ZITTING 1955—1956 — 4141 Herziening van het kinderstrafrecht en het kinderstrafprocesrecht MEMORIE VAN TOELICHTING No. 3 ALGEMENE BESCHOUWINGEN Inleiding Nadat onder het ministerschap van Mr. J. H. van Maarse- veen het burgerlijke kinderrecht was herzien bij de wet van 10 Juli 1947 (Sth. H232), werd in het daarop volgende jaar door dezelfde bewindsman een commissie ingesteld met het doel van advies te dienen over de vraag, in welke richting het Rijkstucht- en opvoedingswezen en in verband daarmede het kinderstrafrecht zich zouden moeten ontwikkelen. Deze commissie, die onder voorzitterschap stond van Mr. J. Overwater, vice- president van de arrondissements-rechtbank te Rotterdam, vatte haar taak breed op. Toen bij het vorderen van de besprekingen betreffende onderwerpen van wetgevende aard (het kinderstrafrecht en het kinderstrafprocesrecht) de commissie tot de conclusie kwam, dat voor de uitwerking der reeds aanvaarde beginselen en voor de beschouwingen over de verdere ontwikkeling van het Rijkstucht- en opvoedingswezen de medewerking van praktisch geschoolde deskundigen niet kon worden gemist, werd op verzoek der commissie in 1949 door de Minister van Justitie een subcommissie van deskundigen benoemd, welke haar werkzaamheden heeft verricht onder leiding van de voorzitter der hoofdcommissie. Als resultaat van haar werkzaamheden bracht de commissie in 1951 een uitvoerig rapport uit, dat in hetzelfde jaar ook is gepubliceerd. Blijkens dit rapport zijn de werkzaamheden van de commissie in hoofdzaak van tweeërlei aard geweest. In de eerste plaats heeft zij in het tweede en derde hoofdstuk van haar rapport het bestaande kinderstrafrecht en strafprocesrecht aan een diepgaand kritisch onderzoek onderworpen en voorgesteld zowel het materiële als het formele kinderstrafrecht ingrijpend te herzien. Een wetsontwerp, waarin de door de commissie wenselijk geoordeelde regeling van het materiële en formele kinderstrafrecht is neergelegd, is als bijlage bij haar rapport gevoegd. In de tweede plaats heeft de commissie in het vierde hoofdstuk van haar rapport, overeenkomstig haar opdracht, haar visie gegeven op de verdere ontwikkeling van het Rijkstucht- en opvoedingswezen. Nu sindsdien ruimschoots de mogelijkheid tot kennisneming en bestudering van het verslag van de commissie heeft opengestaan en kringen van deskundigen en belanghebbenden voldoende gelegenheid gehad hebben hun standpunt ten opzichte van de inzichten en voorstellen van de commissie te bepalen en van eventuele bezwaren daartegen te doen blijken, acht de ondergetekende het verantwoord over te gaan tot indiening van het onderhavige ontwerp van wet tot herziening van het kinderstrafrecht en het kinderstrafprocesrecht. Bij de voorbereiding van het ontwerp heeft het rapport van de commissie-Overwater, aan de samenstelling waarvan de ondergetekende destijds in een andere hoedanigheid heeft mogen medewerken, als basis gediend. Tevens is rekening gehouden met kritische besprekingen van het rapport en met adviezen, welke de ondergetekende hebben bereikt. In het bijzonder is een dankbaar gebruik gemaakt van de adviezen van de Sectie Kinderrechtspraak van de Vereniging voor Rechtspraak, van het Algemeen College van Toezicht, Bijstand en Advies voor het Rijkstucht- en opvoedingswezen, en van een commissie, ingesteld door het bestuur van de destijds nog bestaande Nederlandse Advocatenvereniging. Voorzover de ondergetekende, mede gelet op uitgebrachte kritiek en ingewonnen adviezen, gemeend heeft de voorstellen van de commissie niet te moeten volgen, wordt daarvan hieronder nader rekenschap gegeven, en wel ten aanzien van de principiële punten in de overige paragrafen van het algemeen gedeelte van deze toelichting, en voor wat de punten van meer technische aard betreft in de toelichting op de afzonderlijke artikelen. Teneinde de vergelijking van het thans ingediende ontwerp met de voorstellen van de commissie te vergemakkelijken, wordt in het algemeen gedeelte van deze Memorie van Toelichting zoveel mogelijk de indeling gevolgd, welke de commissie in het eerste, tweede en derde hoofdstuk van haar rapport heeft gekozen. De commissie-Overwater heeft in haar voorstellen tot wetswijziging alleen de Wetboeken van Strafrecht en Strafvordering en de Wet op de Rechterlijke Organisatie betrokken. Het spreekt evenwel vanzelf, dat de voorgestelde ingrijpende herziening van hei kinderstrafrecht zich ook zal moeten uitstrekken tot de wet van 12 Februari 1901 {Stb. 64), houdende beginselen en voorschriften omtrent maatregelen ten opzichte van jeugdige personen, en tot de daarop gebaseerde algemene maatregel van bestuur van 15 Juni 1905 (Stb. 209). Een ontwerp van wet, waarbij wordt voorgesteld de wet van 1901 te vervangen door een nieuwe Beginselenwet voor de kinderbescherming, is gelijktijdig met het onderhavige wetsontwerp aanhangig gemaakt. I. Algemene opmerkingen 1, Nederland kent geen algemene jeugdwet. De commissie heeft zich rekenschap gegeven van de moeilijkheid, dat het kinderbeschermingswerk in Nederland ressorteert onder verschillende ministeries, terwijl toch, naar haar oordeel, voor de verdere uitbouw van dat werk gewenst zou zijn, dat de gehele jeugdzorg zou worden geleid door één ministerie, volgens beginselen, neergelegd in een algemene kinder- of jeugdwet. De commissie heeft het evenwel bij deze algemene uitspraak gelaten en haar voorstellen gebaseerd op de structuur van het kinderbeschermingswerk, zoals dit hier te lande historisch is gegroeid. In dit opzicht volgt het onderhavige ontwerp de opzet van de voorstellen der commissie. De vraag, of de vereniging van de burgerlijke kinderwetten met de strafrechtelijke in één Kinderwetboek wenselijk moet worden geacht, is onder de ogen gezien bij de totstandkoming van de wet van 10 Juli 1947 (Stb. H 232), waarbij de bepalingen betreffende het kinderrecht, voorkomende in het Burgerlijk Wetboek zijn herzien, en is bij die gelegenheid zowel door de toenmalige Minister van Justitie als door de vaste Commissie voor privaat- en strafrecht ontkennend beantwoord. Inderdaad hangt enerzijds het burgerlijk kinderrecht zo nauw samen met het familierecht, en anderzijds het kinderstrafrecht met het algemene strafrecht, dat vereniging van het gehele kinderrecht in een afzonderlijk wetboek uit een oogpunt van wetssystematiek vele bezwaren zou opleveren. 10 De commissie-Overwater heeft het niet onmogelijk geacht, dat deze materie opnieuw onder de ogen zou worden gezien bij de vaststelling van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, waarin dan wellicht alleen de ouderlijke macht en de voogdij geregeld zouden kunnen worden, terwijl de typische maatregelen van kinderbescherming, als de ontzetting, ontheffing, ondertoezichtstelling e.d. dan in een afzonderlijke kinderwet zouden kunnen worden opgenomen. Prof. Meijers heeft evenwel de laatstgenoemde onderwerpen mede opgenomen in het door hem ontworpen Eerste Boek voor het Burgerlijk Wetboek en wel omdat het hier normen betreft, welke op privaatrechtelijke wijze worden gehandhaafd (vgl. Toelichting, Algemene Inleiding, blz. 13). Het ingediende ontwerp van wet tot vaststelling van Boek I van het nieuwe Burgerlijk Wetboek sluit in dit opzicht bij de voorstellen van prof. Meijers aan. Een reorganisatie van het kinderbeschermingswerk in deze zin, dat de gehele jeugdzorg onder één ministerie zou komen te ressorteren, zou de ondergetekende onder de huidige omstandigheden nog bezwaarlijker achten dan de totstandkoming van een algemene jeugdwet, welke overigens wel als een con- ditio sine qua non voor een zodanige reorganisatie zou moeten worden beschouwd. Overigens heeft het probleem van een goede organisatie van verschillende vormen van jeugdwerk de volle aandacht van de ondergetekende en zijn daarbij mede betrokken ambtgenoten. 2. Nauw verband tussen burgerlijk kinderrecht en kinderstrafrecht. De commissie heeft opgemerkt, dat hoewel reeds bij de voorbereiding van de kinderwetten van 1901 herhaaldelijk is gewezen op het nauwe verband tussen het burgerlijk kinderrecht en het kinderstrafrecht, in de praktijk van het strafrechtelijk optreden ten aanzien van kinderen niet steeds voldoende is gelet op het verband met het burgerlijk kinderrecht. Teneinde het parallelisme tussen beide onderdelen van het kinderrecht zo consequent mogelijk door te voeren, heeft de commissie een wijziging van de bepalingen van het burgerlijk kinderrecht op enkele punten van ondergeschikte betekenis aanbevolen; hiervoor zij verwezen naar de gelijktijdig met dit ontwerp aanhangig gemaakte Beginselenwet voor de kinderbescherming. II. Kinderstrafrecht 1. De grondslagen van het kinderstrafrecht. In het oorspronkelijke Wetboek van Strafrecht was strafvervolging uitgesloten ten aanzien van een kind dat een strafbaar feit beging voordat het de leeftijd van tien jaren had bereikt. Indien het feit viel in de bepaling van een misdrijf waarop gevangenisstraf was gesteld, kon de burgerlijke rechter gelasten dat het kind in een Rijksopvoedingsgesticht zou worden geplaatst. Was het kind tijdens het begaan van het strafbare feit wel tien doch nog geen zestien jaren oud, dan werd slechts straf toegepast indien bleek, dat het kind met oordeel des onderscheids had gehandeld. In dat geval waren de gewone straffen voor volwassenen toepasselijk, met dien verstande, dat het maximum der hoofdstraffen met een derde werd verminderd en levenslange gevangenisstraf werd vervangen door gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren. Indien het feit zonder oordeel des onderscheids was begaan en lot de zwaardere delicten behoorde, kon het kind op last van de strafrechter in een Rijksopvoedingsgesticht worden geplaatst. Bij de Kinderwetten van 1901, waarbij het gehele kinderrecht ingrijpend werd veranderd, is de leeftijdsgrens voor de strafbaarheid benevens het vereiste van het oordeel des onderscheids vervallen. Over de vraag, of onder de huidige wet strafrechtelijk ingrijpen mogelijk is ten aanzien van kinderen, aan wie het feit in verband met hun leeftijd niet kan worden toegerekend, heerst geen eenstemmigheid. Dit verschil van mening heeft niet betrekking op gevallen, waarin op grond van de leeftijd van het kind aangenomen moet worden, dat geen opzet of schuld, als door de in aanmerking komende delictomschrijving wordt geëist, aanwezig is; in die gevallen zal geen veroordeling kunnen volgen, omdat het feit niet bewezen geacht kan worden (art. 352 Sv.). Doch daarnaast zijn er gevallen, waarin de wettelijk omschreven schuldvorm wel aanwezig is, doch het kind in verband met zijn jeugdige leeftijd het ongeoorloofde van zijn gedraging niet voldoende kon inzien. Volgens sommige schrijvers zou het in zodanig geval wel mogen komen tot een veroordeling, waarbij hetzij straf hetzij een maatregel wordt opgelegd (vgl. b.v. Noyon-Langemeijer, Het Wetboek van Strafrecht I e blz. 230), terwijl volgens anderen wel een maatregel, doch geen straf zou mogen worden opgelegd (vgl. b.v. Pompe, Handboek van het Nederlandse Strafrecht 4 blz. 193). Een derde opvatting leert, dat in zodanig geval noch een straf noch een maatregel zal mogen worden opgelegd, omdat een schulduitsluitingsgrond de strafbaarheid van de verdachte doet vervallen (vgl. b.v. van Bemmelen en van Hattum, Hand- en leerboek voor het Nederlandse Strafrecht I blz. 343). Met de commissie-Overwater is de ondergetekende van mening, dat de laatstgenoemde opvatting als de juiste moet worden beschouwd. De huidige wet biedt geen aanknopingspunt voor de stelling, dat de algemene beginselen van het strafrecht, met name ook het beginsel van geen straf zonder schuld, niet ook op strafrechtelijk minderjarige verdachten van toepassing zouden zijn. Wel heeft Minister Cort van der Linden zich destijds klaarblijkelijk voorgesteld dat in de gevallen, waarin het kind zijn gedraging op grond van zijn jeugdige leeftijd rechtens niet verweten kan worden, de strafrechter geen straf maar wel een maatregel zou mogen opleggen, doch in de wet is deze gedachte niet tot uitdrukking gebracht. De ondergetekende zou, in overeenstemming met de commissie, de bestaande regeling in deze gehandhaafd wensen te zien. Van strafrechtelijk optreden, ook indien dit zou resulteren in een uitspraak, waarbij geen straf, doch een maatregel wordt opgelegd, behoort geen sprake te zijn in die gevallen, waarin het kind zijn gedraging op grond van zijn jeugdige leeftijd niet kan worden toegerekend. Voor een uitzondering op deze regel is alleen plaats, indien het feit begaan is door een minderjarige, bij wie tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing der geestvermogens bestond (vgl. paragraaf 7). Dat ook volgens de in het ontwerp voorgestelde regeling het kinderstrafrecht beheerst zal blijven door de algemene beginselen, die aan het Wetboek van Strafrecht ten grondslag liggen, neemt uiteraard niet weg, dat het gehele samenstel van straffen en maatregelen voor strafrechtelijk minderjarigen, zoals dit in het ontwerp is opgenomen, overwegend een paedago- gische strekking heeft, waarbij het belang van de minderjarige steeds voor ogen wordt gehouden. 2. Leeftijdsgrens voor strafvervolging. In het ontwerp is, overeenkomstig het voorstel van de commissie, een bepaling opgenomen, waardoor strafvervolging wordt uitgesloten ten aanzien van kinderen, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit de leeftijd van twaalf jaren nog niet hebben bereikt. Dit betekent een gedeeltelijke terugkeer naar het systeem van het vóór 1901 geldende kinderstrafrecht. Men kan de voorgestelde bepaling beschouwen als een wettelijk niet-weerleg- baar vermoeden van niet-toerekeningsvatbaarheid op grond van jeugdige leeftijd. Zoals bekend, zijn er voor- en tegenstanders van een leeftijdsgrens, terwijl onder de voorstanders geen eenstemmigheid heerst over de leeftijd, waarop deze grens zou moeten worden gesteld. Deze verschillende meningen waren ook in de commissie vertegenwoordigd. Hier moge worden volstaan met een verwijzing naar de beschouwingen, die de commissie aan dit probleem, waarover theoretisch veel verschil van mening bestaat, heeft gewijd. Dat het voorstel van de commissie, hetwelk het standpunt van de meeste leden weerspiegelt, in het ontwerp is overgenomen, vindt voornamelijk zijn grond in overwegingen van praktische aard. Uit de door de commissie verstrekte gegevens en overgelegde cijfers blijkt, dat in vroeger jaren zeer jonge kinderen tot tuchtschoolstraf, zelfs onvoorwaardelijk, werden veroordeeld, en dat nog steeds een aantal kinderen beneden de leeftijd van twaalf jaren strafrechtelijk schuldig worden verklaard. Door de voorgestelde bepaling wordt aan deze ongewenste toestand een einde gemaakt. Anderzijds zou de ondergetekende met de commissie de mogelijkheid 11 van strafvervolging van twaalf- en dertienjarigen onder bepaalde omstandigheden als wenselijk, en principieel toelaatbaar willen beschouwen. 3. De grenzen der strafrechtelijke minderjarigheid. Overeenkomstig het voorstel van de commissie zal het materiële kinderstrafrecht toepasselijk zijn op de minderjarige, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit de leeftijd van twaalf doch nog niet die van achttien jaren heeft bereikt. De huidige regeling is een andere. De straffen van plaatsing in een tuchtschool, geldboete en berisping en de maatregel van terbeschikkingstelling kunnen thans worden opgelegd aan de minderjarige, die tijdens de uitspraak van het eindvonnis in eerste aanleg de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt (artt. 9, lid 2, en 39). Daarentegen kan de teruggave aan ouders of voogd zonder toepassing van enige straf worden gelast ten aanzien van een minderjarige wegens een feit, begaan voordat hij de leeftijd van zestien jaren heeft bereikt (art. 38). Door de thans voorgestelde regeling wordt uitgesloten, dat een minderjarige, die een strafbaar feit pleegde voordat hij twaalf jaar was, na het bereiken van die leeftijd nog zou kunnen worden vervolgd. Voorts zal op degene, die een strafbaar feit pleegde voordat hij achttien jaar was, ook na zijn achttiende verjaardag het kinderstrafrecht en niet het „gewone" strafrecht van toepassing zijn, tenzij hij inmiddels meerderjarig is geworden. 4. Uitzonderingsbepalingen. De bestaande mogelijkheid om ten aanzien van zestien- en zeventienjarige verdachten het materiële kinderstrafrecht buiten toepassing te laten en recht te doen volgens de ten aanzien van voor volwassenen geldende bepalingen, is, overeenkomstig het voorstel van de commissie, in het onderhavige ontwerp gehandhaafd. Nieuw daarentegen is de door de commissie voorgestelde en in het ontwerp overgenomen bepaling, waarbij voor de rechter de mogelijkheid wordt geopend op een minderjarige, die de leeftijd van achttien jaar reeds heeft bereikt, de bepalingen van het materiële kinderstrafrecht in plaats van het voor volwassenen geldende strafrecht toe te passen, indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader. Gedacht is aan minderjarigen boven de leeftijd van achttien jaar, die in ontwikkeling met strafrechtelijk minderjarigen praktisch zijn gelijk te stellen. 5. Welke rechter moet de kinderzaken behandelen? De commissie heeft voorgesteld, de bij de wet van 5 Juli 1921 (Stb. 833) gehandhaafde rechtspraak van de kantonrechter in kinderstrafzaken te doen vervallen en de berechting van alle door strafrechtelijk minderjarigen gepleegde feiten op te drag;n aan de kinderrechter, c.q. aan de meervoudige kamer van de rechtbank. De verschillende door de commissie voor haar voorstel aangevoerde argumenten worden door de ondergetekende onderschreven. Het ligt in de aard der zaak, dat de kantonrechter in het algemeen niet voldoende rekening zal kunnen houden met de bijzondere eisen, die de behandeling van een kinderstrafzaak in vele gevallen medebrengt. Indien de berechting van overtredingen aan de kinderrechter wordt opgedragen, zal een grotere gelijkheid in behandeling en beoordeling der feiten worden verkregen, terwijl ook de bijzondere facetten der kinderrechtspraak beter tot hun recht komen. Terecht is door de commissie opgemerkt, dat een overtreding als symptoom ernstiger kan zijn dan een misdrijf. De betekenis hiervan zal door de gespecialiseerde kinderrechter eerder worden onderkend dan door de kantonrechter. Anderzijds valt niet te ontkennen, dat de door de commissie voorgestelde uitbreiding van de taak van de kinderrechter ook haar bezwaren medebrengt. Overbelasting van de kinderrechter als gevolg van deze uitbreiding schijnt geenszins denkbeeldig. De commissie zelf heeft opgemerkt, dat het aantal kinderrechters waarschijnlijk zal moeten worden uitgebreid. Overigens heeft de commissie zelf met de mogelijkheid van bezwaren tegen de berechting van alle overtredingen door de kinderrechter rekening gehouden door op te merken, dat in ieder geval althans bepaalde overtredingen als die van artikel 424 Sr. (baldadigheid) door deze rechter zouden moeten worden behandeld. In het ontwerp is een regeling voorgesteld, welke aan de gebleken bezwaren tegen de huidige toestand tegemoet komt, zonder dat daarvan de ongunstige gevolgen behoeven te worden geducht, die de door de commissie voorgestelde regeling met zich zou brengen. Voorgesteld wordt, de competentie van de kinderrechter uit te breiden tot alle overtredingen, doch daarnaast ook vervolging van overtredingen voor de kantonrechter mogelijk te maken, en wel in die gevallen, waarin de kinderrechter daarvoor machtiging verleent. Voor zodanige machtiging zullen in het bijzonder in aanmerking kunnen komen de verkeersovertredingen, die als regel zonder bezwaar door de kantonrechter zullen kunnen blijven afgedaan, omdat het plegen van dergelijke overtredingen veelal niet symptomatisch is voor de persoonlijkheid van de minderjarige, terwijl anderzijds juist deze overtredingen het grootste deel van de kinderstrafzaken uitmaken, die thans door de kantonrechter worden afgedaan. 6. Wanneer moet strafvervolging plaats vinden? Zoals bekend, kan onder de bestaande wet de officier van justitie tot voorwaardelijke niet-vervolging van strafrechtelijk minderjarigen slechts overgaan met machtiging van de kinderrechter, terwijl hij omtrent onvoorwaardelijk afzien van vervolging vooraf het gevoelen van de kinderrechter moet inwinnen. In aansluiting hieraan heeft de commissie voorgesteld het vervolgingsbeleid van het openbaar ministerie nog iets meer aan banden te leggen door de mogelijkheid van vervolging ter zake van misdrijf afhankelijk te stellen van de machtiging van de kinderrechter. De commissie was van oordeel, dat door een dergelijke regeling onwenselijke strafvervolgingen van jonge kinderen kunnen worden voorkomen. In overeenstemming met dit voorstel van de commissie was in het wetsontwerp, dat heeft geleid tot de wet van 24 December 1954 (Stb. 602) een nieuw artikel 488/; van het Wetboek van Strafvordering opgenomen, dat de officier van justitie tot vervolging of verdere vervolging, in afwijking van het advies van de raad voor de jeugdbescherming (thans raad voor de kinderbescherming genaamd) niet zal mogen overgaan" dan met machtiging van de kinderrechter. Toen evenwel bleek, dat in de vaste Commissie voor Justitie over de voorgestelde bepaling verschil van mening bestond, is, mede naar aanleiding van een artikel van Mr. De Bie in het Nederlands Juristenblad van 29 November 1952 en van het advies van de gezamenlijke kinderrechters met betrekking tot het rapport van de commissie-Overwater, bij Nota van Wijziging de vereiste machtiging van de kinderrechter vervangen door overleg met deze. Eenzelfde regeling is thans opgenomen in het onderhavige ontwerp (art. 499 Sv. nieuw). 7. Straffen en maatregelen voor strafrechtelijk minderjarigen. De commissie heeft er naar gestreefd een stelsel van straffen en maatregelen te ontwerpen, dat de rechter de mogelijkheid geeft voor elk kind de beslissing te nemen, die bij dit kind past. Behoudens één nader te noemen uitzondering is in het ontwerp het stelsel van de door de commissie voorgestelde straffen en maatregelen overgenomen. Men kan zich een regeling denken, waarbij op het voetspoor van sommige buitenlandse wetgevingen aan minderjarigen beneden een bepaalde leeftijd geen straf kan worden opgelegd, doch volstaan wordt met een systeem van maatregelen. Doch de commissie heeft er terecht op gewezen, dat een aantal van deze in buitenlandse wetgevingen voorkomende maatregelen in feite van veel ingrijpender werking zijn dan een straf, zoals ook hier te lande thans reeds het geval is met de maatregel van terbeschikkingstelling van de Regering, welke geen straf is, doch door de betrokken minderjarigen en hun ouders als de zwaarste straf wordt gevoeld. Zoals hierboven werd uiteengezet, wordt in het onderhavige ontwerp, in overeenstemming met de bestaande regeling, de eis van een schuldigverklaring gehandhaafd en zullen strafrechtelijke sancties alleen kunnen worden toegepast, indien de minderjarige zijn gedrag kan worden toegerekend. Doch binnen dit kader is er alle aanleiding over te gaan tot een uitbreiding van het bestaande stelsel van straffen en maat- 12 regelen waaraan, naar de met de bestaande wettelijke regeling opgedane ervaring heeft uitgewezen, behoefte bestaat. De in het ontwerp neergelegde regeling laat aan de rechter de vrije keus om aan een minderjarige na diens schuldigverklaring hetzij een straf hetzij een maatregel op te leggen. De keuze zal niet alleen bepaald worden door de aard van het gepleegde feit, maar zeker niet minder door de persoonlijkheid van de minderjarige. Terecht heeft de commissie gesteld, dat een goede kinderrechtspraak staat en valt met een behoorlijke voorlichting over het kind en het gezin, waartoe het behoort. Van sommige minderjarigen zal blijken, dat zij een korte straffe aanpak nodig hebben. Teo aanzien van anderen zal zich de behoefte aan heropvoeding doen gevoelen. Voor de gevallen, waarin geen schuldigverklaring kan worden uitgesproken, omdat de minderjarige het feit wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner geestvermogens niet kan worden toegerekend, sluit het ontwerp de thans bestaande mogelijkheid van een rechterlijke last tot plaatsing in een krankzinnigengesticht en van terbeschikkingstelling van de Regering overeenkomstig artikel 37, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht uitdrukkelijk uit. In plaats daarvan voorziet het ontwerp voor zodanig geval in de mogelijkheid van oplegging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor afwijkende minderjarigen of van ondertoezichtstelling (art. lij). Behoudens een enkele uitzondering zal ter zake van één strafbaar feit slechts één straf of maatregel kunnen worden opgelegd (art. 11 f, tweede lid). In het ontwerp is voorzien dat naast de hieronder afzonderlijk te noemen straffen en maatregelen als bijkomende straf of maatregel verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen zal kunnen worden opgelegd (artt. 77/ en 77//). De voorgestelde regeling van de verbeurdverklaring in het kinderstrafrecht sluit aan bij de geldende algemene regeling van de verbeurdverklaring. Indien deze regeling zou worden vervangen door een zodanige, als is voorgesteld in het aanhangige ontwerp van wet tot wijziging van de bepalingen betreffende verbeurdverklaring en inbeslagneming, zouden de bepalingen van het onderhavige ontwerp, welke op verbeurdverklaring betrekking hebben, uiteraard daaraan moeten worden aangepast, hetgeen overigens op eenvoudige wijze zou kunnen geschieden. Naar aanleiding van de in het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, betreffende het ontwerp dat geleid heeft tot de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag (Stb. 1955, 395), gestelde vragen, is in de Memorie van Antwoord met betrekking tot het vermelden in de strafregisters van aan minderjarigen opgelegde straffen opgemerkt, dat bij een herziening van het kinderstrafrecht de mogelijkheid van verdergaande differentiatie in de termijnen van verwijdering van strafbladen zou moeten worden onderzocht (Memorie van Antwoord, blz. 4, linkerkolom). Er zijn intussen reeds een tweetal speciale bepalingen voor minderjarigen opgenomen in artikel 7, lid 3, onder b en c. In het stelsel van het onderhavige ontwerp hebben die uitzonderingen nog slechts betekenis voor die minderjarigen, die op gelijke voet als meerderjarigen worden berecht. Voor deze groep behoeft, naar het oordeel van ondergetekende, niet naar verdergaande differentiatie te worden gestreefd, aangezien dan een niet te verantwoorden discriminatie ten aanzien van jeugdige volwassenen zou ontstaan. Bijzondere aandacht vraagt echter de positie van de minderjarigen, die met toepassing van de artikelen 77/—77// zullen worden berecht. Volgens het stelsel van de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag worden o.m. alle straffen ter zake van misdrijven in de strafregisters opgenomen. Voor de hier bedoelde minderjarigen zou dit ook betekenen, dat van een veroordeling tol berisping een strafblad zou moeten worden opgemaakt. Hetzelfde zou gelden voor veroordeling tot arrest of tol een kleine geldboete. De rechter, die — ook ten aanzien van misdrijven — de keuze heeft tussen strafrechtelijke en civielrechtelijke middelen, zal soms aan strafrechtelijk ingrijpen de voorkeur geven boven toepassing van civielrechtelijke middelen, alhoewel de ernst van het feit hem daartoe op zich zelf geen aanleiding zou behoeven te geven. De keuze zal dan evenwel worden bepaald door de verwachte paedagogische gevolgen. Zou evenwel de consequentie van strafrechtelijk ingrijpen zijn, dat de veroordeling in het strafregister wordt vermeld, dan wordt de keuze van de rechter beperkt. Hij zal zich dan in een aantal gevallen genoopt zien het verwachte paedagogische gevolg te laten schieten teneinde te voorkomen, dat de minderjarige een strafblad tot zijn last krijgt. Aan de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag ligt de gedachte ten grondslag, dat in een met waarborgen omklede procedure omtrent de afgifte van verklaringen omtrent het gedrag wordt voorzien in hoe verre een veroordeling, gewezen binnen de laatste 4 resp. 8 jaren, met het oog op een bepaald doel, aan de veroordeelde dient te worden nagedragen. De bijzondere aard van de materie van het kinderstrafrecht brengt nu mede, dat het zwaartepunt van de beoordeling omtrent de factoren, die bij afgifte van een gedragsverklaring dienen mede te tellen niet in zo ruime mate als ten aanzien van straffen van volwassenen opgelegd, aan de burgemeester, c.q. een commissie van advies, kan worden overgelaten. De wetgever dient hier meer gedetailleerde richtsnoeren te geven. Naast de belangenafweging, die reeds bij het totstandbrcngen van de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag plaats vond, moet thans nog in het bijzonder het belang van het functioneren van het kinderstrafrecht worden medegeteld. Dat belang eist intussen niet, dat van geen enkele, tegen een minderjarige gewezen, veroordeling registratie plaats vindt. Ook minderjarigen kunnen aanspraak maken op het verkrijgen van vertrouwensposities en de overheid zal, binnen bepaalde grenzen, de mogelijkheid moeten scheppen om gegevens te verkrijgen, die bij de oordeelvorming dienaangaande nodig zijn. Zouden de strafregisters geen inlichtingen kunnen bevatten dan zouden de politieregisters de belangrijkste bronnen voor het gever, van inlichtingen worden of wel men zou, buiten de overheid om, wegen zoeken om informaties te verkrijgen. Het een noch het ander zou de minderjarigen ten goede komen. De oplossing lijkt dan ook te zijn, dat de wetgever gedetailleerd de straffen en maatregelen opsomt, welke in de strafregisters geregistreerd zullen worden. De keuze zal dan moeten vallen op dezulke, waaruit wel moet volgen, dat de betrokkenen blijk hebben gegeven voorshands een vertrouwenspositie niet te kunnen bekleden. Een en ander tegen elkaar afwegende meent de ondergetekende, dat ten aanzien van minderjarigen slechts dan een veroordeling in de strafregisters dient te worden vermeld, indien daarbij, wegens misdrijf, geheel of gedeeltelijk, onvoorwaardelijk zijn opgelegd: 1°. plaatsing in een inrichting voor bijzondere tucht; 2°. geldboete van meer dan vijftig gulden; 3°. terbeschikkingstelling van de Regering. Daarbij dient de termijn van verwijdering van het strafblad te worden bepaald op vier jaren, behoudens dat het strafblad niet wordt verwijderd, zolang een terbeschikkingstelling nog niet onvoorwaardelijk is beëindigd. 13 i. Arrest. Het arrest is door de commissie als nieuwe strafvorm voorgesteld. Het is bestemd voor minderjarigen, voor wie e:n korte vrijheidsbeneming een ernstige waarschuwing kan betekenen, dat zij hun misdragingen hebben te staken. De maximumtermijn, in het voorstel der commissie op dertig dagen gesteld, komt de ondergetekende evenwel rijkelijk lang voor. In het ontwerp is deze teruggebracht op veertien dagen. Arrest zal ook in geval van overtreding kunnen worden opgelegd. Het komt evenwel wenselijk voor. dat dit vrij ingrijpende dwangmiddel alleen wordt gehanteerd door de kinderrechter c.q. de meervoudige kamer van de rechtbank. Indien een overtreding met machtiging van de kinderrechter wordt vervolgd door de kantonrechter, zal volgens het ontwerp oplegging van de straf van arrest niet mogelijk zijn (art. 494 nieuw Sv.). 4. Plaatsing in ecu inrichting voor bijzondere lucht. De plaatsing in een inrichting voor bijzondere tucht is de zwaarste kinderstraf, die overeenkomstig hel voorstel der commissie in het ontwerp is opgenomen. Deze straf is bedoeld als een krachtige aanpak voor minderjarigen, waarvan niet gebleken is dat zij een heropvoeding behoeven. In verband hiermede is de duur gesteld op ten minste één maand en ten hoogste zes maanden. Met de commissie is de ondergetekende van oordeel, dat aan een mogelijkheid van vrijheidsbeneming van langere duur, welke het karakter van straf heeft, geen behoefte bestaat. In gevallen, waarin een meer langdurige verwijdering uit de gewone omgeving gewenst mocht voorkomen, zal oplegging van een maatregel, die het karakter heeft van heropvoeding, de aangewezen sanctie zijn. Ook is denkbaar, dat in gevallen waarin zeer ernstige misdragingen zijn gepleegd door zestien- of zeventienjarig.;n, toepassing van het volwassenenstrafrecht wegens de persoonlijkheid van de dader de voorkeur verdient. De straf van plaatsing in een inrichting voor bijzondere tucht is bedoeld in de plaats te treden ^an de bestaande tucht- schoolstraf. De commissie, die geenszins alle grieven, welke tegen de tuchtschoolstraf voor jongens, vooral na de tweede wereldoorlog, zijn aangevoerd, tot de hare heeft willen maken, heeft niettemin als haar oordeel uilgesproken, dat niet kan worden ontkend, dat in de loop der jaren de tuchtschool te veel beheerst is gebleken door de strafgedachte in engere zin, terwijl ook het feit, dat zij in de praktijk behalve strafinrichting ook inrichting voor meer langdurig opvoedend verblijf was, haar in een gezonde ontwikkeling heeft belemmerd. Opzettelijk zijn dan ook de inrichtingen, die het ontwerp op het oog heeft, niet aangeduid met de naam „tuchtschool", zonder dat de ondergetekende, evenmin als de commissie, er evenwel in geslaagd is voor deze inrichtingen een bevredigende naam te vinden. Overigens spreekt het vanzelf, dat het hier niet aankomt op de naam, doch op het regiem, dat op de grondslag van de nieuwe Beginselenwet voor de kinderbescherming en nader uitgewerkt in de ter uitvoering daarvan uit te vaardigen algemene maatregel van bestuur in de nieuwe inrichtingen zal worden ingevoerd. Op één punt wijkt dit ontwerp met betrekking tot de straf van plaatsing in een inrichting voor bijzondere tucht af van de voorstellen der commissie. De door haar voorgestelde beperking van de toepassing van deze straf tot minderjarigen, die ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van veertien jaren hebben bereikt, is niet overgenomen. De meerderheid van de kinderrechters is blijkens het door hen uitgebrachte advies op het rapport der commissie geporteerd voor de mogelijkheid van plaatsing van twaalf- en dertienjarigen in een inrichting voor bijzondere tucht. In verband hiermede heeft de ondergetekende deze mogelijkheid in het ontwerp niet zonder meer willen uitsluiten, al meent hij dat een onvoorwaardelijke oplegging van deze straf aan kinderen beneden de leeftijd van veertien jaar wel tot de uitzonderingen zal blijven behoren. Wellicht in meer gevallen zal zich de wenselijkheid kunnen doen gevoelen van een voorwaardelijke oplegging van deze straf aan een twaalf- of dertienjarige — een mogelijkheid, die door het voorstel der commissie wordt uitgesloten. 5. Gevangenisstraf. Gevangenisstraf zal alleen kunnen worden opgelegd aan zestien- en zeventienjarigen, op wie de rechter het voor volwassenen geldende strafrecht toepast, omdat hij daartoe grond vindt in de ernst van het begane feit en de persoonlijkheid van de dader (art. 77r). De commissie heeft er van afgezien voor te stellen, dat de kinderrechter een minderjarige zal mogen veroordelen tot gevangenisstraf, te ondergaan in een bijzondere gevangenis voor jongelieden (jeugdgevangenis). Ook in het ontwerp is aan de kinderrechter als alleen rechtsprekende rechter niet ejn dergelijke ver strekkende bevoegdheid toegekend, welke zou medebrengen, dat hij gevangenisstraf van één tot drie jaren zou kunnen opleggen. In gevallen, waarin plaatsing in een jeugdgevangenis wenselijk voorkomt, zal de zaak derhalve moeten worden behandeld door de meervoudige kamer (art. 500 nieuw Sv.). In het ontwerp is niet overgenomen de regeling, vervat in de huidige artikelen 39ter tot 39sexies, krachtens welke in geval van terbeschikkingstelling van de Regering tevens een gevangenisstraf kan worden opgelegd, welke niet wordt ten uitvoer gelegd alvorens de voorziening van Regeringwege in de opvoeding van de schuldige onvoorwaardelijk is beëindigd, en waarvan de tenuitvoerlegging bovendien bij besluit van de Minister van Justitie kan worden opgeschort. Zoals door de commissie is opgemerkt, heeft een praktijk van vijftig jaar bewezen, dat voor handhaving van deze figuur geen voldoende grond aanwezig is. B. Maatregelen 1. Teruggave. De teruggave aan ouders of voogd zonder toepassing van enige straf, die de huidige wet kent, is in het ontwerp gehandhaafd, met dien verstande, dat de thans geldende beperking tot gevallen, waarin de minderjarige ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, overeenkomstig het voorstel der commissie is vervallen. 2. Ondertoezichtstelling. Volgens het bestaande recht (art. 59decies) kan de strafrechtelijke ondertoezichtstelling, welke geheel overeenkomt met de civielrechtelijke, slechts als bijkomende maatregel worden opgelegd en alleen bij vervolging wegens een misdrijf of een der overtredingen bedoeld in de artikelen 432, 433 en 434 (bedelarij, landloperij, souteneurschap). Beide beperkingen zijn, overeenkomstig de voorstellen der commissie, in het ontwerp vervallen, zodat volgens de nieuwe regeling vervolging ter zake van een strafbaar feit in ondertoezichtstelling zal kunnen resulteren, en de rechter in gevallen, waarin hij voor oplegging van een straf of een andere maatregel niet voldoende aanleiding vindt, met het enkele onder toezicht stellen van de minderjarige zal kunnen volstaan. Evenals de straf van arrest zal ook de maatregel van ondertoezichtstelling alleen kunnen worden opgelegd door de kinderrechter (c.q. de meervoudige kamer van de rechtbank), derhalve niet door de kantonrechter (art. 494 nieuw Sv.). 14 wordt gevorderd, en deze de bevoegdheid toe te kennen de terbeschikkingstelling onvoorwaardelijk te beëindigen, indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft, meent de ondergetekende, dat het overbodig zou zijn om daarnaast nog een nieuwe maatregel in te voeren als door de commissie is voorgesteld. De wenselijkheid van zodanige maatregel is door de commissie gemotiveerd met de opmerking, dat thans tal van minderjarigen ter beschikking worden gesteld, terwijl met een minder ingrijpende maatregel zou kunnen worden volstaan. Doch voor zover deze kritiek op de huidige toepassing van de terbeschikkingstelling juist is, betekent dit dat in die gevallen het kind te lang aan zijn ouderlijke milieu onttrokken blijft. Bij de voorgestelde regeling van de terbeschikkingstelling heeft de kinderrechter het in de hand dit te voorkomen. Bovendien betreft het hier uitsluitend gevallen, waarin een heropvoeding wenselijk voorkomt. In die gevallen zal het voor de kinderrechter veelal niet mogelijk zijn vooraf te schatten hoelang de heropvoeding zal moeten duren; dit zal mede van de resultaten afhangen, die tijdens de heropvoeding worden bereikt. Om practische redenen zal derhalve de voorkeur moeten worden gegeven aan toepassing van de maatregel van terbeschikkingstelling, waarbij de rechter periodiek zal kunnen nagaan of zij voor beëindiging in aanmerking komt. 4. Terbeschikkingstelling. Zoals hierboven reeds werd opgemerkt, is de door de commissie voorgestelde wijziging van de bestaande regeling in het ontwerp overgenomen. Hiermede wordt een rechterlijke controle op het voortduren der terbeschikkingstelling ingevoerd, in de voortzetting waarvan de administratie onder de geldende wet geheel vrij is, zonder dat door de ouders, die het gezag blijven uitoefenen, een beroep op de rechter kan worden gedaan. 5. Plaatsing in een inrichting voor afwijkende minderjarigen. De plaatsing in een inrichting voor afwijkenden is bestemd voor de zeer moeilijk opvoedbaren, die in gewone opvoedingsinrichtingen niet thuishoren. Deze maatregel zal alleen kunnen worden opgelegd, indien bij rechterlijke uitspraak wordt vastgesteld, dat bij de minderjarige tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing der geestvermogens bestond. Dit zijn de gevallen bedoeld in de artikelen 37 en 37a, zodat de voorgestelde maatregel derhalve zal kunnen worden toegepast op niet-toerekeningsvatbare en z.g. verminderd toerekeningsvatbare minderjarigen. Tot oplegging van deze ingrijpende maatregel zal de rechter slechts mogen overgaan, indien het door de minderjarige begane feit een misdrijf of een der nader aangegeven overtredingen oplevert. Een belangrijk voordeel van deze bijzondere maatregel is, naar de commissie heeft opgemerkt, hierin gelegen, dat de terbeschikkingstelling, bij juiste schifting van de minderjarigen, beperkt zal blijven tot de opvoedbaren. De Rijks- en particuliere inrichtingen voor opvoeding kunnen langs deze weg bevrijd worden van de zeer moeilijke gevallen, die thans het werk in deze inrichtingen belemmeren. C. Voorwaardelijke veroordeling Alle straffen, behalve de berisping (plaatsing in een inrichting voor bijzondere tucht, arrest en geldboete) en alle maatregelen, welke gepaard gaan met vrijheidsbeneming (terbeschikkingstelling van de Regering en plaatsing in een inrichting voor afwijkenden) zullen ook voorwaardelijk kunnen worden opgelegd. Terecht is door de commissie opgemerkt, dat de voorwaardelijke veroordeling ook in een modern opgezet kinderstrafrecht niet kan worden gemist. D. Voorwaardelijke invrijheidstelling Met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidstelling van strafrechtelijk minderjarigen aan wie een straf of maatregel is opgelegd, welke vrijheidsbeneming medebrengt, is door de commissie voorgesteld dat deze te allen tijde zal kunnen worden gelast en wel door de rechter, die de straf heeft opgelegd. Alleen de voorwaardelijke beëindiging van de terbeschikkingstelling wordt in het voorstel der commissie aan de administratie voorbehouden. In het ontwerp is dit voorstel overgenomen, al is de ondergetekende zich bewust van de ingrijpende aard der voorgestelde wijzigingen. Hij is evenwel van mening, dat zij door de bijzondere aard van het kinderstrafrecht kunnen worden gerechtvaardigd. Juist omdat bij strafrechtelijk optreden tegen minderjarigen niet repressie, doch wederaanpassing en heropvoeding het primaire doel is, doet zich de behoefte gevoelen aan de mogelijkheid van voorwaardelijke invrijheidstelling op een tijdstip — onafhankelijk van het gedeelte van de straf of de maatregel, dat reeds ten uitvoer gelegd is — waarop daarvan voor de minderjarige de meest gunstige resultaten mogen worden verwacht. En gezien de ver gaande modificatie van de rechterlijke uitspraak (waarbij de straf of maatregel onvoorwaardelijk werd opgelegd), die zodoende wordt mogelijk gemaakt, ligt het meer voor de hand deze ingrijpende bevoegdheid toe te kennen aan de rechter dan haar te doen uitoefenen door de administratie. E. Tenuitvoerlegging van voorwaardelijke veroordelingen en herroeping van voorwaardelijke invrijheidstellingen De tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf en, nu in de voorgestelde regeling de rechter met de beslissing over voorwaardelijke invrijheidstelling wordt belast, ook de herroeping van een voorwaardelijke invrijheidstelling, wordt bevolen door de rechter, die de straf of maatregel oplegde. Met name ten aanzien van de straf van plaatsing in een inrichting voor bijzondere tucht kan zich de moeilijkheid voordoen, dat ten tijde van de beslissing tot tenuitvoerlegging of herroeping de minderjarige redelijkerwijs niet meer in de inrichting op zijn plaats zou zijn. Op het voetspoor van de commissie is in deze moeilijkheid voorzien, door aan de rechter de bevoegdheid toe te kennen een opgelegde straf van plaatsing in een inrichting voor bijzondere tucht in gevallen, waarin de minderjarige naar het ©ordeel van de rechter niet meer voor zodanige straf in aanmerking komt, geheel of gedeeltelijk te vervangen door een straf, die ter zake van het begane feit zou kunnen worden opgelegd aan een meerderjarige (art. 77/). F. Bepaling van de duur van de straf of maatregel en aan wijzing van de inrichting waarin zij zal worden ondergaan Behoudens in geval van terbeschikkingstelling en plaatsing in een inrichting voor afwijkenden bepaalt de rechter in zijn uitspraak de duur van het verblijf. Uit de keuze van de straf of maatregel blijkt tevens, in welke soort inrichting zij zal moeten worden ondergaan. De inrichting zelve waarin de minderjarige zal moeten worden opgenomen, wordt aangewezen door de met de uitvoering van het vonnis belaste autoriteit doch niet dan na overleg met de rechter, die het vonnis wees. (Vgl. hetgeen hieronder wordt opgemerkt onder III, 7). 15 niet alleen, zoals ook reeds thans geschiedt, voor de tenuitvoerlegging van maatregelen, maar ook voor die van straffen, gebruik zou kunnen worden gemaakt van de medewerking van particuliere instellingen, die zich daartoe bereid verklaard hebben en wier bereidverklaring door de Regering is aanvaard. Voor wat dit punt betreft moge worden verwezen naar het gelijktijdig aanhangig gemaakte ontwerp van een nieuwe Beginselenwet, waaruit blijkt, dat het voorstel van de commissie alleen is overgenomen voor de tenuitvoerlegging van de straf van arrest, derhalve niet voor die van plaatsing in een inrichting voor bijzondere tucht. III. Het strafproces voor strafrechtelijk minderjarigen 1. Algemene beschouwingen. De grondgedachte, waarop de regeling van het strafproces voor strafrechtelijk minderjarigen behoort te berusten, bestaat hierin, dat dit proces eenvoudig en voor de betrokken minderjarigen en hun ouders begrijpelijk moet zijn. Formaliteiten, die voor volwassenen zin hebben, doch ten opzichte van minderjarigen nagenoeg zinloos zijn, moeten terzijde worden gelaten, terwijl anderzijds juist bijzondere voorschriften een goede behandeling van kinderstrafzaken zullen moeten waarborgen. Er van uitgaande, dat het bestaande strafprocesrecht voor minderjarigen in dit opzicht niet geheel voldoet, heeft de commissie de gehele regeling van het strafprocesrecht, voor zover dit op strafrechtelijk minderjarigen betrekking heeft, aan een herziening onderworpen. Ook hier volgt het ontwerp goeddeels de voorstellen van de commissie. Met de behoefte aan een ook door de commissie bepleite betere voorlichting omtrent de persoonlijkheid en het milieu van een strafrechtelijk minderjarige verdachte is reeds rekening gehouden bij de wet van 24 December 1954 (Stb. 602), waarbij o.m. is voorgeschreven, dat de officier van justitie in kinderstrafzaken inlichtingen omtrent de persoonlijkheid en de levensomstandigheden van de verdachte inwint bij de raad %'oor de kinderbescherming. Voorts bevat het rapport van de commissie enige desiderata (m.b.t. de aanwijzing van officieren van justitie, die worden belast met de behandeling van kinderstrafzaken, de bij de opleiding van politie-ambtcnaren te schenken aandacht aan kin- der- en zedenzaken, en het belang van en snelle berechting), welke niet voor wettelijke regeling in aanmerking komen. De overige voorstellen der commissie, betrekking hebbende op onderwerpen van strafprocessuele aard, zullen hieronder nader ter sprake worden gebracht. - 2. De beslissing over vervolging. Zoals hierboven reeds is uiteengezet, is in het ontwerp het voorstel van de commissie om de mogelijkheid van vervolging van strafrechtelijk minderjarigen ter zake van misdrijf te binden aan een voorafgaande machtiging van de kinderrechter, niet overgenomen. In plaats hiervan is bepaald, dat in gevallen, waarin de raad voor de kinderbescherming heeft geadviseerd van vervolging af te zien, de zaak ter terechtzitting niet aanhangig gemaakt wordt dan na overleg met de kinderrechter (art. 499 nieuw). Dit voorschrift heeft betrekking op alle zaken, die door de kinderrechter (c.q. de meervoudige kamer van de rechtbank) worden berecht, derhalve ook indien het overtredingen betreft, waarvan de kinderrechter de berechting aan zich houdt. 3. De plaats van ouders en voogd in de kinderstrafzaak. Onder de bestaande wet zijn de ouders of voogd van een minderjarige verdachte op tweeërlei wijze bij het strafproces betrokken. Vooreerst worden zij, zowel in het stadium van het gerechtelijk vooronderzoek als bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting in de zaak gekend en in de gelegenheid gesteld hun kind bij te staan en te verdedigen. In de tweede plaats worden zij, indien de strafzaak een feit betreft, ter zake waarvan terbeschikkingstelling van de Regering mogelijk is, in de regel als getuigen gedagvaard om te worden gehoord omtrent de persoonlijkheid van de verdachte; in dat geval mogen zij zich niet Verschonen, doch worden zij buiten ede gehoord. In beiderlei opzicht is de geldende regeling in het ontwerp gehandhaafd, met dien verstande, dat overeenkomstig het voorstel der commissie in den vervolge het horen van de ouders over de persoonlijkheid van de minderjarige, zonder dat zij zich op hun verschoningsrecht kunnen beroepen, ook zal kunnen geschieden tijdens het gerechtelijk vooronderzoek, terwijl ook de beperking tot delicten, waarin terbeschikkingstelling mogelijk is, zal komen te vervallen. 4. De verdediging in de kinderstrafzaak. In overeenstemming met het advies van de commissie is het bestaande systeem van de verplichte toevoeging van een raadsman in kinderstrafzaken gehandhaafd, met dien verstande, dat voortaan een raadsman ook zal worden toegevoegd, indien het strafbaar feit een overtreding oplevert, waarvan de kinderrechter de berechting aan zich heeft gehouden. 5. Het gerechtelijk vooronderzoek. Reeds onder de bestaande wet treedt in kinderstrafzaken de kinderrechter als rechtercommissaris op. Dit brengt mede, dat het ook de rechter-com- missaris is, die een bevel tot bewaring kan verlenen. Daarentegen wordt over de gevangenneming beslist door de rechtbank, en wel de uit drie personen bestaande raadkamer. Op het voetspoor der commissie wordt voorgesteld, aan de kinderrechter, uit hoofde van zijn deskundigheid en ervaring in kinderzaken, voortaan de uitvaardiging van alle bevelen tot voorlopige hechtenis en de schorsing daarvan toe te vertrouwen. Met betrekking tot de voorlopige hechtenis heeft de commissie nog een voorstel gedaan, dat in het ontwerp niet is overgenomen. Zoals bekend, kan een bevel tot voorlopige hechtenis (waaronder vallen de bevelen tot bewaring, gevangenhouding en gevangenneming), dat in geval van ernstige misdrijven kan worden verleend, alleen worden uitgevaardigd op bepaalde gronden. Voldaan moet zijn aan de voorwaarde, dat ernstige bezwaren tegen de verdachte zijn gerezen en tevens uit bepaalde omstandigheden blijkt van het bestaan van gevaar voor vlucht of van een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid, welke de onverwijlde vrijheidsbeneming vordert (artt. 64 en 66). Door de commissie is nu voorgesteld, dat ten aanzien van strafrechtelijk minderjarige verdachten een bevel tot voorlopige hechtenis ook zou kunnen worden uitgevaardigd „indien het belang van de minderjarige dit bepaaldelijk vordert". De commissie heeft haar voorstel gemotiveerd met de wenselijkheid van voorziening in de behoefte aan een mogelijkheid om een minderjarige verdachte direct aan zijn milieu te onttrekken en op een geschikte plaats onder te brengen, ongeacht of aan de grond van artikel 64 is voldaan. Aan de kinderrechter, door wie in de nieuwe regeling de bevelen tot voorlopige hechtenis worden verleend, zou kunnen worden toevertrouwd uit te maken, of het belang van de minderjarige een overbrenging uit zijn milieu naar een andere plaats bepaaldelijk eist. De ondergetekende heeft er evenwel niet toe kunnen besluiten, dit voorstel van de commissie over te nemen. Naar zijn oordeel moet de vrijheidsbeneming, welke toepassing van voorlopige hechtenis met zich brengt in een stadium van het strafproces, waarin alleen nog maar van een verdachte kan worden gesproken, ongeacht de plaats, waar deze wordt ten uitvoer gelegd, worden beschouwd als een zo ernstige ingreep in de persoonlijke vrijheid, ook wanneer het minderjarige verdachten betreft, dat hiertoe alleen zal mogen worden overgegaan op de in artikel 64 limitatief aangegeven gronden. De voorlopige hechtenis is nu eenmaal een vexatoire maatregel van strafprocessuele aard, waarvan de toepassing enkel met een beroep op het belang van de minderjarige niet kan worden gerechtvaardigd. 6. Het aanbrengen en de behandeling van de zaak ter terechtzitting. Op deze punten zijn door de commissie een aantal niet onbelangrijke vereenvoudigingen voorgesteld, welke in het ontwerp evenwel niet alle zijn overgenomen. Overeenkomstig het voorstel der commissie zal de kennisgeving van verdere vervolging komen te vervallen. In kinderstrafzaken kan zij als overbodig worden beschouwd. Eveneens is overgenomen het voorstel om de mogelijkheid van het indienen van een bezwaarschrift tegen de dagvaarding te doen vervallen. Daarentegen is een ander voorstel van de commissie in het ontwerp niet opgenomen. Teneinde de kinderstrafprocedure te 16 bevrijden van de voor een kind onbegrijpelijke gebruikelijke dagvaarding, is in het rapport der commissie voorgesteld, dat in dagvaardingen in kinderstrafzaken de door de wet vereiste opgave van het feit, dat te laste wordt gelegd, zou mogen worden vervangen door een korte aanduiding daarvan. De praktijk van de rechtspraak zou, aldus de commissie, moeten leren, hoever men hiermede zou kunnen gaan zonder de rechtszekerheid en de rechtmatige belangen van de jeugdige verdachte in gevaar te brengen. Inmiddels had de praktijk reeds geleerd, dat tegen het voorgestelde systeem ernstige bezwaren kunnen worden aangevoerd, zoals bleek bij de toepassing van de Wet op de economische delicten, die de mogelijkheid van het volstaan met een korte aanduiding van het te laste gelegde feit reeds kent. Voor deze bezwaren, die van technische aard zijn, moge worden verwezen naar hetgeen de procureur-generaal bij de Hoge Raad daarover heeft opgemerkt in zijn conclusie voor het arrest van de Raad dd. 27 April 1954 (vgl. Sociaal-Economische Wetgeving 1954, blz. 365—366). Blijkens deze conclusie is de procureur-generaal van oordeel, dat het niet-gebruik- maken van de bevoegdheid om in de dagvaarding te volstaan met een korte aanduiding van het te laste gelegde feit het openbaar ministerie, de verdachte, hel vonnis en de rechtspraak slechts ten goede kan komen. Het is duidelijk, dat dit oordeel van gezaghebbende zijde het tegendeel is van een aansporing om op de ingeslagen weg voort te gaan. Overigens kan aan het bezwaar van onbegrijpelijkheid van de dagvaarding worden tegemoetgekomen doordat op de terechtzitting — en dit is toch het belangrijkste gedeelte van het proces — aan de minderjarige in eenvoudige woorden wordt duidelijk gemaakt waarom het eigenlijk gaat. Op enkele wijzigingsvoorstellen met betrekking tot de strafprocedure van ondergeschikte betekenis wordt ingegaan bij de toelichting op de artikelen van het ontwerp. 7. De tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen. Terecht heeft de commissie gewezen op het grote belang van een goede en vlotte tenuitvoerlegging van de door de rechter opgelegde straffen en maatregelen. Ingevolge artikel 553 geschiedt deze tenuitvoerlegging op last van het openbaar ministerie, en wel overeenkomstig de door de Minister van Justitie te stellen richtlijnen. Voorgeschreven zal worden, dat het openbaar ministerie bij de tenuitvoerlegging overleg pleegt met de rechter, die de straf of maatregel heeft opgelegd, terwijl ook aan inschakeling van de raad voor de kinderbescherming kan worden gedacht. 8. Het hoger beroep en andere rechtsmiddelen. Hoger beroep van vonnissen, in eerste aanleg gewezen door de kinderrechter c.q. de kantonrechter, zal mogelijk zijn, indien een straf of maatregel van meer ingrijpende aard wordt opgelegd. In geval van teruggave aan ouders of voogd, berisping of geldboete van ten hoogste tien gulden is hoger beroep uitgesloten. Terwijl de rechtspraak in kinderzaken in eerste aanleg bijkans geheel wordt uitgeoefend door gespecialiseerde rechters, is dit niet het geval bij de behandeling voor de gerechtshoven. In verband hiermede heeft de commissie de mogelijkheid overwogen het beroep in kinderstrafzaken te concentreren bij één gerechtshof, b.v. dat te 's-Gravenhage, waarbij dan de berechting zou kunnen geschieden door leden, die vroeger zelf als kinderrechter zijn werkzaam geweest. Dit hof zou dan tevens kunnen fungeren als beroepsinstantie in civielrechtelijke kinderzaken (ontzetting, ontheffing, ondertoezichtstelling en de regeling van het gezag over de kinderen na echtscheiding en scheiding van tafel en bed). Waar evenwel enkele leden zich met een dergelijke regeling niet konden verenigen, heeft de commissie geen voorstel in deze richting gedaan. De bedoelde leden duchtten van de voorgestelde concentratie van het hoger beroep een verbreding van de kloof tussen rechter en justitiabelen. Ook wezen zij op het praktische bezwaar, dat de rechtzoeken- den veelal genoodzaakt zouden zijn lange reizen te maken. Tenslotte merkten zij op, dat in geval van hoger beroep van een echtscheidingsvonnis de hoofdzaak door het gewone hof, de beslissing over de voorziening ten aanzien van de kinderen daarentegen door het centrale hof zou moeten worden behandeld. De gerelateerde bezwaren tegen de centrale beroepsinstantie worden door de ondergetekende gedeeld. Anderzijds meent hij, dat de voordelen, die de voorgestelde concentratie zou meebrengen, niet moeten worden overschat. Zoals ook door de commissie is opgemerkt, speelt het hoger beroep bij een goede kinderrechtspraak geen belangrijke rol. Hoger beroep komt dan ook thans reeds naar verhouding zeer weinig voor. In verband hiermede is in het ontwerp de bestaande regeling van het hoger beroep behouden. Toelichting op de artikelen Artikel I De bestaande bepalingen voor strafrechtelijk minderjarigen zijn, weinig overzichtelijk, geplaatst in de Titels II, III, IV en VIII van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht. Van deze bepalingen zijn de belangrijkste (de artikelen 38—39dccies) ondergebracht in Titel III (uitsluiting, vermindering en verhoging der strafbaarheid), hoewel zij in deze Titel eigenlijk niet thuishoren. In het onderhavige ontwerp zijn de nieuwe bepalingen voor minderjarigen in een doorlopende nummering bijeengevoegd in een afzonderlijke nieuwe Titel V11I A, onder het opschrift „Bijzondere bepalingen voor minderjarigen". De toepasselijkheid van de bijzondere bepalingen voor minderjarigen is geregeld in de artikelen 77a—77e; de inhoud van het nieuwe kinderstrafrecht is neergelegd in de artikelen 77/—77//. Artikel 77a. Ten aanzien van de voorgestelde uitzondering van de toepasselijkheid van het strafrecht op minderjarigen beneden de leeftijd van twaalf jaren zij verwezen naar het algemene gedeelte van de toelichting (onder II, 2). Het onderhavige artikel geeft de onderste grens aan van de strafrechtelijke minderjarigheid. Met betrekking tot kinderen beneden de leeftijd van twaalf jaar zullen slechts civielrechtelijke maatregelen kunnen worden genomen. De leeftijd moet worden vastgesteld naar het ogenblik waarop het strafbare feit is begaan. De bij de voorbereiding van de kinderwetten van 1901 wel geuite vrees, dat ouders of voogden zouden kunnen bezwijken voor de verleiding om van de straffeloosheid van het kind gebruik te maken door het te brengen tot daden' waarvoor zij zichzelf zouden wachten, komt de ondergetekende niet gegrond voor. Aangezien de minderjarige beneden twaalf jaar, al is hij niet vervolgbaar, wel een strafbaar feit pleegt, zal in voorkomende gevallen de ouder, voogd of andere meerderjarige als deelnemer kunnen worden gestraft, terwijl ook de mogelijkheid blijft bestaan van verhoogde strafbaarheid wegens feiten, in vereniging gepleegd (vgl. b.v. art. 311, 4° Sr.). De door de commissie voorgestelde redactie van het onderhavige artikel luidde: „Geen strafvordering is toegelaten tegen hem, die ten tijde van het begaan van een strafbaar feit de leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft bereikt". Aangezien met „strafvordering" de gehele procedure in strafzaken wordt aangeduid, derhalve zowel de opsporing als de vervolging, de berechting en de tenuitvoerlegging, impliceert de tekst der commissie dat een opsporingsambtenaar met betrekking tot kinderen beneden de leeftijd van twaalf jaren geen enkele bevoegdheid zou mogen uitoefenen, welke het Wetboek van Strafvordering hem toekent. Dit betekent dat hij het kind, zelfs wanneer het zou worden betrapt bij het plegen van een ernstig misdrijf, niet zou mogen aanhouden (art. 53), en dat hij zelfs niet eens bevoegd zou zijn het kind naar zijn naam te vragen en het daartoe staande te houden (art. 52). De commissie heeft zich deze consequentie van haar voorstel wel gerealiseerd, doch tevens opgemerkt, dat een en ander niet wegneemt, dat de politie krachtens haar algemene taak tegen kinderen onder twaalf jaar zou kunnen optreden. De ondergetekende acht een dergelijke verwijzing naar „de algemene taak" van de politie als basis voor rechtmatig optreden van een politie-ambtenaar, hetwelk ook mogelijk moet zijn, indien geen ontdekking op heterdaad plaats heeft, doch een redelijk vermoeden bestaat dat een strafbaar feit is gepleegd, 17 weinig bevredigend. Bovendien zou in dat geval onzeker blijven, hoever de politie-ambtenaar zijn optreden zou mogen uitstrekken. In het ontwerp is dan ook de voorkeur gegeven aan een andere oplossing. Voorgesteld wordt, dat een minderjarige strafrechtelijk niet kan worden vervolgd wegens een feit, begaan voordat hij de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt. Dit betekent dat de met vervolging belaste ambtenaren van het openbaar ministerie met betrekking tot kinderen beneden twaalf jaar geen handelingen zullen mogen verrichten, waardoor enige vordering bij de rechter wordt gedaan, of op enige andere wijze de zaak aan diens kennisneming wordt onderworpen. Tot deze handelingen behoren o.m. het vorderen van een bevel tot bewaring (art. 63), het vorderen van een gerechtelijk vooronderzoek (artt. 149 en 181) en het aanhangig maken van de zaak ter terechtzitting (art. 258). Daarentegen wordt door de voorgestelde bepaling de bevoegdheid van opsporingsambtenaren tot het verrichten van opsporingshandelingen niet uitgesloten. Wel wordt voorgesteld, in het nieuwe kinderstrafprocesrecht de bevoegdheid tot uitoefening van opsporingshandelingen ter zake van feiten, begaan door minderjarigen beneden de leeftijd van twaalf jaren, te beperken (vgl. art. 487 nieuw Sv.). Artikel 77b. Dit artikel stelt de bovenste grens van de strafrechtelijke minderjarigheid op achttien jaar. De grondregel is, dat het kinderstrafrecht van toepassing is op minderjarigen, die de leeftijd van twaalf, doch nog niet die van achttien jaar hebben bereikt ten tijde van het begaan van een strafbaar feit (vgl. het algemene gedeelte van de toelichting, onder II, 3). Het artikel noemt alle bepalingen van het Eerste Boek, die niet gelden voor strafrechtelijk minderjarigen. De artikelen 9—36 zijn uitgesloten omdat voor minderjarigen een geheel apart stelsel van straffen en maatregelen is ontworpen. Aan de mogelijkheid van ontzetting van rechten en tot openbaarmaking van de uitspraak bestaat voor strafrechtelijk minder jarigen geen behoefte. Voor gevallen, waarin de minderjarige niet strafbaar is op grond dat het feit hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner geestvermogens niet kan worden toegerekend, voorziet het ontwerp in de mogelijkheid van oplegging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor afwijkende minderjarigen. Deze maatregel zal ook kunnen worden opgelegd in gevallen, bedoeld in artikel 31a (gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing der geestvermogens, zonder dat zulks algehele ontoerekeningsvatbaarheid medebrengt). In verband hiermede kan de toepasselijkheid van- de artikelen 37, tweede en derde lid, en 37a—37; worden uitgesloten. De nog niet ingevoerde artikelen betreffende de bewaring (artt. 43bis en 43ter) zullen ten aanzien van strafrechtelijk minderjarigen uiteraard nimmer voor toepassing in aanmerking komen. De kinderrechter is bij het bepalen van de duur, waarvoor hij een straf of maatregel wenst op te leggen, slechts gebonden aan algemene maxima. Binnen het voor elke straf of maatregel aangegeven maximum, dat telkens nauw verband houdt met de bijzondere aard van de betreffende straf of maatregel, wordt de rechter volledige vrijheid gelaten. Aan een verhoging van de algemene maxima in geval van samenloop van misdrijven en in het geval, bedoeld in artikel 44, bestaat geen behoefte, evenmin als aan een vermindering van de maxima op grond van poging of medeplichtigheid. In artikel 77/; zijn dan ook de artikelen 44, 45, tweede, derde en vierde lid, 49. eerste, tweede en derde lid, en 57—63 van toepassing uitgesloten. In plaats daarvan komen de bijzondere bepalingen, die zijn opgenomen in de artikelen 77/y'—77//. Door de commissie is voorgesteld ook de toepasselijkheid van artikel 74 (mogelijkheid van transactie bij overtredingen) uit te sluiten, doch in verband met de in het ontwerp opgenomen competentie-afbakening van kinderrechter en kantonrechter (vgl. het algemene deel van de toelichting onder II, 5) ligt het voor de hand, de mogelijkheid van afdoening bij wege van transactie te behouden ten aanzien van die overtredingen, waarvan de kinderrechter de berechting niet aan zichzelf heefl gehouden (vgl. de in art. II onder 19 voorgestelde wijziging van art. 74). Artikel 77c. Dit artikel bepaalt in hoofdzaak hetzelfde als het huidige artikel 39septies, laatste lid. Het laatste lid van artikel 39septies bepaalt .net uitdrukkelijk naar welk ogenblik de leeftijd moet worden vastgesteld; aangenomen wordt dat het tijdstip van de uitspraak van het vonnis in eerste aanleg beslissend is. Het nieuwe artikel gaat, evenals de twee voorgaande artikelen, uit van de leeftijd ten tijde van het begaan van het strafbare feit. Het nieuwe artikel 77c bepaalt uitdrukkelijk, dat in plaats van de bepalingen van het kinderstrafrecht de bepalingen van het gewone strafrecht alleen in die gevallen kunnen worden toegepast, waarin de rechter daartoe grond vindt in de ernst van het begane feit en de persoonlijkheid van de dader. Onder de bepalingen van het gewone strafrecht vallen ook de artikelen 13 en 13«: dit betekent, dat in het geval, in artikel 13 bedoeld, de rechter kan bevelen, dat de straf zal worden ondergaan in de jeugdgevangenis, terwijl in gevallen, waarin zodanig bevel door de rechter niet gegeven is, de minderjarige krachtens het bepaalde in artikel [3a op bevel van de Minister van Justitie kan worden overgebracht naar de jeugdgevangenis, indien zijn werkelijke straftijd ten minste nog één jaar bedraagt. Evenals op grond van het bestaande artikel 39septies zullen ook krachtens het nieuwe artikel 77c; hechtenis en vervangende hechtenis aan een minderjarige tussen zestien en achttien jaar niet worden opgelegd. In de plaats van vervangende hechtenis zal vervangend arrest worden toegepast (art. 77o, vijfde lid, nieuw). Artikel 77d. De minderjarige, die ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van achttien jaren wel, doch die van een en twintig jaren nog niet heeft bereikt, wordt als regel berecht volgens het gewone strafrecht. Artikel 77r/ opent evenwel als tegenhanger van artikel 77c de nieuwe mogelijkheid om in bijzondere gevallen op zodanige minderjarige het kinderstrafrecht toe te passen; een dergelijk bijzonder geval is aanwezig, wanneer naar 's rechters oordeel in verband met de persoonlijkheid van de minderjarige oplegging van een kinderstraf of -maatregel de voorkeur verdient. Deze rechter is in verband met het bepaalde in artikel 486 nieuw Strafvordering de meervoudige kamer of de politierechter: de kinderrechter zal in de meervoudige kamer zitting kunnen hebben dan wel kunnen optreden als plaatsvervangend politierechter, zodat niet zonder het deskundig oordeel van een kinderrchter aan een minderjarige boven achttien jaar een straf of maatregel behoeft te worden opgelegd, ten gevolge waarvan hij wordt geplaatst te midden van minderjarigen beneden achttien jaar. Artikel 77e. Dit artikel maakt het mogelijk, dat een minderjarige, die als volwassene wordt gestraft, niettemin tevens onder toezicht wordt gesteld. Na de straf te hebben ondergaan blijft de minderjarige dan onder toezicht staan van de gezinsvoogd; dit toezicht kan de kinderrechter telkens met één jaar verlengen; de ondertoezichtstelling eindigt bij het bereiken van de meerderjarigheid. Het voorgestelde artikel kan toepassing vinden ten aanzien van alle minderjarigen, derhalve niet alleen ten aanzien van minderjarigen tussen zestien en achttien jaar, indien deze worden berecht overeenkomstig artikel 77c, doch ook ten aanzien van minderjarigen tussen achttien en een en twintig jaar. Artikelen 77f—77h. De artikelen lig en 77/i sommen alle straffen en maatregelen op, die ter zake van misdrijf of overtreding kunnen worden opgelegd aan strafrechtelijk minderjarigen. Voor de toelichting op het stelsel van straffen en maatregelen zij verwezen naar de algemene beschouwingen (onder II, 7). Deze straffen en maatregelen komen in de plaats van de in enige bepaling van Boek II en III van het Wetboek van Strafrecht en in de strafbepalingen van bijzondere wetten bedreigde straffen en maatregelen. Een minderjarige, die een economisch delict pleegt, voordat hij de achttienjarige leeftijd heeft bereikt, wordt niet door de economische rechter, maar door de 18 kinderrechter berecht (art. 45 van de Wet op de economische delicten) volgens de bepalingen van het kinderstrafrecht. Een minderjarige, die een economisch delict pleegt nadat hij de leei- tijd van achttien jaar heeft bereikt en met toepassing van artikel lid op grond van zijn persoonlijkheid in aanmerking komt voor een kinderstraf of -maatregel, kan worden berecht door de kinderrechter als plaatsvervangend economisch politierechter. Het tweede lid van artikel lij bepaalt als regel, dat ter zake van één strafbaar feit slechts één straf of één maatregel kan worden opgelegd behoudens drie uitdrukkelijk genoemde uitzonderingen. Voor het geval van samenloop van meerdere feiten, die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd, wordt in artikel 77// hetzelfde bepaald. Een bepaling, die het mogelijk maakt in geval van tweede of verdere overtreding een zwaardere straf of een zwaardere maatregel op te leggen dan in de artikelen lig en llh is voorzien, is niet opgenomen. Artikel lig maakt het mogelijk in geval van overtreding veertien dagen arrest op te leggen, hetgeen ook in geval van recidive voldoende geacht kan worden. Voorts moet hierbij worden bedacht, dat tegen volwassenen, die een tweede of verdere overtreding begaan hebben, in het algemeen ook geen zwaardere straffen worden bedreigd. En tenslotte: indien het herhaaldelijk plegen van overtredingen samenhangt met de opvoeding en de sociale omstandigheden van de minderjarige, kunnen de mogelijkheden van het civiele kinderrecht worden gehanteerd. Artikel 77 i. Tezamen met een straf of maatregel kan verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen worden opgelegd. In geval van oplegging van een maatregel komt het, gezien het karakter, dat de verbeurdverklaring in het huidige strafrecht heeft, aangewezen voor, de verbeurdverklaring een bijkomende maatregel te noemen. Bij het voorgestelde artikel sluit aan de berjaling, opgenomen in het nieuwe artikel 77(7. Zoals in de algemene beschouwingen (onder II, 7) reeds is opgemerkt, zal de in het onderhavige ontwerp voorgestelde regeling van de verbeurdverklaring in het kinderstrafrecht moeten worden aangepast aan die. welke is opgenomen in het aanhangige wetsontwerp, houdende wijziging van de bepalingen betreffende verbeurdverklaring en inbeslagneming, indien dit ontwerp het Staatsblad zal bereiken. Artikel 77). Met betrekking tot strafrechtelijk minderjarigen is niet de toepassing van artikel 37, eerste lid, doch wel de toepassing van het tweede en derde lid uitgesloten. Dit brengt mede, dat de minderjarige, indien hij niet strafbaar is omdat een feit. vallende in de bepaling van een misdrijf of een der in artikel 37, derde lid. bedoelde overtredingen, hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner geestvermogens niet kan worden toegerekend, niet ter beschikking van de Regering kan worden gesteld, teneinde van harentwege te worden verpleegd. In plaats hiervan voorziet het onderhavige ontwerp voor die gevallen in de mogelijkheid van plaatsing in een inrichting voor afwijkende minderjarigen. De overtredingen, omschreven in de artikelen 426, tweede lid, en 453, derde en vierde lid, welke wel voorkomen in het derde lid van artikel 37, zijn hier niet opgenomen, omdat dronkenschap van strafrechtelijk minderjarigen slechts uiterst zelden voorkomt en omdat recidive in het kinderstrafrecht geen invloed heeft op de soort of de duur van de toepasselijke straffen en maatregelen. Artikel 433, dat een gequalificeerde vorm bevat van de overtredingen, omschreven in artikel 432. onder 1° en 2°, is niet opgenomen, omdat een gequalificeerd delict in het kinderstrafrecht niet leidt tot andere en zwaardere straffen of maatregelen. Minderjarigen met gebrekkig ontwikkelde of ziekelijk gestoorde geestvermogens, doch die een verpleging in een inrichting niet of nog niet behoeven, kunnen met de maatregel van ondertoezichtstelling worden geholpen. De gezinsvoogd kan er op toezien dat de minderjarige onder behandeling van een deskundige wordt gesteld of hij kan zelf aanwijzingen in deze richting aan de ouders geven. De aard van de verbeurdverklaring, ongeacht of deze als (bijkomende) straf dan wel als (bijkomende) maatregel kan worden opgelegd, eist dat zij slechts kan worden toegepast in geval van strafbaarheid van de dader; daarom wordt in de laatste zin van het voorgestelde artikel de toepasselijkheid van artikel 77/ uitdrukkelijk uitgesloten. Artikel 77k. Aan de minderjarigen, wier geestvermogens gebrekkig ontwikkeld of ziekelijk gestoord zijn zonder dat artikel 37, eerste lid, toegepast is — de z.g. verminderd toereke- ningsvatbaren — kunnen alle straffen en maatregelen van de artikelen lig en llh worden opgelegd, met dien verstande, dat plaatsing in een inrichting voor afwijkende minderjarigen alleen mogelijk zal zijn als het strafbare feit een misdrijf of een der in artikel 432 omschreven overtredingen oplevert. Deze restrictie ontbreekt weliswaar in de door de commissie voorgestelde bepaling, doch dat zij deze wel beoogd heeft, blijkt uit haar rapport (blz. 12, linkerkolom, tweede alinea). Voorts volgt uit de voorgestelde bepaling, dat de mogelijkheid van plaatsing in een inrichting voor afwijkende minderjarigen beperkt blijft tot gevallen, waarin bij de minderjarige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner geestvermogens is geconstateerd. Artikel 771. Dit artikel bevat evenals artikel 77/ een afwijking op de regel dat ter zake van één strafbaar feit slechts één straf of maatregel wordt opgelegd. Op de in de voorgestelde bepaling aangegeven grond kan de rechter aan een door hem opgelegde straf de maatregel van ondertoezichtstelling verbinden. Aan deze mogelijkheid zal behoefte bestaan, wanneer de rechter meent, dat naast de oplegging van een korte vrijheidsbeneming of van een geldboete de minderjarige in verband met zijn gedrag nog leiding behoeft in de vorm van ondertoezichtstelling. Bij de maatregelen van terbeschikkingstelling en van plaatsing in een inrichting voor afwijkende minderjarigen is aan een combinatie met ondertoezichtstelling geen behoefte; deze maatregelen worden in beginsel voor onbepaalde tijd opgelegd en bij de beëindiging daarvan zal steeds in de vorm van verder toezicht op de minderjarige kunnen worden voorzien. Ook aan de maatregel van teruggave aan ouders of voogd behoeft de ondertoezichtstelling niet te worden verbonden; in een dergelijk geval kan in verband met het bepaalde in artikel 77/ worden volstaan met een ondertoezichtstelling zonder meer. Dit is een afwijking van het bestaande recht, waarin de ondertoezichtstelling slechts kan worden opgelegd naast een andere straf of maatregel. Artikel 77m. Verwezen zij naar hetgeen in de algemene beschouwingen over de voorgestelde nieuwe straf van plaatsing in een inrichting voor bijzondere tucht is opgemerkt. 19 mum of maximum bevat, wordt opgeheven door het eerste lid van het voorgestelde artikel llf, waarin uitdrukkelijk is bepaald dat de in de onderhavige Titel voorziene straffen en maatregelen worden opgelegd in plaats van de in enige bepaling van het Wetboek van Strafrecht en de in de strafbepalingen van enige andere wet bedreigde straffen. Het tweede lid bevat een aanwijzing voor de rechter, dat hij bij het bepalen van de strafmaat behalve met de draagkracht van de minderjarige ook rekening moet houden met die van het gezin, waartoe hij behoort. Het zou onredelijk zijn degene, die zijn totale verdiensten moet afdragen ten behoeve van het gezin waartoe hij behoort, met een even hoge geldboete te straffen als hem, die hetgeen hij verdient voor zichzelf mag behouden. Voor het overige komen de bepalingen van dit artikel overeen met die van artikel 23, met dien verstande, dat het zesde lid van laatstgenoemd artikel niet behoefde te worden overgenomen en dat de plaatsing in een tuchtschool als vervangende straf wordt vervangen door de straf van arrest. In een inrichting voor bijzondere tucht zou de vervangende straf, die ten hoogste veertien dagen zou mogen duren, niet dan bezwaarlijk kunnen worden ten uitvoer gelegd. Artikel 77 p. Dit artikel komt overeen met het bestaande artikef' llquater. Het ontwerp laat de rechter in alle gevallen de vrijheid om de zaak af te doen met een berisping, zulks in afwijking van het bestaande artikel 39septies, hetwelk bepaalt dat, in geval van misdrijf, de minderjarige slechts met berisping kan worden gestraft, indien hij tijdens de uitspraak van het vonnis in eerste aanleg de leeftijd van veertien jaren nog niet heeft bereikt. De uitvoering van de berisping is geregeld in artikel 506 nieuw Strafvordering; de straf kan terstond ten uitvoer worden gelegd, indien de verdachte bij de uitspraak van de veroordeling aanwezig is. Artikel 77q. In verband met het bepaalde in artikel 11 h zal de maatregel van terbeschikkingstelling van de Regering alleen kunnen worden opgelegd in geval van misdrijf. Dit is een afwijking van het geldende artikel 39, tweede en derde lid, hetwelk de mogelijkheid van terbeschikkingstelling van dé Regering ook toelaat ter zake van bepaalde overtredingen in geval van herhaling. Aan de mogelijkheid van het opleggen van een zo ingrijpende maatregel als terbeschikkingstelling bestaat in geval van overtreding geen behoefte; de maatregel van ondertoezichtstelling geeft ruimschoots mogelijkheid tot ingrijpen ten opzichte van minderjarigen, die, zelfs bij herhaling, een overtreding begaan. Ook het bepaalde in het bestaande artikel 39/er (combinatie van terbeschikkingstelling van de Regering met gevangenisstraf bij misdrijven, waarbij als maximum gevangenisstraf van drie jaren of meer is gesteld) is in het nieuwe kinderstrafrecht niet overgenomen. Een minderjarige, die ten tijde van het begaan van een ernstig misdrijf de leeftijd van zestien jaren heeft bereikt en op wie een opvoedende maatregel geen invloed meer zal hebben of voor wie met het oog op het gepleegde feit niet met een maatregel kan worden volstaan, kan met gevangenisstraf worden gestraft. De rechter, die de terbeschikkingstelling toepast, beperkt deze bij zijn uitspraak niet tot een bepaalde duur; deze duur is in beginsel onbeperkt. De terbeschikkingstelling eindigt uiterlijk wanneer de minderjarige meerderjarig wordt. Een ter beschikking gestelde minderjarige kan vóór het bereiken van de een en twintigjarige leeftijd aan zijn terbeschikkingstelling niet zelfstandig een einde maken door in het huwelijk te treden; zolang zijn terbeschikkingstelling niet onvoorwaardelijk is beëindigd, behoeft hij tot het aangaan van een huwelijk de toestemming van de Minister van Justitie (art. 98 B.W.). De Minister van Justitie kan te allen tijde de terbeschikkingstelling voorwaardelijk of onvoorwaardelijk beëindigen. Mede teneinde de ouders, die ondanks de terbeschikkingstelling van hun kind toch nog de ouderlijke macht over hem blijven uitoefenen, enige invloed te geven op een tussentijdse beëindiging van de maatregel is in het derde lid bepaald, dat de kinder rechter om de twee jaar moet nagaan, of het belang van de minderjarige de voortduring der terbeschikkingstelling nog vordert, en dat deze, indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft, de terbeschikkingstelling kan beëindigen. Er zal een regeling worden getroffen, welke het openbaar ministerie in staat zal stellen om de zaak telkens tijdig bij de kinderrechter aan te brengen. Artikel 77r. Ook de duur van de plaatsing in een inrichting voor afwijkende minderjarigen is, evenals die van de terbeschikkingstelling, in beginsel onbepaald. Zoals hierboven reeds werd opgemerkt, kan de plaatsing in een inrichting voor afwijkende minderjarigen slechts worden opgelegd ter zake van misdrijf en van de overtredingen omschreven in artikel 432 en alleen in gevallen waarin hetzij de minderjarige niet strafbaar is op grond dat het feit hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner geestvermogens niet kan worden toegerekend (art. lij) hetzij bij de minderjarige tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner geestvermogens bestond, zonder dat hij op grond daarvan niet strafbaar wordt geacht (art. lik). De rechter zal deze maatregel alleen mogen opleggen in gevallen, waarin de persoonlijkheid van de minderjarige zulks bepaaldelijk voydert. Ook ten aanzien van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor afwijkende minderjarigen is voorgeschreven, dat de kinderrechter telkens na verloop van twee jaren heeft te onderzoeken, of het verblijf in de inrichting nog door het belang van de minderjarige wordt gevorderd en dat, indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft, hij de maatregel onvoorwaardelijk kan beëindigen. Daarnaast heeft de kinderrechter de bevoegdheid de maatregel te allen tijde voorwaardelijk te doen beëindigen (art. lly). Artikel 77s. Dit artikel beoogt te voorzien in het geval, dat een in een inrichting voor afwijkenden geplaatste minderjarige, die een verdere verpleging in deze speciale inrichting niet meer behoeft, doch die anderzijds voor een voorlopige invrijheidstelling nog niet in aanmerking komt. Artikel 77t. Teneinde te voorkomen, dat in een inrichting voor bijzondere tucht minderjarigen worden geplaatst die, gezien hun leeftijd, daarin niet meer passen, bepaalt dit artikel, dat de opgelegde straf van plaatsing in een inrichting voor bijzondere tucht door de rechter kan worden omgezet in een straf, die op grond van het gewone strafrecht aan een meerderjarige opgelegd had kunnen worden. Vereisten voor deze omzetting zijn vooreerst, dat de tenuitvoerlegging van de gehele opgelegde straf of van een restant daarvan zou moeten plaats vinden nadat de minderjarige de achttienjarige leeftijd heeft bereikt, en in de tweede plaats dat de minderjarige naar het oordeel van de rechter niet (meer) voor plaatsing in een inrichting voor bijzondere tucht in aanmerking komt. Dat de tenuitvoerlegging van de gehele straf na het bereiken van de achttienjarige leeftijd een aanvang neemt, kan zich voordoen, wanneer de minderjarige zich aanvankelijk aan de tenuitvoerlegging heeft onttrokken of wanneer na een voorwaardelijke veroordeling last tot tenuitvoerlegging wordt gegeven. De tenuitvoerlegging van een restant van de straf kan voorkomen, wanneer de minderjarige na een gedeelte van zijn straf te hebben ondergaan uit de inrichting is ontvlucht en na verloop van tijd weer wordt aangehouden, of wanneer de straf verder wordt ten uitvoer gelegd na herroeping van een voorlopige invrijheidstelling. Bij deze omzetting van straf zal de rechter er uiteraard rekening mee houden, dat de aard van de volwassenen-straf een andere is dan die van plaatsing in een inrichting voor bijzondere tucht. 20 Artikel 77v. Dit artikel komt in de plaats van het bestaande artikel 39decies. De ondertoezichtstelling, zoals deze in het onderhavige ontwerp wordt geregeld, verschilt van de ondertoezichtstelling volgens het bestaande recht in de volgende opzichten: Ie. krachtens artikel JQdecies kan ondertoezichtstelling worden opgelegd in geval van misdrijf of van een der in de artikelen 432, 433 en 434 bedoelde overtredingen; volgens het ontwerp zal ondertoezichtstelling gelijkelijk mogelijk zijn ter zake van misdrijven en overtredingen; 2e. krachtens artikel 39decies in verband met de aanhef van artikel 39septies kan ondertoezichtstelling uitsluitend als bijkomende maatregel worden opgelegd; volgens het ontwerp kan ondertoezichtstelling hetzij zonder gelijktijdige oplegging van straf of een andere maatregel worden bevolen (art. 77/ j° art. 77/i), hetzij gepaard > gaan met oplegging van een kinder- straf (art. 77/) of een volwassenen-straf (art. 77e); 3e. volgens artikel 39decies j° artikel 365 van het Burgerlijk Wetboek kan ondertoezichtstelling alleen plaats vinden indien de minderjarige zodanig opgroeit, dat hij met zedelijke of lichamelijke ondergang wordt bedreigd; in het ontwerp is deze restrictie niet overgenomen. In de meeste gevallen zal de rechter die de minderjarige onder toezicht stelt, dezelfde persoon zijn als de kinderrechter die de gezinsvoogd aanwijst. Mogelijk is echter, dat de minderjarige berecht wordt door een andere rechtbank dan die van zijn woon- of verblijfplaats, of dat de ondertoezichtstelling wordt opgelegd door de meervoudige kamer of door een andere enkelvoudige rechter dan de kinderrechter; in deze gevallen zal de gezinsvoogd moeten worden aangewezen door de kinderrechter van de woon- of verblijfplaats van de minderjarige, omdat het deze kinderrechter is, die bij de verdere uitvoering van de ondertoezichtstelling is betrokken. Artikel 77w. Het huidige recht kent de mogelijkheid van het voorwaardelijk niet-ten uitvoer leggen van de tuchtschool- straf (art. 39octies), de geldboete (art. 14a) en de terbeschikkingstelling (art. 39bis a). Volgens het ontwerp zal de rechter de voorwaardelijke niet-tenuitvoerlegging kunnen bevelen van de straffen van plaatsing in een inrichting voor bijzondere tucht, arrest en geldboete, en van de maatregelen van terbeschikkingstelling van de Regering en plaatsing in een inrichting voor afwijkende minderjarigen. De bepaling van het huidige artikel 39octies, tweede lid, inhoudende dat de voorwaardelijke plaatsing in de tuchtschool kan worden opgelegd naast of in de plaats van de straf van berisping, ook indien deze overigens de enige toepasselijke hoofdstraf is, is in het nieuwe kinderstrafrecht overbodig; de rechter kan hier kiezen uit de op het strafbare feit gestelde straffen en maatregelen en is vrij hieraan al dan niet het bevel van een voorwaardelijke niet-tenuitvoerlegging te verbinden. Artikel 77x. Artikel 77* is één van de drie artikelen, die het mogelijk maken ter zake van één strafbaar feit meer dan één straf of maatregel op te leggen. De twee andere artikelen zijn 77/ en 77/. Het onderhavige artikel opent de mogelijkheid, aan een onvoorwaardelijke straf van arrest of geldboete, opgelegd ter zake van misdrijf, te verbinden een voorwaardelijke plaatsing in een inrichting voor bijzondere tucht of een voorwaardelijke terbeschikkingstelling. Het ligt voor de hand, dat deze combinatie niet mogelijk moet zijn, indien het begane feit een overtreding oplevert. In die gevallen is immers ook de afzonderlijke oplegging, al dan niet voorwaardelijk, van de straf van plaatsing in een inrichting voor bijzondere tucht en van de maatregel van terbeschikkingstelling uitgesloten. Artikel 77y. In alle gevallen, waarin een straf of maatregel is opgelegd, die met vrijheidsbeneming gepaard gaat, met uitzondering van de terbeschikkingstelling, zal de rechter de voorwaardelijke invrijheidstelling kunnen gelasten en wel te allen tijde. Deze voorgestelde regeling, welke afwijkt van het beslaande recht (daar is het de Minister van Justitie, die over de voorwaardelijke invrijheidstelling beslist, terwijl in geval van tuchtschoolstraf voorwaardelijke invrijheidstelling eerst mogelijk is, indien tweederde van de werkelijke straftijd en tevens ten minste zes maanden daarvan zijn verstreken) is reeds toegelicht in het algemene deel van de toelichting (onder II, 7, D). De terbeschikkingstelling van de Regering kan, voorwaardelijk of onvoorwaardelijk, worden beëindigd door de Minister van Justitie. Artikel 77z. De artikelen 77z—11 dd hebben zowel betrekking op de voorwaardelijke veroordeling als op de voorwaardelijke invrijheidstelling. In beide gevallen zal een proeftijd worden vastgesteld door de rechter en wel voor een termijn van ten hoogste twee jaren; De rechter zal deze termijn op grond van artikel llbb kunnen verkorten of tot ten hoogste drie jaren verlengen. Oplegging van de bijzondere voorwaarde, bedoeld in het derde lid, zal uiteraard alleen in aanmerking komen in geval van voorwaardelijke veroordeling (vgl. art. 14c Sr.). 21 die voorwaardelijk niet is ten uitvoer gelegd of waarop een voorwaardelijke invrijheidstelling is gevolgd. Ook aan een overneming van het tweede lid van artikel 14/i bestaat voor het kinderstrafrecht geen behoefte. Indien de minderjarige tegen het einde van de proeftijd een strafbaar feit begaat waarvoor hij na het verstrijken van de proeftijd onherroepelijk wordt veroordeeld, kan de rechter voor dat feit die straf of maatregel opleggen, die hem juist voorkomt; hij kan daarbij voor zoveel nodig rekening houden met de reeds eerder opgelegde straf of maatregel, die voorwaardelijk niet is ten uitvoer gelegd of waarop een voorwaardelijke invrijheidstelling is gevolgd. En de minderjarige zal gemakkelijker begrijpen dat hem voor het nieuwe feit e^n straf of maatregel wordt opgelegd dan dat een reeds geruime tijd geleden opgelegde straf of maatregel aan hem wordt voltrokken. Ook aan de in het vierde lid van artikel \5b voorziene mogelijkheid van voorlopige aanhouding van voorwaardelijk in vrijheid gestelden, ten aanzien van wie een redelijk vermoeden bestaat, dat zij gedurende de proeftijd in strijd met de voorwaarden hebben gehandeld, is in het kinderstrafrecht geen behoefte. Het beginsel, dat last tot tenuitvoerlegging van een maatregel ook kan worden gegeven of een voorwaardelijke invrijheidstelling ook kan worden herroepen op grond dat het belang van de minderjarige dit bepaaldelijk vordert, komt reeds voor in het bestaande artikel 39 bis a, tweede lid onder 5°, waarin is bepaald, dat in geval van voorwaardelijke terbeschikkingstelling de last tot tenuitvoerlegging ook kan worden gegeven op grond dat de voorwaardelijk ter beschikking van de Regering gestelde persoon is gebleken onvoorwaardelijke opvoeding van' harentwege te behoeven. Artikel 77dd. De in het eerste lid van dit artikel bedoelde procedure is eenvoudiger en minder formeel dan die, welke in de artikelen 14/ en 14/ is voorgeschreven voor volwassenen. Artikel 77ee. De maatregelen van terbeschikkingstelling en van plaatsing in een inrichting voor afwijkenden zijn voor onbepaalde duur; in de rechterlijke uitspraak wordt derhalve geen termijn bepaald. De duur van het arrest wordt aangewezen in dagen en uren. Bij de oplegging van deze straf kan de rechter tevens bepalen dat het arrest in gedeelten zal worden ten uitvoer gelegd (artikel 11 n, tweede lid). De rechter kan derhalve b.v. arrest opleggen voor de duur van één dag (d.i. ingevolge art. 88 een tijd van vier en twintig uren) en bepalen, dat deze straf zal moeten worden ondergaan op vier vrije middagen, telkens gedurende zes uren. Of hij kan arrest opleggen voor de duur van één dag en achttien uren en bepalen dat de straf zal worden ondergaan gedurende een weekeinde van b.v. Zaterdag veertien uur tot Maandag acht uur. Het openbaar ministerie, dat met de tenuitvoerlegging is belast, zal dan nader bepalen op welke vrije middag of gedurende welk weekeinde de straf zal worden ondergaan. Artikel 77ff. Verwezen zij naar het gelijktijdig met het onderhavige wetsontwerp ingediende ontwerp van een Beginselenwet voor de kinderbescherming. Artikel 77gg. De straf van plaatsing in een inrichting voor bijzondere tucht gaat in op de dag der tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak en eindigt na verloop van het aantal dagen, waarvoor de straf is opgelegd. De straf van arrest gaat in op de dag der tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak en eindigt na verloop van het aantal dagen, c.q. uren, waarvoor de straf is opgelegd. De terbeschikkingstelling duurt van het tijdstip waarop de uitspraak, waarbij zij is opgelegd, onherroepelijk is geworden totdat de minderjarige de meerderjarigheid heeft bereikt, tenzij de kinderrechter bij het tweejaarlijks onderzoek oordeelt dat de terbeschikkingstelling door het belang van de minderjarige niet langer wordt gevorderd of de Minister haar eerder heeft beëindigd. Binnen deze grenzen bepaalt de Minister van Justitie, welke maatregelen ten aanzien van de minderjarige worden genomen. De maatregel van plaatsing in een inrichting voor afwijkenden kan door het openbaar ministerie worden ten uitvoer gelegd zodra de uitspraak, waarbij deze maatregel voor onbepaalde duur is opgelegd, onherroepelijk is geworden. Indien het verblijf in de inrichting niet eerder door de rechter voorwaardelijk of onvoorwaardelijk wordt beëindigd, eindigt het van rechtswege wanneer de minderjarige meerderjarig wordt. De ondertoezichtstelling gaat in op de dag waarop de kinderrechter een gezinsvoogd aanwijst, en eindigt bij het einde van de termijn, waarvoor zij is opgelegd, tenzij de kinderrechter op grond van artikel 369 B.W. haar eerder beëindigt of haar verlengt. Zij eindigt uiterlijk wanneer de minderjarige meerderjarig wordt. Artikel 77hh Onder het bestaande recht is aftrek van voorlopige hechtenis niet mogelijk in geval van oplegging van tucht- schoolstraf (de bepaling van artikel 27 heeft alleen betrekking op gevallen, waarin gevangenisstraf, hechtenis of geldboete wordt opgelegd). Doorgaans zal ook aan de mogelijkheid van aftrek van voorlopige hechtenis bij oplegging van de straf van plaatsing in een inrichting voor bijzondere tucht geen behoefte bestaan, omdat de kinderrechter bij het bepalen van de op te leggen straf toch reeds met een ondergane voorlopige hechtenis rekening kan houden. Er kunnen niettemin bijzondere gevallen zijn waarin de rechter, gezien de ondergane voorlopige hechtenis, geen verdere vrijheidsbeneming zal willen opleggen, doch waarin hij de ernst van het begane feit tot uitdrukking wil brengen in een veroordeling, waarin hij dan de reeds ondergane vrijheidsbeneming verrekent. Hetzelfde geldt, indien de minderjarige met toepassing van artikel 496e nieuw van het Wetboek van Strafvordering in een observatiehuis is opgenomen geweest, hetgeen ook mogelijk is in gevallen, waarin geen voorlopige hechtenis is toegepast. Artikel 77ii. Verbeurd verklaard kunnen worden die voorwerpen, die verbeurd verklaard zouden kunnen worden indien het feit was begaan door een meerderjarige. Of bepaalde voorwerpen kunnen worden verbeurd verklaard, dient de rechter te beoordelen aan de hand van de desbetreffende bepalingen (art. 33 Sr. en de artikelen, handelende over verbeurdverklaring, in bijzondere wetten). Om een verbeurdverklaring tegen een minderjarige te kunnen uitspreken moet volgens de voorgestelde bepaling evenwel nog aan een bijzondere voorwaarde zijn voldaan: de voorwerpen moeten reeds in beslag genomen zijn. De regeling van de verbeurdverklaring van niet in beslag genomen voorwerpen (art. 34) had, in verband met het bestaande artikel llbis, voor minderjarigen reeds vrijwel geen betekenis. Voorwerpen waarover de minderjarige nog de beschikking heeft, zullen praktisch steeds in beslag genomen kunnen worden; voorwerpen die niet meer te achterhalen zijn, zal de minderjarige doorgaans, buiten zijn toedoen, niet bij machte zijn uit te leveren; en tenslotte kunnen de ouders of de voogd van de minderjarige verhinderen, dat deze in staat is de geschatte waarde van de voorwerpen te betalen. In verband hiermede wordt voorgesteld een bepaling, overeenkomende met artikel 34, niet op te nemen en het bestaande artikel llbis te doen vervallen. 22 misdrijf, de andere op een overtreding. Dat de straf van plaatsing in een inrichting voor bijzondere tucht, die alleen ter zake van een misdrijf kan worden opgelegd, als de zwaarste straf moet worden beschouwd, blijkt voldoende uit de aard van deze straf en de termijn, waarvoor zij kan worden opgelegd, zodat het niet nodig voorkomt dit expliciet in de wet te bepalen. Dat in geval van samenloop van meerdere feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd, de rechter over voldoende armslag beschikt, als hij één straf of maatregel kan opleggen binnen de daarvoor algemeen gestelde grenzen, is reeds in de toelichting op artikel 11b uiteengezet. In verband hiermede bestaat voor het kinderstrafrecht geen behoefte aan een overeenkomstige regeling als in de artikelen 57—62 is opgenomen, doch kan worden volstaan met de bepaling, dat in zodanig geval slechts één straf of maatregel kan worden opgelegd, voor zover niet oplegging van meer dan één straf of maatregel reeds op grond van andere bepalingen mogelijk is. Intussen wordt voorgesteld op deze regel één uitzondering toe te laten: het schijnt wenselijk op het voetspoor van het bepaalde in artikel 60, onder 3°, de mogelijkheid van verbeurdverklaring van voorwerpen voor elk afzonderlijk feit, voor zover de wet zodanige verbeurdverklaring toelaat, te behouden. Tenslotte zij er de aandacht op gevestigd, dat geen bepaling is opgenomen overeenkomende met artikel 63, zodat geen bijzondere voorziening is getroffen voor het geval de minderjarige, na veroordeling, opnieuw wordt schuldig verklaard aan een strafbaar feit vóór die veroordeling gepleegd. Het schijnt wenselijk de rechter hier volledige vrijheid te laten. Men kan zich gemakkelijk gevallen denken, waarin het mogelijk moet zijn dat de rechter in zodanig geval ondanks de vroegere veroordeling ook voor het andere feit een straf of maatregel oplegt. Zo zal het kunnen voorkomen, dat een strafbaar feit van geringe betekenis is afgedaan met een berisping of met een teruggave aan de ouders of voogd, terwijl later blijkt, dat de minderjarige vóór de veroordeling nog een ernstig misdrijf heeft begaan, waarop met een ingrijpende straf of maatregel behoort te worden gereageerd. Was dit tweede feit tijdens de berechting van het eerste reeds bekend geweest, dan zou de rechter reeds aanstonds een zwaardere straf of maatregel hebben opgelegd. Artikel II De in dit artikel opgenomen wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht houden verband met de invoeging van de nieuwe Titel VIII A en behoeven geen nadere toelichting. De onder 19 voorgestelde nieuwe redactie van het vierde lid van artikel 74 kwam reeds ter sprake in de laatste alinea van de toelichting op artikel 11b. Artikel III Titel II van het Vierde Boek van het Wetboek van Strafvordering geeft niet een volledige regeling van de strafvordering ten aanzien van minderjarigen, doch bevat slechts de uitzonderingen op de gewone procedure, die gelden voor minderjarigen. Deze opzet is in het onderhavige ontwerp behouden, met dien verstande, dat thans de bepalingen van het Wetboek, die op minderjarigen niet van toepassing zijn, telkens uitdrukkelijk worden genoemd. De volgorde van de uitzonderingsbepalingen van de ontworpen nieuwe Titel komt overeen met die van de artikelen van het wetboek. Evenals in het ontworpen kinderstrafrecht de leeftijd van de minderjarige ten tijde van het begaan van het strafbare feit beslissend is voor de vraag, welke bepalingen van materieel strafrecht van toepassing zijn, wordt voorgesteld ook de toepasselijkheid van de bijzondere bepalingen voor de berechting van minderjarigen afhankelijk te stellen van de omstandigheid, dat deze ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt. Dit is een afwijking van het huidige recht, waarin in elk artikel afzonderlijk wordt aangegeven naar welk tijdstip de in dat artikel genoemde leeftijd moet worden berekend; dit tijdstip is telkens verschillend (zie b.v. art. 487: dag van de eerste terechtzitting; art. 488: tijdstip waarop het feit is begaan; art. 491: tijdstip waarop de betekening dagvaarding enz. geschiedt; art. 492: tijdstip van eerste oproeping voor de rechter). De minderjarige, die ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van achttien jaren reeds had bereikt, staat terecht voor de gewone rechter, hetzij meervoudige kamer, hetzij politierechter, en in dat geval zijn de gewone regelen van het Wetboek van Strafvordering van toepassing. Wel kan in bijzondere gevallen op zodanige minderjarigen het materiële kinderstrafrecht van toepassing zijn (vgl. art. lid, nieuw Sr.). Minderjarigen, op wie de bijzondere bepalingen van Titel II van het Vierde Boek van toepassing zijn, worden in beginsel berecht door de kinderrechter. Deze zal, in afwijking van de bestaande regeling, ook overtredingen berechten, tenzij deze met zijn machtiging worden vervolgd voor de kantonrechter. De bijzondere voorschriften voor de behandeling ter terechtzitting, vervat in de artikelen 500a—500/ gelden zowel voor zaken, die worden vervolgd voor de meervoudige kamer als voor die, welke worden afgedaan door de kinderrechter. Daarnaast zijn er bijzondere voorschriften (overeenkomende met die, welke gelden voor de rechtsgedingen voor de politierechter) welke alleen gelden voor gevallen waarin het rechtsgeding voor de kinderrechter wordt gevoerd (art. 501). Ook in geval van berechting door de kantonrechter gelden enige bijzondere bepalingen (art. 502), evenals voor het rechtsgeding bij het gerechtshof (art. 503). Artikel 486. De bijzondere strafprocessuele bepalingen, in deze Titel vervat, gelden voor alle minderjarigen, die ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt. In die gevallen zal als regel het materiële kinderstrafrecht van toepassing zijn, doch als de minderjarige tijdens het begaan van het feit wel de leeftijd van zestien, doch nog niet die van achttien jaren had bereikt, kan de rechter het gewone strafrecht toepassen, indien hij daartoe grond vindt in de ernst van het feit en de persoonlijkheid van de dader (art. 77c Sr.). Artikel 487. Voor de in het eerste lid opgenomen bepaling zij verwezen naar de toelichting op artikel 11a Strafrecht. Voorgesteld wordt de dwangmiddelen, die kunnen worden toegepast in geval een strafbaar feit wordt begaan door een minderjarige beneden de leeftijd van twaalf jaren, te beperken tot de mogelijkheid van aanhouding (artt. 52—55), onderzoek aan kleding en lichaam (art. 56), ophouden voor verhoor gedurende ten hoogste zes uren, de tijd tussen middernacht en negen uur voormiddags niet meegerekend (art. 61, tweede lid) en inbeslagneming (artt. 95—103, 116 en 118). Toepassing van andere dwangmiddelen zal niet mogelijk zijn (verzekerde bewaring evenmin als voorlopige hechtenis). Wel zullen uiteraard in aansluiting aan een aanhouding maatregelen van civielrechtelijke aard ten aanzien van het kind kunnen worden getroffen. De bepaling van het tweede lid beoogt de mogelijkheid van verbeurdverklaring te openen in gevallen, waarin veroordeling van de dader achterwege moet blijven, omdat deze ten tijde van het begaan van het strafbare feit de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt. Men kan zich gevallen denken, waarin het onbevredigend zou zijn, indien het openbaar ministerie ingevolge artikel 118 genoodzaakt zou zijn, de in beslag genomen voorwerpen aan de niet-Vervolgbare minderjarige dader te doen afgeven. 23 In verband hiermede zullen in kinderzaken voortaan niet alleen de bevelen tot bewaring, maar ook de bevelen tot gevangenhouding en gevangenneming steeds door de kinderrechter worden verleend, terwijl deze eveneens bevoegd zal zijn de bevelen tot voorlopige hechtenis op te heffen (art. 66). Van de door de kinderrechter gegeven beschikkingen, houdende bevelen tot gevangenhouding of gevangenneming, zal ingevolge artikel 71 hoger beroep openstaan bij het gerechtshof. Indien een kinderstrafzaak door een meervoudige kamer wordt behandeld, maakt de kinderrechter van die kamer deel uit (art. 500e), ook wanneer hij als rechter-commissaris reeds enig onderzoek in de zaak heeft verricht (art. 500c/). Deze uitzondering op artikel 268, die ook reeds in het bestaande artikel 501, tweede lid, voorkomt, vindt haar reden hierin, dat voor de behandeling van kinderzaken de speciale deskundigheid van de kinderrechter van het allergrootste belang is. Om dezelfde reden is in het onderhavige artikel het vierde lid van artikel 21 van toepassing uitgesloten, niet alleen, indien de kinderrechter als „enkelvoudige" raadkamer optreedt, maar ook in de gevallen, bedoeld in de aanhef van dit artikel. Als de zaak wordt behandeld door de meervoudige kamer, is er geen aanleiding de raadkamer alleen uit de kinderrechter te doen bestaan, maar wel ligt het voor de hand, dat de kinderrechter in die gevallen deel uitmaakt van de meervoudige kamer. Artikel 489. De ambtshalve toevoeging van raadslieden in kinderzaken is geregeld in de huidige artikelen 493 en 499. Deze regeling is in hoofdzaak overgenomen in het nieuwe artikel 489. Dit artikel wijkt van de geldende regeling af, in zoverre het bepaalt dat thans ook ambtshalve een raadsman wordt toegevoegd aan de minderjarige die zich in voorlopige hechtenis bevindt of anderszins rechtens van zijn vrijheid is beroofd. Een gedetineerde minderjarige, tegen wie geen gerechtelijk vooronderzoek is geopend, heeft evenzeer behoefte aan de rechtskundige bijstand als een minderjarige tegen wie een gerechtelijk vooronderzoek wel is geopend. De toevoeging van de raadsman geschiedt niet door de voorzitter van de rechtbank, maar door de kinderrechter. Toevoeging zal ook plaats hebben, indien het strafbaar feit een overtreding oplevert, waarvan de kinderrechter de berechting aan zich heeft gehouden. In dat geval zal de toevoeging eerst geschieden, als de minderjarige ter terechtzitting is gedagvaard. Het bestaande artikel 493 geldt voor de minderjarige, die op het tijdstip van eerste oproeping in het gerechtelijk vooronderzoek, en het bestaande artikel 499 voor de minderjarige, die op het tijdstip van dagvaarding ter terechtzitting de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt; krachtens de algemene bepaling van artikel 486 nieuw zal de toevoeging in den vervolge geschieden aan minderjarigen, die ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt. Het bestaande artikel 494 bepaalt o.m. dat de rechter-commissaris voor elk verhoor tijdens het gerechtelijk vooronderzoek de raadsman moet oproepen. De praktijk heeft uitgewezen, dat deze afwijking van het algemene artikel 186, hetwelk inhoudt dat de rechter-commissaris op verzoek van de raadsman bevordert dat deze bij de verhoren tegenwoordig kan zijn, gevoeglijk kan worden gemist. Artikel 490. Het voorgestelde artikel komt overeen niet het bestaande artikel 496. In verband met het bepaalde in het nieuwe artikel 131 zullen slechts de ouders, die niet van het gezag over de minderjarige zijn ontheven of ontzet, het recht van vrij mondeling en schriftelijk verkeer met de minderjarige hebben. Artikel 491. Het voorgestelde artikel komt overeen met het huidige artikel 490. Het laatste lid van de voorgestelde bepaling maakt mogelijk dat de minderjarige, die in voorlopige hechtenis is gesteld, naar een andere daartoe geschikte plaats wordt overgebracht. Artikel 492. In de voorgestelde regeling, volgens welke in kinderzaken alle beslissingen betreffende toepassing van voorlopige hechtenis en schorsing daarvan uit hoofde van zijn bijzondere deskundigheid aan de kinderrechter worden toevertrouwd, past geen hoger beroep van de officier van justitie tegen de beslissing tot schorsing. In verband hiermede wordt voorgesteld, dat in kinderzaken artikel 87 buiten toepassing blijft. Artikel 493. Volgens het bestaande artikel 488 kan de officier van justitie slechts met machtiging van de kinderrechter voorwaardelijk van vervolging afzien op gronden aan het algemeen belang ontleend. Wenst hij met toepassing van het opportuniteitsbeginsel onvoorwaardelijk van vervolging af te zien, dan behoeft hij geen machtiging van de kinderrechter, doch is hij slechts verplicht diens gevoelen in te winnen. Het ontwerp laat deze regeling ongewijzigd met dien verstande, dat in verband met de voorgestelde uitbreiding van de competentie van de kinderrechter zij voortaan ook zal gelden voor overtredingen, die door de kinderrechter worden berecht. Niet overgenomen is het voorstel van de commissie, in den vervolge ook het onvoorwaardelijk afzien van vervolging ter zake van misdrijf door de officier van justitie aan een machtiging van de kinderrechter te binden. Voor de voorgestelde inbreuk op de zelfstandige bevoegdheid van de officier van justitie tot seponering (art. 167, tweede lid, en art. 242. tweede lid) — welke overigens nauw samenhangt met de eveneens door de commissie voorgestelde inperking van diens vervolgingsbe- voegdheid — acht de ondergetekende niet voldoende termen aanwezig. Artikel 494. Dit artikel hangt samen met de in artikel V onder 1 en 3 opgenomen wijziging in de Wet op de Rechterlijke Organisatie. De voorgestelde regeling van de competentie van de kinderrechter en van de kantonrechter kwam reeds ter sprake in het algemeen gedeelte van deze toelichting (onder II, 5). Op grond van dit artikel zal de kinderrechter aan het openbaar ministerie ook een algemene machtiging kunnen geven om bepaalde soorten van overtredingen (b.v. verkeersovertredingen) rechtstreeks bij de kantonrechter aan te brengen. De bevoegdheid tot oplegging van arrest en ondertoezichtstelling van de minderjarige, de zwaarste sancties die het nieuwe materiële kinderstrafrecht ter zake van overtredingen kent, blijft in het ontwerp evenwel voorbehouden aan de kinderrechter, zodat de kantonrechter alleen de straffen van geldboete en berisping en de maatregel van teruggave aan ouders of voogd zal kunnen opleggen. In gevallen, waarin met de mogelijkheid dat arrest of ondertoezichtstelling wenselijk zou kunnen zijn rekening moet worden gehouden, zal de kinderrechter de zaak derhalve aan zich houden. Artikel 495. De regeling, vervat in de voorgestelde artikelen 495 en 499 sluit aan bij die, welke is neergelegd in de huidige artikelen 488a en 4886. Deze laatste artikelen zijn in het Wetboek van Strafvordering ingevoegd bij de wet van 24 December 1954 (Stb. 602), waarbij de voogdijraden worden gereorganiseerd. Dientengevolge blijft de bepaling van artikel 147 uitsluitend voor volwassenen gelden, in verband waarmede in artikel IV onder 3 een wijziging van eerstgenoemd artikel is opgenomen. Alleen in gevallen, waarin de officier van justitie aanstonds na daaromtrent het gevoelen van de kinderrechter te hebben ingewonnen (art. 493, eerste lid) besluit tot onvoorwaardelijke seponering of met machtiging van de kinderrechter berechting door de kantonrechter plaats vindt (art. 494) behoeft de raad voor de kinderbescherming in de zaak niet te ^worden gekend. In alle overige gevallen is de officier van justitie verplicht een voorlichtingsrapport in te winnen bij de raad voor de kinderbescherming onder mededeling, of de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt of in een obser- vatiehuis is opgenomen. Ook indien de strafzaak betrekking heeft op een overtreding en de berechting daarvan niet aan de kantonrechter wordt overgelaten, zal een voorlichtingsrapport moeten worden ingewonnen. De raad voor de kinderbescher- 24 ming behoeft zich niet te beperken tot het verstrekken van de gevraagde inlichtingen, hij heeft daarnaast ook de bevoegdheid om te adviseren over de wenselijkheid van vervolging. Is het rapport van de raad, eventueel vergezeld van een advies over vervolging, bij de officier van justitie binnengekomen, dan kan deze alsnog afzien van vervolging, en wel onvoorwaardelijk, na daaromtrent het gevoelen van de kinderrechter te hebben ingewonnen, en voorwaardelijk, als de kinderrechter daartoe machtiging verleent (art. 493). Acht de officier van justitie daarentegen termen voor vervolging aanwezig, dan kan hij daartoe zonder meer overgaan, tenzij de raad voor de kinderbescherming heeft geadviseerd van vervolging af te zien. In het laatste geval mag hij de zaak alleen ter terechtzitting aanhangig maken na overleg met de kinderrechter te hebben gepleegd (art. 499). Artikel 496. Het voorgestelde artikel komt in hoofdzaak overeen met het huidige artikel 492. Artikel 492 spreekt van zaken betreffende minderjarige verdachten, die tijdens hun eerste oproeping voor de rechter de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt. In verband met het bepaalde in het voorgestelde artikel 486 zal de kinderrechter voortaan belast zijn met het gerechtelijk vooronderzoek betreffende minderjarigen die ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt. Voorts is in artikel 492 sprake van zaken uitsluitend betreffende minderjarigen, hetgeen medebrengt dat in een zaak, waarin ook volwassenen betrokken zijn, het gerechtelijk vooronderzoek door de gewone rechter-commissaris moet worden gevoerd. Artikel 492 houdt geen uitdrukkelijke opdracht in om zaken, waarin minderjarigen te samen met meerderjarigen betrokken zijn, zoveel mogelijk te splitsen. Volgens het nieuwe artikel 496 zal evenwel in een zaak, waarin naast strafrechtelijk minderjarigen tevens personen zijn betrokken die ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van achttien jaren hebben bereikt, het gerechtelijk vooronderzoek slechts dan door de gewone rechter-commissaris worden gevoerd, indien deze zaak naar het aanvankelijk oordeel van officier en kinderrechter gezamenlijk niet voor splitsing vatbaar is. Splitsing van zaken, waarin zowel personen beneden als boven de achttien jaar betrokken zijn, dient, in het belang van een goede berechting van de minderjarigen, zoveel mogelijk plaats te hebben. Volgens het bestaande artikel 492 treedt de kinderrechter in een bepaalde zaak slechts als rechter-commissaris op vóór de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Deze beperking is in het nieuwe artikel niet overgenomen; indien tijdens het eindonderzoek nog een nader onderzoek nodig blijkt, is het redelijker, dat de kinderrechter met schorsing der zaak (art. 316) zelf het nader onderzoek ter hand neemt, dan dat dit nader onderzoek zou worden ingesteld door de gewone rechter-commissaris, die de zaak niet kent. De kinderrechters zijn van rechtswege rechter-commissaris in kinderzaken. Zij worden derhalve noch door het gerechtshof als rechter-commissaris benoemd, noch ontslagen (art. 168, tweede en derde lid). Artikel 496a. Dit artikel komt overeen met het bestaande artikel 495. In verband met het nieuwe definitie-artikel 131, waarin is bepaald, dat onder ouders van een minderjarige worden verstaan de ouders, die het gezag over de minderjarige uitoefenen, wordt in het nieuwe artikel niet meer gesproken van ouders, voor zover deze de ouderlijke macht niet hebben verloren. Artikel 496b. De regeling van de observatie van minderjarigen is opgenomen in het bestaande artikel 497, dat de artikelen 197 en 198, behoudens twee afwijkingen, op deze observatie van toepassing verklaart. Artikel 497 geldt slechts indien een gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld in een zaak, waarin de rechtbank bevoegd is. Omdat wordt voorgesteld observatie mogelijk te maken ook wanneer er geen gerechtelijk vooronderzoek plaats vindt, en voorts omdat ten aanzien van meer punten van de artikelen 197 en 198 zal worden afgeweken, is in de nieuwe artikelen 496c—496e een speciale regeling opgenomen voor de observatie van minderjarigen, die ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt. In verband hiermede wordt in het onderhavige artikel bepaald, dat de artikelen 196—198 buiten toepassing blijven. Artikel 496c. In een aantal gevallen zal een behoorlijk onderzoek naar de persoonlijkheid van de minderjarige slechts kunnen worden ingesteld, indien deze gedurende enige tijd in een observatiehuis wordt opgenomen. In verband hiermede bepaalt het onderhavige artikel dat de kinderrechter de opname van de minderjarige in een observatiehuis zal mogen bevelen, doch alleen in gevallen waarin de minderjarige van een misdrijf wordt verdacht en het onderzoek naar zijn persoonlijkheid niet voldoende op andere wijze kan plaats vinden. Wanneer het onderzoek op minder ingrijpende wijze kan geschieden (men denke aan een onderzoek van een zich in vrijheid bevindende minderjarige door een psychiater of een psycholoog) zal de rechter een bevel tot plaatsing in een observatiehuis niet mogen verlenen (Vgl. artikel 7, eerste lid, ontwerp-Beginselenwet). Op grond van het tweede lid van het bestaande artikel 497 kan een minderjarige slechts ter waarneming in een R ijksgesticht of een andere inrichting worden geplaatst, indien hij ter zake van het door hem begane feit ter beschikking van de Regering kan worden gesteld. Deze terbeschikkingstelling kan worden toegepast op minderjarigen, die tijdens de uitspraak van het vonnis in eerste aanleg de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt en wel in geval van misdrijf en in bepaalde gevallen van overtreding (art. 39 Sr.). In afwijking van de bestaande regeling bepaalt het voorgestelde artikel, dat observatie steeds mogelijk zal zijn indien de minderjarige ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, doch alleen indien hij van misdrijf wordt verdacht. Niet is uit het tweede lid van het bestaande artikel 497 overgenomen dat de observatie ook kan worden bevolen op verzoek van de verdachte of diens ouders, voogd of raadsman. Overneming hiervan komt overbodig voor. Ouders, voogd of raadsman kunnen tijdens het voorbereidende onderzoek uiteraard inlichtingen verschaffen, welke de officier van justitie tot het doen van een vordering tot observatie of de kinderrechter tot het ambtshalve bevelen van observatie aanleiding geven. Artikel 496(1. Dit artikel komt in strekking overeen met het bestaande artikel 497, derde lid, j° artikel 197 met dien verstande dat de thans bestaande verplichting tot het vooraf inwinnen van het oordeel van een of meer deskundigen is vervallen. Deze afwijking kan een vlotte afdoening van kinderstrafzaken bevorderen. Door de eis, dat het bevel tot observatie met redenen omkleed moet zijn, zal de kinderrechter zich rekenschap dienen te geven waarom hij meent, dat het onderzoek naar de persoonlijkheid van de minderjarige zonder observatie niet voldoende kan plaats vinden. Artikel 496e. Het bestaande artikel 497 j° artikel 198, eerste lid. beperkt de observatie tot een termijn van ten hoogste zes weken. Deze termijn is in de praktijk niet zelden te kort gebleken. Daarom bepaalt het eerste lid van het onderhavige artikel, dat de kinderrechter de observatie tweemaal met ten hoogste zes weken kan verlengen. Het tweede lid bepaalt in overeenstemming met het tweede lid van artikel 198, dat de kinderrechter ambtshalve, op de vordering van de officier van justitie of op het verzoek van de verdachte, zijn ouders, voogd of raadsman te allen tijde kan bevelen dat het verblijf in het observatiehuis een einde zal nemen, zulks in afwijking van het voorstel van de commissie om de opheffing van het bevel tot opneming in een observatiehuis te doen geschieden door de rechtbank, en wel door de meervoudige kamer. Doch dit voorstel van de commissie is in zover onpractisch, dat in gevallen, waarin de kinderrechter tot de conclusie zou komen, dat een door hem gelaste observatie vóór het einde van de termijn, waarvoor zij is gelast, kan worden beëindigd, daartoe niet uit eigen hoofde bevoegd zou 25 zijn, doch zich alsdan tot de rechtbank zou moeten wenden met een voordracht om de observatie te doen beëindigen. De commissie heeft haar voorstel verdedigd met de motivering, dat het beter is het oordeel over de beëindiging der observatie toe te vertrouwen aan anderen dan degene, die de observatie heeft gelast. Doch met het oog hierop is in het derde lid van het voorgestelde artikel 496d aan de verdachte tegen het bevel tot opneming in een observatiehuis recht van hoger beroep op het gerechtshof toegekend. In geval van observatie zal derhalve eenzelfde regeling gelden als bij de voorlopige hechtenis. Ook de bevelen tot gevangenhouding en gevangenneming, die worden verleend door de kinderrechter, kunnen door deze worden opgeheven, terwijl van deze bevelen hoger beroep openstaat bij het gerechtshof (vgl. de toelichting op art. 488 nieuw). Aritkel 496f. De bepaling, dat de getuigen voor zover zij worden gehoord over de persoon en de omstandigheden van de minderjarige zich niet kunnen verschonen, komt reeds voor in het bestaande artikel 506. Dit artikel heeft evenwel alleen betrekking op het horen ter terechtzitting. Het voorgestelde artikel is algemeen en geldt evenzeer voor het verhoor tijdens het gerechtelijk vooronderzoek. De bepaling van artikel 506 is alleen van toepassing in gevallen waarin de minderjarige ter beschikking van de Regering kan worden gesteld. Er is evenwel geen reden om de plicht van de familieleden van de minderjarige tot het afleggen van getuigenis tot die gevallen te beperken. Ook in gevallen van overtreding kan het zeer gewenst zijn inlichtingen over de minderjarige te verkrijgen. Artikel 496/ nieuw geldt dan ook algemeen, dus tevens voor overtredingen. Artikel 497. De bevoegdheid van de verdachte om in hoger beroep te komen van een beschikking van de rechter-commis- saris, waarbij deze afwijzend heeft beschikt op een verzoek van de verdachte tot heropening van het gerechtelijk vooronderzoek, kan, ter vereenvoudiging van de procedure, in kinderzaken worden gemist. Artikel 498. Na afloop van een tegen de verdachte ingesteld gerechtelijk vooronderzoek moet de officier van justitie een keuze doen uit drie mogelijkheden tot voortzetting van het proces. De officier kan de verdachte in de eerste plaats kennisgeven, dat hij hem ter zake van het feit, waarop het gerechtelijk vooronderzoek betrekking had, niet verder zal vervolgen. Ten tweede kan hij de verdachte dagvaarden ter terechtzitting. In de derde plaats kan hij de verdachte mededelen, dat hij tot verdere vervolging van een bepaald omschreven feit zal overgaan. Deze derde mogelijkheid is gegeven, omdat er zich gevallen kunnen voordoen, waarin de officier wel voornemens is om de verdachte te doen dagvaarden, doch hiertoe nog niet aanstonds kan overgaan; de kennisgeving van verdere vervolging dient dan om de verdachte te doen weten waar hij aan toe is. Deze derde mogelijkheid, die van de kennisgeving van verdere vervolging, kan in kinderzaken worden gemist. Hier is een spoedige voortzetting en afdoening van een begonnen vervolging een eerste vereiste. Het belang van een zo snel mogelijke procedure in zaken betreffende minderjarigen is groter dan het belang, dat gediend wordt door de officier van justitie de mogelijkheid te geven in een enkel geval zijn beslissing om hetzij alsnog van vervolging af te zien hetzij tot dagvaarding over te gaan, uit te stellen. Er moet naar worden gestreefd, dat de officier binnen de termijn van één maand, welke het eerste lid van artikel 244 hem geeft, in overleg met de kinderrechter een dag bepaalt, waartegen de zaak ter terechtzitting aanhangig wordt gemaakt. In gevallen, waarin dit onverhoopt niet mogelijk mocht zijn, kan de termijn door de kinderrechter worden verlengd op grond van het tweede lid van artikel 244. Artikel 498a. Als gevolg van de voorgestelde uitschakeling van de kennisgeving van verdere vervolging zullen ook de artikelen 248—253 in kinderzaken geen toepassing kunnen vinden. Moeilijkheden zijn hiervan niet te duchten, ook niet met be trekking tot artikel 249, dat in kinderzaken toch geen betekenis zou hebben, nu het tweede en derde lid van artikel 37 Strafrecht ten aanzien van strafrechtelijk minderjarigen builen toepassing zullen blijven. Ook aan a\\ overeenkomstige toepassing van artikel 249 in gevallen, waarin de officier van justitie van oordeel mocht zijn, dat de minderjarige in ejn inrichting voor afwijkenden moet worden geplaatst of onder toezicht moet worden gesteld (vgl. art. lij nieuw Sr.) bestaat geen behoefte: de behandeling in raadkamer, bedoeld in het tweede lid van artikel 249, verschilt in kinderzaken immers practisch niet van een behandeling ter terechtzitting, nu enerzijds bij de behandeling in raadkamer, evenals ter terechtzitting, alleen de kinderrechter optreedt (art. 488) en anderzijds de terechtzitting, evenals de behandeling in raadkamer, niet-opjnbaar is (art. 500/ nieuw). Om dezelfde reden wordt voorgesteld, in kinderzaken de mogelijkheid van een bezwaarschrift tegen de dagvaarding uit te sluiten (vgl. art. 500c nieuw). Artikel 499. Ter toelichting van dit artikel zij verwezen naar de algemene beschouwingen (onder II, 6) en de toelichting op artikel 495. Artikel 500. Het voorgestelde nieuwe artikel 58a van de Wet op de Rechterlijke Organisatie (vgl. art. V onder 5 van het ontwerp) houdt o.m. in, dat de rechtsmacht van de enkelvoudige kamers voor de behandeling van kinderzaken wordt geregeld bij het Wetboek van Strafvordering voor zover het strafzaken betreft. Deze regeling wordt door het voorgestelde artikel gegeven. Het eerste lid stelt als algemene regel voor, dat alle zaken tegen strafrechtelijk minderjarigen, die ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt, voor de kinderrechter worden vervolgd. Op deze algemene regel geeft het tweede lid drie uitzonderingen. De eerste en tweede uitzondering komen ook reeds voor in het tweede lid van het bestaande artikel 487. De daar voorkomende zinsnede „een zwaardere hoofdstraf dan gevangenisstraf van een door de Koning te bepalen aantal maanden, ten hoogste zes" is, nu bij Koninklijk besluit van 24 December 1925 (Stb. 485) dit aantal op zes is bepaald, vervangen door de kortere redactie „een zwaardere hoofdstraf dan gevangenisstraf van zes maanden". Gevangenisstraf kan worden opgelegd aan een minderjarige, die ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van zestien jaren heeft bereikt, indien de rechter daartoe grond vindt in de ernst van het begane feit en de persoonlijkheid van de dader (vgl. art. 77c nieuw Sr.). Ook de derde uitzondering sluit aan bij het bestaande artikel 487, dat in de aanhef van het tweede lid bepaalt, dat het rechtsgeding uitsluitend betreffende minderjarige verdachten, die op de dag van de eerste terechtzitting de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt, in eerste aanleg voor de kinderrechter wordt vervolgd. De thans voorgestelde redactie schept een waarborg, dat zaken, waarin zowel personen beneden als boven de achttien jaar zijn betrokken, zoveel mogelijk worden gesplitst. Slechts wanneer de kinderrechter met de officier van oordeel is dat splitsing niet mogelijk is, zal de strafrechtelijk minderjarige voor de meervoudige kamer kunnen worden gebracht. Artikel 500a. Evenals artikel 496a nieuw voor het gerechtelijk vooronderzoek, bepaalt artikel 500a nieuw voor de terechtzitting, dat de ouders (die het gezag over de minderjarige uitoefenen: vgl. art. 131 nieuw) of de voogd worden opgeroepen. Indien de kinderrechter zekerheid wenst te hebben dat de ouders of voogd ter terechtzitting aanwezig zijn, kan hij hen als getuigen doen dagvaarden. De voorgestelde bepaling komt overeen met de eerste zin van het tweede lid van het huidige artikel 503. Het derde en vierde lid van dat artikel zijn opgenomen in het nieuwe artikel 500/. Artikel 500b. Deze bepaling vloeit voort uit de voorgestelde buitentoepassingverklaring van artikel 262 (vgl. art. 500c nieuw) en van artikel 272 (vgl. art. 50Ü£ nieuw). 26 Artikel 500c. Verwezen zij naar hetgeen ten aanzien van dit artikel reeds werd opgemerkt in de toelichting op artikel 498n. Als bijkomend argument kan nog worden gewezen op de waarborg, die de in artikel 499 voorziene regeling biedt tegen het lichtvaardig aanhangig maken van zaken ter terechtzitting. Artikel 500d. Deze bepaling komt overeen met het bestaande artikel 501, tweede lid. Artikel 500e. Het bepaalde in dit artikel komt in strekking overeen met de inhoud van het thans geldende artikel 502. In verband met het bepaalde in artikel 486 nieuw neemt de kinderrechter zitting in de meervoudige kamer, indien voor deze kamer een minderjarige wordt vervolgd, die ten tijde van liet begaan van het feit de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt. In dit opzicht wijkt het nieuwe artikel 500e dus af van het bestaande artikel 502, dat de kinderrechter aan het onderzoek door de meervoudige kamer doet deelnemen, wanneer het betreft een minderjarige, die op de dag van de eerste terechtzitting de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt. Artikel 500f. Het voorgestelde artikel bepaalt hetzelfde als het huidige artikel 503, eerste lid, met dien verstande, dat ook hier weer beslissend is de leeftijd van de minderjarige ten tijde van het begaan van het strafbare feit en niet de leeftijd op de dag van de eerste terechtzitting. De regeling van het voorgestelde artikel geldt ook bij behandeling van de zaak in hoger beroep door het gerechtshof (vgl. art. 503 nieuw), zodat de minderjarige, die ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, ook voor het gerechtshof in een niet-openbare zitting terechtstaat. Uit de bewoordingen van het eerste lid van het bestaande artikel 503 zal moeten worden opgemaakt, dat de minderjarige thans slechts dan in een niet-openbare zitting van het gerechtshof terechtstaat, indien hij de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt op de dag van de eerste terechtzitting van het hof. Artikelen 500g en 500h. Het is in kinderzaken van het grootste belang, dat de kinderrechter, c.q. de meervoudige kamer, de minderjarige zelf kan waarnemen en horen. Daarom is dit beginsel, dat in het thans geldende artikel 505 beperkt is tot de gevallen, waarin de minderjarige ter zake van het begane feit ter beschikking van de Regering kan worden gesteld, in het eerste lid van artikel 500/i nieuw algemeen gesteld; dit lid geldt zowel voor misdrijven als voor overtredingen. De niet-verschenen, van misdrijf verdachte minderjarige (die ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt) moet op een nadere terechtzitting worden voorgebracht. Is dit onmogelijk, dan wordt op de nadere terechtzitting verstek tegen hem verleend, tenzij de kinderrechter, c.q. de meervoudige kamer, meent dat de minderjarige tegen een bepaalde latere datum wel zal kunnen worden medegebracht: in dat geval wordt opnieuw medebrenging gelast. In de gevallen, waarin overtredingen door de kinderrechter worden berecht, zou het te bezwaarlijk zijn telkens de niet-verschenen verdachte voor te geleiden. Het derde lid van artikel 500/i nieuw bepaalt daarom, dat tegen de niet-verschenen, van overtreding verdachte, verstek wordt verleend. De rechter is evenwel bevoegd de medebrenging van de minderjarige te gelasten. De regel van de verplichte verschijning in persoon behoeft niet mede te brengen, dat er telkens door de minderjarige, ook in de niet ernstige gevallen, moet worden gereisd; in kinderstrafzaken dient er naar te worden gestreefd, dat de minderjarigen zoveel mogelijk worden berecht door de rechtbank, binnen welker rechtsgebied zij wonen, en slechts subsidiair door de rechtbank, binnen welker rechtsgebied het feit is begaan; bovendien kan de kinderrechter ingevolge het Koninklijk besluit van 21 Juni 1948 (Stb. I 246) ook zitting houden in een aantal plaatsen buiten de arrondissemcntshoofdplaats. Artikel 500i. De ouders of voogd, die verschenen zijn op een oproeping om de terechtzitting bij te wonen (art. 500a nieuw) of omdat zij als getuige zijn gedagvaard, kunnen opmerkingen, die zij in het belang van de minderjarige achten, maken telkens nadat deze, een medeverdachte, een getuige of een deskundige zijn verklaring heeft afgelegd. Deze bevoegdheid hebben zij uiteraard niet, wanneer de kinderrechter, c.q. de meervoudige kamer, krachtens het tweede lid bevolen heeft, dat een verhoor buiten tegenwoordigheid van ouders of voogd zal geschieden. Het bepaalde in het onderhavige artikel komt overeen met het derde en vierde lid van het bestaande artikel 503. Artikel 500j. Het voorgestelde artikel is gelijk aan het geldende artikel 504, behoudens deze uitzondering, dat de bevoegdheid van de rechter om de minderjarige ambtshalve of op vordering van de officier van justitie uit de zittingzaal te verwijderen, wanneer zijn persoonlijkheid of levensomstandigheden worden besproken, niet meer afhankelijk zal zijn van het goedvinden van de raadsman. Men behoeft niet te vrezen, dat ten gevolge van de uitschakeling van de raadsman op dit punt de rechten van de minderjarige verdachte geschaad worden; zijn raadsman blijft aanwezig, zijn ouders of voogd, die meestal ter zitting verschenen zullen zijn, kunnen opmerkingen maken, terwijl een zakelijke samenvatting van het besprokene aan de minderjarige zal moeten worden gegeven. Artikelen 500k en 5001. Het zal kunnen voorkomen, dat de rechter de inlichtingen omtrent de persoonlijkheid en de levensomstandigheden van de verdachte, welke de officier van justitie op grond van artikel 495 nieuw heeft ingewonnen, niet voldoende oordeelt of dat de rechter geen genoegen meent te kunnen nemen met het resultaat van een reeds plaats gehad hebbende observatie. In die gevallen kan de rechter gebruik maken van de hem in de artikelen 315 en 316 geboden mogelijkheden om de benodigde gegevens over de minderjarige alsnog te verkrijgen. Voorts zal het zich kunnen voordoen, dat aan de rechter eerst ter terechtzitting blijkt, dat een observatie van de minderjarige noodzakelijk is, of dat de rechter een nadere observatie wenst te doen geschieden. Deze observatie kan worden gelast krachtens artikel 500/ nieuw. Nu in de artikelen 496c—496e een speciale regeling is getroffen voor het onderzoek naar de persoonlijkheid van een minderjarige, kan hier worden volstaan met een verwijzing naar die artikelen. In verband hiermede bepaalt artikel 500k nieuw, dat artikel 317 buiten toepassing blijft. Artikel 500/ nieuw is. niet, zoals artikel 317, beperkt tot de gevallen, waarin tegen de verdachte voorlopige hechtenis is bevolen. Artikel 501. Het geldende artikel 501 verklaart de bepalingen betreffende het rechtsgeding voor de politierechter, met uitzondering van de artikelen 367, eerste lid, 369 en 380, eerste lid, van overeenkomstige toepassing op het geding voor de kinderrechter. In het voorgestelde artikel is het omgekeerde systeem gevolgd: hier worden die bepalingen betreffende het rechtsgeding voor de politierechter van overeenkomstige toepassing verklaard waaraan uitdrukkelijk behoefte bestaat bij het geding voor de kinderrechter. 27 kinderrechter zelf geschiedt, zijn in het derde lid van het voorgestelde artikel enige bepalingen van het rechtsgeding bij het kantongerecht van overeenkomstige toepassing verklaard. Artikel 502. In geval van berechting van overtredingen, die met machtiging van de kinderrechter in eerste aanleg worden vervolgd voor de kantonrechter (vgl. art. 494 nieuw), zijn de bepalingen betreffende het rechtsgeding bij het kantongerecht (Tweede Boek, Titel VIII) van toepassing, met inachtneming van de met name aangeduide artikelen. Het tweede lid stemt overeen met de tweede en derde zin van het tweede lid van het bestaande artikel 503. Overigens is het duidelijk, dat in verband met het bepaalde in artikel 494 nieuw een zaak alleen dan door oproeping aanhangig gemaakt zal kunnen worden, indien het een overtreding betreft behorende tot een categorie waarvoor de kinderrechter een algemene machtiging tot vervolging voor de kantonrechter heeft gegeven. Artikel 503. Ook bij de behandeling in hoger beroep (waarvoor de bepalingen gelden, welke zijn opgenomen in de eerste en tweede afdeling van Titel II van het Derde Boek) zullen de met name aangegeven artikelen in acht moeten worden genomen. Artikel 504. Het voorgestelde artikel komt overeen met het bestaande artikel 507. De leeftijd van de minderjarige wordt hier berekend naar het tijdstip waarop deze van esn hem toegekende bevoegdheid gebruik zou willen maken. In afwijking van het tweede lid van het bestaande artikel 507 geldt de nieuwe bepaling ook in gevallen van overtreding, doch uiteraard alleen in het geval als de minderjarige een raadsman heeft. De bevoegdheden, die Titel VI van het Tweede Boek (behandeling ter terechtzitting) aan de verdachte toekent gaan niet over op de raadsman; volgens artikel 331 komen deze bevoegdheden evenwel behalve aan de verdachte ook aan de raadsman toe. Artikel 505. De door de rechter opgelegde straffen en maatregelen zullen zo spoedig mogelijk moeten worden ten uitvoer gelegd. Dit geldt in het bijzonder voor de straf van arrest, die in het voorgestelde materiële kinderstrafrecht als nieuwe straf- vorm is opgenomen. Het met het opleggen van deze straf beoogde effect zou stellig niet worden bereikt, indien zij eerst geruime tijd na het begaan van het strafbare feit zou worden ten uitvoer gelegd. Doch de mogelijkheid van een tenuitvoerlegging onmiddellijk in aansluiting aan het vonnis is onder de huidige wet alleen mogelijk, indien een verdachte afstand doet van de hem toekomende bevoegdheid tot het instellen van hoger beroep (art. 453, tweede lid, j° art. 557, eerste lid). Anderzijds heeft deze het in zijn hand, de tenuitvoerlegging gedurende onbepaalde tijd tegen te houden, door hoger beroep tegen het vonnis aan te tekenen en eventueel naderhand ook nog beroep in cassatie in te stellen. Ter bevordering van spoedige executie is nu door de commissie voorgesteld een bepaling op te nemen, dat de straf van arrest bij voorraad ten uitvoer kan worden gelegd, doch alleen met machtiging van de rechter, die de straf heeft opgelegd. In het onderhavige artikel is het voorstel van de commissie overgenomen. De figuur van tenuitvoerlegging van een opgelegde straf bij voorraad is ook in het huidige kinderstrafrecht niet onbekend. Zij is daar mogelijk ten aanzien van de straf van berisping, indien de verdachte bij de uitspraak aanwezig is (vgl. art. 508, vijfde lid). De ondergetekende ontveinst zich niet, dat in verband met de aard van de straf van arrest een tenuitvoerlegging bij voorraad van deze straf minder onbedenkelijk moet worden geacht dan wanneer het enkel gaat om een berisping. Doch hij is van mening, dat de voorgestelde meer ingrijpende inbreuk op het beginsel van artikel 557 in dit bijzondere geval door het belang van een spoedige tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak kan worden gerechtvaardigd. Overigens ligt het voor de hand, dat de rechter machtiging tot tenuitvoerlegging bij voorraad alleen zal geven in gevallen, waarin redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over de uitslag van een eventuele berechting in hoger beroep, c.q. in cassatie. Artikel 506. Dit artikel komt overeen met het bestaande artikel 508. De in het vijfde lid van het huidige artikel voorkomende bepaling, dat de straf van berisping bij voorraad kan plaats vinden, indien de verdachte bij de uitspraak van de veroordeling aanwezig is, behoefde niet te worden overgenomen, nu in het onderhavige ontwerp wordt voorgesteld tegen oplegging van de straf van berisping geen hoger beroep toe te laten, ook niet in die gevallen, waarin dit volgens de huidige wet wel mogelijk is (vgl. de in art. V onder 4 voorgestelde wijziging van art. 56, tweede en derde lid, van de Wet op de Rechterlijke Organisatie). In plaats hiervan bepaalt het vijfde lid van het voorgestelde artikel dat in die gevallen de tenuitvoerlegging terstond kan plaats vinden. Dit impliceert dat in die gevallen ook het bepaalde in de artikelen 558 en 559 betreffende de opschorting van de tenuitvoerlegging buiten toepassing kan worden gelaten. Het bestaande artikel 508 bepaalt in de tweede zin van het vijfde lid minder juist, dat in het daar bedoelde geval het voorgaande lid buiten toepassing blijft. Bedoeld zal zijn, dat de vermanende toespraak in dit geval kan plaats hebben zonder dat de ouders of voogd zijn opgeroepen om daarbij tegenwoordig te zijn. Niet-toepassing van het vierde lid echter brengt ook mede, dat de ouders, ook al hadden zij gevolg gegeven aan de oproeping als bedoeld in artikel 503, daarbij tegenwoordig zouden mogen zijn (vgl. Blok en Besier, Het Nederlandse Strafproces III, blz. 67). In verband hiermede zijn in het vijfde lid van het nieuwe artikel de woorden „en blijft het voorgaande lid buiten toepassing" vervangen door „en blijft de oproeping, bedoeld in het voorgaande lid, achterwege". Artikel 507. Dit artikel beoogt een soepele regeling van de inning van een opgelegde geldboete mogelijk te maken. Zoals bekend, is sinds de inwerkingtreding van de wet van 11 November 1954 (Stb. 498) niet meer het bestuur der belastingen, doch het openbaar ministerie met de inning van geldboeten belast. Het voorstel van de commissie om deze regeling aan de kinderrechter toe te vertrouwen, stuit af op practische moeilijkheden. Artikel 508. Dit artikel komt overeen met het bestaande artikel 491. Het tweede lid van dit artikel behoefde in verband met het bepaalde in artikel 131 nieuw niet te worden overgenomen. Artikel 509. Dit artikel is gelijkluidend met het bestaande artikel 509. Artikel IV 28 De opengevallen plaats in Titel VI van het Eerste Boek (de z.g. Betekenistitel) is benut om te bepalen, dat onder ouders van de minderjarige worden verstaan, de ouders, die het gezag over hem uitoefenen. In het bestaande kinderstrafrecht wordt de toepasselijkheid van sommige bepalingen, welke op ouders betrekking hebben, beperkt tot de ouders, die de ouderlijke macht over de minderjarige niet hebben verloren (artt. 491, 495, 508, vierde lid); voor andere bepalingen geldt deze beperking niet (artt. 496, 497, eerste lid, 503, 506). Voor handhaving van dit onderscheid bestaat niet voldoende grond. Zo is e.r weinig reden om ouders, die het gezag over hun minderjarige hebben verloren, het bijzondere voorrecht van vrij mondeling en schriftelijk verkeer met deze minderjarige toe te kennen; evenzo om de oproeping van die ouders tot bijwoning van de terechtzitting verplicht te stellen; de ouders die het gezag over de minderjarige hebben verloren en de zitting willen bijwonen, kunnen door de rechter worden toegelaten krachtens artikel 500/ nieuw. 3. De voorgestelde wijziging van dit artikel kwam reeds ter sprake in de toelichting op artikel 495 nieuw van het Wetboek van Strafvordering. 4. De voorgestelde aanvulling van artikel 352 hangt samen met het nieuwe artikel 77/ van het Wetboek van Strafrecht. 5. Nu in Titel II van het Vierde Boek de leeftijd van de minderjarige steeds wordt berekend naar het tijdstip van het begaan van het strafbare feit, kan het laatste lid van artikel 376, dat onmisbaar was in verband met de bestaande artikelen 503 en 505, die beide bijzondere gevolgen verbinden aan de leeftijd van de minderjarige op de dag van de eerste terechtzitting, vervallen. 6 en 7. Onder „andere inrichting(en)" vallen de inrichtingen voor bijzondere tucht, de inrichtingen voor afwijkende minderjarigen en de inrichtingen, waarin de straf van arrest wordt ten uitvoer gelegd. 8. De wijziging van artikel 574, vierde lid, houdt verband met het nieuwe artikel 77o van het Wetboek van Strafrecht, dat geen bijzonder minimum kent voor vervangende vrijheidsstraf voor minderjarigen. Artikel V 1 en 3. De voorgestelde gewijzigde verhouding van de absolute competentie van de kantonrechter en de kinderrechter kwam reeds ter sprake in de algemene beschouwingen (onder II, 5) en in de toelichting op artikel 494 nieuw van het Wetboek van Strafvordering. 4. Ingevolge het tweede lid van het huidige artikel 56 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie staat hoger beroep open tegen alle vonnissen, door de kinderrechter (c.q. de meervoudige kamer) gewezen ten aanzien van een persoon, die tijdens de uitspraak van het eindvonnis in eerste aanleg de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt. Dit beroep staat thans dus ook open in gevallen, waarin slechts een berisping of een geringe geldboete werd opgelegd dan wel volstaan werd met het opleggen van de maatregel van teruggave aan ouders of voogd. Overeenkomstig het voorstel van de commissie is in het gewijzigde artikel 56 dezelfde beperking van de mogelijkheid van hoger beroep opgenomen, als het bestaande artikel 44 reeds met betrekking tot hoger beroep van kantongerechtsvonnissen kent. De voorgestelde regeling brengt mede, dat van vonnissen, hetzij ter zake van misdrijven, hetzij ter zake van overtredingen gewezen door de kinderrechter (c.q. de meervoudige kamer), de minderjarige geen hoger beroep zal kunnen instellen, indien geen andere straf of maatregel werd opgelegd dan geldboete van ten hoogste tien gulden, berisping of teruggave aan ouders of voogd, terwijl het openbaar ministerie geen hoger beroep zal kunnen instellen, indien het geen straf of maatregel of geen andere straf of maatregel dan een der drie eerder genoemde had gevorderd. In afwijking van het tweede lid van het bestaande artikel 56 zal voor de mogelijkheid van hoger beroep niet meer beslissend zijn het tijdstip van het eindvonnis in eerste aanleg, maar het tijdstip waarop het strafbare feit werd begaan. 2 en 5. De huidige regeling van het instituut van de kinderrechter is in zoverre weinig systematisch, dat de Wet op de Rechterlijke Organisatie thans alleen enkelvoudige kamers voor de behandeling van burgerlijke kinderzaken kent (art. 49), terwijl het bestaande artikel 487 van het Wetboek van Strafvordering deze kamers tevens belast met de behandeling van kinderstrafzaken. Voorgesteld wordt, het vierde, vijfde en zesde lid van artikel 49 te doen vervallen en in plaats daarvan een nieuw artikel 58a op te nemen, dat een algemene regeling van het instituut van de kinderrechter bevat. Het eerste lid van het nieuwe artikel komt overeen met het vierde lid van het bestaande artikel 49, zoals dit laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 16 Augustus 1951 (Stb. 383), houdende regelen tot bevordering van grotere specialisering van de kinderrechters. De rechtsmacht van de kinderrechter in strafzaken worth geregeld in het nieuwe artikel 500 van het Wetboek van Strafvordering. Artikel VI Verwezen moge worden naar hetgeen op pag. 4 van de algemene opmerkingen is opgemerkt.