5de Vergadering Voorzitter: Thurlings Tegenwoordig zijn 68 leden, te weten: Thurlings, Eijsink, Kruisinga, De Jong, Van der Werff, Von Meijenfeldt, Groensmit-van der Kallen, Schinck, Van der Werf-Terpstra, Nagel, Steen- kamp, Leyten-De Wijkerslooth de Weerdesteyn, Christiaanse, Van der Meer, Vermeer, Oudenhoven, Hen- driks, Van Dalen, Kaland, Tjeerdsma, Buijsert, Uijen, Uijterwaal-Cox, Vrou- wenvelder, Albeda, Achterstraat, Gooden, Russell, Maassen, Zouten- dijk, Vleggeert, Tiesinga-Autsema, Bi- schoff, Bukman, Abma, Van Soest- Jansbeken, Oskamp, Ermen, Derks, Glastra van Loon, Smeets-Janssen, Veder-Smit, Maaskant, Zoon, Van Veldhuizen, Van de Zandschulp, Tum- mers, Wiebenga, Vis, Steigenga-Kou- we, Tonkes, Stam, Kloos, Vonhoff-Luij- endijk. Simons, De Rijk, Van Tets, Hij- mans, Heijne Makkreel, De Gaay Fort- man, Ginjaar, Netjes, Veen, Mijnsber- gen, korthals Altes, Mastik-Sonne- veldt, Cnoop Koopmans en Van der Ploeg, en de heren Van Agt, Minister-Presi- dent, Minister van Algemene Zaken, De Ruiter, Ministervan Justitie, Van der Stee, Minister van Financiën, Van Mierlo, Minister van Defensie, De Ko- ning, Ministervan Landbouw en Visse- rij, Den Uyl, Vice-Minister-President, Minister van Sociale Zaken en Werkge- legenheid en mevrouw Gardeniers-Be- rendsen. Minister van Volksgezond- heid en Milieuhygiëne. De Voorzitter: Ik deel aan de Kamer mede, dat zijn ingekomen berichten van verhindering van de leden: Frans- sen, wegens deelneming aan de 36e zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties; Baarveld-Schlaman, Feij en Umkers; De Vries, wegens deelneming aan een begrafenis. Deze berichten worden voor kennisge- ving aangenomen. De Voorzitter: Ik deel aan de Kamer mede, dat door mij zijn benoemd tot leden van de Commissie tot onderzoek van de geloofsbrieven van de be- noemde leden der Kamer, mevrouw M. T. Mastik geboren Sonneveldt te Rotterdam en de heer A. J. Cnoop Koopmans te Amsterdam: de heren Von Meijenfeldt (voorzitter) en Ginjaar en mevrouw Bischoff. Verder deel ik aan de Kamer mede, dat zijn ingekomen: a. een missive van de Voorzitter van het Centraal Stembureau, houdende mededeling dat hij van mevrouw M. T. Mastik geboren Sonneveldt te Rotter- dam, die bij zijn besluit van 12 septem- ber 1981, nr. 3461, werd benoemd ver- klaard tot lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, bericht heeft ontvan- gen, dat zij haar benoeming aan- neemt; b. een misf :ve van alsvoren, houden- de mededeling dat hij van de heer A. J. Cnoop Koopmans te Amsterdam, die bij zijn besluit van 14 september 1981, nr. 3460, werd benoemd verklaard tot lid van de Eerste Kamer der Staten-Ge- neraal, bericht heeft ontvangen, dat hij zijn benoeming aanneemt; c. de geloofsbrieven van de benoenv de leden der Kamer, mevrouw M. T. Mastik geboren Sonneveldt te Rotter- dam, en de heer A. J. Cnoop Koop- manste Amsterdam. Deze stukken zijn inmiddels gesteld in handen van de Commissie tot onder- zoek van de geloofsbrieven van de be- noemde leden. Het is mij gebleken, dat de commis- sie haar taak reeds heeft verricht. Ik geef derhalve het woord aan de heer Von Meijenfeldt, voorzitter der Commissie tot onderzoek van de ge- loofsbrieven van mevrouw M. T. Mas- tik geboren Sonneveldt en de heer A. J. Cnoop Koopmans tot het uitbrengen van het rapport. De heer Von Meijenfeldt, voorzitter der commissie: De commissie, welke de geloofsbrieven van de benoemde leden der Kamer de heer A. J. Cnoop Koopmans en mevrouw M. T. Mastik- Sonneveldt heeft onderzocht, heeft de eer te rapporteren, dat de geloofsbrie- ven en de daarbij ingevolge de Kies- wet overgelegde bescheiden in orde zijn bevonden. Dinsdag 10 november 1981 Aanvang 13.30 uur Het rapport der commissie is neder- gelegd ter griffie, ter inzage voor de le- den. De commissie adviseert de Kamer om de heer Cnoop Koopmans en me- vrouw Mastik-Sonneveldt als leden der Kamer toe te laten. De Voorzitter: Ik dank de heer Von Meijenfeldt voor het uitbrengen van het rapport en de commissie voor het verrichten van haar taak. Ik stel aan de Kamer voor het advies van de commissie te volgen en het rapport in de Handelingen te doen op- nemen. Daartoe wordt besloten. [Dit rapport is opgenomen aan het eind van deze editie.]1 De Voorzitter: Mevrouw Mastik-Son- neveldt en de heer Cnoop Koopmans tot wier toelating de Kamer zojuist heeft besloten, zijn in het gebouw der Kamer aanwezig. Ik verzoek de Griffier, hen binnen te leiden. Nadat mevrouw Mastik-Sonneveldt en de heer Cnoop Koopmans door de Griffier zijn binnengeleid, leggen zij in handen van de Voorzitter de bij de Grondwet en het Statuut voor het Ko- ninkrijk der Nederlanden voorgeschre- ven verklaring en beloften af. De Voorzitter: Ik wens mevrouw Mas- tik-Sonneveldt en de heer Cnoop Koopmans geluk met hun benoeming tot lid van de Eerste Kamer der Sta- ten-Generaal en verzoek hen in ons midden plaats te nemen. Ik deel aan de Kamer mede, dat de besluiten, welke in overleg met het College van Senioren zijn genomen, alsmede de lijst van ingekomen stuk- ken met de door mij gedane voorstel- len, voor de leden ter inzage liggen. De op het vorenstaande betrekking heb- bende stukken zullen in de Handelin- gen worden opgenomen. Ingevolge artikel 41 van het Regie- ment van Orde liggen ook de notulen van de vorige vergadering voor de le- den ter inzage. Tenzij enig lid hierte- gen vóór het einde der vergadering bezwaar maakt, zal worden aangeno- Eerste Kamer 10 november 1981 Ingekomen stukken Leden 51 Voorzitter men dat de Kamer akkoord gaat met de voorstellen en dat zij de notulen goedkeurt. Voorts deel ik de Kamer mede, dat ik bericht van verhindering tot bijwoning van de vergadering heb ontvangen van de Gevolmachtigde Ministervan de Nederlandse Antillen. Aan de orde is de behandeling van de voorstellen van de Commissie voor de Verzoekschriften omtrent de adressen van: a. H. D. C. Visser, te Amsterdam, met betrekking tot ontheffing van leerplicht (gedrukt stuk Eerste Kamer, zitting 1981-1982, nr. II); b. mevrouw E. van Ommeren, te Apel- doorn, met betrekking tot bedrijfsbe- eindigingshulp (gedrukt stuk Eerste Kamer, zitting 1981-1982, nr. III); c. H. A. C. Jansen, te Roosendaal, met betrekking tot zijn belasting (gedrukt stuk Eerste Kamer, zitting 1981-1982, nr. IV); d. G. Theunisse, te Dinteloord, met betrekking tot een bergingsloon (ge- drukt stuk Eerste Kamer, zitting 19SJ-1982, nr. V); e. J. R. W. van Walbeeck de Saint Ma- lo, te Amsterdam, met betrekking tot toelating tot Nederland van zijn moe- der (gedrukt stuk Eerste Kamer, zitting 1981-1982, nr. VI). Overeenkomstig de voorstellen van de Commissie voor de Verzoekschriften wordt besloten. Aan de orde is de behandeling van de ontwerpen van (rijks-)wet: Wijziging van de Uitleveringswet en goedkeuring van het Protocol tot aan- vulling en wijziging van het Benelux- Verdrag inzake uitlevering en rechts- hulp in strafzaken (Trb. 1974,161), van het eerste en tweede Aanvullende Protocol bij het Europees Verdrag be- treffende uitlevering en van het Aan- vullende Protocol bij het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Trb. 1917, 119,120 en 121) (15965); Goedkeuring van het voornemen tot intrekking van de voorbehouden ingevolge de artikelen 13, derde lid en 15 van het Verdrag van 's-Gravenhage van 5 oktober 1961, betreffende de be- voegdheid der autoriteiten en de toe- passelijke wet inzake de bescherming van minderjarigen (Trb.1968,101) (16 657. R1160); Eerste Kamer 10 november 1981 Aanvulling van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in ver- band met de intrekking van de voor- behouden ingevolge de artikelen 13, derde lid en 15 van het Verdrag van 's-Gravenhage van 5 oktober 1961, be- treffende de bevoegdheid der autori- teiten en de toepasselijke wet inzake de bescherming van minderjarigen (Trb 1968. 101) (16 658) Deze ontwerpen van (rijks-)wet wor- den zonder beraadslaging en zonder stemming aangenomen. Aan de orde is de (voortzetting van de) behandeling van de voorstellen van wet: Voorstel van wet van de leden Roet- hof en Haas-Berger tot aanvulling van artikel 280 van het Wetboek van Straf recht (Hulpverlening aan minderjari- gen)(13 538); Voorstel van wet van de leden Roet- hof en Haas-Berger tot aanvulling van artikel 280 van het Wetboek van Straf- recht (Hulpverlening aan minderjari- gen)(16 518). De Voorzitter: Ik stel voor, deze voor- stellen van wet gezamenlijk te behan- delen. Daartoe wordt besloten. De beraadslaging wordt hervat, res- pectievelijk geopend. De Voorzitter: Ik herinner eraan, dat de Kamer ten aanzien van het voorstel van wet 13 538 reeds in eerste termijn van haar inzichten heeft doen blijken. Ik constateer, dat niemand in eerste termijn het woord wenst te voeren over het voorstel van wet 16 518. D De heer Roethof (PvdA): President! Mede namens mevrouw Haas-Berger acht ik het mijn taak, de leden der Ka- merte danken voor hun bijdragen aan de discussie die wij ongeveer een jaar geleden in dit Huis hebben gevoerd. Ik kom daarop aanstonds nog terug, maar het leek mij goed, alvorens over te gaan tot de eigenlijke beantwoor- ding van de opgeworpen vragen in de eerste termijn van de zijde van de Ka- mer, nog een moment stil te staan bij de gevolgde procedure. Het gaat hier niet om een novelle in de strikte zin van het woord, aldus de fractie van de VVD in het voorlopig verslag, maar om een vervangend wetsontwerp. Wij, indieners, zijn het daarmee eens. Met dit wetsontwerpje, hoe eenvoudig van opzet ook, is, in de loop van verscheidene jaren, in feite Leden Verzoekschriften Strafzaken (internationaal) Minderjarigen alles gebeurd wat er maar met een wetsontwerp kan passeren. Ik zal u daarmee niet vermoeien. Het lijkt niet zo zinvol deze, uit staatsrechtelijk oog- punt toch wel boeiende voorgeschie- denis, hier nog eens stap voor stap na te lopen. Een halfjaar geleden heb ik dit voor een Utrechts studentenblad gedaan, maar dat was meer ter lering dan voor het vermaak. Het is in de eerste plaats de heer Heij- ne Makkreel geweest die, bij de open- bare behandeling in dit Hoge College, er de aandacht op vestigde dat een als gevolg van een amendement van de Tweede Kamer in de wetstekst opge- nomen formule, voor dubbele uitleg vatbaar was. Bij die gelegenheid heb- ben ook enkele andere sprekers, zoals mevrouw Van der Meer en de heer Glastra van Loon, verklaard moeite te hebben met de redactie, inhoudende dat onder 'zorgvuldige hulpverlening' mede moest worden verstaan: een melding aan de ouders dat hulp wordt verleend. Bij nader inzien hebben wij niet kun- nen ontkennen dat de formule niet wa- terdicht onze bedoelingen en - het- geen nog veel belangrijker is - die van de Tweede Kamer weergaf. Om deze reden, mijnheer de President, hebben wij ons toen ijlings tot u gewend en een schorsing van de behandeling ge- vraagd, ten einde ons te kunnen bezin- nen op hetgeen ons te doen stond. Mede naar aanleiding van al het reeds verrichte werk - ik zeg dit heel eerlijk: het was langzamerhand een heel dossier geworden alleen al voor wat betreft de kamerstukken; ik laat dan nog buiten beschouwing alles wat er in die vijf jaar over gezegd en ge- schreven is - leek het ons dwaasheid om ter wille van een vormfout (want zo beschouwden wij het) de gehele be- handeling van het wetsontwerp als- nog te laten stranden. Wij hebben ons gehaast de redactie van de tekst op het aangevochten punt aan te passen aan de ondubbelzinnige bedoeling van de Tweede Kamer. Na ingewonnen des- kundig advies hebben wij voorts be- sloten met een geheel nieuw wetsont- werpje te komen, omdat zulks - gezien de eenvoudige structuur van ons wets- ontwerp - het minst omslachtig zou zijn. Een voorwaarde was natuurlijk wel, dat de Tweede Kamer dan bereid zou blijken van een hernieuwde inhoudelij- ke discussie over de tekst af te zien en dat de Eerste Kamer daarin zou vol- gen. Wij zijn beide Hoge Colleges er- kentelijk dat zij het, met ons, in die richting hebben willen leiden. Dienten- gevolge is naar onze mening de proce- Roethof dure thans zo geworden dat u de beschikking heeft over twee wetsont- werpen, waarvan het eerste, wat ons betreft, alleen nog van belang is in ver- band met alle daarbij behorende docu- menten, verslagen en gewisselde stuk- ken, terwijl het tweede de juiste tekst bevat van het wetsontwerp, maar niet verder treedt in een inhoudelijke ge- dachtenwisseling. De meest elegante procedure lijkt ons nu dat de Kamer meewerkt aan de aan- vaarding of verwerping - wat ons be- treft uiteraard het liefst aanvaarding - van het tweede wetsontwerp, waarna wij de Voorzitter van de Tweede Kamer zullen vragen de intrekking van het eer- ste te willen bevorderen. Als alles loopt zoals het ons voor ogen staat, hebben wij dan op die manier de zaak toch nog tot een voorspoedig einde gebracht. Ik kom tot inhoudelijke opmerkin- gen, in eerste termijn gemaakt. De heer De Gaay Fortman heeft de doel- stelling van het wetsontwerp onder- schreven. Hij achtte het door ons geko- zen middel om die doelstellingen te bereiken ook het juiste. Hij vroeg zich wel af of de, in juridisch opzicht, meest correcte vorm was gekozen. Voor zo- ver hij de bezwaren van de heer Heijne Makkreel meevoelde - ik kan dit niet precies opmaken uit zijn betoog - is in elk geval op dat punt, dunkt mij, aan zijn bezwaren tegemoet gekomen. Wel had hij nog enige moeite met het begrip 'zorgvuldige hulpverlening'. Daarover is langzamerhand zo veel ge- zegd en geschreven dat het moeilijk wordt, er nog een nieuw ge- zichtspunt aan toe te voegen. Het is de Hoge Raad geweest die op 3 juli 1972, in afwijking van eerdere uitspraken van de rechtbank in Den Haag en later van het hof in Den Haag, tot de conclu- sie kwam dat de tekst van het bestaan- de artikel 280 geen opening bood om de hulpverlener straffeloos te laten, zelfs niet indien deze zich er op beriep met een redelijk middel een redelijk doel te hebben nagestreefd. De procu- reur-generaal, de heer Langemeijer, knoopte daaraan destijds de conclusie vast dat hier een taak lag voor de wet- gever. Welnu, de mede-wetgever, in dit ge- val enkele leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, ging zich aller- eerst wenden tot de Minister van Justi- tie. Deze voelde echter niet voor wets- wijzigingen op dit punt. Alle pogingen anderzijds om binnen de tekst van de wet het probleem te regelen via een netwerk van afspraken stuitten op enorme weerstand in hec veld en op bezwaren zoals tot uitdrukking ge- bracht door de voormalige collega Geurtsen van de VVD, namelijk dat dergelijke pogingen in strijd moesten worden geacht met de wet. Zo werd ten slotte door collega Jur- gens van de PPR en door mij een mo- tie ingediend om een zodanige wets- wijziging alsnog te doen bevorderen. Met steun van de VVD werd die motie aanvaard, maar niet uitgevoerd door de bewindsman. Dit nu -de heer Jur- gens had de Kamer inmiddels verlaten - leidde tot de indiening van een initi- atiefontwerp van mevrouw Haas-Ber- ger en mij in de nazomer van 1975. Mijnheer de Voorzitter! Ik begrijp niet waarom het begrip 'zorgvuldige hulpverlening' problemen zou behoe- ven te ontmoeten omdat het zo'n alge- meen begrip zou zijn. De wet kent ver- scheidene van dergelijke algemene begrippen, om niet te zeggen dat het ervan wemelt, zoals 'billijkheid'; 'alge- meen belang'; 'openbare orde'; 'be- lang van het kind'. Dit zijn allemaal be- grippen met het hanteren waarvan de rechter hoegenaamd geen moeite heeft. Ook op dit punt, dat van de 'zorgvuldige hulpverlening' zal zich ju- risprudentie ontwikkelen indien het wetsontwerp mocht worden aanvaard. Dit zal des te minder bezwaar ontmoe- ten gezien de uitvoerige discussie die wij aan de overzijde van het Binnenhof hebben gehad. Wij hebben destijds geconstateerd dat de kinderrechters bezwaren had- den. Wij zijn uitvoerig in een beant- woording van die bezwaren getreden. De kinderrechters hebben geen al- ternatief aan de hand gedaan in hun conclusie anders dan dat het gehele jeugdrecht op de helling moet. Dat is naar mijn mening juist. Overigens voelden zij er weinig voor, zich over de formule van de zorgvuldige hulpverle- ning te moeten buigen. Zij wilden geen meldpost zijn. Er werd namelijk telkens over melden gesproken. Ais er moest worden gemeld, moest dat be- paald niet aan hun adres zijn maar eventueel aan de politie of de raden voor de kinderbescherming. Maar een echt alternatief deden zij niet aan de hand. In de tweede plaats heeft de uit- spraak van het Hof in Den Bosch - wel- ke uitspraak door de heer De Gaay Fortman in discussie is gebracht - in zo verre met de zaak te maken, dat daar- dat vonden wij als indieners in- teressant - wel degelijk door een rech- ter het begrip 'zorgvuldige hulpverle- ning' is gehanteerd. Op die grond zou men derhalve met minder recht mo- gen zeggen, dat de rechter niet met het begrip zou kunnen werken. Hij kan er verkeerd en onzorgvuldig mee wer- ken, maar uit de uitspraak is gebleken, dat hij ermee werkt. Overigens is de uitspraak van het Hof naar mijn mening niet zo interessant, omdat er in de eer- ste plaats geen cassatie is geweest waardoor de Hoge Raad een uitspraak moet doen en in de tweede plaats om- dat het niet tot een veroordeling kwam vanwege het feit dat niet aan de om- schrijving van het delict was voldaan. Er kwam een vrijspraak uit en geen ontslag van rechtsvervolging. Het feit werd dus niet bewezen geacht; de zorgvuldige hulpverlening was niet als rechtvaardigingsgrond gebruikt. Van vrijspraak kan men bovendien niet in cassatie gaan, dus daarmee was de kous af. Zoals de zaken er momenteel voor staan, leven wij nog steeds niet met het regime van het Hof in Den Bosch maar met het regime van de Hoge Raad van de jaren 1972-1973. Men kan dus ook niet zeggen dat na de uit- spraak van het Bossche Hof geen nieu- we strafrechtelijke vervolgingen te wachten staan. Dat is ook als argu- ment aangevoerd. Sindsdien heeft zich namelijk al weer een zaak voorge- daan voor de rechtbank van Breda, die grote beroering in de kring van de hulpverleners ten gevolge heeft ge- had. Daaruit blijkt mijns inziens - an- ders dan de heer De Gaay Fortman in eerste termijn stelde - dat niet alleen nieuwe vervolgingen te wachten staan, maar de officier sprak zelfs de verwachting uit dat het vervolgingsbe- leid zou worden geactiveerd. Evenmin blijkt uit de Bredase zaak dat het regi- me beheerst blijft door het arrest van het Bossche Hof. Ik zeg nogmaals dat het regime niet wordt beheerst door het Bossche Hof, maar door de dwang- positie van de Hoge Raad sinds 1972. Er is niets opgelost sindsdien. Ik wil hier maar mee zeggen, dat men de zaak dus niet kan laten rusten en zeker niet, totdat van lieverlede de rechtspositie van de minderjarige op meer of minder bevredigende wijze zal worden geregeld. Dat de hulpverle- ners nu bezwaren hebben, is waar en is op zichzelf voor mevrouw Haas-Ber- ger en mij een trieste omstandigheid, omdat wij juist in de eerste plaats op hun alarmsignaal deze zaak hebben aangebonden en daarvoor steeds meer instemming hebben gevonden bij het veld. Dat zij nu een paar bezwa- ren hebben, is jammer. Ik houd het er nog steeds op - wij hebben ook met ze gesproken - dat zij het slachtoffer zijn van een misverstand. Het amendement-Nijpels heeft mijns inziens meer verwarring ge- Eerste Kamer 10 november 1981 Minderjarigen 53 Roethof bracht dan dat het tot verduidelijking leidde. Dat wij het hebben geaccep- teerd, komt omdat wij van oordeel wa- ren dat het overbodig was. Met de heer Heijne Makkreel zijn wij namelijk van mening dat de hulpverlener, die aan de eisen van dat amendement vol- doet, vrijuit gaat. Zodra hij namelijk meldt aan de Raad voor de Kinderbe- scherming is aan de delictsomschrij- ving van het verbergen niet meer vol- daan. Wie meldt, verbergt niet. Ik heb de indruk dat de hulpverleners ook te veel over het hoofd zien dat deze mel- dingsplicht in ons wetsontwerp facul- tatief is. Men behoeft geenszins te melden, maar men kan een beroep doen op het feit dat zorgvuldig hulp is verleend. Het doel van ons wetsontwerp - an- ders hadden wij het niet kunnen ac- cepteren - is dus volstrekt overeind gebleven, want men kan ook niet mei- den. Tal van organisaties zullen de melding nalaten en een beroep doen op het feit dat zorgvuldig hulp is ver- leend. Het is mij evenmin als de heer De Gaay Fortman helemaal duidelijk wat de Raad voor de Kinderbescherming met die melding moet. Wij kunnen wel nalezen in artikel 238 en volgende van het Burgerlijk Wetboek wat de raad in theorie met zo'n melding kan doen. De raad kan contact zoeken met de hulp- verleners. De raad kan de politie in- schakelen. De raad kan een maatregel of een voorlopige maatregel uitlokken. De raad kan de zaak voor kennisge- ving aannemen. Het was een sugge- stie van de kinderrechters-in zoverre is hun advies dus wel degelijk opge- volgd - die er niets voor voelden zelf als meidadres te gaan functioneren. Ik zeg nu dat het overigens van de Raden voor de Kinderbescherming afhangt, hoe zij, uiteraard op basis van de wet, die melding gaan invullen. Ook dat is niets bijzonders, want toen destijds bij de behandeling van de wet op de voorlopige hechtenis in 1971 een amendement van mij inzake de vroeg- hulp van de reclassering werd aange- nomen, moest die vroeghulp gaande- weg door de reclassering van de grond worden opgebouwd en inge- vuld. Ik vind dat het in elk geval niet op onze weg ligt voor die Raden voor de Kinderbescherming thans nadere voorschriften te gaan geven, zomin als wij dat destijds hebben gedaan bij die vroeghulp. Wij zijn erkentelijk voor de steun van mevrouw Van der Meer voor het wets- ontwerp. Wij zijn met haar van me- ning, dat er nog steeds een toestand van rechtsonzekerheid bestaat, door- dat de problematiek van de weggelo- pen minderjarigen nog in weinig plaat- sen is geregeld en dan nog in verschil- lende plaatsen verschillend geregeld. Dat brengt nodeloze onzekerheid mee voor de hulpverlener, voor de politie en voor de ouders. De hulpverlener moet in grote trekken weten, waaraan hij zich te houden heeft. De politie moet een jurisprudentie hebben, waaraan zij beter dan nu het opspo- ringsbeleid kan vastknopen. De ouders moeten in elk geval weten dat het kind terecht is, dat hulp wordt verleend en dat, hoe naar het incident van het weg- lopen op zichzelf al is, in elk geval geen ongeluk behoeft te worden gevreesd. Welnu, de nieuwe redactie van ons ar- tikel voorziet hierin. De nieuwe redac- tie heeft bovendien tot voordeel dat van de enigszins omstreden plaats die het amendement-Patijn had gekregen in artikel 90 quinquies, weer kan wor- den afgestapt en dat het gestelde kan worden ondergebracht in het laatste lid van artikel 280 nieuw. Ook het pro- bleempje dat mevrouw Van der Meer had met intitulé en considerans is daarmee tegelijkertijd tot een oplos- sing gebracht. Met mevrouw Van der Meer wil ik,al- lereerst ten behoeve van de heren Meuleman en Van der Jagt die daar- over vragen hebben gesteld, onder- strepen, dat ons wetsontwerp de ou- derlijke macht als zodanig niet aantast. Het is hetzelfde misverstand dat Minis- ter Van Agt destijds als Minister van Justitie had. De gezinsstructuur wordt door dit wetsontwerp niet aangetast en de ouderlijke macht blijft bestaan. Door het weglopen van de minderjarige ontstaat er wel gedurende een bepaal- de periode een juridisch vacuüm. De ouderlijke macht is er wel maar het ou- derlijk gezag kan niet, althans nietten volle, worden uitgeoefend. Het kan zelfs zo zijn dat er voor het gevoelen van het kind over de gehele linie zo'n ouderlijk gezag bestaat en dat het conflict er niet- temin is doch zich bij voorbeeld slechts tot één voor het kind wezenlijk punt be- perkt, zoals het zakgeld. Er is menigmaal alle aanleiding, te veronderstellen dat het kind na ver- loop van enige tijd graag weer naar zijn ouders terug wil. Echter, men kan en mag dit niet forceren uit een oog- punt van hulpverlening. Het wetsvoor- stel beoogt een situatie te scheppen, waarbij de conflictsituatie kan afkoe- len. Het mag niet wettelijk verplicht zijn het kind onmiddellijk, als was het een postpakketje, door de politie bij zijn ouders thuis te laten bezorgen. Dat is vragen om moeilijkheden en daar- mee lost men geen enkele crisis op. Evenmin zou het alternatief mogen zijn, dat het kind onder toezicht van de kinderbescherming komt te staan. Dat zijn van die maatregelen die men al- leen toepast als er werkelijk niets an- ders meer opzit. Na beëindiging van de crisissituatie zal het kind in de praktijk dikwijls graag naar de ouders terug willen. Ik wijs er ten behoeve van de heer Van der Jagt echter op, dat dit niet de uitsluitende doelstelling van de hulpverlenende in- stantie kan zijn. Die tracht immers in het belang van het kind en uiteindelijk in het belang van alle partijen een op- lossing van het conflict aan de hand te doen. Een hulpverlener die het uitslui- tend tot zijn taak zou rekenen het kind naar zijn ouders terug te praten, zou waarschijnlijk te kort schieten in zorg- vuldigheid, althans naar mijn idee. Ik kom nu tot de beschouwing van de heer Diepenhorst, die inmiddels he- laas deze Kamer heeft verlaten, maar ik begrijp dat mevrouw Leyten het van hem overneemt. Van zijn verhaal kan ik niet veel anders zeggen dan dat het op mij dezelfde sympathieke indruk heeft gemaakt als de beschouwing van mevrouw Evenhuis-van Essen in de Tweede Kamer. Zij zien het probleem wel evenals wij, echter blijven wij van mening verschillen op welke manier het tot een oplossing moet worden ge- bracht. De heer Diepenhorst zei dat, als de minderjarige is weggelopen en bij hulpverleners aanklopt, hij of zij duide- lijk, zoals de heer Diepenhorst dit zo beeldend uitdrukte, van kook of kalmte is en dat de wet dan als bedreigend wordt ervaren. Letterlijk zei de heer Diepenhorst: Wie zich over de desbe- treffende minderjarige ontfermt en de- ze verbergt, of althans diens verblijf- plaats desgevraagd aan de politie niet noemt, is strafbaar. De heer Diepenhorst ziet die moei- lijkheid dus wel degelijk. Hij hoopt al- leen op een mildere jurisprudentie en hij ziet de uitspraak van het Bossche hof als een zwaluw die wellicht de len- te aankondigt. Wij van onze kant heb- ben nu juist van het begin af geconsta- teerd, dat de jurisprudentie, zolang de wet niet wordt gewijzigd, die oplos- sing niet bieden kan. Ook Minister Van Agt vestigde daarop nadrukkelijk de aandacht en hij heeft ten slotte de wenselijkheid en de onvermijdelijk- heid van wetswijziging ingezien. Hij kwam zelfs met een voorontwerp, maar dat was zo ingewikkeld dat er eerder grotere rechtsonzekerheid zou zijn ontstaan dan kleinere rechtsonze- kerheid, als het ooit tot wet zou zijn verheven. De kinderrechter zou de knoop hebben moeten doorhakken Eerste Kamer 10 november 1981 Minderjarigen 54 Roethof aan de hand van drie eisen. Ten eerste zou de kinderrechter moeten beoorde- len, of hij de situatie die de hulpverlener heeft gecreëerd voor zijn verantwoor ding kan nemen. Ten tweede zou de kinderrechter in de eerste plaats de vraag moeten beantwoorden, of in het belang van het kind is gehandeld en ten derde zou de kinderrechter voor zich zelf bepaalde richtlijnen kunnen aanhouden, afhankelijk van plaatselij- ke omstandigheden. Dit is een zeer verkorte versie van de drie meest es- sentiële punten uit dat voorontwerp van Minister Van Agt. Vager en subjec- tiever kan het niet; dan is ons voorstel een voorbeeld van precisie. Men heeft, aldus de heer Diepen- horst, van de kant van het CDA, mei- ding aan de Raad voor de Kinderbe- scherming voorgesteld. Alleen wilde de Tweede Kamer die kant niet op. Het kan wellicht de heer Diepenhorst of thans mevrouw Leyten tot troost strek- ken, dat die melding nu wel degelijk in het wetsvoorstel is opgenomen, zij het dat het een facultatieve mogelijkheid is. Ik ben eigenlijk al ingegaan op het betoog van de heer Heijne Makkreel die in deze discussie - ere wie ere toe- komt" in feite de belangrijkste bijdra- ge heeft weten te leveren. Hij heeft uit- gelegd waarom de vorm waarin de tekst van artikel 280 ten slotte gegoten werd, op één onderdeel op te gebrek- kige wijze was geformuleerd om de bedoeling van de indieners en van de Tweede Kamer nauwkeurig tot uit- drukking te kunnen brengen. Ik moet heel eerlijk zeggen dat het voor mij gedurende enkele ogenblik- ken een zekere teleurstelling was om hem te moeten aanhoren, want wij streven er per slot van rekening allen naar, ons werk zo goed mogelijk af te leveren. Wij zouden echter aan de an- dere kant als indieners onder de maat gebleven zijn, als wij het daarbij had- den laten zitten en dus hebben wij de weg gekozen van het repareren van de onvolkomenheid. De wijze waarop dit in de schrifte- lijke voorbereiding van beide Kamers en in de openbare behandeling van de Tweede Kamer is verlopen, stemt ons alleen maar tot erkentelijkheid. D Mevrouw Haas-Berger (PvdA): Mijn- heer de Voorzitter! Alvorens in te gaan op de vragen die gesteld zijn betreffen- de de zorgvuldige hulpverlening, vra- gen die onder andere nauw verweven zijn met andere vragen, zoals: wat zal de melding aan de Raad van Kinderbe- scherming betekenen, wat is de positie van de verschillende hulpverleners, wil ik een aantal opmerkingen maken omdat sommige sprekers - onder an- dere de heren Diepenhorst, Meuleman en Van der Jagt - eigenlijk het verwijt hebben uitgesproken dat wij het ou- derlijk gezag willen ondermijnen. Ik wil ook ingaan op de opmerkingen van mevrouw Van der Meer, bij wier in- breng ik mij in grote trekken aansluit. Het gaat hier om de wijziging van een artikel in het Wetboek van Straf- recht, waarin degene die minderjari- gen verbergt voor het wettig over hen gestelde gezag of onttrekt aan naspo- ringen van justitie of politie, strafbaar wordt gesteld. In de praktijk nu is ge- bleken dat dit artikel gehanteerd wordt - anders dan oorspronkelijk bedoeld — tegen diegenen, die minderjarigen die van huis zijn weggelopen, opvangen, hen proberen te begeleiden en een zo- danige oplossing te vinden, dat het conflict tussen ouders en kind opge- lost wordt. De wijziging die wij voorstaan is be- doeld om voor deze hulpverleners in bepaalde omstandigheden een straf- uitsluitingsgrond te scheppen. In die zin gaat het wetsontwerp over hulp- verleners. Er wordt niets geregeld over ouderlijke .nacht, formeel juridisch niet. De heer Roethof heeft hierover ook gesproken. Wij stellen geen wijzi- ging in het familierecht voor, dus er kan geen sprake zijn van een verande- ring van het juridisch begrip ouderlijke macht. Verandering van de ouderlijke macht zal pas plaatsvinden, indien de ideeën van de commissie-Wiarda in wetgeving zullen worden vertaald. Er wordt geen zelfbeschikkingsrecht voor kinderen gecreëerd, zoals de heer Meuleman meende. De opvattingen omtrent mens en sa- menleving zijn de laatste decennia in beweging geraakt, dit geldt voor vele terreinen van het maatschappelijk le- ven, maar ook - en misschien met na- me" wat betreft de relaties binnen een gezin. Relaties en verhoudingen zijn veranderd, onze wetgeving is daar niet altijd meer op toegesneden. Ook in het gezin, in de relatie tussen ouders en kinderen, is veel veranderd. De auto- matische gezagsstructuur tussen ou- ders en kinderen heeft plaats gemaakt voor een aantal afspraken, expliciet of op een subtiele wijze impliciet, over wat de kinderen wel mogen en moe- ten, welke vrijheden en verplichtingen hun toegekend worden en waar de grens is. Ook in het rapport van de commis- sie-Wiarda, waarop zou worden aan- gesloten in de wetgeving, wordt ge- sproken van een geleidelijk toekennen van rechten en plichten aan minderja- rigen. Dit is echter geen begin van een maatschappelijke ontwikkeling, maar het onderkennen van een gegroeide realiteit. Zoals professor J. de Ruiter het destijds uitdrukte in de bundel 'Jeugdrecht op een keerpunt' (1974): 'Daarmee en met de erkenning van het volstrekt eigene van de verhouding van kinderen tot hun ouders en van het daaraan inherente ouderlijk gezag is een probleemstelling gegeven, die men elders in het recht niet vindt en die kan worden aangegeven met de volgende serie trefwoorden: bescher- ming - mondigheid - gezag - gezin - geschil.' Nu echter hoe langer hoe meer er- kend wordt dat de minderjarige mon- dig is - nogmaals, als resultante van een maatschappelijke ontwikkeling - waarbij duidelijk is c.q. moet zijn dat het onzinnig is de minderjarige tot op de datum van zijn meerderjarigheid volstrekt onmondig te laten, is het hoe langer hoe meer onwenselijk, geschil- len tussen ouders en kinderen te rege- len door uitsluitend een beroep te doen op de ouderlijke macht. Er zijn spanningsvelden die vaak geschillen zullen opleveren, geschillen die in veel gevallen bespreekbaar zijn en na een fikse ruzie toch weer terugkomen op de relationale afspraken zoals die in het gezin gemaakt waren, zonder dat hulp van buitenaf of rechterlijke dwang nodig is. Als antwoord op de opmerkingen van de heren Diepenhorst en Meule- man wil ik zeggen, dat wij helaas moe- ten constateren dat in een aantal ge- vallen de spanning tussen de eigen verantwoordelijkheid van het kind, het zoeken van een eigen weg en het zich onttrekken aan de alomtegenwoordige bescherming van de ouders in con- frontatie met het gezag van de ouders, de macht de de bescherming, leiden tot meer ernstige conflicten. Wij kun- nen er niet onderuit - wij willen en mo- gen dit niet - deze kinderen hulp te ver- lenen, evenals hun ouders. Beiden zit- ten in een problematische conflictsitu- atie. Het gezag zal in de loop der jaren veranderen naarmate de bescherming minder nodig en naarmate verant- woordelijkheid van het kind groter wordt. Dit gezag - en ik doel hierbij op gezag in pedagogische en sociologi- sche zin - kan niet in een juridisch be- grip worden gevangen. Dit relaas onderstreept het feit dat het juridisch begrip ouderlijke macht op zichzelf geen garantie is voor de noodzakelijke bescherming en opvoe- Eerste Kamer 10 november 1981 Minderjarigen 55 Haas-Berger ding door hen die door de wet met de macht bekleed zijn, maar bovendien dat de hulpverlening zo hard nodig kan zijn, juist ter bescherming van het kind. Uit de huidige stand van de jurispru- dentie blijkt, dat die hulpverlening niet mogelijk is, indien het kind ter be- scherming van zichzelf elders hulp in- roept en de hulpverlener hem daarbij verbergt. Het getuigt van een gezond instinct tot zelfbehoud, indien de min- derjarige niet lijdelijk afwacht tot ande- ren - volwassenen - een maatregel uitlokken waardoor er ten aanzien van de ouders geen hulpverlening op gang komt en de relatie blijvend verstoord kan worden. Waar het hier, bij dit wetsontwerp, in feite om gaat is, dat in een aantal ge- vallen de spanningen niet op een har- monieuze wijze kunnen worden ontla- den, maar uitlopen op een conflict dat aan kinderen noch ouders te wijten is en dat resulteert in het weglopen van het kind. Waar het om gaat, is, dat de- ze kinderen in deze situatie hulp nodig hebben. Dat brengt mij op de inhoudelijke bespreking van de zorgvuldige hulp- verlening, antwoord gevend aan me- vrouw Van der Meer en de heren Heijne Makkreel en Meuleman. Ook wij zijn van mening dat hier een belangrij- ke taak voor de rechter ligt om dit in te vullen. Er ligt echter al jurisprudentie, bij voorbeeld overwegingen van de rechtbank Leeuwarden terzake Julius v. d. Werf, waarbij men zich kan aan- sluiten; bij de rechtsvinding is het bo- vendien van belang wat in de schrifte- lijke voorbereiding en de plenaire de- batten is opgemerkt. Om het probleem duidelijk voor ogen te stellen: niet strafbaar is hij die een minderjarige verbergt in het kader van een zorgvuldige hulpverlening. Wij kunnen hierbij drie categorieën on- derscheiden: 1. de officiële maatschappelijk wer- kers; 2. de alternatieve hulpverlening; 3. particulieren. Dus geen wettelijke status voor alle hulpverleners, zoals de heer Meule- man vraagt. Het lijkt mij noodzakelijk deze groe- pen te onderscheiden, omdat hierbij verschillende uitgangsstellingen en controlemogelijkheden in het geding zijn. Wij zijn ervan uitgegaan dat de hulpverleners zich controleerbaar moeten opstellen. Dit was niet zo maar uit onze duim gezogen: professor Van Veen in Proces, 1976, heeft dit met zo- veel woorden genoemd, maar gezien de vragen, uit deze Kamer willen wij proberen in te vullen wat zorgvuldige hulpverlening inhoudt. In de memorie van toelichting en de memorie van antwoord hebben wij verwezen naar de Code voor het Maat- schappelijk Werk; niet als enig criteri- um, maar als richtlijn. Kijken wij nu naar de diverse soor- ten hulpverleners en proberen wij in te vullen wat zorgvuldige hulpverlening is, dan blijven wij in eerste instantie bij ons eerder uitgesproken oordeel dat het begrip zorgvuldige hulpverlening moet worden ingevuld door de juris- prudentie. De jurisprudentie heeft in- derdaad enige duidelijkheid in deze materie geschapen en het begrip zorg- vuldige hulpverlening enigszins inge- vuld. Kijken we naar de eerstgenoemde categorie, de 'officiële' hulpverleners, de professionals, zij die een opleiding maatschappelijk werk hebben gehad. Dezen zullen zich veelal hebben aange- sloten bij de Vereniging voor Maat- schappelijk Werkers. Daarmee hebben zij zich akkoord verklaard met de Code voor Maatschappelijk Werkers. Ik heb het nu over de formele kant van de zaak; de inhoudelijke kant komt later aan de orde. Hoe men ook over tuchtrechtspraak moge denken, het blijft een feit dat men, althans intern met publikatie, een toetsing heeft geregeld. Ook dege- nen die geen lid zijn kunnen voor het tuchtcollege worden gedaagd. Daar zij geen lid zijn staat het hun vrij te weige- ren. Indien zij eventueel door de straf- rechter getoetst zouden worden op de zorgvuldigheid van hun handelen, zal een dergelijke weigering reeds niet in hun voordeel werken. Dat wil niet zeggen dat de rechter de Code voor het Maatschappelijk Werk nu maar klakkeloos moet overnemen; de Code kan als richtsnoer gezien wor- den. Ik zei reeds dat het begrip zorg- vuldige hulpverlening verder ingevuld moet worden door de jurisprudentie. Indien we ons in ons wetsvoorstel zouden beperken tot de professionele hulpverlener, zou men hier wellicht verder geen problemen maken. Ech- ter, laten we kijken waar we over pra- ten. Ook de alternatieve hulpverlening wordt in conflictsituaties als de onder- havigete hulp geroepen. Ook voor hen kan men de fundamentele eisen uit de Code als richtsnoer hanteren, met na- me of de hulpverlening op gang komt en of de belangen van de cliënt en van diens omgeving in acht worden geno- men. Juist de alternatieve hulpverle- ning willen we er niet buiten laten om dat in een aantal gevallen de officiële hulpverlener als te hoogdrempelig wordt beschouwd, waardoor de kans bestaat dat de minderjarige helemaal niet bij enige vorm van hulpverle- ning terechtkomt. Hierbij kan zich het gevaar voordoen dat de minderjarige het probleem voor zich zelf als nog gi- gantischer beschouwt en dat hij nog moeilijker uit die massieve brok ellen- de weet te komen. Dat is dan ook de reden dat wij ook de particuliere hulp- verlening in principe niet willen uit- schakelen. Kinderen lopen weg. Dat is geen ver- schijnsel van de laatste tijd; zij hebben het altijd gedaan. Wel denk ik, dat het probleem de laatste decennia groter is geworden. Veel kinderen lopen weg, maar meestal slechts voor een korte tijd. Vaak lopen zij weg naar familieleden of bekenden. Soms zijn de ouders op de hoogte, vaak ook niet. Deze vorm van particuliere hulpverlening — dit uit- huiladres - hebben wij bewust bij dit wetsvoorstel betrokken. Als deze hulp- verlener weet aan te tonen dat de be- langen van het kind bij haar of hem in goede handen waren, dan is er voor ons geen reden om haar of hem een principieel andere behandeling toe te kennen dan de professionele werker. Hoe moeten wij de zorgvuldige hulpverlening invullen? Het belang van de cliënt staat centraal bij de hulp- verlening. Dat betekent dat de hulpver- lener ervoor moet zorgen dat de hulp- verlening inderdaad op gang komt. Hoe de hulpverlening zal verlopen, zal geheel van de situatie afhangen. Meestal betekent het dat het kind eerst tot rust moet worden gebracht. Daarna zal de hulpverlener er in een gesprek achter moeten komen wat het conflict is en met wie het in conflict is. Het kan voorkomen dat de hulpverlener van mening is dat de cliënt voorlopig niet terug naar huis kan, omdat op deze wijze - niet terug naar huis - de pro- blemen het best uit de conflictsituatie kunnen worden gehaald. Dat houdt wel in dat er met collega's over ge- sproken moet worden en dat de ver- antwoordelijkheid moet worden ge- deeld. Dit is de controleerbaarheid tij- dens de hulpverlening. Ook in het ar- rest van Julius v.d. Werf te Leeuwar- den was dat een van de overwegin- gen. Zowel bij de professionele als bij de alternatieve hulpverlening zal aan deze norm voldaan moeten worden. Bij de particulier ligt dat eigenlijk hetzelfde. Ook voor deze is het nodig dat hij of zij de zaken in eerste instantie bespreekt en ervoor zorg draagt dat de hulpverlening in gang wordt gezet. Dat Eerste Kamer 10 november 1981 Minderjarigen 56 Haas-Berger gesprek kan bij voorbeeld worden ge- houden met de huisarts van het kind, met de onderwijzer of met een ver- trouwensarts. Het hangt ook af van de situatie waarin het kind verkeert; in wat voor toestand komt het kind aan en in wie heeft het vertrouwen? Wij moeten ons immers terdege realiseren dat een hulpverlener slechts in het al- leruiterste geval iets mag doen zonder medeweten van de cliënt. Dat is een van de richtlijnen die gelden voor het maatschappelijk werk, vermeld in de Code. Wij moeten die richtlijnen wel degelijk hanteren. De algemene richt- lijnen zullen moeten worden bekeken aan de hand van de ontstane situatie. Eén algemene regel, toegesneden op alle gevallen, is niet mogelijk. Wij spre- ken over conflictsituaties, over relatie- patronen waarin iets is misgegaan, over mensen die in zo'n situatie alle- maal anders reageren. Eén bepaald optreden voorschrijven - hoe redelijk dit objectief ook mag lijken - kan in be- paalde andere situaties de hulpverle- ning voorgoed kapot maken. De geachte afgevaardigde de heer B. De Gaaij Fortman heeft opgemerkt dat het begrip 'zorgvuldige hulpverlening' niet hanteerbaar is. Mijn collega Roet- hof is hierop al ingaan, maar ik kan nog zeggen dat ik meen duidelijk te hebben gemaakt dat het in de praktijk wél mogelijk is. Dat is ook gebleken. De heer De Gaay Fortman noemde twee criteria. Wat het eerste betreft, te weten of het verbergen geschiedt in het kader van hulpverlening, is hij er- van overtuigd dat het gaat om het be- lang van de minderjarige. Dit valt naar ons oordeel ook onder het begrip 'zorgvuldige hulpverlening'. Zijn twee- de criteria heeft betrekking op de goe- de bedoelingen. Het moet volgens hem aldus worden uitgelegd dat er sprake moet zijn van 'een ernstig stre- ven, de minderjarige ertoe te brengen zich eigener beweging weer te plaat- sen onder het gezag van diegene die het wettig bevoegde gezag over de minderjarige uitoefende.' Ik meen dat beide criteria tegenge- steld zijn aan elkaar. Er kunnen zich si- tuaties voordoen waarin het streven van het tweede criterium in strijd is met het belang van de minderjarige. Soms kan het uitlokken van een maat- regel meer in het belang zijn van de minderjarige dan het streven hem in ieder geval weer naar zijn huis en ou- ders toe te praten. De 'goede bedoelingen' waarvan de heer De Gaay Fortman sprak; de inten- ties alleen zijn niet genoeg. Men moet zich controleerbaar opstellen, en door bepaalde gedragingen duidelijk ma- ken dat daarvan sprake is. Juist in het belang van de minderjarige en van de ouders is de 'zuiverheid van het oog- merk' zoals de geachte afgevaardigde het noemde niet genoeg. Ik verwacht dat hij dit eigenlijk met ons eens zal zijn, omdat ook hij de 'goede bedoelin- gen' nader wil invullen met zijn twee- de criterium. Alleen, met zijn interpre- tatie daarvan ben ik het niet eens. Ik meen dat ik hiermee ook de heer Meuleman heb geantwoord op zijn vraag of de hulpverlening uitsluitend gericht zou moeten zijn op het herstel van de verbroken gezinsrelatie. Alge- mene richtlijnen kunnen als richtsnoer worden gebruikt. Het kan echter nooit de bedoeling zijn, algemene richtlijnen tot absolute waarheden te verheffen, gezien het feit dat er zo veel verschil- len tussen de ene en de andere situatie bestaan. Een ander aspect van de zaak is of de ouders moeten worden ingelicht. In antwoord op vragen van de heer De Gaay Fortman merk ik het volgende op. Hij meent dat de rechter wordt op- gezadeld met een onbehoorlijke wet- geving, doordat het melden aan de ou- ders tot een bestanddeel van de 'zorg- vuldige hulpverlening' is gemaakt. De melding aan de ouders is juist opgeno- men om hen gerust te stellen. Het is in ons rechtssysteem niet vreemd, een element te noemen en de rechter te la- ten uitmaken of daarvoor eventueel een rechtvaardigingsgrond bestaat. Volgens het Landelijk Overleg Alterna- tieve Hulpverlening kan de verplichte melding problemen opleveren in het kader van de zorgvuldige hulpverle- ning. Ik realiseer het mij heel goed dat dit gevaar zich in sommige gevallen zou kunnen voordoen, met name wanneer ouders zich niet neerleggen bij de situ- atie. Het zou echter te gemakkelijk zijn, het wetsontwerp dan maarte verwer- pen, zeker nu is gebleken dat er op dit moment geen eenduidige jurispruden- tie bestaat maar, integendeel, één waarmee wij niet uit de voeten kun- nen. Het zou evenmin recht doen aan al die kinderen in die situaties wie wel een goede hulpverlening zou kunnen worden geboden. Nu het amendement-Patijn is aange- nomen en nu alle bezwaren van deze Kamer door het indienen van dit, nieu- we, wetsontwerp hopelijk uit de weg zijn geruimd, wordt één element van de zorgvuldige hulpverlening expliciet genoemd. Zoals wij uitvoerig hebben betoogd in de Tweede Kamer en zoals wij ook hier nogmaals benadrukken, zal de zorgvuldige hulpverlening er in een groot aantal gevallen op gericht zijn, de relatie tussen de ouders en het weggelopen kind te herstellen. Een on- derdeel van die hulpverlening is, dat de ouders gerustgesteld worden - dat zij weten dat het kind terecht is. Een opsomming van alle elementen van de zorgvuldige hulpverlening is niet mogelijk. Een aantal elementen wil ik nog samenvatten: 1. De hulpverlener dient zo spoedig mogelijk contact op te nemen met ou- ders of voogd. 2. De ouders of voogd dienen in het hulpverleningsproces te worden be- trokken. 3. Bij langdurige hulpverlening moet worden nagegaan of een maat- regel van kinderbescherming geboden is. 4. De hulpverlener dient zich te hou- den aan de code voor het maatschap- pelijk werk. 5. De hulpverlener moet zich con- troleerbaar opstellen. Mijnheer de Voorzitter! De vraag is gesteld: Wie controleert dit dan wel? De controle, zoals deze door ons is voorgesteld, geschiedt achteraf door de strafrechter. De strafrechter geeft een toetsing achteraf, indien de ver- volging tegen de hulpverlener in gang is gezet. Ik meen duidelijk te hebben gemaakt dat met name ook particulieren in de hulpverlening, juist waar het niet om zulke dramatische toestanden hoeftte gaan, veel goed werk doen. Maar ook zij moeten zich controleerbaar opstel- len. Dit kan zijn - ik heb dit gezegd - dat zij anderen inlichten. Ook kan het zijn dat het kind - nadat het lekker is uitge- huild - weer wordt teruggebracht. Het kan ook zijn dat men denkt: dit pro- bleem gaat mijn krachten te boven, ik meld het aan bij een andere hulpverle- ningsinstantie, ik meld het aan bij de politie, ik meld het bij de Raad voor de Kinderbescherming. Het is aan de strafrechter, óók bij de particuliere hulpverlener, om dit achteraf in te vul- len. Het is juist dat men met deze proce- dure niet kan bewerkstelligen dat men zijn kind weer naar huis kan terugvoe- ren en dat het gehalte van de hulpver- lening pas achteraf, door de strafrech- ter, wordt onderzocht, als het kind is opgespoord. Echter, men kan altijd via een civielrechtelijke procedure probe- ren zijn kind terug te krijgen. De op- sporing staat geheel los van de straf- rechtelijke toetsing. Die opsporing door de politie kan toch wel gebeuren en zal ook soms wel gebeuren, afhan- kelijk van het feit of de ouders dan wel Eerste Kamer 10 november 1981 Minderjarigen 57 Haas-Berger de inrichting waaruit het kind is weg- gelopen daarom verzoeken, afhanke- lijk ook van de leeftijd en afhankelijk van de omstandigheden. Zo althans is het vaak in de praktijk, gezien de af- spraken die gemaakt zijn. Als de politie weet dat het kind in een zorgvuldig hulpverleningssysteem zit, laat men het daar rustig zitten. Er zijn vele vragen gesteld over de positie van de Raad voor de Kinderbe- scherming. Opgemerkt is dat de eis van de zorgvuldige hulpverlening niet wordt gesteld aan degene die de Raad verwittigt van de verblijfplaats van de minderjarige. Ook zijn hierover vragen gesteld door mevrouw Van der Meer en door de heer Diepenhorst. Ik wil niet verhelen, mijnheer de Voorzitter, dat het opnemen van de melding bij de Raad als strafuitsluitingsgrond niet onze voorkeur genoot. De heer Roet- hof is er zoeven op ingegaan. Maar het kan ook geen kwaad. De melding is aanvaard door de Kamer, die daarme- de een suggestie volgde van de heren Enschede en Van de Werk. Zij analy- seerden de situatie en maakten onder- scheid tussen een bestuursrechtelijk politieconflict en een strafrechtelijk justitieconflict. In de eerste situatie is de politie ge- houden - als ouders daarom verzoe- ken - het kind op te sporen. De politie heeft daarbij aanspraak op inlichtin- gen, die de bonafide hulpverlener - vaak om zorgvuldige hulpverlening niet te frustreren — kan weigeren te ge- ven. Deze valt daardoor onder de de- liktsomschrijving van artikel 280 Wet- boek van Strafrecht. De politie zal doorgaan met het opsporen, hetgeen slecht is of kan zijn voor de hulpverle- ning. Om nu een uitweg uit dit politiecon- f liet te bieden, is de melding van de verblijfplaats van het weggelopen kind aan de Raad geïntroduceerd. De politie kan nagaan of de raad weet waar het kind zit. In dat geval kunnen de naspo- ringen door de politie worden ge- staakt. Omdat de strafbepaling niet meer van toepassing is, stopt ook de nasporing; tot een justitieconflict kan het niet meer komen. De zaak wordt daardoor uit de straf- rechtelijke sfeer gehaald en in de ci- vielrechtelijke sfeer geplaatst waar- door hij controleerbaar wordt ge- maakt. Mevrouw Van der Meer heeft gevraagd, wat de raden voor de kin- derbescherming met de melding doen. Wat mijn antwoord betreft, kan ik mij aansluiten bij de algemene op- merkingen die daarover door de heer Glastra van Loon zijn gemaakt. Wij kunnen slechts globaal zeggen, dat de raad voor de kinderbescherming de kaart van de in de regio werkzame in- stellingen op het gebied van de hulp- verlening kent. Hij kent daarnaast de plaatselijke situatie en kan dus worden geacht in staat te zijn te beoordelen of van bonafide hulpverlening sprake is. De hulpverlener zal zelf moeten beoor- delen of hij de raad de verblijfplaats meedeelt. Doet hij dat niet - bij voor- beeld als hij het vermoeden heeft dat de raad zal ingrijpen, omdat er een maatregel tegen het kind bestaat - dan zal hij het op een justitieconflict laten aankomen en alsnog zijn zorgvuldige hulpverlening kunnen aantonen. Ingaand op de concrete vragen van mevrouw Van der Meer wil ik opmerken dat ook bij de raad maatschappelijk werkers werken. Zij zullen en moeten eveneens volgens de code werken. Zij zullen heel goed weten welke hulpver- leninginstanties 'gewone' en 'alterna- tievere' zijn. Zij zullen ook weten of, en zo ja, welke werkafspraken er zijn met de politie. Indien er geen enkele reden is te twijfelen aan de hulpverlener, zal er voor de raad geen enkele aanleiding zijn om stappen te ondernemen. De raad zal de politie - indien deze vraagt of er gemeld is - op de hoogte stellen van de melding. Uiteraard zal de raad, indien het ver- moeden bestaat dat het kind aan het over hem gestelde gezag is onttrokken - bij voorbeeld als hij valt onder de de- lictomschrijving van artikel 279 - daar- van melding doen aan de politie. Ook kan in malafide gevallen, ondanks de melding, een vermoeden van andere strafbare feiten aanwezig zijn. Ik heb hiermee ook geantwoord op de vragen van de heer De Gaay Fortman, die het Landelijk Overleg Alternatieve Hulp- verlening citeert en zegt, dat de raden niet weten wat zij met de melding aan moeten. Ik heb er al de nadruk op gelegd, dat de raden werken in het kader van een zorgvuldige hulpverlening. Eén van de elementen daarvan is, dat de ouders op de hoogte worden gesteld van het feit dat het kind terecht is. Of kinderen die onder toezicht staan dan wel in kin- dertehuizen verblijven door de raad worden teruggehaald, is natuurlijk op dit moment op geen enkele wijze te zeggen. Wèl wil ik hierbij enkele kant- tekeningen maken. De politie heeft krachtens artikel 280, Wetboek van Strafrecht geen taak meer als bonafide hulpverleners in het geding zijn en als aan de raad is gemeld. Door de mei- ding is het politieconflict opgelost. De wijze waarop de raaa of de door de rechter benoemde voogd dit kan doen, is via de civiele rechter, op dezelfde wijze als de ouders. Wij moeten er ons echter wel reken- schap van geven, dat men er meer bij is gebaat - ook de raad voor de kinder- bescherming en de directies van de kindertehuizen - dat het conflict wordt opgelost en dat de relatie weer wordt hersteld dan dat ruwweg een einde wordt gemaakt aan een hulpverle- ningsproces, ook als er sprake is van een onder-toezichtstelling. De oplos- sing van het conflict zou wel eens gele- gen kunnen zijn in plaatsing in een an- der tehuis of in een pleeggezin. Al die situaties kunnen zich voordoen. Gelet echter op de diversiteit van de situ- aties is het onmogelijk nu hier aan te geven, hoe de raad zou moeten optre- den. Ik wil wel duidelijk maken dat het voor de hulpverlener geen verschil maakt of de minderjarige uit het ou- derlijk huis dan wel uit een inrichting is weggelopen. De hulpverlener zal op dezelfde wijze gehouden zijn zorgvul- dig hulp te verlenen. In antwoord op de vraag van me- vrouw Van der Meer, of de confronta- tie van de ouders met de raad niet be- dreigender is dan die met de politie moet ik zeggen, dat er een aantal ra- den is dat een slechte naam heeft. In dit kader gaat het echter niet om een confrontatie met de raden. De bedoe- ling is dat de hulpverlening op gang wordt gezet en dat de hulpverlener dit kan doen zonder met de strafwet be- dreigd te worden. Een maatregel enkel en alleen omdat het kind is weggelo- pen lijkt mij extreem en niette vrezen. Liep het kind echter terecht weg, bij voorbeeld omdat het werd mishan- deld - dat kan gebeuren - dan kan een maatregel terecht zijn, maar in zo'n si- tuatie zullen ook de hulpverlener, de politie en de raad tot de overtuiging kunnen komen dat een uithuisplaat- sing juist in het belang van het kind noodzakelijk is. Mevrouw Van der Meer heeft een ander probleem aangesneden dat tot nu toe onderbelicht is gebleven, na- melijk het probleem of, als een kind van gescheiden ouders naar de ouder loopt die niet met de voogdij is belast en daar om hulp vraagt, die ouder zich dan ook op zorgvuldige hulpverlening kan beroepen. Dat kan men inderdaad, maar- laten we reëel zijn -een van de elementen is dat men contact op- neemt met de met de voogdij belaste andere ouder en een ander kan zijn het herstellen van de relatie, althans het oplossen van het conflict. Het is aan de rechter ter beoordeling, of dat het ge- val is. Er hebben zich situaties voorge- daan, waarin de niet met de voogdij Eerste Kamer 10 november 1981 Minderjarigen 58 Haas-Berger belaste ouder het kind heett meegeno- men. Dan kan men ertoch moeilijk vanuit gaan, dat het doel daarvan is het oplossen van het conflict tussen het kind en de met de voogdij belaste ouder. De onttrekking moet geschie- den in het kader van de zorgvuldige hulpverlening. Het is de vraag of dat altijd het geval is. De andere ouder, de onttrekker, kan natuurlijk ook de ver- blijfplaats van het kind aan de Raad voorde Kinderbescherming melden. Het is dan aan de raad te bezien, hoe het civielrechtelijk vonnis van toewij- zing aan de voogd moet worden geëf- fectueerd. Gezien het feit dat de raad advies heeft uitgebracht aan de kinder- rechter, zal ook die raad van de gezins- situatie op de hoogte zijn. Wat er ver- der moet gebeuren ligt in de civiel- rechtelijke sfeer. Ik geef direct toe dat bij een echtscheiding meestal grote problemen ontstaan over de vraag, aan wie de kinderen moeten worden toegewezen, gevolgd door een voort- durend touwtrekken om die kinderen. Tot nu toe is dat gelukkig nog niet ge- volgd door een strafrechtelijke proce- dure ex artikel 280 van het Wetboek van Strafrecht. Daarin ligt de oplos- sing ook niet. Op dit stuk van het fami- lierecht wordt een oplossing gezocht door middel van het bij de Kamer inge- diende wetsontwerp betreffende het omgangsrecht. De heer Diepenhorst besloot zijn in- breng in de eerste termijn met onder andere de opmerking dat er behoefte is aan een generale herziening van het jeugdrecht. Wij zijn dat volledig met hem eens. Echter, deze gehele materie is zo com- plex, dat wij ook nu al wetsontwerpen hebben behandeld die een gedeelte van de rechtspositie van de minderja- rigen regelen, onder andere het beklag recht en het hoorrecht. Eén wets- ontwerp over deze hele materie is on- doenlijk. Het is dan vrij logisch ook dit wetsvoorstel, dat de positie van de hulpverlener regelt en daarbij garan- ties beoogt te scheppen voor de hulp- verlening, afzonderlijk te behandelen en ik hoop aan te nemen. D De heer DeGaay Fortman (PPR): Mijn- heer de Voorzitter! Ik dank de beide in- dieners voor de uitvoerige beantwoor- ding van de vragen die ik in eerste ter- mijn heb gesteld. Ik maak gaarne ge- bruik van de mogelijkheid daarop weer in te gaan. Allereerst wil ik iets zeggen over het wetsvoorstel als zodanig. Er is met het wetsvoorstel, aldus de heer Roethof, vrijwel alles gebeurd wat met een wetsontwerp kan gebeuren. De nadruk ligt op het woord 'vrijwel'. Er is geen hoorzitting over gehouden, iets waar onze Kamer ook al een zekere ervaring in begint op te doen. Die hoorzitting is niet gehouden, hoewel ons toch wel van buitenaf brieven over deze zaak hebben bereikt, brieven overigens van een zo grote helderheid dat wij die hoorzitting gelukkig konden missen. Na de eerste termijn hebben de heer Roethof en mevrouw Haas schorsing van de beraadslaging gevraagd hier en een geheel nieuw wetsontwerp in- gediend aan de overzijde van het Bin- nenhof. Ik zie nog niet geheel het ver- schil met wat dan een novelle pleegt te heten. Ik weet wel dat het nu om een geheel nieuw wetsvoorstel gaat, maar ik zie het verschil niet vanuit het oog- punt van de bezwaren die wij wel eens horen tegen het zogenaamde verkapte amendement van de Eerste Kamer. In beide gevallen komt het op precies hetzelfde neer: het is niet de Eerste Ka- mer die amendeert, het is de Eerste Kamer die laat merken, hoe zij denkt over een wetsontwerp. Als een deel van de Eerste Kamer laat merken dat de onoverkomelijke bezwaren op een bepaald punt liggen, dan is het aan de indieners om daaruit de conclusie te trekken: wij laten het helemaal schie- ten, dan wordt het hier verworpen of: wij gaan op dat punt komen tot een wijziging en dan zal het ook wel de Eer- ste Kamer passeren. Dat is volstrekt aan de indieners om te beoordelen. In geen van beide gevallen, of men nu het wetsontwerp wijzigt of een geheel nieuw gewijzigd wetsontwerp indient, kan worden gesproken van een ver- kapt recht van amendement, wel van een binnen ons staatsbestel volstrekt aanvaardbare novelle-procedure. Als men de weg wil gaan van een ver- vangend wetsontwerp, dan is het be- ter, het ontwerp dat er eerst ligt te la- ten verwerpen. Dat vind ik een heldere procedure. Er ligt een ontwerp, men kiest voor de indiening van een heel nieuw ontwerp, laat het eerste dan hier in stemming komen. Dat had kun- nen gebeuren. Als evenwel de indie- ners schorsing van de beraadslaging vragen, ligt het in feite voor de hand, dat zij komen met een novelle op het reeds ingediende ontwerp. De heer Roethof (PvdA): De heer De Gaay Fortman spreekt over verkapt amendement en over amendements- recht, maar ik heb dat niet ingevoerd. De heer De Gaay Fortman (PPR): Nee, maar de heer Roethof heeft problemen laten blijken met het teruggaan naar de Tweede Kamer en hij meent dat die problemen voor hem wat minder gel- den a) omdat het slechts een vormfout betrof en b) omdat hij de procedure van een geheel nieuw wetsvoorstel heeft gekozen. Wat dit laatste betreft, meen ik dat er werkelijk geen verschil is tussen wat u hebt gedaan of het in- dienen van een novelle of gewijzigd ontwerp. Ik kom tot het eerste, de vormfout. U vroeg mij hoe ik stond tegenover de bijdrage van de heer Heijne Makkreel. Intussen hebt u die zelf al de prijs voor de beste bijdrage aan de gedachten- wisseling uitgereikt. Ik meen dat de heer Heijne Makkreel een heel duidelij- ke, onweerlegbare, taalkundige inter- pretatie van een artikel in het wets- ontwerp heeft gegeven, maar zelfs dan ben ik niet van mening dat dit verplicht tot een wijziging. Als namelijk èn de in- dieners èn de beide Kamers duidelijk maken hoe ZIJ een bepaald artikel in- terpreteren, dan is het ondenkbaar dat de rechter zuiver taalkundig zal gaan interpreteren. Wat dat betreft, is het niet nodig, maar ik geef toe dat het er wel mooier op geworden is. Mijnheer de Voorzitter! Ik kom nu op de wat verdergaande inhoudelijke be- zwaren, zoals die destijds niet alleen door mijn fractie, maar ook door de VVD-fractie naar voren zijn gebracht. Die bezwaren betreffen het begrip 'zorgvuldige hulpverlening', het wer- ken daarmee door de strafrechter, de meldingsplicht aan de ouders en de keuzemogelijkheid tussen twee wegen die mensen kunnen bewandelen bij wie zich weggelopen minderjarigen bevinden. Allereerst het begrip 'zorgvuldige hulpverlening'. Mijn bezwaar is niet dat dit een algemeen begrip is, al vind ik dat wij in het bijzonder in het straf- • recht buitengewoon voorzichtig moe- ten zijn met het introduceren van alge- mene begrippen. In het strafrecht dwingt artikel 1 ons zo nauwkeurig mogelijk te zijn in de delictsomschrij- ving en zo min mogelijk te vertrouwen op de jurisprudentie die wel zal ko- men. De bezwaren zijn veeleer tweeërlei: in de eerste plaats is zorgvuldige hulp- verlening een in het maatschappelijk verkeer toepasbaar begrip. Niemand onder ons zal zeggen dat aan minder- jarigen die in buitengewoon explosie- ve gevoelssituaties verkeren, geen hulp moet worden verleend. Natuurlijk moet dat zorgvuldig gebeuren. Het be- zwaar is dat de strafrechter met de in- vulling van dat begrip wordt opgeza- deld. Eerste Kamer 10 november 1981 Minderjarigen 59 De Gaay-Fortman Er mag hier wel verwezen worden naar een code voor het maatschappe- lijk werk, maar uiteindelijk blijft ook mevrouw Haas keer op keer zeggen: het zal moeten worden ingevuld door jurisprudentie. En dat is jurisprudentie van de strafrechter. De strafrechter is niet de eerst aangewezene om zich te gaan buigen over de vraag wat is zorg- vuldigheid in de hulpverlening? Hoe werken die zaken in de praktijk? Er ko- men richtlijnen. Het is niet in de eerste plaats de strafrechter die zoiets gaat doen; het openbaar ministerie gaat zich erin verdiepen; Officieren van Justitie. In Breda is dit nu precies gebeurd. Ik denk dat de indieners ook wel een schrijven hebben gekregen van de Vereniging Landelijk Overleg Alterna- tieve Hulpverlening. Hieraan is toege- voegd een afschrift van een brief van het arrondissementsparket te Breda, aan het Jongerenadviescentrum te Breda. Daarin staat dat nu reeds - dus voordat de Eerste Kamer een eindoor- deel heeft gegeven - het openbaar mi- nisterie vindt dat het onder meer moet worden nagegaan of hulpverlening zorg- vuldig is geweest. Het komt immers op een optreden van de politie aan. Men heeft dan graag heel exacte definities. Er worden dan twee overwegingen ge- noemd. In de eerste plaats zegt het parket in Breda, dat de hulpverlening aan min- derjarigen die uit een inrichting zijn weggelopen een verhoogd risico van ingrijpen door politie en justitie met zich brengt, omdat aan deze categorie minderjarigen reeds professionele hulp wordt verleend. Hierbij wordt de invulling van het criterium voor 'zorg- vuldige hulpverlening' dus toegespitst op de vraag waar die minderjarigen vandaan komen. In de tweede plaats is er de vraag waar zij naartoe gaan. De neiging be- staat daar om de opvangadressen in kaart te brengen en die te 'screnen'. Van te voren wordt bekeken van welke adressen kan worden aangenomen, dat de hulpverlening daar wel zorgvul- dig geschiedt. Op zo'n manier gaat het parket wer- ken met het begrip 'zorgvuldige hulp- verlening'. Dit gebeurt voordat de strafrechter hieraan te pas is gekomen. Natuurlijk zal de strafrechter dit alles moeten sanctioneren. Wij moeten ons evenwel geen illusies maken ten aan- zien van de vraag, of de strafrechter dan wel het openbaar ministerie goed geëquipeerd is om het begrip 'zorgvul- dige hulpverlening' inhoud te geven. Ik heb hier gezegd, dat het bij het heel simpele doel van het wetsontwerpje eigenlijk om slechts twee dingen gaat: a. wordt er hulp verleend en b. gebeurt dat bonafide? Ook de kinderrechters spreken in hun advies uit, dat het uitermate moei- lijk zal zijn om het begrip 'zorgvuldige hulpverlening' inhoud te geven in de rechtspraak. Zij zeggen echter: waarop het aankomt, is: was er sprake van 'goede bedoelingen'? Mevrouw Haas heeft het criterium dat ik heb genoemd in twijfel getrok- ken. Dat criterium is afkomstig uit het arrest van het Hof in Den Bosch. Het is misschien goed voor de discussie van vandaag, dat arrest nauwkeurig te be- zien. Het gaat om een meisje dat uit een inrichting is weggelopen. Zij komt op een adres terecht, dat men verbor- gen weet te houden voor de directie van het tehuis en voor de kinderrech- ter. Vervolgens spreekt het Hof over artikel 280 van het Wetboek van Straf- recht. In dat artikel gaat het er volgens het Hof om, dat die 'verbergers' de opzet hebben, een minderjarige aan het wet- tige over die persoon gestelde gezag te onttrekken. Vervolgens gaat het Hof na, of hiervan sprake is geweest in het onderhavige geval. Ik zal de overwe- ging van het Hof citeren. Ik bied bij voorbaat mijn verontschuldigingen aan voor de dubbele participium-con- structie. Onze arresten worden name- lijk nog niet in gelukkig Nederlands ge- formuleerd. Het Hof zegt, dat die ver- dachten 'hun handelen omgevende met waarborgen voor het welzijn van de betrokken minderjarige en op zorg- vuldige wijze de belangen van deze minderjarige enerzijds en het gewicht van de ook op die belangen gerichte bevoegdheid van de overheid ander- zijds tegen elkaar afwegende, er ern- stig naar hebben gestreefd, deze min- derjarige ertoe te brengen, dat zij zich eigener beweging wederom onder het gezag zou plaatsen van degene die het wettige gezag bevoegd over haar uit- oefende.' Met andere woorden: de verdachten waren gericht op het welzijn van de minderjarige; zij beseften dat er niet alleen de minderjarige was, maar ook de relatie met degenen die hun gezag daarover uitoefenden; zij hebben die belangen zorgvuldig afgewogen. Dat heeft hen in dit geval ertoe gebracht, ernstig te streven naar het herstel van die betrekking. Overigens is dit later mislukt. Mevrouw Haas heeft gezegd, dat men niet altijd ernstig behoeft te stre- ven naar herstel van de relatie. Wat ik haar gaarne nageef, is, dat er situaties zijn, waarin men daaraan inderdaad niet zal beginnen. Als een kind is weg- gelopen uit een situatie die niet anders kan worden gekenschetst dan als kin- dermishandeling, begint men niet met- een te trachten, de relatie te herstel- len. De hulpverlener zal dan veeleer, zo- als mevrouw Haas-Berger ook zegt, uit zijn op het uitlokken van een maatre- gel. Het arrest spreekt echter in feite over een nieuwe relatie van een min- derjarige met een bepaald gezag, zoals dit er volgens de huidige wettelijke re- geling steeds moet zijn. Met andere woorden: het is een streven naar een nieuwe ordening van de betrekkingen. Als mevrouw Haas-Berger dan spreekt van het uitlokken van een maatregel, dan gaat het om een streven naar nieuwe ordening van de betrekkingen. Dat valt dus onder de criteria. Dan kom ik nu terecht bij de opmer- kingen die de heer Roethof maakte over dit arrest van het Hof van 's-Her- togenbosch. Ik betreur het met hem dat de vraag niet aan de Hoge Raad is voorgelegd. Naar mijn mening gaat er echter wel degelijk rechtsvormende werking van het arrest uit. Al conclu- deert het uiteindelijk tot vrijspraak, het zegt dat het moet gaan om een opzet- telijk verbergen. Als nu mensen ge- richt op het belang van de minderjari- gen, ook afwegende de belangen van het gezag, wat hen er zelfs nog toe brengt een poging te doen tot een nieuwe ordening van de betrekkin- gen, optreden, dan ontbreekt de gehe- le opzet uit artikel 280 van de Strafwet. Dan is dus het gestelde in de dagvaar- ding, de opzet, niet door de feiten on- dersteund. Dan concludeert het hof tot vrijspraak. Er is daarna een zaak ge- weest in Breda. Dat was echter geen zaak bij het Hof. Ik zie nog niet in waar- om wij het arrest van het Hof verder helemaal moet vergeten. Het Hof spreekt overigens niet van zorgvuldige hulpverlening. De heer Roethof zei dit zojuist. Het Hof werkt met het criterium dat men de belangen op zorgvuldige wijze tegen elkaar moet afwegen. Dat is heel iets anders. Dat kan men zich voorstellen. In het ka- der van de vraag of iemand strafbaar is of niet, kan men zich een dergelijke belangenafweging bij de strafrechter voorstellen. Dat is iets anders dan de eis van een zorgvuldige hulpverlening. Er zijn in de Tweede Kamer twee amendementen ingediend. Dat is aller- eerst het amendement van de heer Pa- tijn, waarin de meldingsplicht aan de ouders wordt opgelegd. Uit een oog- punt van juridische constructie heb ik Eerste Kamer 10 november 1981 Minderjarigen 60 De Gaay Fortman daar bezwaren tegen. Ik vind het on- gelukkig dat wij een op zich zelf vaag en algemeen begrip hanteren, maar dat niet consequent doen en het par- tieel gaan definiëren. Het is nu duide- lijk niet volledig gedefinieerd. Dat was het bezwaar van de heer Heijne Mak- kreel. In het nieuwe wetsontwerp is het partieel gedefinieerd. Ik vind dit ju- ridisch een ongelukkige constructie. Als er voorbeelden zijn waar meer met deze ongelukkige constructie is ge- werkt, hoor ik dat graag. Ik kan mij ech- ter niet voorstellen dat dit verder ook het geval is. Inhoudelijk betekent het amende- ment-Patijn dat men absoluut ver- plicht is de ouders in te lichten. Laat men dat zich voorstellen in een situatie van uitgesproken kindermishandeling. Men gaat dan de vader opbellen om te melden dat aan zijn zoon, die hij zo- juist in elkaar heeft geslagen, hulp wordt verleend. Dan vraagt men toch om een nieuwe explosie. Die man kan dan ik weet niet wat gaan doen. Er zijn duidelijk situaties denkbaar waarin de meldingsplicht niet goed werkt. En toch is die meldingsplicht wettelijk voorgeschreven. Ik vind dat een belangrijk bezwaar tegen het ontwerp. Het tweede amendement dat is inge- diend in de Tweede Kamer is het amendement-Nijpels. Daarin worden twee wegen opengelaten. Als wij er ze- ker van willen zijn dat wij niet straf- rechtelijk vervolgd worden wanneer zich bij ons een weggelopen minderja- rige bevindt, dan kunnen wij twee din- gen doen. Wij kunnen zorgvuldig hulp gaan verlenen of wij kunnen de Raad voor de Kinderbescherming inlichten. Juridisch-theoretisch hebben de heren Heijne Makkreel en Glastra van Loon volstrekt gelijk als zij zeggen dat er geen sprake meer kan zijn van opzette- lijke verberging als tot inlichting wordt overgegaan. D Daarmee is echter de vraag naar de praktijk niet weg. Wanneer bij iemand een weggelopen minderjarige komt binnenvallen, dan snapt deze wel dat er iets strafbaars kan gebeuren. Als hij dan zijn advocaat belt met de vraag wat hij moet doen, dan zegt die advo- caat meteen dat de zaak moet worden gemeld aan de kinderbescherming. Bij zorgvuldige hulpverlening komt im- mers heel wat kijken. De gemakkelijk- ste weg is het melden bij de Raad voor de Kinderbescherming. Het is de vraag, of de minderjarige er het meest mee geholpen is dat die weg wordt ge- kozen. Ik vind het ook een uiterst moeizame constructie bij het door mevrouw Van der Meer vermelde geval van de ande- re ouder. Wanneer een kind wegloopt bij de ouder die de voogdij heeft, dan is het voor de andere ouder natuurlijk de aangewezen weg om onmiddellijk de Raad voor de Kinderbescherming in te lichten. Men krijgt dan alleen nog maar met civiele procedures te maken. Ik vind dat geen gelukkige constructie. Ik ben van mening dat het wel degelijk kwaad kan. Met de heer Voute - die dit in de stukkenwisseling uitvoerig heeft uiteengezet - vind ik dat wij bij het stellen van eisen van zorgvuldige hulpverlening, deze eisen ook moeten stellen aan mensen die de Raad voor de Kinderbescherming hebben inge- licht. Nu is er sprake van twee wegen waaruit men mag kiezen' namelijk enerzijds de zorgvuldige hulpverle- ning en anderzijds het inlichten van de Raad voor de Kinderbescherming. Dat is een uiterst ongelukkige constructie. De heer Roethof sprak van een amen- dement dat verwarring heeft gewekt, maar ik vind het een amendement dat zijn wetsontwerp heeft verknoeid! Ten slotte kom ik tot het alternatief. Sprekende over de kinderrechters, zei de heer Roethof dat deze niet zijn ge- komen met een alternatief. Zo lang niet is gebleken dat het arrest van het Hof van Den Bosch in de praktijk niet kan functioneren, dus zo lang dat niet is gestuit op een andere zienswijze van de Hoge Raad, kunnen wij leven met de huidige situatie. Het komt er dan op aan dat wij snel de rechtspositie van de minderjarige gaan regelen. Dat lijkt mij beter dan aanvaarding van dit wetsontwerp. Door aanvaarding van het wetsontwerp gaat immers meteen een impuls uit naar een nieuw vervol- gingsbeleid ex het nieuwe artikel 280 van het Wetboek van Strafrecht, waar- bij in eerste instantie het Openbaar Mi- nisterie gaat vertellen wat zorgvuldige hulpverlening allemaal moet inhou- den. D Mevrouw Van der Meer (PvdA): Mijn- heer de Voorzitter! Ook ik dank de in- dieners van de initiatief-voorstellen hartelijk voor de zeer uitvoerige beant- woording. De heer De Gaay Fortman lokte mij uit, iets te zeggen over de novelle. Ik ga nu niet in op de staatsrechtelijke me rites daarvan. Ik ben het inhoudelijk eens met de heer Roethof dat hier geen sprake is van een novelle, maar van een heel nieuw wetsontwerp. Het was wellicht beter geweest, wanneer men in deze zaak de procedure had ge- volgd die in 1956 door beide Kamers is gevolgd met betrekking tot een initia- tief-voorstel inzake eenwijziging van de Grondwet. Dan was er iets anders uit de bus gekomen en dan zou bij de stemmingen waarschijnlijk niet zijn gebleken dat de CDA-fractie in de Tweede Kamer tegen het ene ontwerp stemde en - blijkens de aantekening - vóór het andere. De vragen die ik heb gesteld, zijn door de initiatiefnemers zodanig be- antwoord dat mij weinig rest om thans nog aan de orde te stellen. Ik hoor graag van de heer Roethof wat hij eigenlijk bedoelt met de invul- ling door de Raden voor de Kinderbe- scherming bij de meldingen. Hij ver- wees daarbij naar de wijze van invul- ling van de vroeghulp door reclasse- ring. Wanner hij dat bedoelt, dan heb ik mijn twijfels over de effectiviteit daarvan. Immers, die vroeghulp van de reclassering bleek in de eerste peri- ode helemaal niet zo geweldig goed te werken. Mijn opmerkingen in de eerste ter- mijn over het intitulé en de considerans kan ik laten voor wat zij zijn. De proble- men die op dit punt bestonden, zijn vervallen nu er sprake is van een ge- heel nieuw wetsontwerp, met een daarbij aangepaste considerans. Het intitulé behoefde niet te worden aan- gepast, zoals de voorzitter zoeven te- recht zei. Over het 'juridisch vacuüm' dat ik in de eerste termijn constateerde, zijn bij mij enige vragen gerezen. De heer Roethof heeft een dergelijk vacuüm niet ontkend, maar evenmin heeft hij antwoord gegeven op mijn vragen er- over. Zo vroeg ik wie nu in die periode de kosten van levensonderhoud be- taalt, en hoe het in die periode gaat tussen degene die het gezag heeft over het kind en het kind zelf ten aan- zien van dergelijke vragen. Over de kwestie van gescheiden ou- ders merkte mevrouw Haas-Berger op dat de Raad voor de Kinderbescher- ming hierover al advies heeft uitge- bracht bij de omgangsregeling. Ik meen dat dit niet helemaal juist zou behoeven te zijn. Immers, waar geen aperte meningsverschillen bestaan be- hoeft het advies van deze Raad niet te worden gevraagd. Ik meen wel dat de drempel voor gescheiden ouders naar de Raad voor de Kinderbescherming iets lager zal zijn dan voor andere ou- ders. Immers, zij kunnen bij de echt- scheiding reeds met deze Raad te ma- ken hebben gehad. Enige twijfel heeft mevrouw Haas- Berger zelf ook - zo concludeerde ik uit haar woorden - over de vraag of de Eerste Kamer 10 november 1981 Minderjarigen 61 Van der Meer ouder die niet de voogdij heeft over het kind nu de meest aangewezene is om contact op te nemen met de ande- re ouder. Immers, zij wees op de mo- gelijkheid van melding bij de Raad voor de Kinderbescherming. Verder is opgemerkt dat het conflict over de toewijzing van de kinderen eventueel in het omgangsrecht zou kunnen worden geregeld. Dit is een aardig uitlokkertje, maar de discussie daarover zullen wij bewaren tot de be- handeling van het wetsontwerp over het omgangsrecht. Mevrouw Haas-Berger heeft voor een deel mijn standpunt onderschre- ven dat de confrontatie met de Raad voor de Kinderbescherming bedrei- gender kan zijn voor ouders dan die met de politie, omdat men van de poii- tie niet meer verwacht dan alleen op- sporing. Naar haar oordeel kan hier- voor echter niet iets anders in de plaats komen, omdat anders voor de hulpverlener geen beroep mogelijk zou zijn op de strafuitsluitingsgrond. D Mevrouw Leyten-de Wijkerslooth de Weerdesteyn (CDA): Mijnheer de Voorzitter! Ook ik dank de indieners, die tijdens de lange geschiedenis van het wetsontwerp geregeld ook nog met nieuwe woordvoerders werden geconfronteerd, voor de uitvoerige be- antwoording aan professor Diepen- horst. Het spijt ook ons dat hij deze be- handeling niet zelf heeft kunnen afma- ken. Mijn fractie heeft overigens weinig toe te voegen aan hetgeen in eerste in- stantie in deze Kamer namens haar is gezegd. Wij onderschrijven nog steeds het uitgangspunt van de woordvoerd- ster van het CDA in de Tweede Kamer, namelijk dat nieuwe wetgeving op het terrein van hulpverlening aan wegge- lopen minderjarigen op evenwichtige wijze de rechten en belangen van de betrokken minderjarige, de ouders en de hulpverleners tegen elkaar dient af te wegen. Door in het onderhavige wets- ontwerp slechts de positie van de hulpverleners te verbeteren - hetgeen overigens ook naar ons oordeel dien- de te gebeuren - is de positie van de ouders volkomen onduidelijk gewor- den. Zulks zou nog te aanvaarden zijn als vaststond dat het belang van de minderjarige daarmee werd gediend. Dat staat voor ons echter niet vast. Daarvoor zou immers, naarde mening van mijn fractie, een onafhankelijke derde nodig zijn die, na het horen van de opvatting van de ouders enerzijds en die van de minderjarige anderzijds, kan beoordelen of de hulp die de min- derjarige wordt geboden de meest ge- schikte is om de benarde situatie waar- in het minderjarig kind zich bevindt tot een oplossing te brengen. Daarbij komt nog dat de juridische bezwaren die aan het wetsontwerp kleven ook naar de mening van mijn fractie groot zijn. Er is hier al gespro- ken over het feit dat de strafrechter pas achteraf zal kunnen beoordelen of van zorgvuldige hulpverlening sprake is geweest. Ik hoor mevrouw Haas steeds praten over het feit dat het als strafuitslui- tingsgrond is geformuleerd. Zelf denk ik dat het als rechtvaardigingsgrond is geformuleerd. Er staat niet: 'Niet straf- baar is hij, die ', maar er staat: 'niet van toepassing is'. Ik denk dat dit duidt op een rechtvaardigingsgrond. Dit is echter een technische discussie, die misschien toch niet zo belangrijk is. Mij gaat het erom dat die beoordeling achteraf natuurlijk impliceert dat pas nadat de hulpverlening enige tijd aan de gang is geweest, eventueel het ver- moeden van een strafbaar feit kan ont- staan, waarna een onderzoek door het openbaar ministerie kan volgen en een eventuele vervolging. Maar stel nu dat dit tot de conclusie leidt, dat die hulp- verlening niet zorgvuldig is geweest, dan is de minderjarige wel gedurende enige tijd aan die niet zorgvuldige hulpverlening onderworpen geweest. Wij kunnen niet zien, hoe dit in het be- lang van minderjarigen is. Ons tweede probleem betreft de wij- ze waarop de melding aan de ouders dat hulp wordt verleend, in het wets- ontwerp een element van zorgvuldige hulpverlening wordt. Op zichzelf geno- men staan wij positief tegenover deze gedachte, maar zolang die melding ongestructureerd is en in theorie - het is door de indieners ook herhaaldelijk gezegd - zelfs een anoniem telefoontje kan zijn, verwachten wij van die mei- ding ook weinig heil. Juist omdat wij een ernstige poging tot herstel van de relatie met de ou- ders van groot belang achten in het ka- der van zorgvuldige hulpverlening, zien wij de melding als een eerste stap om contact te leggen met de ouders. Maar ook daarvoor geldt dat de juris- prudentie nog heel veel zal moeten invullen, wil de in het ontwerp ge- noemde melding werkelijk als zodanig gaan functioneren. Ons derde juridische probleem blijft het feit dat de enkele mededeling van de verblijfplaats van de minderjarige aan de Raad voor de Kinderbescher- ming eveneens een rechtvaardigings- grond voor het delict van artikel 280 Wetboek van Strafrecht oplevert. De heer Roethof heeft daarover gezegd dat hij hoopt dat het professor Diepenhorst zal troosten dat dit is opgenomen. Ik kan uiteraard niet beoordelen of dit hem zal troosten. Mij troost het weinig, in de eerste plaats omdat het natuurlijk een facultatieve melding is. Er is hier al op gewezen dat die melding voor kinde- ren die onder toezicht van de Kinderbe- scherming staan waarschijnlijk niet zal worden gebruikt. Ook in andere geval- len helpt het naar onze mening echter onvoldoende. Het is namelijk volstrekt onduidelijk wat de Raa~d voor de Kinderbescher- ming met die melding zal gaan doen. Als wij deze mededeling van de ver- blijfplaats afzetten tegen de mogelijk- heid om de ouders bij de voortzetting van het hulpverleningsproces te be- trekken, dan had daarbij minstens dui- delijk moeten worden - dit is ook de reden, dat wij in de Tweede Kamer hebben bepleit dat er een algemene maatregel van bestuur moest komen om dit in te vullen - dat de ouders ge- raadpleegd moeten worden, voordat de Raad voor de Kinderbescherming iets gaat doen met die gegevens. An- ders zou het best eens kunnen zijn dat èn de minderjarige èn de ouders steeds verder van huis raken met deze mededeling. Mijnheer de Voorzitter! De tekstwij- ziging in het nieuwe wetsontwerp - die formeel misschien niet een novelle is, maar dit naar onze mening materieel wel is - lost deze problemen van de CDA-fractie niet op. Op zichzelf is het taalkundig en qua systematiek een verbetering, maar voor ons is het geen principiële verbetering, vergeleken met het wetsontwerp dat hier op 18 november 1980 werd besproken. Resumerende, kom ik tot de volgen- de conclusie. De wens, ook van de CDA-fractie, om bonafide hulpverle- ners te decriminaliseren is in de recht- spraak, naar onze mening, wel reeds vervuld. Het is ongetwijfeld mede aan het initiatiefwetsontwerp te danken dat de jurisprudentie ter zake van arti- kel 280 voor bonafide hulpverleners een behoorlijke rechtszekerheid aan het creëren is. Met name het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch - dat hier vanmiddag al verschillende keren aan de orde is geweest - geeft duidelijk aan aan welke criteria moet worden voldaan om het opzetkarakter aan het delict van artikel 280 te ontne- men. Kortheidshalve sluit ik mij graag aan bij het betoog dat de heer De Gaay Fortman hierover in eerste en tweede termijn heeft gehouden. Ik wil er nog bij zeggen dat de overweging in het Eerste Kamer 10 november 1981 Minderjarigen 62 Leyten-de Wijkerslooth de Weerdesteyn genoemde arrest, namelijk dat hulp- verlening gegrond moet zijn op een ernstig streven de weggelopen min- derjarige ertoe te brengen zich eigener beweging wederom onder het gezag te plaatsen van degenen die het wettig gezag over hem uitoefenen, mijn fractie zeer aanspreekt. Dit wil niet zeggen, dat wij geen be- hoefte hebben aan nieuwe wetgeving inzake het probleem van de weggelo- pen minderjarige. Die nieuwe wetge- ving moet dan echter wel tegelijk met een versterking van de positie van de hulpverlener de positie van de ouders en van de minderjarige op evenwichti- ge wijze met elkaar in relatie brengen. Dat gebeurt in het voorliggende wetsontwerp naar onze mening onvol- doende, hetgeen voor een belangrijk deel waarschijnlijk is veroorzaakt door het feit dat is gepoogd zulks via het Wetboek van Strafrecht te doen. Het Wetboek van Strafrecht leent zich ech- ter niet voor een regeling, die betrek- king moet hebben op familie- en jeugd- recht en criteria voor zorgvuldige hulpverlening. Mijn fractie zal daarom, met veel spijt voor de indieners na al- les wat zij hebben beleefd, haar stem niet aan het wetsontwerp kunnen ge- ven. D De heer Heijne Makkreel (VVD): Mijn- heer de Voorzitter! Ook ik spreek graag mijn erkentelijkheid uit voor de ant- woorden die beide indieners op zeer uitvoerige wijze, zij het 355 dagen na dato, op onze beschouwingen in eer- ste termijn hebben gegeven. Zoals al in de stukken is gebleken, wil ik mijn erkentelijkheid voor de wijze waarop zij tegemoet zijn gekomen aan de be- zwaren die ik in eerste termijn tegen het wetsontwerp heb ingebracht, hier- aan verbinden. Ik heb in eerste termijn ook al uitvoe- rig uiteengezet waarom ik in principe groot belang hecht aan het wet wor- den van dit ontwerp. Ik zou hiermee kunnen volstaan, ware het niet dat met name de interventie van de heer De Gaay Fortman zoeven mij toch aan- leiding geeft een paai opmerkingen te maken. Toch wil ik nog één kantteke- ning maken bij hetgeen de heer Roet- hof heeft gezegd. Hij zei dat in eerste instantie het oorspronkelijke ontwerp voor tweeërlei uitleg vatbaar was. Daarbij zet ik een vraagteken. Mijn gro- te bezwaar was namelijk dat het naar mijn mening maar voor één uitleg vat- baar was en wel de verkeerde. Ware het werkelijk voor tweeërlei uitleg vat- baar geweest, dan was het argument van de heer De Gaay Fortman in wer- king getreden, namelijk dat wanneer men één goede en één absurde uitleg heeft, men het rustig aan de rechter kan overlaten de goede te kiezen. Er ligt nu een goede tekst voor en wij kunnen ons daarbij houden. Ik heb nog een opmerking naar aanleiding van hetgeen de heer De Gaay Fortman heeft gezegd over de bezwaren die destijds door de VVD-fractie naar vo- ren zijn gebracht over het hanteren van de norm 'zorgvuldige hulpverle- ning'. Ik ben destijds mijn eerste termijn begonnen met te wijzen op de wijzi- ging van de 'personele bezetting' van de behandeling van dit wetsontwerp in onze fractie, oorspronkelijk door de heer Voute en na diens helaas uit deze Kamer verdwijnen door ondergeteken- de overgenomen. Ik heb erbij gezegd, dat dit misschien wel enige nuance- ring zou brengen in de naar voren ge- brachte bezwaren. Dit is dan een voor- beeld hiervan. Mijn bezwaren tegen het hanteren van die norm zijn be- paald niet zo zwaar en ik zou mij in hoofdlijnen ook willen aansluiten bij hetgeen de heer Roethof daarover zoë- ven heeft gezegd. De heer De Gaay Fortman merkte op dat men in het strafrecht een scherpe delictomschrij- ving behoort te hebben. Dat is zo, maar daarover valt toch nog iets op te merken. Een scherpe omschrijving zonder meer, zodat men uit de wet exact kan halen wat er onder valt en wat niet, is bij iedere wettelijke bepaling altijd een iliusie; ook in het strafrecht. Als men zich afvraagt wat onder een wettelijke bepaling al dan niet is te vangen, blijft er altijd een overgangsgebied. De be- tekenis van de eis van een scherpe de- lictomschrijving in het strafrecht moet mijns inziens daarin worden gezien, dat de scherpe grens aan de buiten- kant van het overgangsgebied ligt. Wij hebben een overgangsgebied en dat houdt op een gegeven moment op. Wat erbuiten ligt, valt in ieder geval niet meer onder de delictsomschrij- ving. De gevallen die er onder vallen kun- nen zeer wel aan de binnenkant van dat overgangsgebied wat meer diffuus begrensd zijn. Het gaat hier om een norm, die wordt ingevoerd en waar- van de invulling aan de rechter wordt overgelaten en die dient als inperking van wat allemaal onder het delict valt. In dat geval lijkt mij er geen bezwaar tegen te bestaan, dat deze norm niet volledig scherp in de wet is vastge- legd. Het karakter van de strafwet ver- zet zich daartegen zeker niet. De heer De Gaay Fortman (PPR): Wat vindt u van zorgvuldige hulpverle- ning als een begrip dat van de straf- rechter inhoud krijgt? De heer Heijne Makkreel (VVD): Ik dacht niet dat dat enige wijziging brengt in de inhoud van mijn betoog. In de wet staat dat de delictsomschrij- ving in ieder geval niet is vervuld als er sprake is van zorgvuldige hulpverle- ning. De rechter zal het begrip zorgvul- dige hulpverlening moeten invullen. Dat brengt wellicht een zekere mate van onvoorspelbaarheid met zich mee, maar dat is een onvoorspelbaarheid aan de binnenkant van het grensge- bied, niet aan de buitenkant. De heer De Gaay Fortman (PPR): Die rechter is de strafrechter die moet gaan uitmaken, welke de criteria zijn voor zorgvuldige hulpverlening. Mijn betoog spitste zich niet toe op het al- gemene begrip, wel op een partieel gedefinieerd algemeen begrip. Dat vind ik lelijk maar dat is overkomelijk. Het spitste zich toe op het feit dat het de strafrechter is die inhoud moet gaan geven aan een begrip als zorg- vuldige hulpverlening, een begrip dat ligt op een heel ander terrein van rechtsverkeer. De heer Heijne Makkreel (VVD): Dat kan wel zo zijn, maar het neemt niet weg, dat de strafrechter er zijn inhoud aan kan geven. Er doen zich wel meer gevallen voor, waarin begrippen van dezelfde naam op diverse rechtsterrei- nen worden gehanteerd, ook door de rechter, en soms ook op diverse rechts- terreinen niet helemaal dezelfde in- houd hebben. Ik zie er geen bezwaar tegen. Nog een opmerking wil ik maken over de melding aan de Raad voor de Kinderbescherming. De heer De Gaay Fortman heeft de vrees uitgesproken dat die melding als de gemakkelijkste weg wordt beschouwd en dat hulpver- leners er daardoor toe gebracht zou- den kunnen worden, die melding maar te kiezen, ook in gevallen waarin het niet zo'n geweldig goede oplossing zou zijn. Bij het uitgangspunt van zijn redenering, namelijk dat de melding de gemakkelijkste weg is, wil ik een vraag- teken zetten, want de allergemakkelijk- ste weg is: niets doen, niet helpen. Wij zitten nu in een situatie waari,, de ge- makkelijke tussenweg niet eens be- staat en waarin men alleen maar de keus heeft tussen niet helpen of zijn nek uitsteken voor de volle honderd procent. Het blijkt dat er een genoeg- zaam aantal lieden is die in de huidige situatie bereid zijn hun nek uit te ste- ken. Ik zie niet in waarom zij niet bereid Eerste Kamer 10 november 1981 Minderjarigen 63 Heijne Makkreel zijn, als dat de meest aangewezen op- lossing is, dat ook te doen in de voor hen verlichte situatie, waarin de zorg- vuldige hulpverlening een voldoende grond is om niette vervolgen respec- tievelijk als er toch vervolgd wordt niet te straffen. Dat bezwaar weegt voor mij dus niet zo sterk. De heer De Gaay Fortman wil dezelf- de eisen van zorgvuldige hulpverle- ning ook stellen aan wie de Raad voor de Kinderbescherming heeft ingelicht. Materieel ben ik het daarmee volko- men eens. Formeel wil ik er op wijzen, dat wij niets te eisen hebben, want wie de Raad voor de Kinderbescherming heeft ingelicht, is eenvoudig op dat punt op artikel 280 niet te grijpen. De heer De Gaay Fortman (PPR): Mijn- heer de Voorzitter! Ik wil de eis van zorgvuldige hulpverlening niet stellen. De eisen die ik wil stellen voor de de- criminalisering ex artikel 280 van het Wetboek van Strafrecht, zou ik in alle gevallen gesteld willen zien. Deze eisen zijn: er moet hulp worden verleend en dat moet bonafide gebeu- ren volgens de criteria van het arrest van het Bossche hof. De constructie waarbij die eisen wegvallen bij een simpele mededeling aan de Raad voor de Kinderbescherming vind ik uiterst ongelukkig, met de heer Voute, die daarop overigens als eerste met veel klem in het voorlopig verslag heeft ge- wezen. De heer Heijne Makkreel (VVD): Mate- rieel ben ik het volkomen met de heer De Gaay Fortman eens, maar het pro- bleem ligt helemaal buiten ons bereik. Degene die de melding heeft gedaan, is op grond van artikel 280 niet grijp- baar, zodat wij niet kunnen zeggen, dat die aan verschillende eisen moet vol- doen, willen wij hem op grond van ar- tikel 280 niet voor de rechter dagen. Ik blijf dus bij mijn mening, dat de invoe- ring van de melding aan de Raad voor de Kinderbescherming overbodig is geweest. De vergadering wordt van 15.42 uur tot 15.55 uur geschorst. D De heer Roethof (PvdA): Mijnheer de Voorzitter! Ik zal trachten in te gaan op de gemaakte opmerkingen. In de eer- ste plaats kom ik op de gevolgde pro- cedure. Wij hebben al in de schrifte- lijke stukken - in dit verband is wat het tweede wetsontwerp betreft nauwe- lijks meer sprake van schriftelijke stuk- ken - geconstateerd dat wij meenden de meest elegante oplossing te kiezen. Of men nu zegt dat het voor tweeërlei uitleg vatbaar is of voor één uitleg vat- baar, namelijk voor de verkeerde, het is toch elegant zo duidelijk mogelijk de bedoeling in de wet weer te geven. Aangezien dit op dat ene punt niet het geval bleek, meenden wij verplicht te zijn - in ieder geval aan onszelf en aan deze Kamer - met een reparatie van die formule te moeten komen. Wij hebben dus deze weg gekozen, mede op advies van het departement van Justitie, omdat dit in dit geval verre- weg de meest aanbevelenswaardige leek om allerlei redenen die ik in eerste instantie uiteen heb gezet. Ten slotte komt men op de procedu- re van de stemming, waar wij nu bijna toe zijn geraakt. Ik wil haast ironisch zeggen: enigszins tot mijn verbazing na zes jaar; maar het is bijna zo ver. Men staat of stond - de Kamer en de indieners - voor de keuze tussen twee wegen, die wat mij betreft betrekkelijk onverschillig zijn. Wij kunnen de Voor- zitter van de Tweede Kamer verzoeken om het wetsontwerp in te trekken of u kunt het verwerpen. In 1956, mevrouw Van der Meer heeft die kwestie aangeroerd, is door een stemming in dit gebouw bij een ini- tiatief-wetsontwerp Oud een vraag beslist- ik weet niet of die voor eeu- wig is beslist, een precedent kan altijd bij een volgende gelegenheid een an- dere uitkomst hebben, omdat niet alle gelegenheden dezelfde zijn - dat, on- danks artikel 125 van de Grondwet waarin staat dat de Koning wetsont- werpen kan terugnemen, zolang ze nog niet bij de Eerste Kamer in stem- ming zijn geweest, ook de Tweede Ka- mer dat recht heeft, om voor de eind- stemming - ondanks het feit dat de Grondwet daarover op zichzelf zwijgt - een wetsontwerp terug te nemen. Wij hebben dat van onze kant voor- gesteld omdat ook wij dat de meest elegante weg vinden. Als u het wilt verwerpen, voordat het andere zal zijn aanvaard, zal dat misschien een tik- keltje minder aardig voor ons zijn, om- dat wij er dan zo nadrukkelijk aan her- innerd worden, dat wij hier broddel- werk zouden hebben ingeleverd, dat het wetsontwerp voor u om die reden onacceptabel is. Aangezien wij aanbie- den, het in te trekken, zal ons dat wei- licht bespaard kunnen blijven. Nog- maals: ik vind het een kwestie van de weg die men wil kiezen. Uiteindelijk wil ik hierin, als gast in uw gezelschap, niet verder treden, omdat het naar mijn idee twee bewandelbare wegen zijn. Afgezien van wat mevrouw Haas nog te berde zal brengen, ben ik nog verplicht enkele kanttekeningen te ma- ken bij wat van uw zijde is opgemerkt. Ik kom bij de heer De Gaay Fortman en mevrouw Leyten waar het gaat om de kwestie van de zorgvuldige hulpverle- ning. De heer De Gaay Fortman heeft gevraagd of het wel meer voorkomt dat er partiële definities worden gege- ven. Ik heb dit in die vijf minuten be- denktijd niet zo snel kunnen nagaan. In de Tweede Kamer ligt nog op tafel een wetsontwerp tot herziening van de be- palingen in het Wetboek van Strafvor- dering omtrent het beklag over het niet of niet verder vervolgen van straf- bare feiten, wetsontwerp 15 831. In het gewijzigde artikel 12 daarvan wordt als ontvankelijk verklaard voor het indienen van beklag de recht- streeks belanghebbende van wie de Regering zelf verklaart in de memorie van toelichting, hem niet geheel en concreet te kunnen omschrijven. De Regering zegt: het moet worden opge- bouwd door jurisprudentie. Op blz. 17 van de memorie van toelichting staat met zoveel woorden: 'de richting waarin de rechtspraak zich beweegt, maakt het niet nodig de term 'recht- streeks belanghebbende' in de wet zelf zodanig te omschrijven, dat ook collec- tiviteiten van personen nadrukkelijk als belanghebbenden worden ge- noemd; met de thans gekozen term wordt de rechter voldoende ruimte ge- laten, aansluiting te zoeken bij de maatschappelijke werkelijkheid en de daarin heersende overtuigingen.' Mevrouw Leyten heeft gezegd, dat, voordat de rechter daaraan toekomt en hij dat heeft ingevuld, alles al is ge- beurd. Dit is heel vaak het geval met betrekking tot een strafrechter. De rechter beoordeelt ook de moord he- laas altijd achteraf. Het gaat echter om wat wij in dezen hebben willen rege- len. De heer De Gaay Fortman heeft gezegd, dat deze regeling nog steeds niet in alle opzichten volmaakt is. Men kan zich althans afvragen, of die beter is dan de huidige situatie. Ik hoop nog steeds dit punt bij de heer De Gaay Fortman in het reine te brengen. Men was namelijk in brede kringen onge- lukkig met die situatie. Ik noem de Raden voor de Kinderbe- scherming. Zij waren wél gelukkig met ons wetsontwerp. De traditionele hulpverlening was ook ongelukkig met die situatie. Ik noem voorts de alterna- tieve hulpverlening en de politie. Er zijn zelfs vier hoofdcommissarissen van politie van de grote steden ge- weest die op de moeilijkheid hebben gewezen, waarvoor zij zich geplaatst zagen. Die moeilijkheid was namelijk Eerste Kamer 10 november 1981 Minderjarigen 64 Roethof ontstaan naar aanleiding van procedu- res van de Sosjale Joenit, achtereen- volgens voor de rechtbank in Den Haag, het Gerechtshof in Den Haag, de Hoge Raad in eerste instantie, vervol- gens het Gerechtshof in Amsterdam en ten slotte de Hoge Raad in laatste instantie. De Sosjale Joenit had een minderja- rig kind opgevangen. Dat leek in strijd met de wet. De politie moest dus op- treden. Toen besliste de Haagse recht- bank, dat er een strafuitsluitingsgrond was. Er was namelijk een redelijk doel nagestreefd met een redelijk middel. Vervolgens is die zaak voor het Hof in Den Haag gekomen. Dat Hof meende niet zo ver te kunnen gaan. Dit kwam toch ook wel tot ontslag van rechtsver- volging. Dat Hof zei, dat er weliswaar een onredelijk middel was gebruikt, maar dat er sprake was van een rede- lijk doel. Op grond daarvan werd de desbetreffende hulpverlener van de Sosjale Joenit ontslagen van rechts- vervolging. Toen is er een moeilijkheid gerezen met de Hoge Raad. Die zei namelijk: dat kan zo niet; de wet laat dat niet toe; die hulpverlener is per definitie strafbaar. De heer Lan- gemeijer heeft daarop een conclusie getrokken en er de aandacht op geves- tigd, dat dit zijns inziens niette regelen is met een buitenwettelijk afspraken- systeem. De Regering toonde zich daartoe geneigd. Langemeijer heeft daarentegen gezegd, dat er in dezen een wetswijziging moet komen en dat de wetgever die ruimte moet bieden om in het geval van zorgvuldige hulp- verlening de desbetreffende hulpver- lener te ontslaan van rechtsvervol- ging. Dat is inderdaad een uitspraak achteraf. Deze uitspraak brengt de in- stanties die met de opsporing zijn be- last echter wel in een andere positie. De hoofdcommissarissen van politie in de vier grote steden hebben hiervan een punt gemaakt, hoewel dit ook voor andere plaatsen geldt. De moeilijkheid was namelijk, dat zij een kind als het ware als een postpakketje bij de ou- ders moesten terugbezorgen in een crisisinterventie-situatie waarin dat helemaal niet gewenst was. Die vier hoofdcommissarissen uit de vier grote steden hebben toen onder andere let- terlijk gezegd: ouders zijn er niet bij gebaat, wanneer door een overhaast tegemoet komen aan hun verlangens, namelijk dat het kind teruggebracht wordt of de verblijfplaats bekend wordt, de kreet van de minderjarige, te weten het signaal dat hij door het weg- lopen uitzendt, in de kiem wordt ge- smoord. Dat is precies het bezwaar. Als wij dus nu die strafuitsluitings- grond hebben gecreëerd, kan de poli- tie beoordelen of inderdaad die zorg- vuldige hulpverlening kan worden ver- wacht of dat zich helemaal niet een dergelijke situatie voordoet. Zij be- hoeft dan niet achter elk geval aan te hollen. Dat gebeurt nu ook niet. Zij zou het verplicht zijn, maar wel overbelast raken. In de praktijk werkt het niet. Als het wetsontwerp is aangenomen, zal de politie inderdaad dat zeer selectieve opsporingsbeleid kunnen volgen. In eerste instantie zal dan het openbaar ministerie moeten invullen wat zorg- vuldige hulpverlening is. Nu zegt de heer De Gaaij Fortman naar aanleiding van de Bredase zaak dat het openbaar ministerie ermee be- zig is..Bij een vorige gelegenheid heeft hij gezegd dat nieuwe moeilijkheden niet zijn te verwachten na een uit- spraak van het Bossche Hof. Die uit- spraak van het Bossche Hof heeft geen betrekking tot het regime dat wij voor- staan. Er is namelijk een vrijspraak ge- geven op grond van het feit dat niet onttrokken was. Er is een vrijspraak gegeven op grond van het feit dat niet verborgen was. Er was dus helemaal geen sprake van een voldoen aan de delictsomschrijving. Daarom is het Hof van Den Bosch niet aan de problema- tiek toegekomen die wij hier bespre- ken. De heer De Gaay Fortman (PPR): De nieuwe moeilijkheden zijn nu gerezen doordat daar, vooruitlopend op aan- vaarding van dit wetsontwerp en plaatsing in het staatsblad, inhoud wordt gegeven aan het begrip zorgvul- dige hulpverlening. De vrijspraak volgde omdat geen sprake was van opzettelijk verbergen. In het inhoud geven door het Hof van Den Bosch aan de vraag wat opzette- lijk verbergen betekent, zijn een aantal criteria ontwikkeld, zoals gerichtheid op het welzijn van de minderjarige, zorgvuldige afweging van alle belan- gen die in het geding zijn en een stre- ven naar normalisering van de betrek- kingen. Dat zijn een aantal criteria waarmee in de praktijk valt te werken. Er is dus een nieuwe situatie ontstaan bij een niet wet worden van dit wets- ontwerp. Daar komt nog bij dat het landelijk overleg alternatieve hulpverlening in een brief aan deze Kamer heeft gezegd dat wij wel moeten weten wat wij doen als wij dit wetsontwerp aanvaarden. Daarvan hebben wij al een voorproefje gekregen in Breda. Dan gaat het parket op zijn manier het begrip zorgvuldig- heid uitwerken. De heer Roethof (PvdA): Het laatste is een misverstand, misschien ook van de heer De Gaay Fortman, maar in elk geval van de landelijke organisatie al- ternatieve hulpverlening. Wat het Hof van Den Bosch betreft staat er met zo- veel woorden dat van onttrekking geen sprake is geweest, omdat het kind zich al onttrokken had, en dat van verbergen evenmin sprake is geweest. Er is dus noch aan het primair noch aan het subsidiair gestelde voldaan. Er is dan ook vrijspraak van het ten laste gelegde geweest. Ik kan het ook niet helpen. Ik kan echter werkelijk niet in- zien hoe het arrest op onze situatie be- trekking heeft. Wat het openbaar ministerie in de zaak-Breda en het opstellen van de cri- teria voor zorgvuldige hulpverlening betreft moet men zich goed voorstel- len dat ons wetsontwerp nog geen rechtskracht heeft gekregen. Het Openbaar Ministerie kan dan wel het begrip zorgvuldige hulpverlening in- vullen, maar uiteindelijk is de Minister van Justitie verantwoordelijk voor het beleid van het Openbaar Ministerie. De Staten-Generaal kan, controleren- de het beleid van de Minister van Jus- titie, hem op zijn beurt ter verantwoor- ding roepen voor het beleid van het Openbaar Ministerie. Nu kunnen wij natuurlijk een Minister van Justitie, gesteld dat het nodig zou zijn, moeilijk ter verantwoording roepen voor een beleid dat gebaseerd is op een begrip dat wij niet hebben geregeld. Wij hebben zowel in deze Kamer als aan de overzijde van het Binnenhof zeer breedvoerig gepraat over het be- grip 'zorgvuldige hulpverlening'. Me- vrouw Haas heeft het hedenmiddag ook nog zeer uitvoerig gedaan. Zodra dit ontwerp rechtskracht heeft gekre- gen, wordt het wel degelijk mogelijk, daarover de Minister van Justitie aan te schieten. Alle bestaande mogelijk- heden staan dan voor ons open. Ik kom tot de kwestie van beide amendementen, dus tot de melding dat het kind terecht is. Ik kan mij inder- daad gevallen voorstellen - wij kun- nen dan zo langzamerhand we! van een overmachtsituatie spreken - waar- in zelfs de melding aan de ouders dat het kind terecht is, in een verkeerd keelgat kan schieten. Onder zeer extre- me, uitzonderlijke omstandigheden kan dit gebeuren. Ik ben dat dus eens met de heer De Gaay Fortman, maar wij zitten dan wel in een overmachtsi- tuatie. Wanneer een kind weg is en wanneer daarover paniek ontstaat bij de ouders, dan is het echter een ele- ment van zorgvuldige hulpverlening om de ouders te laten weten - langs welke weg dan ook - dat het kind te- recht is en dat dus niet voor een onge- luk of anderszins behoeft te worden gevreesd. Eerste Kamer 10 november 1981 Minderjarigen 65 Roethof Het andere amendement is het amendement van de heer Nijpels. Naar aanleiding van de opmerking van de heer De Gaay Fortman heb ik inder- daad gesteld dat het nogal verwarrend heeft gewerkt. Ik heb dat geconsta- teerd, omdat het aanleiding heeft ge- geven tot mijns inziens verwarde dis- cussies. Het betreft een facultatieve mogelijkheid, want het is niet nodig om tot de melding over te gaan. Het kan dan ook verder geen kwaad, wan- neer wij de wat verwarde discussies achter de rug hebben. Mevrouw Van der Meer is nog even teruggekomen op de Raad voor de Kinderbescherming en op hetgeen die raad kan doen. De Raad voor de Kin- derbescherming staat een heel scala van instrumenten ten dienste. Ik heb die mogelijkheden formeel opgesomd - het waren er een stuk of vijf — aan de hand van art. 238 van het nieuwe Bur- gerlijk Wetboek. Mevrouw Haas-Ber- ger is daarop nog verder ingegaan en wellicht plaatst zij er dadelijk nog en- kele kanttekeningen bij. Ik ben het natuurlijk met iedereen eens dat de rechtspositie van minder- jarigen snel moet worden geregeld. Toen ik in 1969 lid van de Tweede Ka- mer werd hoorde ik dat al constateren en ik sluit mij daar nog steeds van har- te bij aanl D Mevrouw Haas-Berger (PvdA): Mijn- heer de Voorzitter! Na de uitvoerige beantwoording door collega Roethof kan ik vrij kort zijn. De heer De Gaay Fortman blijft pro- blemen houden met de zorgvuldige hulpverlening. Hoewel ik van mening ben dat wij hierop al zeer zorgvuldig zijn ingegaan, zal ik er toch nog een paar opmerkingen over maken. Het begrip is niet strikt gedefinieerd, het is te vaag. De heer Heijne Makkreel heeft daar al het nodige over gezegd. Ik voeg eraan toe dat mijn geëerde leer- meester, professor Langemeijer, ons dit handvat heeft geboden. Wie ben ik om te zeggen dat daarmee niet kan worden gewerkt? De ervaring van pro- fessor Langemeijer is immers gewel- dig groot. De heer De Gaay Fortman (PPR): De kinderrechters zeggen het! Mevrouw Haas-Berger (PvdA): Ja, ak- koord, maar deze bepaling slaat niet op de kinderrechters. Het gaat toeval- lig over de strafrechter die ermee gaat werken. Dat was het eerste punt. Bovendien staat het begrip 'zorgvul- dige hulpverlening' niet in de om- schrijving van het delict van artikel 1, waarin staat dat het strafbare feit moet zijn aangegeven omdat het anders niet kan worden bestraft. Dit begrip staat wel in de uitzondering van de recht- vaardigingsgrond. Mijnheer de Voorzitter! De heer De Gaay Fortman stelt dat het probleem zou zijn dat er nu richtlijnen worden uitgebracht. Ik meen dat deze richtlij- nen er juist zijn gekomen omdat de si- tuatie nog niet helder was; omdat dit wetsontwerp nog niet bestond. Wij hebben heel duidelijk uitgesproken dat het voor de zaak die wij nu behandelen niet veel verschil maakt of men nu van huis dan wel uit een inrichting weg- loopt. De hulpverlening in die inrich- ting wordt niet getoetst; dat gebeurt pas achteraf, nadat het kind is wegge- lopen. Op dit punt zijn de twee situa- ties identiek. Het feit dat er niettemin tegengestelde richtlijnen bestaan op dit punt, heeft te maken met het feit dat men op dit moment met de juris- prudentie van de Hoge Raad niet uit de voeten kan en omdat op grond van de jurisprudentie die sindsdien is ver- schenen geen eenduidig beleid te voe- ren valt. De alternatieve hulpverleners heb- ben gezegd dat de adressen worden gescreend. Daarbij is het van belang wat er, normaal gesproken, in de prak- tijk gebeurt. De politie kent de adres- sen waar de betrokkenen heen gaan. Ik vind het onjuist dat degenen die hen opvangen te voren zouden moeten worden getoetst. Ons wetsontwerp gaat nu juist uit van een toetsing ach- teraf. De heer De Gaay Fortman heeft ge- zegd dat het criterium van het hof van Den Bosch zo prima geregeld zou zijn. Hij heeft zelf dan ook het streven naar herstel van de relatie als criterium ge- nomen. Dat kan niet. Men kan niet één vast element kiezen waarnaar men zou moeten streven. Immers, juist bij een zorgvuldige hulpverlening is elke situ- atie anders. In elke situatie moet, ter beoordeling van de hulpverlening, in het belang van het kind en met toet- sing achteraf door de strafrechter, worden bezien wat er moet gebeuren. Daarbij staat één element vast, name- lijk de melding aan de ouders, die af en toe wel problemen kan oproepen zoals de heer De Gaay Fortman zei maar die verder niet is gestructureerd zoals me- vrouw Leyten opmerkte. Hierbij kan het dan ook blijven bij een melding dat het kind niet zoek is. Wat dit betreft, is er dan ook geen probleem; men be- hoeft dan bij voorbeeld niet te vrezen voor geweld in het geval dat de ouders overspannen zijn. Men kan dan tegen de ouders zeggen dat zij zich niet on- gerust behoeven te maken, zonder dat men verder behoeft te zeggen waar het kind zich bevindt of wie de hulp- verlener is. Ik meen dat de zaak wat dit betreft volstrekt duidelijk, is. Over het melden aan de ouders be- stond een grote mate van overeen- stemming in de Tweede Kamer. Een dergelijke melding werd bepleit door ook die fracties die uiteindelijk toch te- gen het wetsontwerp stemden. Het was niet onze eerste voorkeur. Mevrouw Leyten heeft gezegd dat haar fractie eigenlijk wel voor een ver- betering van de positie van de hulp- verleners is, maarzij heeft daaraan toegevoegd dat die zou moeten wor- den gezien in een totaal kader, in rela- tie met de positie van de ouders en die van de kinderen. Pas dan zouden wij naar haar oordeel een regeling op dit punt kunnen treffen. Ik vind dat een schitterend verhaal. Jammer genoeg klopt het echter niet. Ook al wordt de rechtspositie van de kinderen geregeld in een totaal - wets- ontwerp- hetgeen we allemaal willen: meer rechten voor de kinderen èn daarbij een aantasting van de ouderlij- ke macht, dit moet men niet vergeten - ook dan zal, als men iets wil, dit artikel 280 moeten worden veranderd, omdat anders (wat voor fraais men dan ook maakt en wat men dan ook zegt ten aanzien van de positie van de minder- jarigen, zoals het kunnen kiezen van een eigen woonplaats als zij 16 zijn en het zelf verantwoordelijk zijn op grond van artikel 1401) op de leeftijd bene- den 16 jaar de huidige bepaling van ar- tikel 280 in uw voorstelling van kracht blijft. Dan zal ook artikel 280 veranderd moeten worden, omdat anders de po- sitie van de ouders en van de kinderen wel wordt veranderd, maar de hulp- verlener dan nog steeds strafbaar is op grond van artikel 280. Mevrouw Leyten-de Wijkerslooth de Weerdesteyn (CDA): Ik heb helemaal niet ontkend dat artikel 280 veranderd moet worden. Onzerzijds is bepleit dat op het moment dat je de positie van de hulpverleners versterkt, je tegelijker- tijd oog moet hebben voor de ellende van de ouders (ofschoon onze eerste zorg natuurlijk naar de kinderen uit- gaat). Aan de positie van de ouders wordt nu niets gedaan. Daarom heeft de CDA-fractie in de Tweede Kamer steeds bepleit dat onafhankelijke in- stanties (kinderrechters, de Raad voor de Kinderbescherming) het adres vor- men waar de ouders naartoe zouden kunnen en dat die ook voldoende in- formatie zullen krijgen om de gehele zaak te beoordelen. Ik heb niet gesug- Eerste Kamer 10 november 1981 Minderjarigen 66 Haas-Berger gereerd dat met een wijziging van het jeugdrecht, zonder wijziging van arti- kel 280 (ik zou het slecht vinden als ar- tikel 280 dan niet werd gewijzigd), het probleem zou zijn opgelost. Mevrouw Haas-Berger (PvdA): Mijn- heer de Voorzitter! Artikel 280 moet worden gewijzigd. Maar niet alleen ar- tikel 280, zegt mevrouw Leyten. Ik heb zoeven betoogd dat gedeelten van de gehele regeling vooruit zijn gehaald door de Minister, want alles in een to- taal-wetsontwerp regelen is een zo gi- gantische opdracht, dat de Minister dit niet ineens voor elkaar krijgt, laat staan de indieners uit de Tweede Ka- mer. In dit wetsontwerp wordt de ou- derlijke macht echter niet aangetast. Hier wordt de positie van de hulp- verlener zodanig gemaakt, dat deze niet meer, gegeven een aantal voor- waarden, onder het Wetboek van Strafrecht valt. De ouderlijke macht blijft bestaan. Maar denkt u werkelijk dat in de situatie dat kinderen weglopen en de hulpverlener strafbaar blijft of in de situatie dat de hulpverlener niet strafbaar is, er enig verschil is in de fei- telijke uitoefening van de ouderlijke macht? Neen, de ouderlijke macht be- staat als een juridisch begrip. De ouder kan alles beslissen over het kind, alleen kan hij die ouderlijke macht niet effectueren. Daar gaat het om. De ouderlijke macht is aan de ene kant een juridisch begrip en aan de an- dere kant een sociologisch begrip: de afspraken die in een huis leven en waaruit conflicten komen. Die ouderlij- ke macht, dat ouderlijk gezag, is tegen- woordig niet meer door dwang te ef- fectueren — hoe vervelend sommigen dit ook vinden. Dat is een gegeven, dat we in de huidige situatie kunnen waar- nemen. Het ouderlijk gezag kan men niet effectueren. Het kan misschien wel hersteld worden, als de relatie her- steld wordt door een goede hulpverle- ning. Daarom zeggen wij: de ouderlijke macht wordt door dit wetsontwerp niet aangetast. Door het feit dat er moet worden gemeld, worden de ou- ders gerustgesteld. Dat is een goede zaak. Waar het echter om gaat, is dat het ouderlijk gezag als sociologisch begrip - de relatie tussen ouders en kind - weer goed gaat functioneren. Vandaar dat wij het wetsontwerp ook hebben genoemd 'Hulpverlening aan minderjarigen'. Men kan ook zeggen: 'Hulpverlening aan minderjarigen en ouders'. Het gaat erom dat de zaken weer goed lopen. Mijnheer de Voorzitter! Ik meen dui- delijk te hebben gemaakt, dat het niet gaat om een aantasting van de ouder- lijke macht. Ik begrijp dat de spreektijd vrij beperkt is, daarom zou ik het hier- bij willen laten. Mevrouw Leyten-de Wijkerslooth de Weerdesteyn (CDA): Mijnheer de Voorzitter! Ik heb het woord 'ouderlij- ke macht' niet eens in de mond geno- men! Mevrouw Haas bestrijdt een beer, die niet eens door deze Kamer loopt. Ik neem genoegen met het ver- weer, dat is wat anders. Ik heb niet be- streden dat de ouderlijke macht niet wordt aangetast. Misschien had dit juist wel dienen te geschieden. Mevrouw Haas-Berger (PvdA): Het is in de eerste termijn van de kant van uw fractie wel degelijk gezegd, me- vrouw Leyten, dat het gezag van de ouders wordt ondermijnd! De beraadslaging wordt gesloten. De Voorzitter: Naar ik heb begrepen, wordt een hoofdelijke stemming ver- langd over het voorstel van wet 16 518. Deze stemming zal plaatsvin- den aan het begin van de eerstkomen- de openbare vergadering. Daarna kan een besluit worden geno- men over de vraag, wat met het voor- stel van wet nr. 13 538 zal gebeuren. De heer De Rijk (PvdA): Ik vraag u ver- lof vooreen persoonlijk feit. De Voorzitter: Artikel 33 van ons Reglement van Orde opent daartoe de mogelijkheid. De vergadering wordt enkele minuten geschorst. Jubileum Voorzitter De Voorzitter: Ik geef het woord aan de heer De Rijk, die het heeft ge- vraagd. • De heer De Rijk (PvdA): Mijnheer de Voorzitter! Het is een zeer bijzonder woordvoeren voor een persoonlijk feit, want het persoonlijk feit betreft in dit geval niet de spreker zelf maar één van onze geachte medeleden, namelijk de heer Thurlings. Deze was de afgelopen vrijdag 25 jaar lid van deze Kamer. De huishoudelijke commissie heeft una- niem besloten dit jubileum niet onop- gemerkt zou mogen voorbijgaan. Maar er waséén moeilijkheid: de heer Thurlings zelf meende, dat dit op een uiterst eenvoudige wijze zou moeten geschieden in de hal, zonder sprekers, althans zonder woordvoerders. Daar zaten wij mee. Gelukkig had hij buiten de voorzitter gerekend. Deze De heer Thurlings is 25 jaar lid van de Eerste Kamer heeft ons er immers menigmaal op at- tent gemaakt - wie zal het zich niet herinneren - dat zó veelvuldig wisselingen in de Eerste Kamer plaats- vinden dat de continuïteit gevaar loopt. Welnu, als er dan eindelijk één lid is dat storeloos de 25 jaar volmaakt en onwrikbaar op zijn plaats blijft, moet toch ook de heer Thurlings inzien - hij zag het ook in - dat althans enig feestgedruis niet langer te vermijden was. U begrijpt, geachte aanwezigen, dat wij de bescheiden Thurlings tegen de Senaatbewuste voorzitter hebben uit- gespeeld. Dat heeft geleid tot deze bij- eenkomst, en in deze vorm. Waarde Thurlings, u bent nu 25 jaar lid van deze Kamer. Men zou heel filo- sofisch kunnen zeggen: dat is een lan- ge tijd. Doordenkers als wij in de Eer- ste Kamer nu eenmaal zijn zullen wij echter dat motief niet aangrijpen. Het is immers duidelijk dat wanneer de lengte van het verblijf in deze Kamer aanleiding is voor feest, er tegelijker- tijd alle reden is het feest uit te stellen, om aldus de periode nog verder te ver- lengen en dus nog meer reden te heb- ben voor feest. Wat wij doen is iets au- thentiekers: wij gaan de taakvervulling en de omstandigheden waaronder na- der beschouwen. De taakvulling ving aan in 1956. Naar dat jaartal moeten wij terug. Nu zal men wellicht denken dat ik in den brede ga uithalen en ga uiteenzetten hoe anders de tijd in 1956 was. Men kan tevreden zijn: dat ga ik ook doen. November 1956 - velen van ons zul- len het zich herinneren - gaf in politiek opzicht ingrijpende gebeurtenissen te Eerste Kamer 10 november 1981 Minderjarigen Toespraken 67 De Rijk beleven. De Suez-crisis van eind okto ber bracht niet alleen Engeland en Frankrijk, maar de gehele westelijke wereld in een andere relatie met het Midden-Oosten. Op zondag 4 novem- ber, twee dagen voor de eerste verga- dering van de Kamer in nieuwe sa- menstelling, vielen de Russen Honga- rije binnen. Vooral die gebeurtenis leg- de een loodzware doem op de eerste vergaderdag van de nieuwe Kamers. Ook de micro-verhoudingen van die tijd verdienen enige vermelding. 25 nieuwe leden 'onder wie de 39-jarige Thurlings' voegden zich bij een gezel- schap van 50 veteranen 'onder wie de 39-jarige Diepenhorst'. Zij allen legden niet die onversneden hartelijkheid aan de dag die wij tegenover nieuwkomers plegen te tonen. Men zal het zich her- inneren: in 1952 had deze Kamer de uitbreiding der Staten-Generaal afge- wezen. De stemming was inderdaad tegen. Ik beperk mij tot één voorbeeld. De heer Pollena, voorzitter van de CHU-fractie, sprak aldus: 'Vijf en twin- tig leden meer, mijnheer de Voorzitter, zijn ook vijf en twintig sprekers meer, wat ongetwijfeld uw taak niet zou ver- gemakkelijken, terwijl het ook voor u een ere-ambt is, dat bijzondere inspan- ning vergt, physiek zowel als psy- chisch. Maar, mijnheer de Voorzitter, wie jarenlang lid is van dit college, leert, dat ook een der deugden, die een lid der Eerste Kamer sieren, ongetwij- feld is, dat hij weinig spreekt en meestal zwijgt, en juist omdat men het zwijgen moet leren, zie ik de komst dier vijf en twintig nieuwelingen met enige zorg tegemoet.' Ook de griffier wordt in de argumen- tatie betrokken. 'Niemand onzer kan meer lof en waardering hebben voor onze heer griffier en zijn personeel dan ik; ik ben met dankbaarheid vervuld voor de wijze, waarop zij allen zich steeds beijveren ieder onzer f ractiele- den niet alleen met de meest mogelij- ke welwillendheid tegemoet te treden, maar ook van inlichtingen en gepaste raad te dienen. Hun taak echter zou tot het onmogelijke worden verzwaard, indien wij tot een getal van vijf en ze- ventig aangroeiden. Stel een ogenblik, dat ieder van die 75 leden de griffier een ogenblik zou willen spreken! Nu kan dat nog, maar wanneer er 75 leden zijn, lopen wij met de eenvoudigste dingen vast.' Hoe destijds griffier De Block het be- zoek van slechts 50 leden tegelijk heeft weten te verwerken, staat nergens ver- meld. De nieuwkomers bedreigden ook de historische sfeer, want, zo ging Polle- ma voort: 'Zie, wij moeten uitermate voorzichtig zijn met het verstoren van de historische sfeer, welke deze Kamer kenmerkt. Dat klinkt nu wel wat con- servatief en weinig progressief, maar het klinkt goed uit de mond van een CH-man, die tot principe heeft, dat de bekoring van het nieuwe onmiddelijk verdwijnt, dat de glans daarvan ver- doft, zodra dit nieuwe dagelijkse ge- woonte is gewoorden. Eerst dan blijkt juist de waarde van het oude en beseft men een slechte ruil te hebben gedaan, dat oude te hebben ingewisseld voor het nieuwe.' Zelfs het innerlijk gehalte van de nieuwelingen wordt niet buiten beschouwing gelaten: 'Niet in de talrijkheid der leden, mijnheer de Voorzitter, maar in de karakters der af- gevaardigden schuilt de kracht van een vergadering als de onze; en het grootste compliment, dat ik deze Ka- mer kan maken, is wel dit, dat mijn langdurige ervaring mij heeft geleerd, dat juist haar betrekkelijk klein getal karaktervormend en karakterverster- kend werkt Nu vreest mijn fractie juist, dat uitbreiding van het getal met 50 pet. duurzaam deze zo heilzame sfeer zal verstoren.' Nu zult u mis- schien zeggen: Dit is geen geschied- schrijving; waren er dan geen vóór- standers? Ik noem er u één. Die heeft gepleit vóór uitbreiding van de Kamer opdat er dan meer absentie mogelijk zou zijn. Ik moet toegeven, hij (of zij) is anoniem. In augustus 1956 kwam de uitbrei- ding ertoch door, maar niemand gaf zijn stem jubelend, vol blijde verwach- ting. Die gevoelens van krachtig getem- perde welwillendheid tegenover de nieuwkomers gingen, zoals het de Eer- ste Kamer nu eenmaal betaamt, door alle fracties heen. Wat waren echter al- le fracties? De PSP en de PPR beston- den nog niet. D'66 bestond nog niet, per definitie. Ook het CDA bestond nog niet, hetgeen toch voor een aantal onzer een weerzinwekkende gedachte moet zijn. Ik hoop ons allen voldoende in ver- warring te hebben gebracht om een helder inzicht te krijgen in hoe anders de tijd was, toen de heer Thurlings de Kamer betrad. Onmiddellijk heeft hij deelgenomen aan alle werkzaam- heden. Zeer bijzonder heeft hij zich on- derscheiden in een zeer moeilijke ma- terie, de rijksfinanciën, ook toen al moeilijk. Wij weten het wel, een olijke losbol met een gat in de hand is Thur- lings niet. Hij deed zich kennen als de weloverwegende, zuinige huisvader waarvan de Schrift spreekt. Het gerucht gaat, dat hij eens is ge- vraagd, wellicht wel vaker, als Minister van Financiën, maar dat hij na een kor- te bedenktijd heeft geweigerd in ver- band met de deplorabele toestand van 's lands financiën. Hij moet met Burger gedacht hebben: Regeren graag, maar er moet wel iets te regeren zijn. Zonder twijfel kwam de kroon op Thurlings' carrière in het parlement met zijn benoeming tot Voorzitter in 1973. Dat voorzitterschap begon direct al in een nieuwe tijd, met volstrekt nieuwe politieke verhoudingen alsook een ander politiek werkklimaat. De bij- na permanente gehaastheid van het politieke bedrijf als geheel en de com- plexiteit van de materie, die dunkt mij, voor een belangrijk deel de oorzaak is van al dat gejakker, maken ook het voorzitterschap van de Eerste Kamer menigmaal tot een werkelijke taak. Daarbij komt natuurlijk nog de posi- tie van de Eerste Kamer, ik bedoel niet in staatsrechtelijke zin, maar in de da- gelijkse politieke praktijk. Eigenlijk kunnen wij de politieke partijen in Ne- derland op dit punt in tweeën delen. Er zijn een aantal partijen waarvan de le- den in de Eerste Kamer moeite hebben met hun eigen principiële afwijzing van de Eerste Kamer. De andere partij- en zijn die partijen waarvan de fracties in de Tweede Kamer moeite hebben met hun principiële strijd voor het be- houd van de Eerste Kamer. Niet altijd is De Kwaadsteniet de kwaadste niet. Waarde Thurlings. De Kamer hecht eraan nu, zonder dat ervan enige wee- moed om welk afscheid dan ook sprake kan zijn, haar waardering uitte spreken voor uw lidmaatschap, en vooral voor uw voorzitterschap. U komt uit het zuiden van het land. Wel- nu, op het eerste gezicht is uw optre- den niet van een sprankelende Bour- gondische overdaad. Maar wat betekent nu in een Kamer van revisie ' op het eerste gezicht'? Op het tweede en op het derde gezicht blijkt u vol gniffelen- de humor te zitten, vooral op momen- ten waarop er net iets verkeerd gaat in de Kamer, ook wanneer u er misschien zelf enige aanleiding toe hebt gege- ven. Wat erger is, u geniet ervan. Naar buiten bent u een waakzaam strijder voor de rechten van de Eerste Kamer, soms op een moment dat een ander de vijand nog niet ontwaart. Naar binnen toont u een souplesse die - dat weet u goed - niet traditioneel is in deze Kamer. In ieder geval kunnen wij ons de overigens voortreffelijke voorzitter Jonkman herinneren. In die tijd was de sfeer in deze Kamer van wat grotere rigiditeit. In zijn eigen frac- Eerste Kamer 10 november 1981 Toespraken 68 De Rijk tie sprak hij wel, ook over zich zelf, maar altijd in de derde persoon. Toen eens bij een stemming een van onze medeleden een klank uitstiet die net iets meer leer op 'teugen' dan op 'te- gen', behoefde de voorzitter hem al- leen maar aan te kijken. U weet hoe hij dat deed. Hij zat op zijn stoel als de strikt Rechtvaardige, zoals men het al- tijd zei. Hij kéék alleen, en daarmee was de zaak opgelost. U hebt een gro- tere souplesse, die ook beter bij deze tijd past. Mijnheer de Voorzitter, waarde Thurlings, woorden vervliegen en wij gaan u daarom iets aanbieden, wat minder vluchtig is. Ik heb, behalve eni- ge flessen wijn, twee fraaie glazen bij mij, met inscriptie. Regeringsontwer- pen en initiatief-ontwerpen van de an- dere Kamer houden wij graag kritisch tegen het licht. Hier heb ik een eigen initiatief van de Kamer en een eigen ontwerp, zodat revisie niet nodig is. Zo vaak als u dit glas zult heffen, zult u, fijnproever als u bent, dit glas tegen het licht houden en dan lezen - althans bij het eerste glas: Eerste Kamer der Staten-Generaal, 1956-1981. U zult dan beseffen, mèt de gevers, dat het toch een afscheid is, maar dan alleen een afscheid van uw eerste 25 jaar. En dat is tegelijk ónze wens. (Applaus.) D Minister Van Agt: Mijnheer de Voorzit- ter! Het moet wel een heel markant persoonlijk feit zijn, dat zoveel leden van de Ministerraad in een situatie als waarin wij ons zelf hebben gebracht, ervan weerhoudt om door te werken aan de regeringsverklaring. Toch heb- ben wij zonder een ogenblik van aarze- ling onze noeste en nu volstrekt een drachtig geworden arbeid onderbro- ken om u te huldigen. Het enige wat aan dit woord van lof en hulde zal ont- breken is het glas, mijnheer de Voorzit- ter, maar dat maken wij straks met el- kaar in orde. Mijnheer de Voorzitter, goede Thur- lings, gij zijt politicus, gij zijt weten- schapper. Wij vroegen uit de bibli- otheek van uw Kamer, hoe de voor- raad boekwerken van Theo Thurlings aldaar is samengesteld. Dan treffen wij een aantal titels aan - de heer De Rijk heeft er even op ge- doeld - dat van een opmerkelijke rele- vantie blijkt, ook nog heden ten dage. Daarbij gaat het waarachtig niet alleen om de studie over overheidsfinanciën uit 1974. Het moet gezegd: ook mij is in het heel nabije verleden, het verhaal ter ore gekomen dat u in tijden waarin kabinetsformaties nog geheimzinniger verliepen dan anno 1981, in de nabij- heid bent gesignaleerd van 's lands schatkist om daar een zeer kritische blik in te werpen. Nadat u gewaar was geworden wat daarin te zien was - en dat was niets - hebt u zich hoofs, doch beslist van dat oord verwijderd. Ik moet er niet aan denken hoe u, bij zulk een robuuste instelling, gereageerd zoudt hebben, hadde het feit zich voor- gedaan dat u anno 1981 zoudt zijn ge- roepen, het beheer te gaan voeren over 's Rijks schatkist, thans leger dat ooit! Mijnheer de Voorzitter! U zoudt zich niet meer voorzichtig en behoedzaam, zoals het uw aard is, hebben afge- wend; u zoudt zich met misbaar luid geraas en zevenmijlslaarzen uit de voeten hebben gemaakt! U schreef over loonpolitiek. Collega Den Uyl en ik namen ons onlangs voor, dat werk uit 1952 aan de voor- avond van het overleg in de Stichting van de Arbeid weer eens op te slaan. U schreef over schadeloosstelling bij onteigening van landbouwgron- den, lang voor 1977. Welnu, gezien wat er nadien met die landbouwgron- den en die schadeloosstelling in de po- litiek gebeurde, in 1977, vinden collega Den Uyl en ik het wijs om, meer dan in het verleden is geschied, kennis te ne- men van uw wetenschappelijk werk. Mijnheer de Voorzitter! Een van de meest intrigerende werken die uw geest heeft voortgebracht, mag ik wel noemen uw dies-rede voor de Land- bouwhogeschool te Wageningen in 1966, het economisch gebeuren, fa- tum of officium? Ik vertaal dat Latijn voor u niet, dat doen wij in de Tweede Kamer! (applaus) Het komt mij voor dat u het politieke bestel van ons land wellicht geen duurzamer dienst kunt bewijzen dan door ook nog eens een werk te conci- piëren en te doen verschijnen over het politieke gebeuren, fatum of officium? Er zijn er die het niet begrijpen, maar hun getal is gering. Mijnheer de Voorzitter! Alle goede woorden die De Rijk over u gesproken heeft, hadden ook zij kunnen spreken, wij onderschrijven die. Mag ik uit de kwalificaties die hij heeft gebezigd, er één opdiepen? Hij heeft gezegd: Thur- lings is - een niet al te vrije weergave- een monument van continuïteit. Mijnheer de Voorzitter! In de be- scheidenheid die deze bewindslieden hier en nu past, zeg ik u: wij zullen met name een voorbeeld nemen aan uw continuïteit! Proficiat namens alle bewindslieden met dit zeer bijzondere jubilee! Het is heel goed dat er een Eerste Kamer is; het is ook prima dat er Voorzitter Thur- lings is! (Applaus.) D De Voorzitter: Geachte medeleden, dames en heren! U zult mij wel veroor- loven, een kort wederwoord te spre- ken. Ik ben beduusd van alles wat hier over mij is gekomen. In deze Kamer gebeurt echter weinig onvoorbereid. Ik had dus al van tevoren een weder- woord op papier gezet, niet wetende wat mij hier allemaal te wachten zou staan. Allereerst wil ik u allen mijn dank betuigen voor de belangstelling die u toont bij het naar mijn overtuiging op zichzelf toch weinig belangrijke feit, dat ik een kwart eeuw onafgebroken lid van deze Kamer ben geweest. Meer in het bijzonder ben ik dankbaar - en ik spreek hier mede de gevoelens van mijn vrouw uit, die al die jaren mij ter zijde heeft gestaan en de lasten van het ambt mee heeft gedragen - voor de waarderende woorden die namens de Kamer door de heer De Rijk en na- mens de Regering door de Minister- President aan mijn adres zijn uitge- sproken. Ook dank ik een ieder die heeft bijgedragen aan de geschenken die mij zo onverdiend zijn geworden. Een kwart eeuw lijkt een hele tijd, maar ieders ervaring is, dat met het klimmen van de jaren de dagen sneller verstrijken. Achteraf blijkt een kwart eeuw toch niet zo erg lang te zijn ge- weest. Het jaar 1956, het jaar waarin de Kamer werd uitgebreid, was inter- nationaal - dit is terecht gememoreerd - een zeer bewogen jaar. Het was ook in nationaal opzicht een moeilijk jaar, economisch en politiek. Dit was in economisch opzicht het geval, omdat er zich een ernstige over- besteding had ontwikkeld en in poli- tiek opzicht, omdat het na de verkiezin- gen bijzonder moeilijk bleek, een nieuw kabinet te vormen. De Troonre- de die H.M. de Koningin op 18 septem- ber 1956 uitsprak, begon met de woor- den: 'Ofschoon meer dan drie maan- den zijn verlopen sinds de verkiezin- gen van de Tweede Kamer is het nog niet mogelijk gebleken te komen tot de vorming van een nieuw kabinet.' Mis- schien zegt men wel: dat was de goe- de oude tijd. Het zou nog tot 13okto- ber van dat jaar duren, alvorens het nieuwe kabinet (Drees/Struyken) op- trad. De Troonrede maakte er ook gewag van dat het de laatste maal zou zijn dat de Staten-Generaal in Verenigde Ver- gadering in de oude sterkte te zamen kwamen, 150 leden, de getalssterkte die sinds 1887 had gegolden. Op 6 no- vember 1956 vergaderden de Kamers voor het eerst in de nieuwe samenstel- ling en getalssterkte. De vergaderzalen van de Eerste en de Tweede Kamer Eerste Kamer 10 november 1981 Toespraken 69 De Voorzitter hadden er een nieuwe inrichting voor gekregen. De prachtige banken waarin u is gezeten, dateren uit die periode. Het zou overdreven zijn - de heer De Rijk heeft dit reeds terecht gememo- reerd-te zeggen dat de nieuwelingen door de oude garde met open armen werden ontvangen. De Eerste Kamer had in 1952 bij de behandeling van de Grondwetswijziging in eerste lezing haar eigen uitbreiding verworpen, ter- wijl bij de tweede lezing het wets- ontwerp dat in de uitbreiding van de Tweede Kamer voorzag, de vereiste tweederde meerderheid niet had ge- haald. Zoals men in een artikel van mr. B. C. L. Waanders in de NRC van zater- dag 31 oktober jl. kon lezen, stemden van de 44 aanwezige leden er 17 tegen dit wetsontwerp. Het stemgedrag van deze Heren Zeventien verwekte nogal wat rumoer, en bleek bij een her- nieuwde poging van regeringszijde in 1956 niet voor herhaling vatbaar. Hoe dit alles ook zij, de uitbreiding van de Kamer werd in 1956 een feit, maar men zat niet reikhalzend naar ons uitte zien. Wel hadden de onder- scheiden fracties, eventueel met be- hulp van hun partijbesturen, zich be- ijverd om personen aan te trekken die een of ander specialisme bezaten waaraan de fracties behoefte hadden. Desondanks werd van de nieuwelin- gen verwacht dat zij zich aan de oude mores zouden houden - ik neem aan dat dat Latijnse woord niet te moeilijk is - en niet in de Openbare Vergadering het woord zouden voeren, voordat een ruime periode van kennismaking was verstreken. De gedachte ooit lid van deze Kamer te worden was nooit bij mij opgeko- men. Ik moet dat bekennen. Weliswaar was ik actief in het bestuur van het aan de KVP gelieerde Centrum voor Staat- kundige Vorming, maar het lidmaat- schap van de SER en meer in het bij- zonder het voorzitterschap van de Commissie Vestigingsregelingen, die toen moest adviseren over de algehele herziening van de reeks van vesti- gingsbesluiten op het terrein van mid- den- en kleinbedrijf, bevredigde mijn behoefte om ook buiten mijn universi- teit actief te zijn. Van deze Kamer werd ik lid omdat er grote druk op mij werd uitgeoefend. Ik had in den beginne nogal moeite om te wennen aan de wijze van werken: lange voorlopige verslagen en dito memories van antwoord en daarna nog eens langdurige openbare vergade- ringen die nogal eens zich schuldig maakten aan het herhalen van het reeds herhaalde. Ik moet daartegen- over stellen dat er ook debatten waren tussen bewindslieden en vooraan- staande leden van deze Kamer, die mij zeer boeiden. Gaandeweg werd de werkwijze van de Kamer doelmatiger, de begrotings- behandeling werd beknopter, de ver- togen bondiger. Het verwijt 'chambre de répétition' te zijn werd minder vaak vernomen; de kwalificatie van 'cham- bre de reflection' kwam allengs beter tot haar recht. In het Parool van 25fe- bruari 1981 kwalificeerde de heer H.A. Wijnen de Eerste Kamer als 'Een over- bodige maar prettige club'. Dat de ver- standhouding tussen de leden en met de medewerkers van deze Kamer van uitnemende hoedanigheid is, kan nie- mand betwisten en met dat deel van Wijnen's kwalificatie ben ik het dan ook graag eens. Het andere deel echter wijs ik van de hand. De Eerste Kamer is allerminst een overbodige club. Als de pers inder- daad niet meer luistert - Wijnen schreef dat en ik laat deze woorden ge- heel voor zijn verantwoording - dan schiet de pers tekort. Niet alleen vormt de aanwezigheid van de Eerste Kamer een prikkel te meer voor de leden van de Tweede Kamer om niet te verslap- pen in hun overigens zeer prijzens- waardige toewijding en ijver maar ook rechtstreeks vervult de Eerste Kamer een belangrijke taak in het staatkundi- ge proces. Wetsontwerpen kunnen in de Twee- de Kamer door amendering uit hun voegen raken, en dan is het goed dat er een Eerste Kamer is. Ook leveren de debatten in de Eerste Kamer, door de heer Wijnen als 'veelal zinnig en ook belangwekkend' genoemd soms een voor latere jurisprudentie zeer waarde- volle verheldering van de werkelijke bedoeling van de wetgever. Tenslotte wil ik wijzen op het feit dat de publieke opinie soms pas ten volle gealarmeerd raakt nadat de behande- ling in de Tweede Kamer het 'point of no return' is gepasseerd en het publiek richt zich dan met kracht tot de Eerste Kamer om het komende onheil te ver- hoeden. Het in deze Kamer in voorbe- reiding verkerende wetsontwerp Her- ziening Scheidingsrecht en Omgangs- recht vormt er een sprekend voorbeeld van. Het zal zijn opgevallen dat ik uitslui- tend sprak over de behandeling van wetsontwerpen. Dat was geen toeval. Het is mijn overtuiging, in een reeks van jaren gerijpt, dat de Kamer als voornaamste taak moet zien een ui- terst kritische doorlichting van wets- ontwerpen, die de Tweede Kamer zijn gepasseerd. Dit is des te meer haar taak omdat in Nederland niet, zoals in sommige andere landen, de Hoge Raad wetten aan de Grondwet mag toetsen. Om die taak naar behoren te vervul- len moet de Kamer ook een geëigende samenstelling naar deskundigheid be- zitten. Aangetekend moge worden dat de ontwikkeling van de laatste decen- nia waarin het zwaartepunt bij de kan- didaatstelling naar de basis verschoof, de samenstelling van de fracties op dit punt meer dan ooit te voren tot een toeval maakte. De Kamer moet haar budgetrecht niet prijs geven, al zal zij zich wel tien maal bedenken voordat zij door een begroting te verwerpen een regering naar huis stuurt. In de debatten echter zal zij zich grote beperking moeten op- leggen en ik moet zeggen dat de leden dat in het algemeen zeer wel begrij- pen. Ik wil u niet langer vermoeien met mijn overpeinzingen. De vijfentwintig jaren van mijn lidmaatschap heb ik, na een aanvankelijke aarzeling, met toe- nemende vreugde vervuld. Dat geldt in het bijzonder voor de periode na september 1973, toen ik geroepen werd uw Voorzitter te zijn. Met dank- baarheid memoreer ik uw welwillende opstelling tegenover mij, en de pretti- ge samenwerking in het College van Senioren en in de Huishoudelijke Commissie. Voorts en niet in het minst wil ik mijn oprechte dank betuigen aan de griffiers en alle verdere medewer- kers van deze Kamer die mij steeds op voortreffelijke wijze hebben bijgestaan en op wier vriendschap ik mag reke- nen. Ik dank u allen zeer voor de harte- lijkheid die u mij en mijn vrouw hebt betoond. Ten slotte nodig ik u allen uit, in de foyer een glas met ons te ledigen. Sluiting 16.59 uur. Lijst van besluiten De Voorzitter heeft na overleg met het College van Senioren besloten om: a. openbare behandeling van de vol- gende wetsontwerpen te houden op 10 november 1981: Wijziging van de Uitleveringswet en goedkeuring van het Protocol tot aan- vulling en wijziging van het Benelux- Verdrag inzake uitlevering en rechts- hulpin strafzaken (Trb. 1974,161), van het eerste en tweede Aanvullende Pro- tocol bij het Europees Verdrag betref- fende uitlevering en van het Aanvul- lende Protocol bij het Europees Ver- drag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Trb. 1979, 119,120 en 121) (15965); Eerste Kamer 10 november 1981 Toespraken Regeling van werkzaamheden 70 Goedkeuring van het voornemen tot intrekking van de voorbehouden inge- volge de artikelen 13, derde lid, en 15 van het Verdrag van 's-Gravenhage van 5 oktober 1961, betreffende de be- voegdheid der autoriteiten en de toe- passelijke wet inzake de bescherming van minderjarigen (Trb. 1968,101) (16657, R 1160); Aanvulling van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in ver- band met de intrekking van de voorbe- houden ingevolge de artikelen 13, der- de lid en 15 van het Verdrag van 's-Gravenhage van 5 oktober 1961, be- treffende de bevoegdheid der autori- teiten en de toepasselijke wet inzake de bescherming van minderjarigen (Trb. 1968, 101X16658). b. de openbare behandeling van de volgende wetsontwerpen te houden op 1 december 1981: Basisbepalingen omtrent de mede- zeggenschap van het personeel, de ouders en de leerlingen binnen de scholen voor kleuter-, lager en voort- gezet onderwijs (16 606); Bestendiging van de regeling inzake verdeling over opvolgende jaren van bedrijfslasten die verband houden met toekomstige wijzigingen in lonen of prijzen (16525). c. het voorbereidend onderzoek door het College van Senioren alsmede de openbare behandeling van de volgen- de wetsontwerpen te houden op 1 de- cember 1981: Wijziging van hoofdstuk XV (Depar- tement van Sociale Zaken) van de be- groting van uitgaven van het Rijk voor het jaar 1980 (verzamelontwerp; twee- de wijzigingsvoorstel) (16 943); Wijziging van de Postwet 1954 (Stb. 592) (16785); Verbetering van een misstelling in artikel 5, derde lid, van de Wet van 11 december 1980, Stb. 653, houdende uitvoering van het op 18 maart 1970 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Ver- drag inzake de verkrijging van bewijs in het buitenland in burgerlijke en in handelszaken (Trb. 1979, 38) (17 108). d. het voorbereidend onderzoek van de volgende wetsontwerpen te doen plaatsvinden door de vaste Commissie voor Sociale Zaken op 1 december 1981: Nadere wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet (kinderbijslag aan de verzorgende ouder, alsmede enige wijzigingen van technische aard) (16632); Wijziging van de Algemene Kinder- bijslagwet (invoering recht op kinder- bijslag over een beperkte oeriode voor werkloze schoolverlaters en voor daar- meegelijkgestelden) (17 029). Lijst van ingekomen stukken met de door de Voorzitter ter zake gedane voorstellen: 1°. de volgende door de Tweede Ka- mer der Staten-Generaal aangenomen ontwerpen van wet: Nadere wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet (kinderbijslag aan de verzorgende ouder, alsmede enige wijzigingen van technische aard) (16632); Wijziging van de Postwet 1954 (Stb. 592X16 785); Wijziging van hoofdstuk XV (Depar- tement van Sociale Zaken) van de be- groting van uitgaven van het Rijk voor het jaar 1980 (verzamelontwerp; twee- de wijzigingsvoorstel) (16 943); Wijziging van de Algemene Kinder- bijslagwet (invoering recht op kinder- bijslag over een beperkte periode voor werkloze schoolverlaters en voor daar- meegelijkgestelden) (17029); Verbetering van een misstelling in artikel 15, derde lid van de Wet van 11 december 1980, Stb. 653, houdende uitvoering van het op 18 maart 1980te 's-Gravenhage tot stand gekomen Ver- drag inzake de verkrijging van bewijs in het buitenland in burgerlijke en in handelszaken (Trb. 1979, 38) (17 108). Deze ontwerpen van wet zullen wor- den gesteld in handen van de desbe- treffende commissies dan wel van het College van Senioren; 2°. de volgende Regeringsmissives: een, van de Ministervan Buitenland- se Zaken, betreffende een Tweede Aanvullend Protocol bij de Overeen- komst van 26 juli 1957 tussen de Rege- ringen der deelnemende Staten van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en de Hoge Autoriteit van de- ze Gemeenschap enerzijds en de Oos- tenrijkse Bondsregering anderzijds, in- zake het invoeren van directe internati- onale spoorwegtarieven voor door- voer van kolen en staal over het grond- gebied van Oostenrijk; een, van alsvoren, betreffende Aan- vullende Protocollen bij de Overeen- komst tussen de Lid-Staten van de Eu- ropese Gemeenschap voor Kolen en Staal en Jordanië en bij de Samenwer- kingsovereenkomst tussen de E.E.G. en Jordanië, in verband met de toetre- ding van Griekenland tot de Gemeen- schap; een, van alsvoren, betreffende een Wijziging van Bijlage I bij de Overeen- komst inzake gezamenlijke financie- ring van stations op de Noordelijke At- lantische Oceaan; een, van de Minister van Justitie, ten geleide van het eindrapport van de Werkgroep openbaarheid richtlijnen O.M. een, van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen, ten geleide van een Koninklijk besluit van 18 juli 1981, nr. 484, houdende toevoeging aan hoofdstuk VIII van de rijksbegroting 1981 van bedragen, die voor 1980 on- besteed zijn gebleven en waarvoor schriftelijke verplichtingen zijn aange- gaan; een, van de Staatssecretaris van On- derwijs en Wetenschappen, de heer Hermes, ten geleide van informatie over ontwikkelingsprojecten basis- school; een, van de Minister van Financiën, betreffende wijziging van het Wissel- koersbesluit 1979; een, van alsvoren, betreffende de overeenkomst met de N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten inzake het monetaire-en bedrijfseconomische toezicht; een, van alsvoren, betreffende real- ignment in het kader van het Europese Monetaire Stelsel; een, van alsvoren, betreffende aan- passingen van de middenkoersen in het kader van het EMS; een, van de Minister van Volkshuis- vesting en Ruimtelijke Ordening, ten geleide van het rapport 'Gevolgen overheidsbegroting huur- en koopwo- ningen' en het advies inzake optiewo- ningen van de Raad voor de Volkshuis- vesting; een, van de Minister van Verkeer en Waterstaat, betreffende de waterkwali- teit van de Maas; een, van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, ten geleide van het eindrapport Kabeltelevisie-piraten; een, van de Minister van Economi- sche Zaken ten geleide van rapportage betreffende de gas- en oliereserves; een, van alsvoren, ten geleide van het REO-advies over een meerjaren- plan voor Energie-onderzoek; een, van alsvoren, ten geleide van een aantal exemplaren van het boekje 'Kernenergie in Kernwoorden'; een, van alsvoren, ten geleide van de rapporten 'Industriële evaluatie van de CANDU' en 'Resultaat van een stu- die naar de veiligheid van de Canade- se zwaarwaterreactor CANDU', met aanbiedingsbrief van zijn ambtsvoor- ganger; een, van de Minister-President, Mi- nister van Algemene Zaken, houdende mededeling van de terbeschikkingstel- ling van hun portefeuilles door de be- windslieden; een, van de Minister van Buitenland- se Zaken, betreffende een Tweede Aanvullend Protocol bij de Overeen- komst van 28 juli 1956 inzake het in- voeren van directe internationale spoorwegtarieven voor doorvoer van kolen en staal over Zwitsers grondge- bied; een, van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, betreffende een voorontwerp Besluit Vaarbewij- zen; een, van de Minister van Economi- sche Zaken, ten geleide van een staat van toevoegingen aan hoofdstuk XIII van de begroting voor 1981 ; een, van de Minister van Landbouw en Visserij, ten geleide van een Rap- port taakstelling jachtopzieners; een, van de Minister van Buitenland- se Zaken, ten geleide van het slotcom- muniqué van de bijeenkomst van de Ministers van Buitenlandse Zaken van de EG- en ASEAN-landen; een, van de Minister voor Ontwikke- lingssamenwerking, ten geleide van twee notities betreffende de bespre- kingen op de jaarvergadering van We- reldbank en IMF; een, van de Minister van Justitie, ten geleide van een rapport over de ont- werp-EG-richtlijn over voorlichting aan een raadpleging van werknemers; een, van de Staatssecretaris van Justitie, ten geleide van 75 exempla- ren van het jaarverslag directie gevan- geniswezen 1980; een, van de Minister van Sociale Za- ken en Werkgelegenheid, ten geleide van een afschrift van zijn antwoord op een vraag van het Tweede-Kamerlid De Korte inzake de eenmalige uitke- ring aan zelfstandigen; een, van de Staatssecretaris van So- ciale Zaken en Werkgelegenheid, me- vrouw D'Ancona, ten geleide van het Jaarverslag Arbeidsinspectie 1980; een, van de Staatssecretaris van On- derwijs en Wetenschappen, de heer Hermes, betreffende het Activiteiten- plan buitengewoon onderwijs; een, van de Minister van Financiën, ten geleide van de communiqués van de vergadering van het Interim Com- mittee en van de vergadering van het Development Committee van het IMF; een, van de Minister van Verkeer en Waterstaat, ten geleide van het Jaar- verslag Staatsvissershavenbedrijf 1980; een, van de Minister van Landbouw en Visserij, ten geleide van een notitie inzake de stand van de besprekingen over een EEG-richtlijn betreffende leg- batterijen, en ten geleide van een door de Europese Commissie opgestelde samenvatting van haar richtsnoeren voor het Europese landbouwbeleid; van de Staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, ten geleide van 35 exemplaren van drie adviezen van de Raad voor het Jeugdbeleid en van het jaarverslag 1972-1980 van de Raad voor de Jeugdvorming; een, van de Minister van Buitenland- se Zaken a.i., betreffende Administra- tieve Akkoorden ter uitvoering van ar- tikel III van de Overeenkomst tussen Nederland en Colombia inzake techni- sche samenwerking; een, van de Minister van Verkeer en Waterstaat, betreffende het tracé van de Flevospoorlijn nabij de Oostvaar- dersplassen. De Voorzitter stelt voor deze missives voor kennisgeving aan te nemen. De bijlagen zijn nedergelegd ter griffie ter inzage voor de leden; 3°. de volgende missives van de Mi- nistervan Buitenlandse Zaken: een, ter voldoening aan het bepaal- de in het tweede lid van artikel 60 en onder verwijzing naar het derde lid van artikel 61 van de Grondwet, alsook naar het eerste lid van artikel 24 van het Statuut voor het Koninkrijk der Ne- derlanden, en ten geleide van de Ne- derlandse en de Engelse tekst van het op 12 juni 1981 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag tussen het Ko- ninkrijk der Nederlanden en de Ver- enigde Staten van Amerika aangaande wederzijdse rechtshulp in strafzaken, met bijlage en briefwisseling (Trb. 1981,188), alsmede een toelichtende nota bij deze Overeenkomst; een, ter voldoening aan het bepaal- de in het tweede lid van artikel 60 en onder verwijzing naar het derde lid van artikel 61 van de Grondwet, alsook naar het eerste lid van artikel 24 van het Statuut voor het Koninkrijk der Ne- derlanden, en ten geleide van de Ne- derlandse en de Engelse tekst van het op 24 juni 1980 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, met bijlage (Trb. 1980,111), alsmede een toelichtende nota bij deze Over- eenkomst; een, ter voldoening aan het bepaal- de in het tweede lid van artikel 60 en onder verwijzing naar het derde lid van artikel 61 van de Grondwet, en ten geleide van de Engelse tekst en de ver- taling in het Nederlands van de op 25 juni 1981 te's-Gravenhage tot stand gekomen Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Re- publiek Honduras betreffende de ont- wikkeling van de Bajo Aguan-vallei (Trb. 1981, 204), alsmede een toelich- tende nota bij deze Overeenkomst; een, ter voldoening aan het bepaal- de in het tweede lid van artikel 60 en onder verwijzing naar het derde lid van artikel 61 van de Grondwet, en ten geleide van de Franse en de Engelse tekst van de op 14 juni 1978 te Kyoto aangenomen Bijlage B.3, behorende bij de Internationale Overeenkomst in- zake de vereenvoudiging en harmoni- satie van douaneprocedures (Trb. 1981, 200), alsmede een toelichtende nota bij deze Overeenkomst; een, ter voldoening aan het bepaal- de in het tweede lid van artikel 60 van de Grondwet, en ten geleide van de Engelse tekst van de respectievelijk op 10 juli, 10/13 juli en 13 augustus 1981 te 's-Gravenhage tot stand gekomen notawisseling tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van respectievelijk de Ver- enigde Staten van Amerika, de Demo- cratische Volksrepubliek Algerije en de Islamitische Republiek Iran, houdende een Overeenkomst betreffende een garantiefonds in verband met de be- slechting van bepaalde geschillen tus- sen de Verenigde Staten van Amerika en Iran, met bijlage (Trb. 1981,155, 163 en 201); een, ter voldoening aan het bepaal- de in het tweede lid van artikel 60 en onder verwijzing naar het derde lid van artikel 61 van de Grondwet, en ten geleide van de Franse tekst en de ver- taling in het Nederlands van de op 13 februari 1981 te Cotonou tot stand ge- komen Overeenkomst tussen de Ne- derlandse Regering en de Regering van de Volksrepubliek Benin op het ge- bied van de volksgezondheid (Trb. 1981,138), alsmede een toelichtende nota bij deze Overeenkomst; een, ter voldoening aan het bepaal- de in het tweede lid van artikel 60, en onder verwijzing naar het derde lid van artikel 61 van de Grondwet, alsook naar het eerste lid van artikel 24 van het Statuut voor het Koninkrijk der Ne- derlanden, en ten geleide van de En- gelse tekst en de vertaling in het Ne- derlands van de op 18 mei 1978 te Ge- nève tot stand gekomen wijziging van artikel 74 van het Statuut van de We- reldgezondheidsorganisatie (Trb. 197, 54), alsmede een toelichtende nota bij deze Overeenkomst; een, ter voldoening aan het bepaal- de in het tweede lid van artikel 60 en onder verwijzing naar het derde lid Eerste Kamer 10 november 1981 Ingekomen stukken 72 van artikel 61 van de Grondwet, en ten geleide van de Franse tekst en de ver- taling in het Nederlands van het op 9 mei 1980 te Bern tot stand gekomen Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF), met Proto- col en bijlagen (Trb. 1980,160 en 1981, 211), alsmede een toelichtende nota bij deze Overeenkomst. Deze missives zijn inmiddels gedrukt en aan de leden toegezonden. De trac- tatenbladen zijn nedergelegd ter griffie ter inzage voor de leden; 4°. de volgende gemeenschappelijke beschikkingen: een, van de Voorzitters van de beide Kamers der Staten-Generaal, houden- de aanwijzing tot vertegenwoordigers in de Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa van mevrouw Van der Werf-Terpstra en de heren Tum- mers, Cornelissen, Scholten, Stoffe- len, Van den Bergh en Van Eekelen, en tot plaatsvervangend vertegenwoordi- gers in deze Vergadering van me- vrouw Baarveld-Schlaman en de he- ren Van der Werff, Eijsink, Mommer- steeg, Worrell, Mertens en Blaauw; een, van de Voorzitters van de beide Kamers der Staten-Generaal, houden- de aanwijzing tot leden van de Noord- Atlantische Assemblee van de heren Gooden, Uijen, Ploeg, K. G. de Vries, Frinking, Couprie en Schaper, en tot plaatsvervangende leden van deze As- semblee de heren K. de Vries, Van der Werff, Ter Beek, Patijn, De Boer en Van den Bergh. De Voorzitter stelt voor deze beschik- kingen voor kennisgeving aan te ne- men; 5°. de volgende missives: tien, van de Directeur van het Kabi- netder Koningin, houdende medede- ling van de goedkeuring door H.M. de Koningin van een aantal ontwerpen van wet, aangenomen door de Eerste Kamer der Staten-Generaal op 30 juni, 25 augustus en 15 september 1981; een, van de Bibliotheekraad, ten ge- leide van de gedrukte versie van het advies over 'De organisatie van het leenverkeer'; een, van het Nederlands Instituut voor Vredesvraagstukken, ten geleide van zijn jaarverslag 1980; een, van Shell Nederland BV, ten ge- leide van het 'Sociaal jaarverslag Shell South Africa (Pty) Limited; acht, van de Directeur van het Kabi- net der Koningin, houdende medede- ling van de goedkeuring door H.M. de Koningin van een aantal ontwerpen van (rijks)wet, aangenomen door de Eerste Kamer der Staten-Generaal op 22 en 29 september en 6 oktober 1981; een, van gedeputeerde staten van Zeeland, betreffende decentralisatie van de maatschappelijke dienstverle- ning; een, van de Stichting centrale raad voor gezinsverzorging, betreffende de ontwerp-programmeernota; een, van de heer F. G. van der Gun, houdende mededeling van het beëin- digen van zijn lidmaatschap van het Europese Parlement; een, van het Havenschap Terneuzen, ten geleide van een aantal stukken vastgesteld in de vergadering van de raad van bestuur op 14oktober 1981; een, van het Havenschap Vlissingen, ten geleide van een aantal stukken vastgesteld in de vergadering van de raad van bestuur op 26 augustus 1981; een, van alsvoren, ten geleide van een verslag van de vergadering van de raad van bestuur op 26 augustus 1981 ; een, van de Federatie Landelijke Sa- menwerking Bejaardentehuizen-orga- nisaties, ten geleide van een discussie- nota 'Contouren voor toekomstig be- leid bejaardenzorg'; een, van de Directeur van het Kabi- net der Koningin, houdende medede- ling van de goedkeuring door H.M. de Koningin van een ontwerp van wet, aangenomen door de Eerste Kamer der Staten-Generaal op 6 oktober 1981; een, van de Secretaris-Generaal van het Europese Parlement, ten geleide van een resolutie over de mogelijkhe- den voor energiebesparing op het ge- bied van vervoer; een, van alsvoren, ten geleide van een resolutie over maatregelen ter ver- betering en liberalisering van het ex- presvervoer van lichte luchtvracht in de Europese Gemeenschap; een, van alsvoren, ten geleide van een resolutie over de oprichting van een Europese effectenmarkt; een, van alsvoren, ten geleide van een resolutie over de voltooiing van de interne markt; een, van alsvoren, ten geleide van een resolutie over de verantwoorde- lijkheid van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor de uniforme toepassing van het gemeen- schapsrecht in de lid-staten; een, van de Directeur van het Kabi- net der Koningin, houdende medede- ling van de goedkeuring door H.M. de Koningin van een ontwerpvan rijks- wet, aangenomen door de Eerste Ka- mer der Staten-Generaal op 6 oktober 1981; een, van de Voorzitter van de Twee- de Kamer, houdende mededeling dat door 31 leden van die Kamer overeen- komstig artikel 61 van de Grondwet bij schrijven van 5 oktober 1977 de wens te kennen is gegeven, dat het uitleve- ringsverdrag tussen Nederland en de U.S.A. (17112, R 1193) en het verdrag tussen Nederland en de U.S.A. aan- gaande wederzijdse rechtshulp in strafzaken (17 123, R 1194) aan de uit- drukkelijke goedkeuring van de Sta- ten-Generaal zullen worden onderwor- pen; een, van de Secretaris-Generaal van de Noord-Atlantische Assemblee, ten geleide van de aanbevelingen en be- sluiten aangenomen in de 27ste zitting van genoemde Assemblee; een, van het Havenschap Vlissingen, ten geleide van zijn begroting 1982; een, van het Havenschap Delfzijl/ Eemshaven, ten geleide van de notu- len van de vergadering van zijn raad van bestuur dd. 3 september 1981. De Voorzitter stelt voor deze missives voor kennisgeving aan te nemen. De bijlagen zijn nedergelegd ter griffie ter inzage voor de leden; 6°. de volgende geschriften: een, van A. B. Dull tot Backenhagen, te Leeuwarden, met betrekking tot de gemeentelijke herindeling van Fries- land. Dit geschrift wordt van belang geacht voor de leden en plv. leden van de vas- te Commissie voor Binnenlandse Za- ken en de Hoge Colleges van Staat; een, van de gemeenschappelijke ou- derraad Openbaar Onderwijs, te Am- sterdam, betreffende het wetsontwerp Basisbepalingen omtrent de medezeg- genschap van het personeel, de ou- ders en de leerlingen binnen de scho- len voor kleuter-, lager- en voortgezet onderwijs (16 606). Dit geschrift wordt van belang geacht voor de leden en plv. leden van de vas- te Commissie voor Onderwijs en We- tenschappen; een, van het Provinciaal Woonwagen- beraad Noord-Brabant, betreffende het voorstel van wet van de heer Van Ooijen tot wijziging van de Woonwa- genwet (16531). Dit geschrift wordt van belang geacht voor de leden en plv. leden van de vas- te Commissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening; Dit geschrift wordt van belang geacht voor de leden en plv. leden van de vas- te Commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid; een, van mevrouw P. van de Klis, te Umuiden, betreffende de financiële positie van alleenstaande vrouwen met een minimum-inkomen. Dit geschrift wordt van belang geacht voor de leden en plv. leden van de vas- te Commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid; een, van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad, betref- fende de lastenverdeling tussen Rijk en gemeenten. Dit geschrift wordt van belang geacht voor de leden en plv. leden van de vas- te Commissie voor Binnenlandse Za- ken en de Hoge Colleges van Staat; een, van de Universiteitsraad van de Universiteit van Amsterdam, betref- fende de kernbewapening in Europa. Dit geschrift wordt van belang geacht voor de leden en plv. leden van de vas- te Commissie voor Defensie; een, van B. M. Peltenburg te Leiden, betreffende televisieuitzendingen van het I.K.O.N, op 30 september en 7 ok- tober1981. Dit geschrift wordt van belang geacht voor de leden en plv. leden van de vas- te Commissie voor Cultuur en Recre- atie; een, van de raad der gemeente Pan- nerden, betreffende de herindeling van de gemeenten Herwen en Aerdt en Pannerden. Dit geschrift wordt van belang geacht voor de leden en plv. leden van de vas- te Commissie voor Binnenlandse Za- ken en de Hoge Colleges van Staat; een, van het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel, betreffende contingentering van de woningbouw. Dit geschrift wordt van belang geacht voor de leden en plv. leden van de vas- te Commissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening; een, van het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht, betref- fende kernenergiecentrales. Dit geschrift wordt van belang geacht voor de leden en plv. leden van de vas- te Commissies voor Economische Za- ken en voor Volksgezondheid en Mi- lieuhygiëne; een, van de Werkgroep Bolivia te Arn- hem, betreffende levering van Fokker- vliegtuigen aan Bolivia. Dit geschrift wordt van belang geacht voor de leden en plv. leden van de vas- te Commissie voor Buitenlandse Za- ken; een, van I. van Egten te Groningen, be- treffende het ontwerp van wet Herzie- ning van het scheidingsprocesrecht en het omgangsrecht in verband met scheiding (15 638). Dit geschrift wordt van belang geacht voor de leden en plv. leden van de vas- te Commissie voor Justitie; een, van J. van Leeuwen te Roden, be- treffende de kernbewapening. Dit geschrift wordt van belang geacht voor de leden en plv. leden van de vas- te Commissie voor Defensie; een, van de Federatie Nederlandse Vakbeweging, afdeling Vlissingen, be- treffende het onderhoud van de wo- ningen van Fortress VII BV te Vlissin- gen. Dit geschrift wordt van belang geacht voor de leden en plv. leden van de vas- te Commissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. De Voorzitter stelt voor, deze geschrif- ten voor kennisgeving aan te nemen. Eerste Kamer 10 november 1981 Ingekomen stukken 74 Noten Nootl (zieblz. 51) Rapport van de commissie tot onder- zoek van de geloofsbrieven van de be- noemde leden der Kamer, de heer A. J. Cnoop Koopmans en mevrouw Drs. M. T. Mastik-sonneveldt. De Commissie, benoemd tot onder- zoek van de geloofsbrieven van de heer mr. A. J. Cnoop Koopmans en mevrouw drs. M. T. Mastik-Sonne- veldt, heeft de eer het volgende te rap- porteren. In handen van de commissie zijn gesteld de volgende missives van de Voorzitter van het Centraal Stembu- reau voor de verkiezing van de leden van de Eerste Kamer der Staten-Gene- raal: a. één, ter voldoening aan het be- paalde in artikel V 7, juncto artikel N 24 der Kieswet, ten geleide van een foto- kopie van zijn besluit van 12 septem- ber 1981, nr. 3460, waarbij de heer A. J. Cnoop Koopmans te Amsterdam wordt benoemd verklaard tot lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal in de vacature, ontstaan door de be- noeming van mevrouw H. d'Ancona tot Staatssecretaris; b. één, ter voldoening aan het be- paalde in artikel U 2, tweede lid, der Kieswet, houdende mededeling dat hij van de heer A. J. Cnoop Koopmans, die bij zijn besluit van 12 september 1981 nr. 3460, werd benoemd ver- klaard tot lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, bericht heeft ontvan- gen dat hij zijn benoeming aanneemt; c. één, ter voldoening aan het be- paalde in artikel V 7, juncto artikel N 24 der Kieswet, ten geleide van een foto- kopie van zijn besluit van 12 septem- ber 1981, nr. 3461, waarbij mevrouw M.T.Mastik-Sonneveldt wordt be- noemd verklaard tot lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal in de vaca- ture, ontstaan door de benoeming van mevrouw S. J. Stuiveling tot Staats- secretaris; d. één, ter voldoening aan het be- paalde in artikel U 2, tweede lid, der Kieswet, houdende mededeling dat hij van mevrouw M. T. Mastik-Sonneveldt, die bij zijn besluit van 12 september 1981, nr. 3461, werd benoemd ver- klaard tot lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, bericht heeft ontvan- gen dat zij haar benoeming aanneemt. De benoemde leden hebben overge- legd: 1. de kennisgeving van de Voorzit- tervan het Centraal Stembureau, dat zij zijn benoemd; 2. een uittreksel uit het bevolkings- registerc.q. uiteen akte van de burger- lijke stand; 3. een verklaring vermeldende de openbare betrekkingen welke zij bekle- den. Uit deze stukken blijkt, dat de be- noemde leden de bij de wet gevorder- de leeftijd hebben bereikt en dat zij geen betrekkingen bekleden, welke onverenigbaar zijn met het lidmaat- schap der Staten-Generaal. De commissie heeft derhalve de eer voor te stellen de heer CNOOP KOOP- MANS en mevrouw MASTIK-SONNE- VELDT als leden der Kamer toe te la- ten, nadat zij de bij de Grondwet en het Statuut voor het Koninkrijk der Neder- landen voorgeschreven eden/verkla- ring en beloften zullen hebben afge- legd. De commissie: Drs. F.H. von Meijenfeldt (voorzitter) Dr. L.Ginjaar Mevrouw S.C.Bischoff Eerste Kamer 10 november 1981 Noten