘Verordening en richtlijn fokkerij’. - De Commissie doet twee voorstellen: 1) Voorstel voor een richtlijn tot wijziging van de Richtlijnen 89/608/ EEG, 90/425/EEG en 91/496/EEG wat de verwijzingen naar de zoötechnische wetgeving betreft; en 2) Voorstel voor een verordening betreffende de zoötechnische en genealogische voorwaarden voor de handel in en de invoer in de Unie van fokdieren en levende producten ervan. De zoötechnische wetgeving van de EU is gericht op het bevorderen van de vrije handel in fokdieren en hun genetisch materiaal met inachtneming van de duurzaamheid van de fokprogramma’s en de instandhouding van de genetische rijkdom. Met de voorgestelde verordening worden in één rechtskader de huidige regels opgenomen, inclusief bepalingen voor de uitvoering van officiële en zoötechnische controles. De richtlijn is een tijdelijke richtlijn die noodzakelijk is als de zoötechnische verordening sneller afgehandeld wordt dan de nieuwe controleverordening (officiële controles voedselveiligheid en dier- en plantgezondheid) waarin de veterinaire controles worden opgenomen. Nederland is positief zowel wat betreft de subsidiariteit als de proportionaliteit van de voorstellen. Nederland plaatst een kanttekening op onderdelen van de voorgestelde Verordening die middels gedelegeerde handelingen worden geregeld. Deze zouden in de verordening zelf moeten worden opgenomen. Kamerstukken II 2013/14, 22 112, nr. 1815 Internetbeleid Brief van de Minister van BuZa (24- 03-2014) met een fiche inzake een Mededeling Internetbeleid en -governance. – In de mededeling wordt een aanzet gedaan voor een gemeenschappelijke Europese visie op internet governance. De Commissie constateert dat in de afgelopen periode de meningsverschillen in het mondiale debat over de toekomst van het internet en het multistakeholder model van internet governance zich hebben verscherpt. Daarnaast hebben onthullingen over grootschalige afluisterpraktijken en de angst voor cybercriminaliteit ervoor gezorgd dat het vertrouwen in het internet is geschaad. Al deze factoren tezamen kunnen volgens de Commissie leiden tot een fragmentatie van het internet langs de grenzen van nationale staten, waardoor innovatie en het groeipotentieel van de (Europese) interneteconomie worden belemmerd. De Europese visie moet volgens de Commissie gericht zijn op het verdedigen en bevorderen van fundamentele rechten en democratische waarden, het waarborgen van internet als één, ongefragmenteerd, netwerk en het versterken van het multistakeholder model, waaronder begrepen het versterken en hervormen van het mondiale Internet Governance Forum (IGF) en het glo- 880 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 Wetgeving baliseren van de Internet Corporation for Assigned Names en Numbers (ICANN) en de Internet Assigned Numbers Authority (IANA). De Commissie gaat in haar mededeling in op de belangrijkste discussiepunten van dit moment, namelijk het streven naar wereldwijde consensus over niet-bindende, maar leidende beginselen van internet governance, het versterken van de bestaande samenwerkingsverbanden en het globaliseren van de werking en het beheer van het internet. Als het gaat om het versterken van het multistakeholder model van internet governance zoekt de Commissie de samenwerking met stakeholders. Tot slot noemt de Commissie een aantal andere belangrijke problemen met betrekking tot internet governance dat in de toekomst moet worden geadresseerd, namelijk de interactie tussen technische standaarden en publieke belangen, het vertrouwen in internet en het spanningsveld tussen heterogene nationale jurisdicties en het open internet. De Nederlandse grondhouding over zowel de subsidiariteit als de proportionaliteit van het voorstel is positief. Kamerstukken II 2013/14, 22 112, nr. 1816 Van Europese invloed vrij Brief van de Minister van VenJ (20- 03-2014) over de vraag of er civiele onderwerpen zijn die gevrijwaard zouden moeten blijven van Europeesrechtelijke invloeden. – De minister zegde eerder toe voorafgaand aan het Algemeen Overleg over de Post-Stockholmstrategie, een brief te sturen waarin aangegeven zou worden of er civiele onderwerpen zijn die gevrijwaard zouden moeten blijven van Europeesrechtelijke invloeden. In de brief over de inzet in Europa heeft de minister al aangegeven dat hij ieder Europees voorstel op het gebied van het civiele recht steeds kritisch zal toetsen aan de uitgangspunten die in deze brief zijn geformuleerd (Kamerstuk 22 112, nr. 1708). Een van de uitgangspunten is dat verdergaande Europese samenwerking op het terrein van het civiele recht wenselijk is, wanneer dit daadwerkelijk toegevoegde waarde heeft voor de Nederlandse burger en het bedrijfsleven. Een ander uitgangspunt is dat steeds indringend wordt getoets of een regeling het best op Europees, nationaal of internationaal niveau kan worden belegd. Dit betekent dat steeds per onderwerp een beoordeling wordt gemaakt en dat niet op voorhand kan worden aangegeven welke onderdelen van het civiele recht zich nimmer zullen lenen voor Europese samenwerking. Kamerstukken II 2013/14, 22 112, nr. 1817 Cannabis Brief van Minister van VenJ (21-03- 2014) ter aanbieding van een rapport over internationaal recht en cannabis (en over het percentage Nederwiet dat is bestemd voor de export). – In de Criminaliteitsbeeldanalyse Georganiseerde Hennepteelt 2012 van het toenmalige KLPD werd, gebaseerd op het meest aannemelijke scenario, geschat dat rond de 80 procent van de wietteelt in Nederland bestemd is voor de export. Het WODC is gevraagd deze beredeneerde schatting aan een nadere beschouwing te onderwerpen om discussie over de betrouwbaarheid van dit percentage te vermijden. Het rapport ‘Internationaal recht en cannabis - Een beoordeling op basis van VN-drugsverdragen en EU-drugsregelgeving van gemeentelijke en buitenlandse opvattingen pro regulering van cannabisteelt’ dat met deze brief wordt aangeboden, en dat als bijlage bij deze brief is te vinden, is uitgevoerd door Prof. dr. P.H.P.H.M.C. van Kempen en mr. M.I. Fedorova van de Radboud Universiteit Nijmegen. De hoofdconclusie van de onderzoekers is dat er ‘[...] gelet op de internationale verplichtingen inzake drugsbestrijding, geen ruimte is voor regulering van cannabisteelt ter bevoorrading van coffeeshops, in het verband van Cannabis Social Clubs of via andere modaliteiten die strekken tot recreatief gebruik door derden.’ Op hoofdlijnen wordt in de brief aangegeven hoe de onderzoekers tot het oordeel komen dat de aangevoerde argumenten vóór regulering van cannabisteelt juridisch niet houdbaar zijn door achtereenvolgens in te gaan op de drie meest aangevoerde mogelijke grondslagen van regulering: het door Nederland gemaakte voorbehoud bij het VN verdrag van 1988 tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen (hierna: het Sluikhandelverdrag), de exceptie voor geneeskundige en wetenschappelijke doeleinden en tot slot persoonlijk gebruik. De onderzoekers wijzen er op dat het voorbehoud bij het Sluikhandelverdrag uitsluitend betrekking kan hebben op die bepaling in dat specifieke verdrag. Naast het Sluikhandelverdrag is Nederland echter ook partij bij het Enkelvoudig verdrag van 1961, zoals gewijzigd in 1972. Dit verdrag bevat ook expliciete verplichtingen met betrekking tot cannabis en de teelt ervan, evenals het EU Kaderbesluit illegale drugshandel. Deze verplichtingen blijven dus onverkort gelden. Daarnaast bevat het Sluikhandelverdrag in andere bepalingen specifieke verplichtingen om cannabisteelt ten behoeve van recreatieve doeleinden te bestrijden. De onderzoekers hebben vastgesteld dat het voorbehoud daar niet op ziet, zodat ook die verplichtingen onverlet blijven. Ten slotte blijkt, aldus de onderzoekers, uit de inhoud en achtergrond van het voorbehoud zelf dat het geen ruimte biedt om cannabisteelt ten behoeve van recreatief gebruik door derden beleidsmatig of anderszins te gedogen. Zij wijzen er in dit verband op, dat volgens internationaal publiekrecht gemaakte voorbehouden zijn gefixeerd ten opzichte van het geldende recht op het moment van het formuleren ervan: een voorbehoud kan niet worden geformuleerd of gebruikt om ruimte te houden voor eventueel toekomstige initiatieven. Uit de verdragsgeschiedenis blijkt dat er ten tijde van het maken van het voorbehoud geen verband was met het reguleren van hennepteelt. Volgens de onderzoekers zijn argumenten van de strekking dat legalisering, decriminalisering of regulering van de cannabismarkt voor recreatief gebruik tegemoet zou komen aan volksgezondheidsbelangen ook niet houdbaar in het licht van de VNdrugsverdragen en het daarop voortbouwende Europees recht. Kamerstukken II 2013/14, 24 077, nr. 316 Fraudebestrijding in de zorg Brief van de Minister van VWS (20- 03-2014) bij de aanbieding van twee rapporten van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) over toezicht en fraude in de zorg. - Aangeboden worden: 1. Het Samenvattend rapport ‘Rechtmatigheid uitvoering Zorgverzekeringswet (Zvw) NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 881 Wetgeving 2012, onderdelen vereveningsonderzoek en compensatieregeling eigen risico (CER)’ en 2. Een geüpdate versie van het tussenrapport ‘Onderzoek zorgfraude’. In de uitkomst van de beide rapporten ziet de minister een bevestiging van de noodzaak van ingezette beleidslijn. Alle partijen in de (zorg en toezicht)keten moeten hun verantwoordelijkheid nemen en intensiever inzetten op bestrijding van onrechtmatigheid en fraude. De rapporten zijn een tussenstand en geven een indicatie van de huidige risico’s op onregelmatigheden en fraude in de zorg. Op verzoek van de minister kijkt de NZa naar de fraudegevoelige aspecten van het zorgstelsel en de mogelijke omvang van onrechtmatigheden en fraude in de zorg. Het blikveld hierbij is breed: de NZa richt zich op het gedrag van de zorgaanbieders en de zorgverzekeraars bij de uitvoering van zowel de Zvw als de AWBZ. Het onderzoek loopt de komende maanden nog door en het eindrapport wordt in juli 2014 verwacht. De NZa verwacht van de zorgverzekeraars dat zij hun controles op een hoger peil brengen. Het gaat daarbij om zowel de controles op de formele voorwaarden als om de controles op de materiële voorwaarden. Met de voorgestelde wijziging van art. 13 Zvw krijgen zorgverzekeraars de mogelijkheid om verschillende polissen te maken met verschillende restitutie-percentages voor niet-gecontracteerde zorg. Beter dan nu kunnen zorgverzekeraars vergoeding van zorg door kwalitatief matige of dubieuze zorgaanbieders daarmee buiten de deur houden. Kamerstukken II 2013/14, 28 828, nr. 56 Waterketen Brief van de Minister van IenM (17- 03-2014) met haar reactie op het rapport ‘Water Governance in the Netherlands: Fit for the future?’ opgesteld door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). - De OESO oordeelt positief over het waterbeheer in Nederland. Zij concludeert dat Nederland gezien wordt als een mondiale referentie op het gebied van waterbeheer, tegen relatief lage kosten, namelijk 1.26% van het bnp. Dit zijn kosten voor zowel waterkwaliteit, waterkwantiteit, waterveiligheid, drinkwatervoorziening en riolering. De OESO benadrukt terecht dat waterbeheer een zaak van nationaal belang is voor Nederland, maar dat Nederlanders zich hier niet altijd bewust van zijn. De OESO oordeelt positief over de organisatie van het Nederlandse waterbeleid. Het Nederlandse waterbeheer kent een stabiele financiële structuur. De partners van het Bestuursakkoord Water staan hiervoor aan de basis. Daarnaast hebben we als enige land ter wereld een Deltacommissaris en een Deltafonds. De minister is het eens met de OESO dat de samenhang tussen water, landgebruik en ruimtelijke ordening versterkt zou moeten worden. Bij ruimtelijke ontwikkelingen worden consequenties voor het waterbeleid vaak onvoldoende meegewogen. De OESO constateert dat Nederland bekend staat om haar expertise in het waterbeheer en de vele wetenschappelijke en professionele organisaties die actief zijn op dit terrein. In de toekomst zal deze expertise wel moeten blijven innoveren. Hiertoe zijn voor de tweede maal innovatiecontracten afgesloten tussen bedrijfsleven, kennisinstellingen en overheden. Hiermee is een verbinding aangebracht tussen kennisontwikkeling, kundige toepassing en economisch verdienvermogen. Kamerstukken II 2013/14, 28 966, nr. 27 Bestuursrechtelijke geldschuldenregeling Brief van Minister van VenJ (18-03- 2014) bij de aanbieding van het rapport ‘De bestuursrechtelijke eldschuldenregeling. Titel 4.4 Awb geëvalueerd’. - Doelstelling van het onderzoek was om de werking van titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) inzake bestuursrechtelijke geldschulden in de praktijk te evalueren. De onderzoekers concluderen ten aanzien van de administratieve lasten dat er voor burgers niet zoveel lijkt te zijn veranderd door de invoering van titel 4.4 Awb. De directe kosten die gepaard gaan met de afwikkeling van een betalingsbeschikking en het invorderingsproces zijn niet gewijzigd en titel 4.4 Awb heeft evenmin geleid tot een toe- of afname van informatieverplichtingen. Voor bestuursorganen concluderen de onderzoekers dat de verwachting van de regering dat de toename van het aantal beslismomenten niet tot noemenswaardige extra lastendruk zou leiden, lijkt te zijn uitgekomen. Ook van een verschuiving van lasten van deurwaarders naar bestuursorganen lijkt nauwelijks sprake te zijn geweest. De onderzoekers wijzen erop dat de geldschuldentitel op lang niet alle bestuursrechtelijke geldschulden wordt toegepast; er bestaan nog steeds verschillende invorderingssystemen naast elkaar en daarnaast doen de afwijkingen in bijzondere wetten van titel 4.4 Awb naar het oordeel van de onderzoekers afbreuk aan de uniformiteit en de eenvoudige toepasbaarheid van de geldschuldentitel. Verder blijkt uit het onderzoek dat de praktijk de bepalingen van titel 4.4 Awb op zichzelf duidelijk en goed toepasbaar vindt. Niettemin geven de onderzoekers aan dat de regeling op punten wat gedetailleerder had mogen zijn (bijv. in het geven van materiële normen over de uitoefening van invorderingsbevoegdheden en in het geven van regels over de fase die voorafgaat aan de betalingsbeschikking). Kamerstukken II 2013/14, 29 279, nr. 194 Ongeoorloofd afwezig in TBS Brief van de Staatssecretaris van VenJ (21-03-2014) over het aantal voorvallen van ongeoorloofde afwezigheid van tbs-gestelden en het aantal keren dat de regeling ‘één jaar geen verlof’ is toegepast in 2013. – In 2013 was er 35 maal sprake van een ongeoorloofde afwezigheid. Dit is een daling ten opzichte van 2012, toen zich 56 ongeoorloofde afwezigheden voordeden. Alle tbs-gestelden zijn weer terug. De regeling ‘één jaar geen verlof’ is 21 maal toegepast in 2013, waarvan de verlofmachtiging 14 maal van rechtswege is vervallen wegens een ongeoorloofde afwezigheid. In de overige zeven gevallen was sprake van een strafbaar feit, al dan niet tijdens het verlof. Kamerstukken II 2013/14, 29 452, nr. 168 Financiële dienstverlening Brief van de Minister van Financiën (18-03-2014) over de problematiek met beleggingsverzekeringen. - De AFM heeft de nazorg bij achttien verzekeraars getoetst. Daarbij is zowel gekeken naar de kwaliteit van de aanpak van de activatie als naar 882 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 Wetgeving de vooruitgang die daarbij is geboekt. Hierbij geldt dat hoe kwetsbaarder de klant is, hoe meer prioriteit de AFM van verzekeraar en adviseur verwacht. Onder het activeren van klanten verstaat de AFM bij beleggingsverzekeringen het aanzetten tot en ondersteunen van klanten zodat (1) die inzicht krijgen in de financiële situatie van hun polis, (2) overzicht krijgen van hun verbetermogelijkheden en, (3) indien nodig, stappen ondernemen om hun situatie te verbeteren. De eerste inzet van verzekeraars dient gericht te zijn op het samen met de klant verbeteren van lopende beleggingsverzekeringen. Wanneer na voldoende inspanningen blijkt dat dit bij bepaalde klanten niet lukt, is het van belang dat verzekeraars ook andere mogelijkheden bezien om in ieder geval de positie van de (meest) kwetsbare klanten te verbeteren. Een van de mogelijkheden is dat door middel van eenzijdige aanpassingen de positie van de klant alsnog verbeterd zou kunnen worden. De mogelijkheden voor eenzijdige aanpassingen zijn mede afhankelijk van de individuele portefeuilles van verzekeraars. Daarom is het aan verzekeraars zelf om hun portefeuilles door te lichten en de mogelijkheden voor eenzijdige aanpassingen te bezien. Inmiddels heeft het Verbond van Verzekeraars de minister laten weten dat verzekeraars de verschillende aspecten van eenzijdig wijzigen van verzekeringsovereenkomsten serieus (hebben) bezien. Ten aanzien van de vraag naar juridische belemmeringen constateert het Verbond dat het eenzijdig wijzigen van contracten door de verzekeraar of de verzekeringnemer juridisch niet is toegestaan. Indien vast zou staan dat de aanpassing nu en in de toekomst geen kans op nadelige uitkomsten oplevert voor de betreffende klanten, dan kan een verzekeraar besluiten daaraan voorbij te kunnen gaan. Daarbij is het van groot belang om daarbij ook de zorgplicht naar de klant toe en het klantbelang centraal te stellen. Kamerstukken II 2013/14, 29 507, nr. 122 Stilzwijgende verlenging en opzegtermijnen Brief van de Staatssecretaris van VenJ (21-03-2014) over de effecten van de wet stilzwijgende verlenging en opzegtermijn bij lidmaatschappen, abonnementen en overige overeenkomsten (Stb. 2010, 789) voor tijdschriften en dagbladen. – Het Nederlands Uitgeversverbond (NUV) is eind 2013 verzocht om na te gaan of deze wet tot mogelijke knelpunten voor uitgeverijen bij de exploitatie van tijdschriften en dagbladen heeft geleid. De door het NUV uitgevoerde evaluatie is als bijlage bij deze brief gevoegd. Uit deze evaluatie blijkt dat uitgeverijen van kranten en tijdschriften zich tijdig en goed hebben weten aan te passen aan de betrokken wetswijzigingen en dat deze niet tot aantoonbare onevenredige schade hebben geleid. De wet kan, aldus het NUV, ‘daarom in de huidige vorm blijven bestaan’. De staatssecretaris ziet derhalve geen aanleiding om tot bijstelling van het wettelijk kader te komen. Kamerstukken II 2013/14, 30 520, nr. 21 Zelfstandig ondernemerschap Brief van de Minister van EZ (17-03- 2014) over het beleid voor ambitieuze ondernemers. - De minister wil ambitieuze ondernemers ruimte geven en belemmeringen wegnemen. Deze belemmeringen betreffen onder andere de toegang tot kapitaal en de fiscus, toegang tot innovatie en kennis, toegang tot Nederland en de wereld, toegang tot elkaar, en ondersteunende wet- en regelgeving. Dit vraagt om continuïteit van het generieke bedrijvenbeleid en ruimte voor specifieke accenten via het topsectorenbeleid. Voorbeelden zijn de fiscale stimulering van R&D, overheidsgaranties op bancair krediet, en vermindering van regeldruk. Kamerstukken II 2013/14, 31 311, nr. 104 Innovatieve ondernemers van buiten de EU/EER Brief van de Staatssecretaris van VenJ (18-03-2014) over de nieuwe toelatingsregeling voor innovatieve startende ondernemers van buiten de EU/EER. – Met een simpele toelatingsprocedure kan Nederland aantrekkelijk zijn voor veelbelovende start-ups van buiten de EU/EER. Start-ups hebben vaak nog geen uitgewerkt businessplan, noch voldoende startkapitaal. Zij halen daardoor niet genoeg punten om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning als zelfstandige. De bewindsman wil daarom nog dit jaar het Vreemdelingenbesluit 2000 aanpassen om het mogelijk te maken dat start-ups van buiten de EU/EER een verblijfsvergunning kunnen krijgen. Daarna kunnen ze doorstromen in de zelfstandigenregeling. Het voorstel ziet er als volgt uit: ................................................................................ hun onderneming op te starten. De verblijfsvergunning is geldig voor .................................................... beperking ‘arbeid als zelfstandige’. De geldigheidsduur kan niet verlengd ..............................................................- den verleend. Indien start-ups naast het opstarten van de onderneming in loondienst willen werken, moet de (beoogde) werkgever een tewerkstellingsvergunning (twv) aanvragen. ...................................................................... hebben die hen hier bij helpt. Startups moeten in potentie toegevoegde waarde hebben voor de Nederlandse economie. Zij moeten daarom bij de aanvraag duidelijk maken wat het productidee of de dienst is en aangeven waarom dat innovatief is en beschrijven welke stappen zij gaan ondernemen om dit binnen een jaar op de markt te zetten. ........................................................................ kwalitatief goede ondersteuning te bieden aan start-ups. Facilitators moeten onder andere een aantoonbaar track record hebben in het begeleiden van start-ups en financieel gezond zijn. Als facilitator kunnen (niet-limitatief) optreden: erkende seedfondsen, business angels en accelerators/incubators. .................................................................... Nederland (RVO) geeft advies. RVO, onderdeel van het Ministerie van EZ, geeft advies aan de IND over het stappenplan van de start-up en het track record van de facilitator. ...................................................................... op de algemene middelen. .............................................................................. ups een verblijfsvergunning als zelfstandige aanvragen. De aanvraag wordt getoetst aan de huidige voorwaarden van de zelfstandigenregeling. Kamerstukken II 2013/14, 31 311, nr. 105 Beleidsontwikkelingen semipublieke instellingen Brief van de Algemene Rekenkamer NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 883 Wetgeving (20-03-2014) over recente beleidsontwikkelingen in het veld van (semi) publieke instellingen. – Er staan grote veranderingen op stapel in de organisatie van de publieke dienstverlening door instellingen op afstand van het Rijk. Zo heeft het kabinet plannen om de positionering van zelfstandige bestuursorganen (zbo’s) op de schop te nemen en om onderdelen van hun bedrijfsvoering anders te organiseren. Ook zijn er voornemens om de wijze waarop de systematiek van sturing, toezicht en verantwoording (oftewel de governance) bij een bredere groep van instellingen op afstand is ingericht, aan te passen. Deels zijn deze rijksbrede kabinetsplannen al omgezet in maatregelen c.q. voorstellen aan de Tweede Kamer (zie bijlagen 1 en 2 voor een overzicht en de bijbehorende Kamerstukken). Het maatschappelijk en financieel belang van instellingen op afstand van het Rijk is groot: alleen al met de uitvoering van taken door begrotingsgefinancierde Zelfstandig Bestuursorganen (ZBO’s) en Rechtspersonen met een wettelijke taak (RWT’s) is circa 132 miljard euro aan publiek geld gemoeid. De Algemene Rekenkamer vindt het belangrijk dat de besluitvorming over de kabinetsplannen en de implementatie ervan zorgvuldig en in onderlinge samenhang verlopen. Het is zaak om de publieke dienstverlening aan burgers zowel tijdens als na het veranderingsproces te waarborgen. Daarbij dienen de Tweede en Eerste Kamer tijdig en goed op de hoogte te zijn van de op handen zijnde veranderingen- niet in de laatste plaats omdat veranderingen die worden doorgevoerd in de positionering en governance van instellingen, óók gevolgen hebben voor de informatie die het parlement over deze instellingen krijgt van de desbetreffende Minister. Het is in dit verband belangrijk zich te realiseren dat de relatie burgeroverheid en de rol van (semi)publieke instellingen daarin, eerst en vooral een democratische en rechtsstatelijke kwestie is en pas in tweede instantie een kwestie van effectief en efficiënt organiseren. De Rekenkamer wil, tegen deze achtergrond, met deze brief de Eerste en Tweede Kamer aandachtspunten meegeven voor de behandeling van de plannen van het kabinet en de verdere uitwerking daarvan in sectorale wetgeving. In deze brief spitst de Rekenkamer zich toe op drie plannen die actueel zijn in beide Kamers en de meest concrete gevolgen (kunnen) hebben voor een groot aantal instellingen: ............................................................................- me van zbo’s aan shared service-orga- ...................................................................... financieel toezicht en van normen voor financieel beheer bij instellingen met een publiek belang. Met deze brief biedt de Rekenkamer de Kamer tevens de bundel ‘Bestuur op afstand: Vier factsheets’ aan, de factsheets zijn bedoeld als achter- ........................................................................ publieke dienstverlening door instellingen op afstand van het Rijk in een .............................................................................. beschrijving van de kenmerken van de diverse soorten (semi)publieke ........................................................................ inrichting van sturing, verantwoording en toezicht bij deze instellin- .................................................................... van publieke belangen door checks & balances. Kamerstukken II 2013/14, 31 490, nr. 142 Invoering Jeugdwet Brief van de Staatssecretarissen van VWS en VenJ (13-03-2014) over de voorbereiding van de invoering van de Jeugdwet op 1 januari 2015. – In haar derde rapportage schetst de Transitiecommissie Stelselherziening Jeugd (TSJ) een kritisch beeld van de transitie van de jeugdzorg. Volgens de TSJ is het nodig dat gemeenten vanaf nu de prioriteit leggen bij die zaken die minimaal nodig zijn om op 1 januari 2015 de Jeugdwet verantwoord in te voeren. Ook roept de .............................................................. nemen om te voorkomen dat met name bovenregionaal georganiseerde specialistische jeugdhulp verdwijnt omdat afspraken tussen gemeenten en de zorgaanbieders uitblijven. In het belang dat er snel afspraken komen tussen gemeenten en (bovenregionale) aanbieders van specialistische jeugdhulp start zeer binnenkort de Transitie Autoriteit Jeugd. Gemeenten worden bovendien met een focuslijst ondersteund om nu zo spoedig mogelijk besluiten te nemen en daarbij prioriteit te leggen op dat wat minimaal nodig is. Vanuit Rijk en VNG is voor gemeenten en regio’s ondersteuning op maat beschikbaar op alle onderdelen van het pakket maatregelen dat zij lokaal en regionaal moeten doorvoeren. In de brief worden ook de vragen over de voortgang/ invoering van de Jeugdwet vanuit de diversie fracties beantwoord. Kamerstukken II 2013/14, 31 839, nr. 351 JBZ-Raad Brief van de Minister en Staatssecretaris van VenJ (18-03-2014) met het verslag van de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken, gehouden in Brussel op 3 en 4 maart 2014. – De belangrijkste resultaten worden als volgt samengevat: Immigratie en Asiel Het nieuwe meerjarenbeleid op JBZterrein (Immigratie en Asiel) - Er bleek brede overeenstemming te bestaan over het belang van implementatie en consolidatie van de reeds bestaande regelgeving, en verdere convergentie van het asielbeleid. Ook werd aandacht voor de intensivering van terugkeer, readmissie en samenwerking met derde landen vaak onderstreept. Migratiedruk Taskforce Middellandse Zeegebied: De ................................................................- pol gaven een overzicht van de trends die in 2013 zijn waargenomen en gingen daarbij in op de maatregelen uit de Task Force voor het Middellandse Zeegebied. Effectief EU terugkeerbeleid: Staatssecretaris Teeven kreeg met zijn voorstel voor een gezamenlijke pilot op enkele landen die onvoldoende meewerken aan terugkeer bijval van een groot aantal lidstaten. De volgende stap is verdere uitwerking van het voorstel. Veiligheid en Justitie Europol/Cepol: Een meerderheid van lidstaten wenst dat de Commissie een apart voorstel zal doen voor Cepol, dat de rechtsbasis moet ‘Lissaboniseren’ en de taken actualiseren. Nieuwe ontwikkelingen op JBZ-gebied (Justitie): De meeste lidstaten gaven aan dat vooral consolidatie en implementatie centraal moeten staan. Daarnaast moet verder worden gewerkt aan versterking van het wederzijds vertrouwen. Verordening gegevensbescherming: Een ruime meerderheid van lidstaten kon zich vinden in de richting van de teksten van het Voorzitterschap, maar stelde wel dat nog nader over- 884 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 Wetgeving leg in de raadswerkgroep moet plaatsvinden. Per onderdeel waren de reacties van lidstaten als volgt: A) Er was brede steun voor een ruime territoriale reikwijdte. B) Er was ruime steun voor de sleutelprincipes van hoofdstuk V inzake internationale overdrachten van gegevens, maar technische discussie over dit hoofdstuk is noodzakelijk. C) De teksten van pseudonimisering, dataportabiliteit en de relatie tussen de verantwoordelijke en de verwerker kregen steun van veel lidstaten, maar verder werk op expertniveau is nodig. D) Ten slotte kozen de meeste lidstaten bij profiling voor het beperken tot het reguleren van automatische verwerking. Duidelijk werd dat de lidstaten nog niet toe aan besluitvorming toe zijn, ook niet op onderdelen. Europees Openbaar Ministerie: Er bleek in de Raad brede politieke steun te bestaan voor de oprichting van een Europees Openbaar Ministerie (EOM), omdat dit instituut strekt tot bestrijding van EU-fraude. De meerderheid van lidstaten steunt de oprichting van het EOM echter alleen op basis van een collegiale structuur, dus niet op basis van de in het voorstel van de Commissie voorgestelde structuur. Richtlijn procedurele waarborgen van kinderen die verdachte of beklaagde zijn in strafprocedures: Het Voorzitterschap concludeerde dat de meeste lidstaten er een voorkeur voor hebben dat bepaalde artikelen van de richtlijn van toepassing blijven nadat een kind de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, maar dat ook een aantal lidstaten van oordeel is dat de richtlijn niet langer van toepassing is nadat een kind de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. Daarnaast moet er altijd recht op toegang tot een raadsman zijn zonder dat daarvan kan worden afgezien. Wel zal een uitzondering voor minor cases worden opgenomen. Ten slotte heeft de Raad ten aanzien van de privacy van kinderen een voorkeur voor een bepaling waarin aan de lidstaten een verplichting wordt opgelegd om voldoende waarborgen op te nemen in de nationale wetgeving. Kamerstukken II 2013/14, 32 317, nr. 222 Opheffing PBO Brief van de Minister van EZ (21-03- 2014) waarin hij ingaat op vragen van de vaste commissie voor EZ over de opheffing van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. - De opheffing van de bedrijfslichamen wordt geregeld met het wetsvoorstel opheffing bedrijfslichamen dat naar verwachting begin april wordt ingediend en dat naast de opheffing van de bedrijfslichamen een aantal formeelwettelijke grondslagen regelt om bepaalde taken van de bedrijfslichamen te kunnen overnemen. De beoogde datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel is 1 januari 2015. Voor de overname van het grootste deel van de publieke taken van de bedrijfslichamen, waaronder medebewindstaken, bestaat reeds een wettelijke grondslag. Voor de overname van een beperkt deel van de autonome taken is het wetsvoorstel noodzakelijk. Omdat de regelgeving van de bedrijfslichamen pas wordt ingetrokken nadat de desbetreffende vervangende regelgeving in werking is getreden en ook in de handhaving van de regelgeving is voorzien, is sprake van een sluitend overgangssysteem. De bedrijfslichamen hebben in een aantal gevallen uitvoeringswerkzaamheden opgedragen aan private organisaties, bijvoorbeeld het verlenen van ontheffingen. Na omzetting van de productschapsregelgeving speelt de vraag of deze private organisaties nog steeds een rol kunnen spelen bij de uitvoering. Indien dit wenselijk is, kan dit worden vormgegeven door middel van het verlenen van een mandaat. Mandaat kan worden verleend binnen de organisatie, bijvoorbeeld aan de NVWA, of buiten de organisatie, bijvoorbeeld aan een privaatrechtelijke organisatie. Bij mandaatverlening zal de minister toezicht houden op de uitvoering van die werkzaamheden en zo nodig instructies geven over de wijze van uitvoering. Ook kan het mandaat worden ingetrokken en kan de minister zelf voor de uitvoering zorg dragen. Voor het toezicht op de naleving en handhaving van de regelgeving die bij de bedrijfslichamen berustte, wordt de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) verantwoordelijk. Bestaande wetten bieden die grondslag voor de taken die worden overgenomen, zoals de Landbouwwet en de Wet dieren. Kamerstukken I 2013/14, 32 615, H Voorkomen draaideurconstructie Brief van de Staatssecretaris van OCW (17-03-2014) waarbij hij het briefadvies ‘Voorkomen draaideurconstructie’ van de Onderwijsraad aanbiedt. - Het advies betreft het kader waarbinnen regelgeving ontwikkeld kan worden om te voorkomen dat scholen worden bekostigd waarvan in redelijkheid te verwachten is dat deze niet zullen voldoen aan de voor hen geldende eisen. Het advies is als bijlage bij deze brief is te vinden. Kamerstukken II 2013/14, 33 495, nr. 43 Meerjarige Strategische Plannen Brief van de Minister van BHenO (20- 03-2014) waarin zij een toelichting geeft op de trends uit de Meerjarige Strategische Plannen (MJSP’s). - De MJSP’s in de overgangslanden laten een verdere opbouw van handels- en investeringsrelaties zien. De bilaterale OS-relatie wordt hierbij geleidelijk afgebouwd. Per MJSP is een langetermijnvisie gegeven over de (eindigheid van de) relatie met het partnerland. De termijn waarmee de OS-relatie wordt afgebouwd varieert. Ghana en Indonesië laten een sterkere daling van het budget zien over de komende jaren dan andere partnerlanden. Dit is mede gebaseerd op factoren als het inkomensniveau, de verwachting over toekomstige groei en ontwikkeling en mate van zelfstandigheid, het ondernemingsklimaat en de opstelling van deze landen zelf ten aanzien van hulp. Ambassades investeren sterk in het verankeren van klimaat en duurzaamheid in de programma’s. Ook vrouwenrechten en gendergelijkheid vormen een belangrijk aandachtsgebied waarbij het in alle vier speerpunten (water, voedselzekerheid, seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR) en veiligheid en rechtsorde) gaat om het versterken van de rol van vrouwen in het ontwikkelingsproces. Kamerstukken II 2013/14, 33 625, nr. 86 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 885 Nieuws 713 Aparte procedure schadevergoeding overschrijding redelijke termijn De Hoge Raad heeft op 28 maart in een onteigeningszaak een beslissing gegeven over de mogelijkheid tot verkrijging van immateriële schadevergoeding wegens een onredelijk lange duur van een civiele procedure. De hoogste bestuursrechters hadden reeds geoordeeld dat de mogelijkheid bestaat om binnen een lopend bestuursrechtelijk geding immateriële schadevergoeding te verzoeken in verband met een te lange duur daarvan. Voor civiele gedingen heeft de Hoge Raad nu beslist dat een dergelijke vergoeding moet worden gevorderd in een afzonderlijke procedure tegen de Staat. Naar de kantonrechter Die procedure kan in bijna alle gevallen worden gevoerd voor de kantonrechter, waar rechtsbijstand niet verplicht is. De Hoge Raad heeft beslist dat voor deze afzonderlijke procedure geen griffierecht mag worden geheven. De behandeling van de vordering tot immateriële schadevergoeding moet worden aangehouden tot na de einduitspraak in het eigenlijke geschil, dus eventueel tot na het hoger beroep of cassatie, omdat de duur van de gehele procedure voor de beoordeling van belang kan zijn. Aanspraak kan worden gemaakt op een vergoeding van € 500 voor ieder half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Op de vraag wanneer van zo’n overschrijding sprake is, kan geen algemeen antwoord worden gegeven omdat procedures voor de burgerlijke rechter daarvoor te sterk uiteenlopen. In overeenstemming met de werkwijze van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens zal de rechter moeten oordelen op basis van de omstandigheden van het concrete geval, waaronder de aard en ingewikkeldheid van de procedure en het procedeergedrag van partijen. Geen stelplicht In de zaak waarin de Hoge Raad de uitspraak heeft gedaan, had de rechtbank de aanspraak op schadevergoeding afgewezen omdat niet was gesteld welke immateriële schade was geleden. De Hoge Raad achtte dat onjuist, omdat uitgangspunt moet zijn dat het uitblijven van een rechterlijke beslissing binnen redelijke termijn steeds leidt tot spanning en frustratie, en dus tot immateriële schade die voor vergoeding in aanmerking komt. Het bestaan van die schade hoeft dus niet te worden gesteld. Over de aanspraak kan echter niet in deze procedure worden beslist. Daarvoor moet een afzonderlijke procedure worden begonnen. ECLI:NL:HR:2014:736 714 Richtlijn en kader voor strafvordering jeugd én adolescenten In de Staatscourant (Stcr. 2014/8284) is op 25 maart een nieuwe Aanwijzing gepubliceerd die de uitgangspunten voor de behandeling van strafzaken jeugd en de toepassing van het adolescentenstrafrecht bevat. Tevens bevat deze beleidsregel de strafmaten voor Halt-afdoeningen en richtlijnen voor strafvordering voor de afdoening van jeugdzaken. Het jeugdstrafrecht wordt als hoofdregel toegepast op strafbare feiten gepleegd tot de leeftijd van 18 jaar. Op grond van het adolescentenstrafrecht wordt de toepassing van het jeugdstrafrecht verruimd: in de leeftijd van 18 tot 23 jaar wordt voor adolescenten rekening gehouden met de ontwikkelingsleeftijd en kan het sanctiepakket uit het jeugdstrafrecht worden toegepast voor een passende interventie. ZSM Samen met partners streeft het OM naar interventies die zorgen voor tastbare normbevestiging, die de dader en de omgeving confronteren met de gevolgen van de daad. Het OM kiest voor een werkwijze waarbij vanuit een centraal coördinatiepunt per regio dagelijks samen met politie en Raad voor de Kinderbescherming de jeugdzaken worden afgestemd en beoordeeld. Deze werkwijze wordt ZSM genoemd. Het pedagogische karakter van het jeugdstrafrecht betekent dat beslissingen en handelingen richting de jeugdige verdachte, waaronder de toepassing van sancties en maatregelen, er op gericht zijn de ontwikkeling van deze jongere te stimuleren, de jongere te heropvoeden, te resocialiseren en te weerhouden van een verdere criminele carrière. 886 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 Nieuws Bij zorgen omtrent de opvoeding van de jeugdige dienen tevens civielrechtelijke maatregelen te worden overwogen. Afstemming van het civieleen strafrechtelijke traject is in die gevallen noodzakelijk. Strafrechtelijk optreden alléén is veelal ontoereikend om jeugdcriminaliteit terug te dringen. Strafrechtelijk optreden dient daarom te worden ingebed in een keten van preventie en nazorg. Dit vraagt om een evenwichtige, selectieve en tijdige toepassing van het jeugdstrafrecht. Het ingrijpende karakter van strafrechtelijke vervolging bij minderjarigen maakt dat het OM een extra verantwoordelijkheid heeft voor de jongere. De gewetensontwikkeling bij jeugdigen is nog niet voltooid en zij zijn nog in sterke mate afhankelijk van de directe omgeving. Het uitgangspunt is dat de jongere leert van zijn fouten en een nieuwe kans moet krijgen. Het strafproces wordt dan gezien als aangrijpingspunt om een keerpunt bij de jongeren te bewerkstelligen. Leeftijdsgrenzen 12-minners De minderjarige onder de 12 jaar kan niet strafrechtelijk worden vervolgd. Politieonderzoek en het beperkt toepassen van dwangmiddelen in verband met waarheidsvinding is echter wel mogelijk. Als uitgangspunt geldt dat het politieverhoor in aanwezigheid van een ouder of voogd dient plaats te vinden. Strafbare feiten gepleegd door zeer jonge kinderen kunnen een belangrijk zorgsignaal vormen. In die gevallen doet de politie steeds een zorgmelding bij Bureau Jeugdzorg door middel van het zorgformulier, dat aan de hand van deze melding onderzoekt of een interventie geboden is. Het plegen van misdrijven op zeer jonge leeftijd kan voorts een belangrijke voorspeller zijn voor later crimineel gedrag. Het registreren van strafbare feiten van 12-minners door de politie is in dit verband noodzakelijk. 12- en 13-jarigen Jongeren onder de 14 jaar zijn nog slechts in beperkte mate in staat zelfstandig verantwoordelijkheid te nemen voor hun daden. In civielrechtelijk opzicht zijn de ouders nog aansprakelijk voor de door de 12-of 13-jarige verdachte veroorzaakte schade. Het begrip van het strafproces is voorts nog beperkt. In de vervolging en berechting van deze jongeren dient hiermee rekening te worden gehouden en past een terughoudende opstelling. 16- en 17-jarigen Uitgangspunt is dat jeugdigen in de leeftijd van 16 en 17 jaar een toegenomen strafrechtelijke verantwoordelijkheid hebben. De benadering vanuit de pedagogische beginselen van het jeugdstrafrecht blijft daarbij voorop staan. Het vorderen van toepassing van volwassenstrafrecht zal slechts dan aan de orde zijn indien er sprake is van zeer ernstige (levens) delicten en de verwachting is dat de aard en duur van de behandeling in het kader van het jeugdstrafrecht onvoldoende mogelijkheden biedt om de veiligheid van anderen te waarborgen. 18- tot 23-jarigen Bij jongvolwassenen in de leeftijd tot 23 jaar kan er aanleiding zijn het jeugdstrafrecht toe te passen. De officier van justitie beoordeelt zo mogelijk vroegtijdig in het proces, op basis van het advies van de reclassering, met eventueel informatie van de Raad voor de Kinderbescherming of er aanleiding is voor verder onderzoek en advies in verband met de toepassing van het jeugdstrafrecht. Bij een advies over de toepassing van het jeugdstrafrecht gebruikt de reclassering het landelijk vastgestelde ‘wegingskader adolescentenstrafrecht’. Indien de officier van justitie bij de vordering inbewaringstelling aangeeft voornemens te zijn toepassing van het jeugdstrafrecht te vorderen, is plaatsing in een JJI het uitgangspunt. Enkele criteria die van belang zijn in de afweging of het jeugdstrafrecht moet worden toegepast, zijn onder meer dat de verdachte: – nog naar school gaat; – bij ouders thuis woont; – begeleiding nodig heeft in verband met een (licht) verstandelijke beperking; – open staat voor begeleiding en een opvoedkundige aanpak. 715 Klare taal Juristen krijgen vaak te horen dat ze toegankelijke taal moeten gebruiken. Commentaar richt zich vaak vooral op woordkeuze en formulering. Maar deze zijn veel minder belangrijk voor de begrijpelijkheid van een tekst dan algemeen wordt aangenomen. Het zijn slechts symptomen van een onderliggend probleem. Op het blog van het NJB (njb.nl/njblog) staat een bijdrage (‘Alleen Jip-en- Janneke-taal is niet de oplossing’) van Geerke van der Bruggen en Margriet de Groot waarin gesteld wordt dat de strijd tegen juridisch jargon en archaïsch taalgebruik dus oppervlakkig is en niet echt bijdraagt tot de begrijpelijkheid van juridische teksten. De juridische wereld zou er daarom goed aan doen om de werkelijke oorzaak van ontoegankelijke teksten aan te pakken in plaats van te blijven hangen in symptoombestrijding. Als je juristen - en daarmee de samenleving - echt wilt helpen om toegankelijke teksten te schrijven, dan moet je ze handvatten geven voor de fase die voorafgaat aan het schrijven. Bovendien moeten ze de tijd krijgen om hun denken ruimte te geven zonder meteen tekst te hoeven produceren. Pas dan hebben juristen de kans om betogen te schrijven waarin de inhoud voorop staat. Wilt u dat uw (juridische) proefschrift of dat van iemand die u kent aangekondigd wordt in deze rubriek dan kunt u het proefschrift en een samenvatting sturen naar het redactiebureau; zie colofon. 716 Oraties Op vrijdag 14 maart j.l. hield Prof.dr Jaap W. de Zwaan, hoogleraar bij de Erasmus School of Law met de leeropdracht Recht van de Europese Unie, zijn afscheidsrede met de titel: ‘De voortgang van de Europese Integratie’ Wisselwerking tussen recht en beleid. In het werk van De Zwaan zijn vele Europeesrechtelijke onderwerpen aan bod gekomen. Centraal heeft daarbij altijd gestaan in hoeverre de Europese integratie van invloed is op de Europese burgers en de democratie in de Europese Unie. De Zwaan is sinds 1998 hoogleraar Recht van de Europese Unie na een carrière in de Europese diplomatie namens Nederland. Hij heeft als hoogleraar aan de EUR veel Europeesrechtelijke projecten opgezet en hij heeft als decaan een grote bijdrage geleverd aan de verdere internationalisering van ESL. Naast zijn hoogleraarschap was hij tevens directeur van Clingendael en is hij momenteel ook lector aan de Haagse Hogeschool. Promoties Opzet en toerekening bij medeplegen Dit onderzoek van Anne Postma draait om de strafrechtelijke aansprakelijkheidsgrond medeplegen. Er is sprake van medeplegen wanneer twee of meer personen in bewuste en nauwe samenwerking een delict begaan. De medeplegers zijn aansprakelijk voor alle handelingen die worden verricht in het kader van die samenwerking. In het proefschrift concentreert de aandacht zich op gevallen waarin de uitvoering van het gezamenlijk plan afwijkt van de voorstelling die de medepleger zich daarvan heeft gemaakt. Bijvoorbeeld: de geplande woningbraak ontaardt onvoorzien in de levensberoving van een huisbewoner, of de afgesproken moord op X loopt onverwacht uit op de levensberoving van Y. Centraal staat de vraag welke factoren van betekenis (zouden moeten) zijn bij het bepalen van de aansprakelijkheid van de medepleger voor het door zijn mededader vervulde deel van het opzetdelict, en naar de wijze waarop die factoren een strafrechtelijke inbedding kunnen krijgen. Vanuit deze vraagstelling is medeplegen vergeleken met het Mittäterschaft (Duitsland) en de joint criminal enterprise (Engeland). Bij elk van de onderzochte aansprakelijkheidsgronden blijkt de mens rea van de samenwerkende actor een dominante rol te spelen bij de begrenzing van diens aansprakelijkheid voor de delictshandelingen van zijn mededader en de gevolgen daarvan. De verschillende vormen van mens rea – opzet, Vorsatz en foresight – kennen elk een psychische component: daaronder vallen enkel voorziene (en aanvaarde) risico’s. De psychische gesteldheid die is vereist, maakt dat de rechter in een lastige positie wordt geplaatst: enerzijds blijkt het in elk rechtsstelsel al snel redelijk te worden gevonden om de samenwerkende actor aansprakelijk te houden voor het delictsgevolg dat zijn mededader heeft gerealiseerd, anderzijds geven samenwerkende personen zich vaak geen rekenschap van de risico’s die kleven aan de uitvoering van het gezamenlijk plan. Dit verklaart dat de mens rea telkens een toerekeningscomponent kent: een uitspraak over de psychische gesteldheid van de samenwerkende actor – ‘verdachte heeft het risico voorzien (en aanvaard) dat zijn mededader handeling X of gevolg Y zou verwezenlijken’ – is soms niet meer dan de toerekening van het gebeurde op basis van buitenpsychische factoren. Dit heeft nadelen. Hierdoor wordt onder meer de vaststelling van mens rea ondoorzichtig, waardoor het rechterlijk oordeel verliest aan begrijpelijkheid en zeggingskracht. Met het oog op medeplegen wordt verdedigd dat bedoelde nadelen in belangrijke mate kunnen worden weggenomen door de causaliteit een zelfstandige plaats te geven bij het begrenzen van de aansprakelijkheid van de medepleger. Gesteld wordt dat de aansprakelijkheid van de medepleger de structuur heeft van een drietrapsraket: samenwerking, causaliteit en schuldverband. De omvang van de samenwerking wordt bepaald door drie variabelen: het gezamenlijk plan, de gevaarzettende handelingen die de medepleger zelf heeft verricht (bijvoorbeeld: het in het spel brengen van een vuurwapen) en de bewustheid van omstandigheden of gevaren die de uitvoering van het gezamenlijk plan begeleiden (de wetenschap dat de mededader een wapen bij zich draagt). De samenwerking vormt het vertrekpunt voor de vaststelling of de delictshandeling van de mededader daarmee in causaal verband staat. De causaliteit is bij uitstek geschikt om toerekeningsfactoren te expliciteren, terwijl het opzet niet hoeft te worden opgetuigd met toerekeningsregels om te kunnen komen tot aansprakelijkheid. Het derde deel van de drietrapsraket is het schuldverband – in geval van het medeplegen van een opzetdelict: het opzet op de delictsbestanddelen. Dit schuldverband – dat mag uiteenlopen tussen medeplegers – is enkel betrokken op delictsbestanddelen, niet op de concrete vervullingswijze daarvan. Postma verdedigde zijn proefschrift op 20 maart 2014 aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zijn promotor was prof. mr. F. Vellinga-Schootstra. A. Postma Opzet en toerekening bij medeplegen. Een rechtsvergelijkend onderzoek Wolf Legal Publishers 2014, 377 p., € 26,95 ISBN 978 94 6240 083 2 Transnationale echtscheiding Als een transnationaal huwelijk eindigt, kunnen voormalig echtgenoten te maken krijgen met twee verschillende rechtssystemen, elk met eigen wet en regelgeving op het gebied van echtscheiding. Iris Sportel deed rechtssociologisch onderzoek naar de wijze waarop transnationale gezinnen tijdens hun echtscheiding omgaan met het recht. Zij hield 26 interviews met voormalig echtgeno- Universitair Nieuws NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 887 Universitair Nieuws ten in Egypte, Marokko en Nederland en sprak daarnaast met betrokken professionals zoals advocaten, vertalers, NGO’s en ambassades. Haar onderzoek is tot slot gebaseerd op een analyse van relevante wet- en regelgeving en jurisprudentie. In het onderzoek zijn twee verschillende groepen betrokken, personen die een zogenaamd migratiehuwelijk hadden gesloten, dat wil zeggen tweede generatie migranten met een partner uit Marokko of Egypte en personen die een gemengd huwelijk hadden gesloten, een huwelijk tussen een autochtone Nederlander en een Egyptische of Marokkaanse partner. Kenmerkend voor beide type huwelijken is dat een van beide partners is gemigreerd, terwijl de andere partner in zijn of haar geboorteland woont. Dit betekent vaak een verschil in cultureel en sociaal kapitaal, dat de machtsverhoudingen binnen het gezin kan beïnvloeden. Dit effect kan worden versterkt als sprake is van een afhankelijke verblijfsvergunning. De verschillen worden echter vaak kleiner naarmate de buitenlandse partner langer in het nieuwe woonland heeft geleefd. Omdat niet alleen wetgeving op het gebied van echtscheiding maar ook het internationaal privaatrecht van de betrokken landen verschilt, kunnen de interacties van twee rechtssystemen verschillende gevolgen hebben voor transnationale gezinnen. Ten eerste ontstaat er ruimte voor “shopping”, waarbij verschillen tussen de rechtssystemen door een of beide partners worden uitgebuit. Economisch afhankelijke partners kunnen echter door de interactie van twee rechtssystemen juist buiten alle maatregelen vallen die in beide landen getroffen zijn ter bescherming van hun financiële positie. Ook kan de status van het huwelijk en de echtscheiding verschillen; om een echtscheiding in beide landen erkend te krijgen moeten soms twee volledige echtscheidingsprocedures worden gevoerd. Uit het onderzoek bleek dat procedures zich over het algemeen beperkten tot de echtscheiding zelf. De meeste bijkomende kwesties zoals de zorg voor kinderen en de verdeling van bezit werden onderling geregeld. Opvallend was dat de geïnterviewden maar weinig gebruik maakten van de mogelijkheden tot “shopping”. De meeste geïnterviewden ondernamen pas (juridische) stappen als er een concrete aanleiding was. Het recht was daarbij van ondergeschikt belang, praktische en financiële overwegingen stonden vaak op de voorgrond. In tegenstelling tot het beperkte gebruik van familierecht vond Iris Sportel wel diverse gevallen waarbij het migratierecht als machtsmiddel werd ingezet, met name door echtgenoten met de Nederlandse nationaliteit. Dit verschil tussen het strategisch gebruik van migratierecht en familierecht zou mogelijk verklaard kunnen worden doordat transnationale gezinnen in het dagelijks leven al veelvuldig met migratierecht worden geconfronteerd. Slechts in een deel van de verhalen die de respondenten vertelden, speelt de transnationale dimensie van hun huwelijk dus daadwerkelijk een belangrijke rol bij het regelen van de echtscheiding. Veel transnationale gezinnen richten zich bij echtscheiding in de eerste plaats op het rechtssysteem in het woonland, en regelen alleen de echtscheiding in het andere land als daar een specifieke aanleiding voor is. Voortdurende transnationale banden vormden de belangrijkste verklaring voor de wens van respondenten een echtscheiding in beide landen te regelen. Sportel verdedigde haar proefschrift op 18 februari 2014 aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Haar promotoren waren prof. mr. B. de Hart (UvA), prof. dr. A.B. Terlouw en prof. dr. W.H.M. Jansen. I.D.A. Sportel ‘Maybe I’m still his wife’ Transnational divorce in Dutch-Moroccan and Dutch-Egyptian families Wolf Legal Publishers 2014, 259 p., Uitgave in eigen beheer Scriptie De rechtsbescherming van zorgaanbieders Als overheidsdienst valt de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) onder het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en heeft de Minister van VWS eindverantwoordelijkheid over haar handelen. Dit maakt dat sommige beslissingen van de IGZ onder de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dus de rechtsbescherming ervan zouden kunnen vallen. Dit geldt dan ook voor beslissingen tot openbaarmaking van informatie over het instellen van verscherpt toezicht van zorginstellingen of -aanbieders. Van het actief openbaarmaken van informatie over het opleggen van (corrigerende) handhavingsmaatregelen – zoals het instellen van verscherpt toezicht – kan worden gezegd dat het een bijzonder karakter heeft: dat wil zeggen dat deze handeling(en) door een individuele zorgaanbieder dan wel zorginstelling als punitief zou(den) kunnen worden ervaren. Dit roept een aantal vragen ten aanzien van de geboden rechtsbescherming op. In deze scriptie van Jacqueline de Vries wordt allereerst ingegaan op het juridische karakter van de beslissing van de IGZ om over te gaan tot het publiceren van de informatie over het instellen van verscherpt toezicht. Er wordt verdedigd dat dit handelen een besluit in de zin van de Awb betreft. Met dit gegeven wordt vervolgens verdedigd dat de zorgaanbieder rechtsbescherming onder de Awb geniet, wanneer de IGZ beslist tot het publiceren van informatie over het opleggen van de corrigerende maatregel van het instellen van verscherpt toezicht. Met de rechtsbescherming uit de Awb gaat mogelijk een rechterlijke toets gepaard. Invulling aan deze rechterlijke toets wordt gegeven door een belangenafweging op grond van de Wet openbaarheid bestuur (Wob). Duidelijk wordt dat deze belangenafweging in zekere zin, naar het oordeel van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), op een voornamelijk marginale manier dient plaats te vinden. Dit, in afwijking van rechtspraak van lagere (voorzieningen-)rechters. In de scriptie wordt voorts ingegaan op de mogelijke ervaringen van zorgaanbieders, en op de vraag of deze mogelijke ervaring maakt dat er sprake is van een bestraffende maatregel, of een criminal charge, waarover artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) spreekt. Deze vraag wordt in deze scriptie bevestigend beantwoord. 888 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 Personalia Universitair Nieuws dige en potentieel toekomstige praktijk van actieve openbaarmaking van informatie over het instellen van verscherpt toezicht door de IGZ in het licht van de bepalingen van artikel 6 EVRM. Masterscriptie Publiekrecht - traject Gezondheidsrecht Universiteit van Amsterdam Beoordeling: 9 Begeleider: mr. dr. R.P. Wjine De gehele scriptie is te lezen op ons blog: njblog.nl Nu een besluit tot openbaarmaking als criminal charge kan (of: zou kunnen) worden aangemerkt, zijn hiermee ook het tweede en derde lid van artikel 6 EVRM van toepassing op de praktijk van het actief openbaarmaken van informatie over het instellen van verscherpt toezicht door de IGZ. Dit betekent dat de zorgaanbieder ook de rechten uit deze bepalingen uit artikel 6 EVRM heeft. De zorgaanbieder dient aldus voor onschuldig te worden gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan (artikel 6 lid 2 EVRM) en dient (onder andere) te worden voorzien van voldoende tijd en mogelijkheden om een verdediging te kunnen voeren (artikel 6 lid 3 sub b EVRM). De scriptie handelt verder over deze waarborgen. Er wordt stilgestaan bij de vraag of de zorgaanbieder de genoemde waarborgen onder de Awb – en daarmee ook de rechterlijke toets op basis van de Wob – heeft en onder de potentieel toekomstige wetgeving ook heeft of blijft hebben. De conclusie luidt dat deze waarborgen er tot op zekere hoogte zijn, maar dat de betrokken rechters zeer zeker een meer integrale toets mogen of moeten aanleggen dan dat de ABRvS voldoende acht. J.M. de Vries De rechtsbescherming van zorgaanbieders. Een onderzoek naar de hui- Scripties De redactie biedt aan studenten de mogelijkheid om met een korte samenvatting van hun masterscriptie in dit tijdschrift te komen. Hiernaast wordt de gehele versie van het document op het blog van het NJB geplaatst (www. njblog.nl). De redactie wil graag een podium bieden voor de vele mooie juridische teksten en innovatieve opvattingen van studenten die tot nu toe nog te weinig onder de aandacht komen van de vele juristen die in ons land werkzaam zijn. Heb je belangstelling om te worden geselecteerd voor opname van een samenvatting van je masterscriptie in het NJB? Stuur dan je scriptie, voorzien van een samenvatting van maximaal 200 woorden, het eindcijfer (minimaal een acht) dat je voor de scriptie hebt ontvangen en ook je afstudeerrichting en de naam van je scriptiebegeleider, naar het redactiebureau van het NJB, postbus 30104, 2500 GC Den Haag of e-mail: njb@kluwer.nl. Voor het plaatsen van berichten in deze rubriek kunt u uw tips en informatie sturen naar njb@kluwer.nl. 717 Koninklijke onderscheiding Prof. dr. Jaap de Zwaan is op 14 maart 2014 benoemd tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau, vanwege zijn inspanningen op het gebied van de Europese eenwording en zijn maatschappelijke nevenactiviteiten. De Zwaan kreeg de onderscheiding opgespeld door wethouder Arbeidsmarkt, Hoger Onderwijs, Innovatie en Participatie in Rotterdam Korrie Louwes, namens Zijne Majesteit de Koning, voorafgaand aan zijn afscheidsrede als hoogleraar Recht van de Europese Unie bij Erasmus School of Law. Als blijk van waardering ontving De Zwaan tevens de Ad Fontes penning uit handen van voorzitter van het College van Bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam Pauline van der Meer Mohr. Advocatuur Op 20 maart 2014 ontving de Amsterdamse advocaat prof. Liesbeth Zegveld de Dekenprijs van de Amsterdamse Orde van Advocaten. ‘Zij krijgt deze prijs omdat zij zich als Amsterdamse advocaat heeft onderscheiden op een buitengewoon complex rechtsgebied; de aantasting van mensenrechten in oorlogssituaties en de aanpak van internationale milieuschades,’ aldus het persbericht van de Amsterdamse Orde. Prof. Zegveld is sinds 2000 advocaat in Amsterdam. Zij is verbonden aan het kantoor Prakken d’Oliveira en is hoogleraar ‘War Reparations’ aan de Universiteit van Amsterdam. Zij richt zich op mensenrechten en in het verlengde daarvan ook de rechtsbijstand aan oorlogsslachtoffers en aansprakelijkheid van schade in internationale milieuzaken. Eredoctoraat Op vrijdag 10 januari werd door de Universiteit Maastricht een eredoctoraat uitgereikt aan prof. Paul Craig. Paul Craig is hoogleraar English Law aan de University of Oxford en fellow van het St. John’s College in Cambridge. Hij is gerenommeerde wetenschapper op het gebied van het recht van de Europese Unie, en vooraanstaand op het gebied van Engels (en Anglo-Amerikaans) bestuursrecht. De titel van zijn rede was: ‘A General Law on EU Administrative Procedure: The Emerging Issues’. Erepromotor was prof. dr. Bruno de Witte. NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 889 890 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 718 Agenda 11 04 2014 Legal Research Master Conference 2014 Currently the judiciary in the Netherlands is developing quickly. There is an increasing call for a more effective and efficient court system. Furthermore, citizens are getting increasingly assertive. Consequently, fast completion of cases no longer suffices. Citizens demand both fast and fair outcomes and procedures. These developments have already led to numerous initiatives taken by the judiciary in the field of civil, criminal and administrative law. Against this background, the LRM-Conference 2014 discusses innovative ways of adjudication in Dutch courts. Examples of initiatives in this respect are the introduction of the socalled ZSM-approach in criminal law and online dispute resolution experiments in civil law, such as burenrechter. nl -project. In administrative law, it is not only the new case management of administrative courts which poses interesting questions, but also the procedural fairness experienced by citizens while involved in procedures with public authorities. These initiatives will be discussed and evaluated from an interdisciplinary and international perspective by numerous experts in the field of dispute resolution. Tijd: vrijdag 11 april van 9.30 tot 17.00 uur Plaats: Raadzaal, Achter Sint Pieter 200 te Utrecht Inlichtingen en aanmelding: via: www.uu.nl/law/lrmconference, e-mail: lrmconference2014@gmail.com. Deelname is gratis. 11 04 2014 Afscheidssymposium Menno Kamminga Een activist is iemand die dingen wil veranderen. Een wetenschapper is iemand die wil weten hoe dingen in elkaar steken. Of is dit een valse tegenstelling? Wat hebben activisten en wetenschappers met elkaar gemeen? Over dit thema gaat het afscheidsseminar van Menno Kamminga, met sprekers uit de NGO wereld en de wetenschap. Tijd: vrijdag 11 april van 13.00 tot 17.30 uur Plaats: Feestzaal, Faculty of Law, Bouillonstraat 3 te Maastricht Inlichtingen en aanmelding: via: http://tinyurl.com/ p46lcm2 17 04 2014 Voorjaarsbijeenkomst KNVIR War and cultural property do not go together very well, as is demonstrated by many ancient and modern examples. The (first) Protocol to the 1954 Convention for the Protection of Cultural Property in the Event of Armed Conflict aims, inter alia, to return, at the close of hostilities, cultural property to the territory from which it was looted while that territory was occupied. It does so by ingenuously linking elements of public international law and private law. In this session of the spring meeting of the Royal Netherlands Society of International Law (Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Internationaal Recht (KNVIR)), Liesbeth Lijnzaad will discuss the first Protocol and its public international law background. Rob Polak will elaborate on the private law implications, in particular in view of the Protocol’s Dutch law implementation in the Wet tot teruggave van cultuurgoederen afkomstig uit bezet gebied (Act on the return of cultural property originating from occupied territory). Taco Dibbits will focus on the practical aspects of dealing with looted art in the context of the Washington Principles on Nazi-looted Art, adopted in 1998 and the Dutch investigation on museum acquisitions since 1933, started in 2009. How should museums respond to claims for restitution when morally, but not legally, obliged to return works of art in their possession? Tijd: donderdag 17 april van 19.00 tot 21.45 uur Plaats: Hague Institute for Global Justice, Sophialaan 10 te Den Haag Inlichtingen en aanmelding: via e-mail: KNVIR-SECR@ longapalus.eu 24 04 2014 European Election Debate The slogan for the 2014 European Parliaments’ elections “This time it’s different”, is intriguing. But what’s so different this time? Sure - the EP has gained more powers since Lisbon; European political parties have put forward candidates for the position of Commission president and Europe has become more economically integrated than ever. Not at all different is the way the elections for the European Parliament are organised: national political parties campaigning on the basis of national election programmes. That is why this debate is different. It is time for a truly ‘European’ debate for the upcoming European Parliamentary elections. Key topics out of the European political party’s programmes of the European People’s Party (EPP), Party of European Socialists (PES), Alliance of Liberals and Democrats for Europe Party (ALDE) and the European Green Party will be discussed by Dutch and Flemish candidates for the elections. What kind of Europe do they envisage and support: Social Europe, Green and sustainable Europe, Open Europe or Europe light? Tijd: donderdag 24 april van 16.30 tot 18.30 uur Plaats: Auditorium Campus Den Haag, Schouwburgstraat 2 te Den Haag Inlichtingen en aanmelding: via: www.montesquieu-instituut. nl 14 05 2014 De Tweede Kamerverkiezingen in 50 stappen De Kiesraad organiseert een symposium ter gelegenheid van de uitgave ‘De Tweede Kamerverkiezingen in vijftig stappen’. Auteurs Niels van Driel en Ron de Jong beschrijven in hun boek het ontstaan van het huidige verkiezingsproces: vanaf het bepalen van de nieuwe verkiezingsdatum tot de toelating van gekozen kandidaten tot de Kamer en vernietiging van de stembiljetten. Tijdens het symposium overhandigt de voorzitter van de Kiesraad, Henk Kummeling, het eerste exemplaar van de uitgave aan de voorzitter van de Tweede Kamer, Anouchka van Miltenburg. Sprekers tijdens het symposium zijn auteur en onderzoeker van de Kiesraad Ron de Jong, hoogleraar staatsrecht Douwe Jan Elzinga en oud-politicus en oud-lid van de Kiesraad Gerrit Jan Schutte. Tijd: woensdag 14 mei van 13.30 tot 16.00 uur Plaats: Oude Vergaderzaal van de Tweede Kamer te Den Haag. Bezoekersingang is aan het Binnenhof 1A. Inlichtingen en aanmelding: via: http://www.staatsrechtkring. nl, e-mail: ron.jong@kiesraad.nl NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-04-2014 – AFL. 13 891 Agenda kort Een uitgebreide versie van deze agenda is te raadplegen op www.njb.nl. 02, 09, 16 en 23 04 2014 Klimaatverandering: een filosofische analyse NJB 2014/563, afl. 10, p. 686 04 04 2014 Art. 1-lezing 2014 NJB 2014/468, afl. 8, p. 569 04 04 2014 Matchfixing in voetbal in Nederland NJB 2014/410, afl. 7, p. 503 07 04 2014 Slachtoffer aan het woord: spreekrecht of adviesrecht? NJB 2014/563, afl. 10, p. 686 02, 09, 16 en 23 04 2014 Klimaatverandering: een filosofische analyse NJB 2014/563, afl. 10, p. 686 04 04 2014 Art. 1-lezing 2014 NJB 2014/468, afl. 8, p. 569 04 04 2014 Matchfixing in voetbal in Nederland NJB 2014/410, afl. 7, p. 503 07 04 2014 Slachtoffer aan het woord: spreekrecht of adviesrecht? NJB 2014/563, afl. 10, p. 686 07 04 2014 EBU Seminar 2014 NJB 2014/671, afl. 12, p. 827 09 04 2014 De (on)macht van het OM NJB 2014/671, afl. 12, p. 828 09 en 10 04 2014 Internationaal congres: Vrijheid om te denken NJB 2014/671, afl. 12, p. 828 10 04 2014 UCERF-Symposium NJB 2014/410, afl. 7, p. 503 11 04 2014 Voorjaarsvergadering VBR NJB 2014/671, afl. 12, p. 828 11 04 2014 NTHR-Symposium: Elektronisch handelsrecht NJB 2014/563, afl. 10, p. 686 11 04 2014 Legal Research Master Conference 2014 NJB 2014/718, afl. 13, p. 890 11 04 2014 Afscheidssymposium Menno Kamminga NJB 2014/718, afl. 13, p. 890 14 en 15 04 2014 NVRII/INSOL Europe Academic Forum conferentie NJB 2014/303, afl. 5, p. 377 15 04 2014 De molenstenen van de advocatuur NJB 2014/518, afl. 9, p. 629 17 04 2014 Human Rights Seminar 4: ‘Dealing with private actors’ NJB 2014/518, afl. 9, p. 629 24 04 2014 NJB Symposium ‘Rare jongens, die juristen!’ NJB 2014/619, afl. 11, p. 754 24 04 2014 Symposium probleemoplossend procederen NJB 2014/619, afl. 11, p. 755 24 04 2014 Neurowetenschap en de rechtspraktijk NJB 2014/619, afl. 11, p. 754 24 04 2014 European Election Debate NJB 2014/718, afl. 13, p. 890 24 04 2014 en 22 05 2014 Actualia Rechtsbescherming tegen de overheid (België) NJB 2014/563, afl. 10, p. 586 25 04 2014 Enforcement of European Private Law NJB 2014/468, afl. 8, p. 569 25 04 2014 Jaarvergadering Vereniging voor Gezondheidsrecht 2014 NJB 2013/2677, afl. 45, p. 3208 14 05 2014 De tweede kamerverkiezingen in 50 stappen NJB 2014/718, afl. 13, p. 890 21 05 2014 EU Democracy Tour NJB 2013/2299, afl. 38, p. 2722 21 05 2014 Eindconferentie Conflict en Veiligheid NJB 2014/303, afl. 5, p. 377 24 06 2014 Wetsvoorstel Omgevingswet: ruimte voor normen en waarden NJB 2014/357, afl. 6, p. 442 02 t/m 04 07 2014 Jubileumconferentie IVir NJB 2014/518, afl. 9, p. 630 19 t/m 23 05 2014 Journées 2014 NJB 2014/671, afl. 12, p. 829 17 t/m 19 11 2014 International Conference 25 Years CRC NJB 2014/196, afl. 3, p. 246 Het symposium staat in het teken van misverstanden die met regelmaat opduiken in de relatie tussen het recht en andere wetenschapsdisciplines. Juristen, economen, medici, psychologen: ze brengen ieder hun eigen werkwijze, denk- en redeneerkader, methodes en (normatieve) criteria mee. De manier waarop juristen tot relevante vragen en antwoorden komen, is voor velen van buiten deze discipline onduidelijk. Alle reden om dit onbegrip en mogelijke misverstanden nader onder de loep te nemen. De sprekers Drie niet-juristen, die deels ook jurist zijn, spreken over hun visie op de juristerij in relatie tot hun vakgebied: - Raimond Giard (Erasmus Universiteit Rotterdam), jurist en patholoog - Erik van Damme (Universiteit van Tilburg), econoom - Miranda van Turennout, officier van justitie, voorheen neurowetenschapper In samenwerking met: NJB Symposium 24 april 2014 Rare jongens, die Juristen! Drie juristen, die deels ook niet-jurist zijn spreken over hun visie op andere disciplines vanuit hun vakgebied: - Marc Loth (oud raadsheer Hoge Raad, hoogleraar privaatrecht Universiteit Tilburg) - Pauline Westerman (filosofe, hoogleraar Rechtsfilosofie Universiteit Groningen) - Gerard Wuisman (directeur StAB, Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening) Thema’s die worden behandeld zijn o.m.: Zijn juristen echt anders dan andere wetenschappers? Wat is de werking en het effect van het recht op andere gebieden? De rol van expertise op de zitting. Tijdens het programma wordt tijd ingeruimd om met elkaar te discussiëren over bovenstaande thema’s, na afloop bieden wij u graag een borrel aan zodat wij onder het genot van een hapje en een drankje nog even met elkaar kunnen napraten. Datum donderdag 24 april 2014 Tijd 13:30 uur (inloop vanaf 13:15 uur) tot 16:30 uur (met borrel na afloop) Locatie Universiteit Leiden, Faculteit der Rechtsgeleerdheid, Steenschuur 23, Lorentzzaal Aanmelden kan als volgt: graag een e-mailbericht sturen aan Nel Andrea: nandrea@kluwer.nl Graag tot ziens in Leiden! Reageer snel, het aantal kaarten is beperkt!