Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 1 seksueel misbruik van minderjarigen in de rooms-katholieke kerk Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 2 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 3 wim deetman nel draijer, pieter kalbfleisch, harald merckelbach, marit monteiro, gerard de vries seksueel misbruik van minderjarigen inde rooms-katholieke kerk uitgebreide versie deel 1 het onderzoek uitgeverij balans Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 4 Copyright © 2011 de auteurs / Uitgeverij Balans, Amsterdam Alle rechten voorbehouden. Redactie en tekstadvies Coform, Den Haag OmslagontwerpTessa van derWaals Typografie en zetwerk Studio Cursief, Irma Hornman Foto achterzijde Gerrit de Heus DrukWilco, Amersfoort ISBN 978 94 600 3496 1 NUR 740 www.uitgeverijbalans.nl www.onderzoekrk.nl Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 5 Inhoud Voorwoord 7 1 Inleiding 13 2 In vogelvlucht: ontwikkelingen in Nederland en in de Nederlandse Rooms-Katholieke Kerkprovincie: 1945-2010 33 3 Aard en omvang van seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerkprovincie in Nederland 52 4 Misbruik als bestuurlijk aandachtspunt 80 5 De bisdommen 200 6 Ordes en congregaties 286 7 De slachto^ers 428 8 Bevindingen en aanbevelingen 503 Bijlage a Voorstel voor Onderzoek naar Seksueel Misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk in de periode van 1945 tot heden 529 Aanbiedingsbrief 546 Methodologische verantwoording empirisch onderzoek 549 Methodologische verantwoording archiefverantwoording 581 Bijlage b Beknopt glossarium 657 Samenstelling van de Onderzoekscommissie 662 Archiefbijlagen 665 Noten 797 Register 855 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 6 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 7 voorwoord Elk verhaal is schrijnend. Achter elk verhaal staat een slachto^er. Mij werd vorig jaar gevraagd om relevante feiten, verhalen en omstandigheden te onderzoeken die te maken hebben met seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk in de periode van 1945 tot 2010. Voordat ik op 7 maart 2010 mijn opdracht kreeg om een voorstel te doen voor een onafhankelijk onderzoek heb ik aanvankelijk de boot afgehouden. Waarom? Geboren en getogen in Den Haag. Mijn ouders waren hervormd en ik ging naar de protestants-christelijke lagere school. Mijn middelbare school was, zo ging dat toen, protestants-christelijk. Daarna ging ik naar de Vrije Universiteit in Amsterdam. Ik ben dus opgegroeid en naar school en universiteit gegaan in een heel andere omgeving en cultuur dan veel van de slachto^ers van seksueel misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk die zich spontaan vanaf maart 2010 bij mij en later bij de Onderzoekscommissie hebben gemeld. Per brief, maar vooral per e-mail stuurden zij ongevraagd hun verhaal. Soms was dat een kort bericht, maar ook ontving ik uitgebreide beschrijvingen over het leed dat hun was aangedaan en over de gevolgen die zij vaak nog dagelijks daarvan ondervonden. Er waren melders – slachtoffers – bij van mijn eigen leeftijd, die lieten weten dat ze hun hele leven hun mond hadden gehouden tegenover hun partner en kinderen. Ik was vaak de tweede persoon aan wie ze – soms uitgebreid – hun levensverhaal deden. De eerste na hun partner. Ik was geraakt en ben dat nog steeds. Maar wat kon ik doen? Grootgebracht in protestants-christelijke kring reageerde ik aanvankelijk verbaasd op het verzoek om het fundament te leggen voor het onderzoek waarvan de Onderzoekscommissie nu verslag doet. De Rooms-Katholieke Kerk telde in 1980 nog ruim vijf miljoen gelovigen, of in elk geval bij de Rooms-Katholieke Kerk betrokkenen. In die tijd werd ik lid van de Tweede Kamer. Als politicus heb ik mogen leren dat betrokkenheid bij maatschappelijke vraagstukken én mensen geen barrières kent. Zeker niet in de samenleving zoals we die in Nederland kennen. Als een beroep op je wordt gedaan, dan moet je zwaarwegende redenen hebben om nee te zeggen. Die had ik niet. Toen ik op 7 mei 2010 in een interview met Twan Huijs van Nova (nu Nieuwsuur) in 7 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 8 het midden liet of ik daadwerkelijk deze kar zou gaan trekken, reageerde Peter Dijcks, die zich bekend maakte als slachto^er in het Instituut Sint Henricus in Grave, als volgt: ‘Als Deetman geen voorzitter wordt, dan is deze commissie geen knip voor de neus waard’. Er was dus geen weg terug. En – zo constateer ik nu – terecht niet. Die overwegingen golden ook voor de andere leden van de Onderzoekscommissie. Toen ik hun vroeg, waren zij evenzeer verbaasd. Op één na kende ik hun tot dan toe niet. Ook zij zeiden ja, om dezelfde redenen. Daarvoor ben ik hun nu en op deze plaats erkentelijk, meer dan ik in de afgelopen anderhalf jaar heb laten blijken. Wat in maart 2010 begon en met dit eindrapport tot een – ik zeg het met enige nadruk – einde komt, is mij niet in de koude kleren gaan zitten. Ik zag in maart 2010 mijn mailbox vollopen met tientallen, honderden berichten. Verhalen die dicht onder mijn huid gingen zitten, en daar nog steeds zitten. Verhalen ook van leeftijdgenoten. En, nog frappanter, van mensen die ik kende uit de politiek, uit de organisaties waarin en waarvoor ik me had ingezet. Mensen die hun bericht begonnen met ‘besteWim’. U kunt zich niet voorstellen wat ik las en hoe ik dat onderging. Wat ik me ook niet kon voorstellen was dat alles, maar dan ook alles, wat met dit onderzoek te maken had om die reden zo beladen was, én is. Het misbruik heeft littekens, maar ook gevoelige zenuwen en zelfs open wonden bij velen achtergelaten. Begrijpelijk. De andere leden van de Onderzoekscommissie hebben hetzelfde ervaren. Voor ons was duidelijk dat de hoogste prioriteit moest liggen bij een kwalitatief goede hulpverlening. Daarom is ook besloten een eerste tussenadvies op 9 december 2010 uit te brengen. Hiermee werd het pad geë^end naar een verbetering van de positie van het slachto^er. De positie van het slachtoffer kan nog beter en moet nog beter. Dat heeft de Onderzoekscommissie op 8 november 2011 in een tweede tussentijds advies bepleit. Het misbruik heeft ook wantrouwen gezaaid. Soms was dat naar de eigen familieleden toe, ook ouders, die de misbruikverhalen vaak niet konden geloven, soms wantrouwen naar de reguliere gezondheidszorg. Het kostte en kost veel slachtoffers grote moeite om hun vertrouwen te schenken aan deskundige en gekwalificeerde hulpverleners. Er was dus ook wantrouwen tegenover de Onderzoekscommissie. De opdracht aan de Onderzoekscommissie, werd immers gegeven door de Bisschoppenconferentie en de Konferentie Nederlandse Religieuzen. Niet van de overheid, niet van de Tweede Kamer, maar van de Rooms-Katholieke Kerk. Het wantrouwen van de lotgenoten is begrijpelijk. Op vaak zeer jonge leeftijd is hun vertrouwen in anderen gekwetst, beschadigd en helaas vaak onherstelbaar vernield. Waarom zouden zij nu een Onderzoekscommissie ver 8 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 9 trouwen die bestond uit personen die zij persoonlijk niet kennen, en die in ieder geval niet door hen gevraagd zijn onderzoek te doen? Hoe is de Onderzoekscommissie met dit wantrouwen omgegaan? Dit onderzoek is wetenschappelijk van aard. De hierbij gebruikte methoden zijn – als het ware – uit het vakboek. Maar een onderzoek als dit kan nimmer worden uitgevoerd als de Onderzoekscommissie niet met alle betrokkenen in contact komt. Met de bestuurlijk verantwoordelijken, met daders en vermeende plegers, maar ook met slachto^ers. Aan dat contact heeft de Onderzoekscommissie prioriteit en aandacht gegeven. Wie de meldingen van slachto^ers las, vloog verontwaardiging, woede, wantrouwen, ongeduld en weerstand tegemoet. Het enige wat de Onderzoekscommissie kon én moest doen was contact zoeken met de slachto^ers. Alle toen bekende melders werden uitgenodigd voor twee besloten bijeenkomsten met de Onderzoekscommissie, op 29 september 2010 in Utrecht en op 1 oktober 2010 in Eindhoven. De druk bezochte bijeenkomsten waren emotioneel beladen. Met deze bijeenkomsten werd het fundament gelegd voor regelmatig contact met lotgenotengroepen, maar ook met individuele slachto^ers. Het vele en intensieve contact was geen eenrichtingsverkeer waarin de slachto^ers hun gemoed konden luchten. Integendeel, het heeft de Onderzoekscommissie duidelijk gemaakt dat het leed en verdriet dat hun vaak zo ver in het verleden zijn aangedaan een wellicht permanente aandacht behoeft. In haar tweede tussentijdse advies is de Onderzoekscommissie hierop teruggekomen. Ik heb met veel slachto^ers individueel gesproken, maar ook met enige regelmaat in groepsverband. Individueel of in groepsverband hebben ze de Onderzoekscommissie voortdurend aangesproken. Vaak in één en dezelfde ademtocht werd de Onderzoekscommissie een hart onder de riem gestoken en tegelijkertijd werd de Onderzoekscommissie vol wantrouwen bevraagd over de uitkomsten van dit onderzoek. Ik heb voor veel hete vuren gestaan, maar elke bijeenkomst kende een ongewoon patroon. Gaandeweg ontstond een situatie dat het onderzoek ook heeft geprofiteerd van de inzet en bereidheid van slachto^ers tot medewerking. Bij het testen van vragenlijsten voor een grootschalig onderzoek voorzagen twee groepen van slachto^ers de vragenlijst van commentaar en suggesties voor verbeteringen en aanvullingen. Wellicht is het totaal niet belangrijk, maar wel veelzeggend voor de manier waarop slachto^ers – nog steeds kritisch en wantrouwend – toch het belang van dit onderzoek zagen. De Onderzoekscommissie houdt nu op te bestaan. Haar taak zit erop. Ze heeft onderzocht wat de aard en omvang waren van seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk van 1945 tot 2010. De Onderzoekscommissie had ook tot taak om de omstandigheden en de bestuurlijke 9 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 10 verantwoordelijkheden te onderzoeken. Verder was gevraagd te onderzoeken hoe met de bestuurlijke verantwoordelijkheid is omgegaan. Hierbij treft u het verslag aan van een onderzoek van ruim een jaar. Mogelijk stimuleert het resultaat tot verdere wetenschappelijke onderzoeken. De Onderzoekscommissie heeft zich nauwgezet beperkt tot seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk. Daarmee is niet alles gezegd over het algemene verschijnsel van seksueel misbruik van minderjarigen en daaraan gerelateerde verschijnselen zoals kindermishandeling, huiselijk geweld, gedwongen prostitutie en fysiek geweld in een machts-of gezagsrelatie. De kwaliteit van onze samenleving zou ermee zijn gediend indien naar die verschijnselen onderzoek of verder onderzoek wordt verricht. Dit geldt voor de samenleving in den brede. Zo kunnen we meer zicht krijgen op wat effectief gedaan kan worden om de genoemde misstanden te verkleinen. Voor het initiatief tot dat onderzoek geldt: wie de schoen past trekke hem aan. De Onderzoekscommissie heeft haar onderzoek afgerond. Anderen moeten daar nu over oordelen. De Onderzoekscommissie ziet deze oordelen met open vizier tegemoet. Ik dank iedereen die aan deze rapportage het hare en het zijne heeft bijgedragen. In de eerste plaats de leden. Nel Draijer en Marit Monteiro namen in deze rapportage belangrijke delen onder de goedkeuring van de gehele Onderzoekscommissie voor hun rekening. Dat geldt ook voor Pieter Kalbfleisch, Harald Merckelbach en Gerard de Vries. Op belangrijke momenten namen zij de pen voor het eindrapport ter hand. Niet in de laatste plaats wil ik Bert Kreemers bedanken voor zijn inzet als secretaris. Hij was letterlijk dag en nacht bereikbaar, waardoor het werk van mij als voorzitter belangrijk werd vergemakkelijkt. Maar ook belangrijk is dat door die inzet het contact met en het vertrouwen van zowel slachto^ers als opdrachtgevers konden worden verkregen. In die dank betrek ik gaarne alle andere medewerkers van het archief- team en het onderzoekssecretariaat onder de strakke organisatorische en inhoudelijke regie van Meyken Houppermans. Zonder hen zou de Onderzoekscommissie niet zoveel werk hebben kunnen verzetten en zoveel gegevens boven tafel hebben kunnen krijgen. De klankbordgroep verdient dank voor het nauwkeurig meelezen en voor haar gedegen kritische toets. Ten slotte wil ik al degenen die seksueel misbruik bij de Onderzoekscommissie hebben gemeld bij deze dankbetuiging nadrukkelijk noemen. Slacht- o^ers, nabestaanden, familieleden en partners, die vaak ook te maken hebben met de gevolgen van wat hun naasten is overkomen. Zonder hen kunnen we niet spreken over erkenning, betrokkenheid, dialoog, hulp, genoegdoening, transparantie, openheid en oprechtheid. Dat brengt mij bij de opdrachtgevers. Hun openheid, transparantie en medewerking hebben mij aangenaam verrast. Zij hebben zich aan de toezegging van hun toenmalige voorzitter van 10 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 11 de Bisschoppenconferentie gehouden: ‘Alles wat u nodig vindt, komt boven tafel.’ Dit eindrapport ligt vanaf nu bij de bisschoppen en hogere oversten op tafel. Wim Deetman 11 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 12 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 13 1 inleiding Dit inleidende hoofdstuk beschrijft de instelling, de opdracht, de aanpak, het belang en de onderzoeksvragen van het onderzoek naar seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk. 1.1 De instelling van de commissie van onderzoek naar seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk 1.1.1. De aanloop De uitgebreide berichtgeving over seksueel misbruik van minderjarigen begin 2010 kwam binnen de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland als een verrassing. Op een enkele uitzondering na hebben alle bisschoppen, hulpbisschoppen, oud-bisschoppen, oud-hulpbisschoppen, hogere oversten en andere gezagsdragers binnen de Rooms-Katholieke Kerk dit in gesprekken met de commissie (verder: de Onderzoekscommissie) van onderzoek naar seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk gezegd. De publieke verontwaardiging over seksueel misbruik van minderjarigen is in twintig jaar tijd overgesprongen van continent naar continent en van land naar land. Tien jaar geleden regende het berichten over misbruik in de Verenigde Staten.1 Hieraan vooraf ging een stroom van berichten over misbruik in Ierland. Later sloeg de verontwaardiging over naar Oostenrijk en Duitsland. In februari 2010 was het de beurt aan Nederland, ook al waren er eerder al sporadisch berichten in de media verschenen over seksueel misbruik van minderjarigen in de Nederlandse kerkprovincie. In een hoog tempo volgde het ene na het andere bericht over misbruik en over het niet naar buiten brengen van dit misbruik door de verantwoordelijken in de Rooms-Katholieke Kerk. Op veel vragen moesten de huidige verantwoordelijken en ambtsdragers in de Rooms-Katholieke Kerk het antwoord schuldig blijven. Het ging hier om vragen van uiteenlopende aard. Wat wisten de verantwoordelijken van het misbruik? Hoe omvangrijk was het misbruik? Hoe was omgesprongen met klachten van slachto^ers en hun ouders? Waarom was nagelaten ten tijde van het misbruik hulp te bieden? De roep om 13 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 14 een antwoord op al deze vragen klonk in de eerste maanden van 2010 steeds luider. 1.1.2. De eerste reactie van de Bisschoppenconferentie en de knr Op dinsdag 9 maart 2010 kwamen de bisschoppen bijeen voor hun maandelijkse conferentie. De vice-voorzitter van de Konferentie Nederlandse Religieuzen (KNR), zusterT. Sonder, en twee bestuursleden van Hulp & Recht schoven bij de bisschoppen aan. Bij Hulp & Recht waren op dat moment 350 meldingen binnengekomen over misbruik van minderjarigen in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw. Tachtig procent had betrekking op kinderen in de leeftijd tussen acht en vijftien jaar ‘in een opvoedingssituatie onder religieuze leiding’.2 Het ging hier met name om priester-en broedercongregaties, verdeeld over congregaties van pauselijk en bisschoppelijk recht. Dit maakte het volgens professor dr. mr. P.J.E. Chatelion Counet, de secretaris-generaal van de KNR, een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de KNR én de bisschoppen. De KNR en de Bisschoppenconferentie onderkenden drie problemen. Het eerste probleem was de hulpverlening waarvoor de verantwoordelijkheid aanvankelijk bij de hogere oversten werd gelegd. Het tweede probleem betrof de behandeling van de klachten waarvoor Hulp & Recht de aangewezen instantie zou zijn. Het derde probleem betrof drie vragen: wie zou het onderzoek moeten uitvoeren, wat zou moeten worden onderzocht en moest het een onderzoek zijn van de beschoppen gezamenlijk met de KNR? In eerste instantie waren de bisschoppen die hierover extra omnes (zonder buitenstaanders) vergaderden geporteerd voor twee onderzoeken. Een onafhankelijk onderzoek van de kant van de KNR over de meldingen en het misbruik in internaten van ordes en congregaties. En een tweede, eveneens onafhankelijk onderzoek van de kant van de bisschoppen ‘vanuit hun overkoepelende verantwoordelijkheid voor gelovigen, onderwijs en betrokkenheid bij de samenleving’. De KNR verzette zich tegen twee onderzoeken en wees op de gezamenlijke verantwoordelijkheid. Het ging niet alleen om seminaries van pauselijke en bisschoppelijke congregaties, maar ook seminaries die onder de jurisdictie van de bisschoppen vielen. De vraag wie de onderzoeken of het ene overkoepelende onderzoek zou moeten uitvoeren (en hoe) bleef in het midden hangen. Besloten werd om eerst na te gaan hoe de aanpak voor het onafhankelijke onderzoek moest worden uitgewerkt. Drs. W.J. (Wim) Deetman werd – zo luidt het besluit – gevraagd ‘het proces te begeleiden om tot een onderzoek te komen’.3 14 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 15 1.1.3. De uitwerking van de onderzoeksopzet Op 12 maart 2010 liet Deetman tijdens een persconferentie weten dat hij ‘de komende weken voorbereidende werkzaamheden [zal] verrichten met het oog op een onafhankelijk onderzoek’.4 Deze werkzaamheden betro^en het formuleren van onderzoeksvragen, het vaststellen van onderzoeksmethoden en -velden, de bemensing van de uiteindelijke onderzoekscommissie, het vaststellen van een tijdpad en het waarborgen van een onafhankelijk, zorgvuldig en transparant onderzoek. Verwacht werd binnen zes tot acht weken deze werkzaamheden afgerond zouden kunnen worden. Ten slotte werd bekendgemaakt dat iedereen die informatie heeft dan wel een melding wil doen zich kon wenden tot onderzoekrk@gmail.com.5 1.1.4. De Bisschoppenconferentie van 13 april 2010 In de vergadering van de Bisschoppenconferentie van 13 april 2010 kon de bisschop van Groningen-Leeuwarden, monseigneur dr. G.J.N. de Korte, meedelen dat in de eerste week van mei 2010 een ‘onderzoeksvoorstel’ zou worden gepresenteerd: ‘De heer Deetman zal niet accepteren dat de bisschoppen onderdelen uit het voorstel schrappen, maar wel kunnen zij zaken toevoegen.’6 Monseigneur De Korte wees erop dat ‘de heer Deetman leiding geeft aan de opzet van het onderzoek: hij zoekt de mensen voor de commissie en maakt de taakopstelling en zal waarschijnlijk aangeven over welke gegevens de commissie moet gaan beschikken. Hij zal aan de commissie zelf overlaten hoe de agenda wordt bepaald. Als de bisschoppen zijn onderzoeksvoorstel accepteren, zal hij mogelijk zelf de commissie gaan voorzitten.’ Over het verdere verloop van het onderzoek deelde mr. J.C.G.M. Bakker, een van de naaste medewerkers van de voorzitter van de Bisschoppenconferentie, monseigneur drs. A.H. van Luyn, mee dat ‘er geen integrale afstemming met de bisschoppen zal komen. Dit is om de onafhankelijkheid van het onderzoek te behouden. De samenleving, waaronder de bisschoppen, mag reageren op het rapport.’ 1.1.5. De presentatie van de onderzoeksopzet Eind april was het onderzoeksvoorstel gereed. Deetman raadpleegde hierover een groot aantal personen, onder wie vijf personen die hij aanzocht als lid van de Onderzoekscommissie.7 Het betreft mevrouw dr. P.J. (Nel) Draijer, mr. P. (Pieter) Kalbfleisch, professor dr. H.L.G.J. (Harald) Merckelbach, mevrouw professor dr. M.E. (Marit) Monteiro en professor dr. ir. G.H. (Gerard) de Vries. Op 7 mei 2010 presenteerde de voorzitter zijn – inmiddels met de leden van de Onderzoekscommissie afgestemde – onderzoeksvoorstel.8 In dit voorstel is voorrang gegeven aan een onderzoek naar en advies over de hulpverle 15 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 16 ning en het functioneren van Hulp & Recht, zoals toen de benaming was van de organisatie die zich bezighield met seksueel misbruik binnen de Rooms- Katholieke Kerk. Met ingang van eind september 2011 functioneert een nieuwe organisatie, het Meldpunt Seksueel Misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk. Bij het aanzoeken van de leden van de Onderzoekscommissie heeft de voorzitter zich vergewist van hun wetenschappelijke integriteit en onafhankelijkheid. Geen van de leden, met uitzondering van professor dr. H.L.G.J. (Harald) Merckelbach, heeft een rooms-katholieke achtergrond. 1.1.6. De besluitvorming over de onderzoeksopzet en samenstelling van de Onderzoekscommissie Op 11 mei 2010 vond wederom een vergadering van de Bisschoppenconferentie plaats. Het bestuur van de KNR was niet vertegenwoordigd, maar was toen al zonder meer akkoord met het onderzoeksvoorstel.9 Voor de Bisschoppenconferentie was het onderzoeksvoorstel geen hamerstuk. De samenstelling van de Onderzoekscommissie stond ter discussie. De bisschoppen misten een canonist, een deskundige op het gebied van het kerkrecht, in de Onderzoekscommissie. Daarnaast spraken de bisschoppen de wens uit om ook in het onderzoekssecretariaat twee canonisten en een diocesaan archivaris op te nemen. De voorzitter van de Onderzoekscommissie heeft deze suggesties niet overgenomen met het oog op de onafhankelijkheid van de Onderzoekscommissie. Wel werd toegezegd dat – indien nodig – op dit vlak advies zou kunnen worden ingewonnen. Een ander discussiepunt was de toegang tot de archieven. De bisschoppen wilden de archieven openstellen ‘voor zover dat voor het onderzoek nodig is’. Het zou moeten gaan om ‘relevante stukken’. Commissievoorzitter Deetman heeft uitgelegd dat de complexe aard van het onderzoek het niet mogelijk maakte op voorhand vast te stellen welke stukken al dan niet relevant zouden kunnen zijn. Toegankelijkheid van alle archieven berustend onder de opdrachtgevers, en wel zonder enige restrictie, was daarom vereist. Over de wijze waarop de Onderzoekscommissie het archiefonderzoek heeft uitgevoerd wordt in bijlage A verantwoording afgelegd. De bisschoppen vroegen hiernaast om aandacht te besteden aan ‘sociopathische persoonlijkheidsstoornissen bij pedoseksuelen’ en verzochten verder om een voorstel voor een begroting.10 Verder had de Bisschoppenconferentie een eigen opvatting over de installatie van de Onderzoekscommissie. De voorzitters van de Bisschoppenconferentie en de KNR alsmede monseigneur De Korte zouden hierbij aanwezig moeten zijn. Het besluit van de Bisschoppenconferentie luidde dat ‘de commissie onder 16 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 17 leiding van de heer Deetman het voorgestelde onderzoek [kan gaan] uitvoeren’. 11 Dit werd bevestigd in een gezamenlijk met de KNR uitgegeven perscommuniqué: ‘Met het nu voorliggende onderzoeksplan en de beoogde samenstelling van de Onderzoekscommissie stemmen de bisschoppen en de bestuurders van de KNR geheel in. Zij zeggen onverkort hun medewerking toe en zullen zich inspannen om alle relevante informatie voor de Onderzoekscommissie beschikbaar te maken.’12 De opdrachtgevers gingen akkoord met het voorstel van de Onderzoekscommissie dat ‘voorrang wordt gegeven aan advisering over de hulpverlening aan de slachto^ers. Alhoewel de hulpverlening al op gang is gekomen via de procedures van Hulp & Recht of middels gesprekken tussen slachto^ers en vertrouwenspersonen van bisdommen, ordes en congregaties, achten de bisschoppen en religieuze oversten het van groot belang om op korte termijn van de commissie te vernemen waar aanvulling van het hulpverleningsaanbod wenselijk is en hoe bestaande procedures eventueel geoptimaliseerd kunnen worden.’ 1.1.7. De eerste stap in de uitvoering De Onderzoekscommissie voerde een onderzoek uit dat aan alle mogelijke maatstaven van wetenschappelijkheid, gedegenheid, maar ook onafhankelijkheid moet voldoen. De Onderzoekscommissie heeft voor de ondersteuning van haar onderzoek het Centrum Arbeidsvoorwaardenoverleg Overheidspersoneel (CAOP) gekozen. Het beheer over de financiën van de Onderzoekscommissie, beveiliging, ondersteuning voor het onderzoekssecretariaat en verslaglegging lagen in handen van het CAOP. Omdat de commissie-Samson, die onafhankelijk onderzoek doet naar seksueel misbruik van minderjarigen die onder de verantwoordelijkheid van de overheid in instellingen of pleeggezinnen zijn geplaatst, zich later op dezelfde locatie als de Onderzoekscommissie vestigde, was het voor de voorzitters, leden en secretariaten mogelijk regelmatig te overleggen en af te stemmen. De voorzitter van de Onderzoekscommissie ontving ongeveer honderd open sollicitaties van personen die zich op de een of andere manier voor de Onderzoekscommissie verdienstelijk wilden maken. Voor een overzicht van de medewerkers van het onderzoekssecretariaat en het archiefteam van de Onderzoekscommissie wordt naar bijlage b verwezen. Zij stonden onder leiding van de secretaris van de Onderzoekscommissie, dr. H.P.M. (Bert) Kreemers. Op 24 augustus 2010 vond een kennismakingsbijeenkomst plaats van de Onderzoekscommissie met de opdrachtgevers. De Onderzoekscommissie heeft afgezien van een formele installatieplechtigheid. De kennismakings 17 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 18 bijeenkomst markeerde het formele begin van de werkzaamheden van de Onderzoekscommissie. 1.2 De opdracht 1.2.1. De opdracht voor een onafhankelijk onderzoek De Bisschoppenconferentie en de KNR hebben de opdracht gegeven een onafhankelijk onderzoek te doen naar de feiten en omstandigheden van seksueel misbruik van minderjarigen die werden toevertrouwd aan de verantwoordelijkheid van instellingen en parochies binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie, waaronder ook inbegrepen de ordes en congregaties die lid zijn van de KNR. Het onderzoek richt zich op de omvang en de aard van seksueel misbruik van minderjarigen, alsmede de verantwoordelijkheden waaronder dit misbruik kon plaatsvinden. Met voorrang is de hulpverlening onderzocht en is hierover geadviseerd.13 In dit onderzoek wordt de volgende – strikte – definitie van seksueel misbruik gebruikt: Onder seksueel misbruik wordt verstaan: Seksuele contacten van vertegenwoor- digers van de Rooms-Katholieke Kerkprovincie – geestelijken, religieuzen, pas- toraal werkers met een kerkelijk dienstverband, leken en vrijwilligers werk- zaam voor de kerk –, met een kind of jongere onder de achttien jaar14, toever- trouwd aan de verantwoordelijkheid van genoemde vertegenwoordigers, zonder dat deze, als gevolg van lichamelijk of relationeel overwicht, emotionele druk, drang of geweld, het gevoel heeft (gehad) de seksuele contacten te kunnen weigeren. Onder relationeel overwicht wordt een ongelijke machtsverhouding (volwasse- ne-minderjarige, leerkracht-leerling, leiding-jeugdlid e.d.) verstaan. Onder seksuele contacten wordt verstaan: Alle daadwerkelijke seksuele aanra- kingen, van het aanraken of doen aanraken van borsten en genitaliën, kussen met seksuele bedoelingen tot en met geslachtsgemeenschap (vaginaal, oraal of rectaal), of het binnendringen van vagina of rectum met voorwerpen of vingers. Wat slachto^ers onder seksueel misbruik verstaan, is uiteenlopend van aard: van gluren, lichte vormen van contact, tot betastingen onder de kleding en penetratie. Waar sprake is van seksueel misbruik gaat dit in tal van gevallen gepaard met fysiek geweld of psychische druk, waaronder dreigementen en chantage. Het gaat dan om het breken van de wil van het slachto^er en past zo in een pa 18 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 19 troon dat aan seksueel misbruik voorafgaat. Maar soms bestaat de dwang alleen maar uit de suggestie van de aanname van een dergelijk verband van seksueel misbruik. De periode waarop het onderzoek betrekking heeft strekt zich uit van 1945 tot mei 2010. Bij de slachto^ers gaat het om minderjarigen die vielen onder de verantwoordelijkheid van personen werkzaam binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie, zijnde geestelijken, religieuzen, pastoraal werkers met een kerkelijk dienstverband en leken. Het onderzoek betreft een langdurige periode waarin Nederland in het algemeen en de Rooms-Katholieke Kerkprovincie in het bijzonder tal van vaak ingrijpende veranderingen hebben doorgemaakt. Daarom is een goed besef van deze veranderingen nodig om de bevindingen ten aanzien van het voorkomen en verklaren van het seksueel misbruik op een juiste wijze te kunnen duiden. Het plaatsen van bevindingen in het perspectief van de tijd ten behoeve van een uitgebalanceerd oordeel over wat is gebeurd mag overigens niet de indruk wekken dat de beschrijving van de sociaal-culturele en historische context misstanden legitimeert. Voor een helder begrip van het functioneren van de Rooms-Katholieke Kerkprovincie volstaan – met alle beperkingen van dien – archiefonderzoek en de raadpleging van literatuur en publicaties niet. Gesprekken met rechtstreeks betrokkenen zijn hiervoor ook nodig. Van de naoorlogse bisschoppen is monseigneur H.C.A. Ernst (Breda, 8 april 1917) de oudste nog in leven zijnde. Hij werd tot bisschop van Breda gewijd op 17 december 1967. Zijn collega, monseigneur drs. J.W.M. Bluyssen (Nijmegen, 10 april 1926) is op 27 december 1961 tot hulpbisschop in het bisdom ’s-Hertogenbosch gewijd. Op 11 oktober 1966 is hij geïnstalleerd als opvolger van monseigneur W.M. Bekkers. Met hen en nog enkele andere gezagsdragers uit die tijd heeft de Onderzoekscommissie gesproken. De Onderzoekscommissie heeft ook gesproken met de jongere en ook de jongste generaties (hulp)bisschoppen, hogere oversten en vicarissen-generaal. De verwijzing naar de Rooms-Katholieke Kerkprovincie in Nederland betekent dat de Onderzoekscommissie haar onderzoeksterrein geografisch heeft begrensd tot Nederland. Voor zover dit voor het onderzoek relevant is, is informatie ingewonnen en zijn meldingen bezien uit het buitenland, Aruba en Curaçao. Wat Nederland betreft gaat het om de zeven bisdommen, het militair ordinariaat en priesterreligieuzen, mannelijke laïcale religieuzen, vrouwelijke religieuzen en met lekenfunctionarissen van een parochie, bisdom of religieuze orde en congregatie in Nederland. 1.2.2. Beperkingen die betrekking hebben op de onderzoeksbronnen De Onderzoekscommissie heeft tussen maart 2010 en 1 december 2010 2026 19 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 20 meldingen ontvangen. Deze zijn spontaan toegezonden, dat wil zeggen dat de melder zelf geheel vrij is geweest om de Onderzoekscommissie te berichten op een door de melder zelf te bepalen wijze. Het is overigens beter te spreken over ‘meldingen en berichten’, want niet alle e-mailberichten en brieven bevatten meldingen die betrekking hebben op seksueel misbruik van minderjarigen. Een deel richt zich op gebeurtenissen die buiten het domein van de Onderzoekscommissie vallen. De Onderzoekscommissie spreekt in het vervolg kortheidshalve van ‘meldingen’. In Hoofdstuk 3 gaat de Onderzoekscommissie nader in op de meldingen die in het kader van het onderzoek voor verdere analyse en onderzoek zijn gebruikt. Veel melders volstonden met een korte melding met hierbij een niet-gespecificeerde inhoud, bij voorbeeld dat ze ernstig seksueel misbruikt zijn in een vrij breed afgebakende tijdsperiode. Naar de aard, duur en frequentie van het misbruik moet dan worden gegist. Onduidelijk is onder welke omstandigheden het misbruik heeft plaatsgevonden of de melder het enige slachto^er is van de desbetre^ende pleger en of het misbruik ooit is gemeld bij de verantwoordelijken en/of de politie. Twee voorbeelden van meldingen met onvoldoende informatie zijn hieronder te vinden: ‘Ik ben in X op kostschool, [naam internaat], seksueel misbruikt.’ ‘Mijn vader is inmiddels overleden maar heeft in de periode 1940-1950 in Y geze- ten en we hebben sterk het vermoeden (wegens velerlei redenen) dat hij toentertijd is misbruikt. Kunt u mij wellicht op de hoogte stellen hoe ik meer informatie kan krijgen over de gevallen van misbruik op dit internaat die reeds bekend zijn en wat eventuele mogelijkheden zijn om met bij voorbeeld klasgenoten in contact te komen?’ Veel van alle nader onderzochte meldingen hebben betrekking op misbruik dat meer dan veertig jaar geleden heeft plaatsgevonden. Dit levert weer andere beperkingen op. Niet iedereen heeft de behoefte een pijnlijk verleden op te rakelen en zich te melden. Ook is het mogelijk dat – om wat voor reden dan ook – mensen zich melden die niet zelf direct slachto^er waren. Er zijn dus redenen om met zowel onderrapportage als overrapportage rekening te houden. Het geheugen is een niet altijd feilloze gids, zeker niet als het gaat om gebeurtenissen die vele jaren terug hebben plaatsgevonden. Ter illustratie een voorbeeld van zo’n melding: ‘Ik heb u twee weken geleden gemaild over mijn ervaring van seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerk. 20 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 21 In eerste instantie dacht ik dat mijn seksueel misbruik was gepleegd door broe- der A.Vanwege de grote tijdsspanne (ongeveer 42 jaar geleden) was ik in de veron- derstelling dat hij verantwoordelijk was voor de slaapzaal maar dat was in de laatste drie jaar van mijn verblijf daar. In de eerste twee jaar was dat pater B en hij is degene die mij misbruikt heeft. Het gebeurde in de eerste twee jaar dat ik daar gezeten heb. Het spijt me dat ik in eerste instantie de verkeerde naam heb doorgegeven, maar de gebeurtenis is ook al 42 jaar geleden.’ In archiefonderzoek heeft de Onderzoekscommissie informatie aangetro^en van feitelijke aard die vragen oproept over de betrouwbaarheid van het geheugen. Het betreft ogenschijnlijk precieze en feitelijk correcte beschrijvingen in meldingen en gesprekken met de Onderzoekscommissie, die aan de hand van archiefonderzoek op onderdelen echter toch niet blijken te kloppen of ten minste vragen oproepen. Hiermee wil overigens niet gezegd zijn dat het misbruik niet heeft plaatsgevonden. De Onderzoekscommissie wil hiermee juist aangeven hoe het helaas feilbare functioneren van het geheugen een reconstructie van wat er zo lang geleden gebeurd is en het eigenlijke onderzoek daarnaar, soms in de weg kan staan. In de omstandigheid, dat telkens over ‘pleger(s)’ wordt gesproken, kan niet gelezen worden dat de Onderzoekscommissie deze personen – zo deze al te individualiseren zijn – ook daadwerkelijk schuldig acht aan enig strafbaar feit in de strikt juridische zin van het woord. De Onderzoekscommissie hanteert hier dus uitdrukkelijk de zogenaamde onschuldpresumptie en maakt onderscheid tussen een dader, wiens schuld aan het strafbare feit van seksueel misbruik van minderjarigen is aangetoond, in de strikte juridische zin van het woord, en een pleger, wiens schuld als zodanig niet is aangetoond. Dit onderscheid is gangbaar in onderzoeken naar seksueel misbruik en naar huiselijk geweld zoals uitgevoerd door movisie, het landelijk kennisinstituut en adviesbureau voor maatschappelijke ontwikkeling, en door het Trimbos-instituut dat onderzoek doet naar geestelijke gezondheid, mentale veerkracht en verslaving. De aannemelijkheid van een bepaald voorval baseert de Onderzoekscommissie op een consistente melding van een binnen de focus van dit onderzoek vallend voorval bezien in combinatie of context met andere onderzoeksbevindingen. Om deze reden heeft de Onderzoekscommissie de namen van beschuldigden overeenkomstig de in Nederland gebruikelijke handelwijze geanonimiseerd. Alleen waar beschuldigden een zodanige functie hebben bekleed dat ze hun organisatie naar buiten vertegenwoordigen en hun identiteit dus bekend is, zijn hun functie en naam genoemd. De Onderzoekscommissie deed – zo kan niet genoeg worden benadrukt – geen juridisch onderzoek en doet dus ook geen uitspraken op grond van sluitende bewijzen over 21 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 22 wat zich wel of niet heeft voorgedaan en wat nu waar is of niet. Slechts in algemene zin kan zij uitspraken doen. Tegenover degenen die bij de Onderzoekscommissie seksueel misbruik hebben gemeld heeft zij zich open en respectvol proberen op te stellen. Ze heeft met veel slachto^ers gesproken, maar de Onderzoekscommissie heeft haar eigen keuzes gemaakt met wie zij voor het onderzoek van belang zijnde vragen wilde bespreken. Zou de Onderzoekscommissie met alle melders hebben gesproken dan zou deze eindrapportage pas over enkele jaren zijn verschenen. Dat zou om tal van redenen onverantwoord zijn geweest en zeker niet in het belang zijn van de slachto^ers van seksueel misbruik. Bovendien zou dat niet leiden tot andere conclusies. 1.3 De onderzoeksaanpak Over de uitvoering van haar onderzoeksaanpak legt de Onderzoekscommissie in de bijlage a verantwoording af. In dit inleidende hoofdstuk beperkt de Onderzoekscommissie zich tot het volgende. 1.3.1. Meldingen aan de Onderzoekscommissie De Onderzoekscommissie beschikte bij het begin van haar werkzaamheden over ruim achthonderd meldingen. In augustus 2010 heeft zij de hoofdredacteuren van NRC Handelsblad, de Volkskrant en Radio Wereldomroep Nederland gevraagd de melders bij deze media te verzoeken toestemming te geven tot doorzending van de daar binnengekomen meldingen aan de Onderzoekscommissie. Op dat moment waren de bij het IKON Omroeppastoraat binnengekomen meldingen al beschikbaar gesteld aan de Onderzoekscommissie. Aan dit verzoek is medewerking verleend. Graag dankt de Onderzoekscommissie de hoofdredacteuren voor hun medewerking. Uit veel van de bij de Onderzoekscommissie binnengekomen meldingen kon worden afgeleid dat de melders niet alleen bij deze media, maar ook bij Hulp & Recht melding hebben gemaakt van misbruik. Eenzelfde overlap bestaat tussen de meldingen bij Hulp & Recht en de Onderzoekscommissie. Aan alle melders bij Hulp & Recht is op 9 september 2010 gevraagd of zij toestemming willen verlenen om hun melding door te sturen naar de Onderzoekscommissie. Vervolgens zijn alle meldingen opgenomen in een gegevensbestand. Hierin zijn ook de latere, spontane meldingen opgenomen. Tot 1 december 2010 zijn deze meldingen verwerkt in het gegevensbestand. De na deze datum binnengekomen meldingen zijn hierin niet meer verwerkt, maar wel, bij voorbeeld in het archiefonderzoek, gebruikt voor onderzoeksdoeleinden. 22 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 23 1.3.2. Literatuurstudie Bij het begin van haar werkzaamheden heeft de Onderzoekscommissie voorrang gegeven aan een studie naar (internationale) onderzoeken naar seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk. Deze studie is in deel twee van het onderzoeksrapport opgenomen. 1.3.3. Gesprekken De Onderzoekscommissie heeft meer dan honderd gesprekken gevoerd met slachto^ers, daders en plegers, gezagsdragers of voormalige gezagsdragers, deskundigen en personen die in hun hoedanigheid betrokken zijn of waren bij de vraagstukken die in dit onderzoek centraal staan. Van deze gesprekken zijn verslagen gemaakt die ter aanvulling en verbetering aan de betrokkenen zijn voorgelegd. In deze gesprekken is ruimte geboden voor het doen van vertrouwelijke mededelingen.Vanwege deze vertrouwelijkheid worden de verslagen niet gepubliceerd. Waar uit de verslagen is geciteerd, is dat met toestemming van betrokkenen gedaan. Naast deze gesprekken heeft de Onderzoekscommissie oriënterende en informele gesprekken gevoerd met enkele tientallen personen. Op 29 september en 1 oktober 2010 heeft de Onderzoekscommissie twee landelijke bijeenkomsten georganiseerd voor melders. Bij elk van deze twee bijeenkomsten waren ongeveer 140 personen aanwezig. De Onderzoekscommissie heeft een of meer keren met de volgende lotgenotengroepen gesproken: Groep Canisius College, Jongens van Don Rua, Groep Boonk, Groep Eikenburg, Groep Maastricht, Mea Culpa United. Op 8 juli 2011 heeft de Onderzoekscommissie met KLOKK, Koepel Landelijk Overleg Kerkelijk Kindermisbruik, gesproken. De Onderzoekscommissie heeft hiernaast informeel, telefonisch, per e-mail met melders, slachto^ers en hen die deze slachto^ers bijstaan (naasten, familieleden, hulpverleners, adviseurs) gesproken. De Onderzoekscommissie stelt het op prijs allen die aan haar onderzoek hebben meegewerkt op deze plaats te bedanken. 1.3.4. Archiefonderzoek De Onderzoekscommissie heeft een grootschalig archiefonderzoek uitgevoerd. Het archiefonderzoek heeft betrekking op alle bisdommen, de Bisschoppenconferentie, Hulp & Recht, ordes, congregaties van mannelijke religieuzen en één congregatie van vrouwelijke religieuzen. Dit deel van het onderzoek was gericht op het verkrijgen van kwalitatieve gegevens nodig voor de beschrijving van de aard van het onderzochte misbruik, de setting waarin dit zich heeft voorgedaan, de bewoordingen waarin in deze setting over seksueel misbruik is geschreven, (verspreiding en uitwisseling van) kennis over seksueel misbruik en de structuren van toezicht, verantwoordelijkheid en sanctie 23 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 24 waarin dit al dan niet aanhangig is gemaakt en afgehandeld. Zulke gegevens boden bovendien een aanvulling en toets op andere data, met name de meldingen gedaan aan de Onderzoekscommissie en gegevens behorend bij de meldingen van Hulp & Recht. Deze meldingen waren van groot belang voor de zoekstrategieën in de afzonderlijke kerkelijke en religieuze archiefcollecties. Van daaruit leidden sommige sporen naar andere archiefinstellingen. Zo is ook archiefonderzoek gedaan bij het Katholiek Documentatie Centrum, het Willem Pompe Instituut, het Nationaal Archief, het Utrechts Gemeentearchief en andere regionale archieven, het Openbaar Ministerie en de Koninklijke Bibliotheek. Een uitgebreide verantwoording van het archiefonderzoek is opgenomen in bijlage A. 1.3.5. Survey In juni 2011 heeft TNS NIPO in opdracht van de Onderzoekscommissie gegevens verzameld onder een representatieve steekproef van 34.234 Nederlanders van veertig jaar en ouder. Dit leeftijdsonderscheid is van belang in verband met de periode waarop dit onderzoek betrekking heeft. TNS NIPO heeft een zogeheten ‘screeningsvragenlijst’ voorgelegd aan een internetpanel. Met de screeningsvragenlijst worden bedoeld selectievragen. Aan de hand van de antwoorden op deze selectievragen is bepaald welke groepen een tweede, langere reeks vragen kregen voorgelegd. Met de beantwoording van deze langere vragenlijst heeft de Onderzoekscommissie beoogd: • te komen tot een onderbouwde schatting van de omvang van seksueel misbruik van minderjarigen door degenen waaraan deze minderjarigen waren toevertrouwd in de Nederlandse Rooms-Katholieke Kerkprovincie vanaf 1945; • vast te stellen of een significant verschil bestaat tussen de relatieve prevalentie (= het voorkomen) van seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk en in andere groepen; • inzicht te krijgen in de aard, ernst, consequenties en afwikkeling van seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerkprovincie vanaf 1945; • inzicht te krijgen in de huidige psychische gezondheid (en mogelijke behoefte aan hulp) van personen die seksueel zijn misbruikt in de Rooms- Katholieke Kerkprovincie. Bij de opstelling van dit deel van de eindrapportage heeft de Onderzoekscommissie zich laten adviseren door professor dr. J.H. (Jan) Smit en dr. A. 24 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 25 (Adriaan) Hoogendoorn, beiden werkzaam bij het VU medisch centrum. De Onderzoekscommissie heeft professor mr. dr. C.C.J.H. (Catrien) Bijleveld, hoogleraar methoden en technieken van criminologisch onderzoek aan de Vrije Universiteit Amsterdam, en professor dr. P.G.M. (Peter) van der Heijden, hoogleraar statistiek ten behoeve van de sociale wetenschappen aan de Universiteit Utrecht, elk afzonderlijk om een second opinion gevraagd over de onderzoeksresultaten. Deze second opinion en de reactie hierop zijn beschikbaar via de website over de Onderzoekscommissie. Professor Bijleveld werkt verder als senior onderzoeker bij het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR) en is lid van de commissie-Samson. Ten slotte heeft professor dr. L. (Leo) van Wissen, directeur van het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut, voor de Onderzoekscommissie enkele berekeningen uitgevoerd met het oog op de beredeneerde schatting van de omvang en aard van seksueel misbruik van minderjarigen. De Onderzoekscommissie dankt hen hartelijk voor hun bereidheid de Onderzoekscommissie te adviseren en bij te staan bij haar onderzoek. 1.3.6. Vragenlijst aan melders De Onderzoekscommissie heeft besloten tot het voorleggen van een vragenlijst aan 883 melders. Veel melders beschrijven in hun meldingen slechts in globale termen wat hem of haar is overkomen. Een gestructureerde vragenlijst kon deze lacune ondervangen. In Hoofdstuk 3 wordt hierop nader ingegaan. 1.3.7. Gegevens van het Kaski De Onderzoekscommissie heeft het Kaski, een expertisecentrum over religie en samenleving, gevraagd gegevens te verzamelen over de omvang en aard van het katholieke onderwijsveld. Het gaat om gegevens over het aantal scholen en katholieke scholen in het voortgezet onderwijs met uitsplitsing naar opleidingsniveau, het aantal leerlingen en aantal katholieke leerlingen in het voortgezet onderwijs met uitsplitsing naar opleidingsniveau, het aantal internaten plus leerlingenaantallen naar opleidingsniveau.15 Tevens heeft de Onderzoekscommissie het Kaski gevraagd een overzicht te geven van de ontwikkeling van het aantal katholieken in Nederland in de periode tussen 1945 en 2009, het aantal parochies in dezelfde periode, onderverdeeld naar bediening door seculiere en reguliere priesters en het aantal in parochies werkzame aantal reguliere en seculiere priesters.16 In bijlage B is een verklarende woordenlijst, het glossarium, opgenomen. Hierin is het onderscheid tussen reguliere en seculiere priesters toegelicht. 1.3.8. Essays De Onderzoekscommissie heeft ervoor gekozen om, gezien de complexiteit 25 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 26 van het onderwerp van onderzoek, een aantal terzake deskundigen te verzoeken bepaalde aspecten van het onderwerp van onderzoek nader uit te diepen in essays. In deel twee van het onderzoeksrapport, dat afzonderlijk is gepubliceerd, zijn twaalf essays van deskundigen opgenomen, onder wie één commissielid en twee leden van het onderzoekssecretariaat. Deze essays zijn in opdracht van de Onderzoekscommissie opgesteld, maar vertolken niet noodzakelijkerwijs alle twaalf de opvattingen van de Onderzoekscommissie. De Onderzoekscommissie heeft de auteurs alle ruimte gegeven om vanuit hun eigen gezichtspunt de gevraagde essays te schrijven. De Onderzoekscommissie heeft bij de uitvoering van haar onderzoek gebruik gemaakt van de essays en de deskundigheid van de aangezochte auteurs. Hierdoor is het voor de lezer mogelijk een oordeel te geven over de essays, maar ook over de mate waarin de Onderzoekscommissie heeft gebruikgemaakt van wat deze deskundigen hebben voorgelegd. 1.3.9. Klankbordgroep De Onderzoekscommissie is ondersteund door een klankbordgroep, die fungeerde als deskundige leescommissie. De groep bestond uit professor mr. Y (Ybo) Buruma, professor mr. M.S. (Marc) Groenhuijsen, professor dr. J. C. (James) Kennedy, mevrouw drs. N.J. (Nelleke) Nicolai, drs. J. (Jaap) Smit en professor dr. C.J.M. (Kees) Schuyt. De rol van de klankbordgroep droeg niet het karakter van draagvlakverwerving. Degenen die als lid van de klankbordgroep van de Onderzoekscommissie hebben gefungeerd, hebben zich op geen enkele wijze aan dit onderzoek, de hierin opgenomen bevindingen, conclusies en aanbevelingen gecommitteerd. De Onderzoekscommissie heeft haar eigen conclusies getrokken en heeft de rapportage van dit onderzoek opgesteld op de van haar gevraagde en verwachte onafhankelijke wijze. De bijdrage van de leden van de klankbordgroep heeft de Onderzoekscommissie op prijs gesteld en zij dankt de leden voor hun commentaar en suggesties. 1.3.10. Afspraken met het Openbaar Ministerie Tijdens de voorbereidingen voor de onderzoeksopzet heeft commissievoorzitter Deetman in maart 2010 telefonisch gesproken met de toenmalige minister van Justitie. In dit gesprek is gevraagd of het Openbaar Ministerie een eigen onderzoek zou starten. Omdat dit niet het geval bleek te zijn, zijn de voorbereidingen voor het onderzoek van de Onderzoekscommissie voortgezet. Voorts zijn er afspraken gemaakt met het Openbaar Ministerie over informatie- uitwisseling in die gevallen dat het vermoeden van nog niet-verjaarde strafbare feiten bestaat. Het Openbaar Ministerie geeft leiding aan de op 26 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 27 sporing van strafbare feiten en stelt strafvervolging in, indien het Openbaar Ministerie zulks opportuun acht. Commissievoorzitter Deetman maakte vorig jaar bij de start van de werkzaamheden van de Onderzoekscommissie met het College van procureurs- generaal, de landelijke leiding van het Openbaar Ministerie, de volgende afspraak: ‘Als de Onderzoekscommissie kennis neemt van een feit dat mogelijk strafbaar is en ook niet verjaard is, dan legt de Onderzoekscommissie dit feit ter toetsing voor aan het Openbaar Ministerie. De Onderzoekscommissie zal dit bij de geringste twijfel doen. Als het feit volgens het Openbaar Ministerie strafbaar is dan informeert de Onderzoekscommissie het slachto^er hierover. Het Openbaar Ministerie geeft het slachto^er in overweging aangifte te doen.’ De commissievoorzitter kwam met de kerkelijke autoriteiten overeen dat wanneer een slachto^er afziet van aangifte de kerkelijke autoriteiten niettemin zelf gepaste maatregelen nemen tegen de vastgestelde dader van seksueel misbruik. De Onderzoekscommissie heeft gedurende de periode dat zij het onderzoek heeft uitgevoerd elf meldingen voor toetsing door het Openbaar Ministerie voorgelegd. In twee gevallen is melders geadviseerd met de plaatselijke politie of het Openbaar Ministerie contact op te nemen. In één geval heeft het Openbaar Ministerie contact gelegd met de melder. In één ander geval heeft het Openbaar Ministerie besloten een feitenonderzoek in te stellen. Op 16 augustus 2011 heeft de Onderzoekscommissie laten weten dat zij op grond van archiefonderzoek informatie had vergaard die zij ter toetsing heeft voorgelegd aan het Openbaar Ministerie. Het betreft informatie over sterfgevallen in de toenmalige rooms-katholieke psychiatrische inrichting Sint Joseph te Heel. Bij de genoemde informatie gaat het om sterfgevallen van enkele tientallen minderjarigen in de jaren 1952, 1953 en 1954. De informatie roept vragen op over de oorzaak van het overlijden van deze minderjarigen. Commissievoorzitter Deetman informeerde hierover op 23 mei 2011 het College van procureurs-generaal. Op 31 mei droeg de Onderzoekscommissie de betre^ende documenten na een korte toelichting over aan dit college. Het Openbaar Ministerie stelde hierop een feitenonderzoek in. 1.3.11. Met de eindrapportage samenhangende adviezen en andere publicaties Op 9 december 2010 heeft de Onderzoekscommissie twee onderzoeksvragen in een tussenadvies beantwoord. Het betrof ten eerste de vraag of de procedure van Hulp & Recht adequaat is en hoe deze organisatie tot dan toe heeft gefunctioneerd. Ten tweede ging het om de vraag waarmee de slachto^ers van misbruik op dit moment het meest zijn geholpen en welke rol en verantwoordelijkheden er hier voor de Rooms-Katholieke Kerkprovincie liggen.17 27 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 28 Eén van de aanbevelingen was om de door de Onderzoekscommissie gewenste verbeteringen te laten uitwerken en over de uitwerking vóór 1 juli 2011 te rapporteren aan de Onderzoekscommissie. Overeenkomstig de aanbevelingen van de Onderzoekscommissie hebben de Bisschoppenconferentie en de KNR een coördinator voor de uitvoering van de aanbevelingen aangesteld, de heer drs. R.J.G. Bandell. De Onderzoekscommissie heeft de gevraagde rapportage op 24 juni 2011 ontvangen.18 Op 8 november 2011 heeft de Onderzoekscommissie gereageerd op de wijze waarop de opdrachtgevers met haar aanbevelingen zijn omgegaan en op de wijze waarop deze aanbevelingen zijn en worden uitgevoerd. Dit is in een tweede tussenadvies gebeurd. Op 20 juni 2011 werd het advies van de commissie-Lindenbergh over compensatie na seksueel misbruik van minderjarigen gepubliceerd.19 Op 7 november 2011 hebben de Bisschoppenconferentie en KNR gereageerd op dit onafhankelijk van de Onderzoekscommissie tot stand gekomen advies. 1.4 Het belang van het onderzoek 1.4.1. ‘Een groot maatschappelijk probleem’ ‘Kindermishandeling is een verschijnsel van alle tijden dat zich voordoet in vele vormen’, aldus het dit jaar verschenen advies van de Gezondheidsraad.20 Alleen al in Nederland worden jaarlijks ruim 100.000 kinderen mishandeld. Het gaat hier om een groot maatschappelijk probleem, aldus de Gezondheidsraad. Deze uitspraken van de Gezondheidsraad onderstrepen het belang van dit en enkele andere, recent afgeronde of nog lopende onderzoeken. 1.4.2. Commissie-Samson Tegelijk met en grotendeels parallel aan dit onderzoek is het onderzoek van de commissie-Samson uitgevoerd naar seksueel misbruik van kinderen die van overheidswege vanaf 1945 in instellingen en pleeggezinnen zijn geplaatst. Deze commissie, onder voorzitterschap van mevrouw mr. H.W. Samson- Geerlings, is ingesteld door de minister van Justitie en de minister voor Jeugd en Gezin. De commissie is geïnstalleerd op 10 augustus 2010. Aanleiding voor de instelling van deze onderzoekscommissie zijn de meldingen van seksueel misbruik van kinderen die in de jaren vijftig en zestig door de kinderbescherming in katholieke instellingen zijn geplaatst. Het onderzoek richt zich op seksueel misbruik van minderjarigen die sinds 1945 onder verantwoordelijkheid van de overheid in de jeugdzorg zijn geplaatst. Onder jeugdzorg worden jeugdinstellingen en pleeggezinnen verstaan.21 De onderzoeksrapportage van de commissie-Samson wordt in de loop van 28 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 29 2012 verwacht. De Onderzoekscommissie heeft met de commissie-Samson samengewerkt, regelmatig overlegd en met instemming van de desbetre^ende melders meldingen onderling uitgewisseld die bij de ene commissie zijn binnengekomen maar ook voor de andere van belang zouden kunnen zijn. 1.4.3. Commissie-Gunning Op 7 december 2010 werd in Amsterdam een man gearresteerd op verdenking van seksueel misbruik van zeer jonge kinderen. In opdracht van de burgemeester van Amsterdam heeft de commissie-Gunning onderzoek gedaan aan de hand van twee vragen: hoe heeft dit kunnen gebeuren en welke lessen kunnen hieruit worden getrokken. De onderzoeksrapportage van de commissie- Gunning is op 15 april 2011 gepubliceerd. De onderzoekers van de commissie- Gunning hebben op 23 maart 2011 met de secretaris van de Onderzoekscommissie gesproken. 1.4.4. Gezondheidsraad Op 28 juni 2011 maakte de Gezondheidsraad zijn advies ‘Behandeling van de gevolgen van kindermishandeling’ bekend. Onder kindermishandeling verstaat de Gezondheidsraad ‘alle typen lichamelijke en/of emotionele mishandeling, seksueel misbruik, fysieke en emotionele verwaarlozing, en commerciële en andere vormen van uitbuiting die resulteren in daadwerkelijke of mogelijke schade aan de gezondheid, overleving, ontwikkeling of waardigheid van het kind in de context van verantwoordelijkheid, vertrouwen of macht’. De Gezondheidsraad hanteert bij deze definitie van de World Health Organization de leeftijdsgrens van achttien jaar.22 In zijn advies doet de Gezondheidsraad aanbevelingen voor verbetering van de hulpverlening: intensieve, multidisciplinaire samenwerking tussen hulpverleners en instanties op sleutelmomenten in de hulpverlening en een integrale aanpak van de problemen die spelen bij een mishandeld kind en zijn directe omgeving of bij een als kind mishandelde volwassene. Ter verbetering van de kwaliteit van de hulpverlening doet de Gezondheidsraad voorstellen voor betere scholing van hulpverleners op het terrein van kindermishandeling. 1.4.4. Onderzoek van mr. dr. D.W. Steenhuis inzake afhandeling zaken misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk Op 29 juni 2011 heeft de minister van Veiligheid en Justitie de Tweede Kamer het onderzoeksrapport van de heer mr. dr. D.W. Steenhuis aangeboden over de wijze waarop het Openbaar Ministerie in de periode tussen 1980 en 2010 is omgegaan met zedenzaken tegen rooms-katholieke geestelijken. Aan dit onderzoek heeft de minister in een brief aan de Tweede Kamer de conclusie ver 29 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 30 bonden dat ‘verder onderzoek naar de wijze waarop het Openbaar Ministerie zaken betre^ende misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk heeft aangepakt en afgehandeld niet tot nieuwe inzichten zal leiden’.23 1.4.5 Nationaal Rapporteur Mensenhandel Op 12 oktober 2011 heeft de Nationaal Rapporteur Mensenhandel, mr. C.E. Dettmeijer-Vermeulen, aan de ministers van Veiligheid en Justitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport haar rapportage over kinderpornografie uitgebracht. Het gaat hier om op beeld vastgelegd seksueel misbruik van minderjarigen. De omvang van dit misbruik is onbekend, maar het staat vast dat de omvang toeneemt. Maatregelen voor preventie, signalering en registratie alsmede opsporing, vervolging en berechting zijn gewenst. Dit geldt ook voor nazorg, toezicht en hulpverlening.24 1.5 Opzet en inhoud op hoofdlijnen 1.5.1. De onderzoeksvragen De onderzoeksopdracht telt tien vragen. De eerste twee onderzoeksvragen hebben betrekking op de omvang en aard van seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk: 1 Welke zijn de gegevens en omstandigheden van seksueel misbruik van min derjarigen die aan de zorg van de Rooms-Katholieke Kerkprovincie in Ne derland werden toevertrouwd in de periode van 1945 tot heden? 2 Gaat het om een structureel probleem, een gedi^erentieerde situatie naar tijd, plaats en instelling, of om een verzameling van unieke individuele misdrijven en misdragingen? Deze vragen komen in de Hoofdstukken 3 tot en met 6 van deze rapportage aan de orde. Voor een goed begrip van de ontwikkelingen binnen de Rooms-Katholieke Kerk bevat Hoofdstuk 2 een overzicht van de relevante algemene maatschappelijke en culturele ontwikkelingen in Nederland, van de ontwikkeling in de organisatie en de positie van de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland en van ontwikkelingen in de maatschappelijke visie op seksualiteit en seksueel misbruik. 3 Was/is er sprake van een ‘culture of silence’ rondom seksueel misbruik van minderjarigen in de R.K. Kerkprovincie? 30 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 31 De derde onderzoeksvraag betreft de culture of silence rondom seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk. Deze vraag komt aan de orde in de Hoofdstukken 4, 5 en 6, waar de bestuurlijke verantwoordelijkheid van bisschoppen en hogere oversten aan bod komt. In het vierde hoofdstuk komt ook de zevende onderzoeksvraag aan de orde: 7 Hoe zijn de in bestuurlijk opzicht verantwoordelijken omgegaan met hun verantwoordelijkheden voor minderjarige slachto^ers? Welke maatregelen namen zij met betrekking tot de beschuldigden? De vierde, vijfde en zesde onderzoeksvraag betre^en het celibaat en de belofte van kuisheid, oorzaken van het seksueel misbruik van minderjarigen en de juridische en beleidsmatige kaders die van toepassing zijn. De Onderzoekscommissie heeft ervoor gekozen op deze kwesties een verkenning te geven, deels in Hoofdstuk 3 en in Hoofdstuk 4. 4 Bestaat er een verband, en zo ja welk, tussen de verplichting tot seksuele onthouding, besloten in het celibaat (priesters en mannelijke priesterreligieuzen) en de gelofte tot zuiverheid of kuisheid (voor mannelijke en vrouwelijke religieuzen) enerzijds en anderzijds het geconstateerde seksueel misbruik van minderjarigen? 5 Zijn er mogelijk ook andere oorzaken? Wat zijn risico’s van seksueel misbruik van minderjarigen, in willekeurige verschillende omstandigheden? Wat is er te zeggen over de gelegenheden tot misbruik, risico op ontdekking en sancties die verbonden zijn met de pastorale context en de context van instellingen voor opvoeding en onderwijs, waarbij met name ook de interne organisatie en de e^ecten van 24-uurs ‘gesloten instellingen’ als internaten aan de orde zullen komen. 6 Welke juridische en beleidsmatige kaders, zowel naar Nederlands recht als kerkrechtelijk, zijn van toepassing op deze kwestie en welke ontwikkelingen hebben hierin plaats gevonden? De achtste en de negende vraag hebben betrekking op het functioneren van Hulp & Recht en de hulpverlening aan slachto^ers. Deze vragen heeft de Onderzoekscommissie afzonderlijk en eerder beantwoord. In het zevende hoofdstuk zijn deze antwoorden opgenomen. In dit hoofdstuk rapporteert de Onderzoekscommissie over de psychische klachten waarnaar zij onderzoek heeft gedaan. 31 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 32 8 Is de procedure van Hulp & Recht adequaat en hoe heeft zij tot heden gefunctioneerd? 9 Waarmee zijn de slachto^ers van het misbruik op dit moment het meest geholpen? Welke rol en verantwoordelijkheden liggen er hier voor de R.K. Kerkprovincie? Het achtste hoofdstuk bevat bevindingen en aanbevelingen onder andere met het oog op voorkoming van verder misbruik. 10 Welke lessen kunnen getrokken worden? Welke (preventieve) maatregelen moeten er genomen worden om herhaling te voorkomen? 1.5.2. Vervolgreportages In Hoofdstuk 8 doet de Onderzoekscommissie voorstellen voor de wijze waarop twee vervolgrapportages vorm en inhoud kunnen krijgen. De op 7 mei 2010 uitgebrachte onderzoeksopzet voorziet in deze twee vervolgrapportages. De dan voormalige voorzitter en voormalige leden van de Onderzoekscommissie ontvangen uiterlijk dinsdag 15 mei 2012 een door de Bisschoppenconferentie en de KNR vastgestelde reactie op de uitvoering van de aan hen voorgelegde aanbevelingen. De Onderzoekscommissie raadt de opdrachtgevers aan zo spoedig mogelijk na publicatie van deze rapportage publiekelijk te reageren. Naar de Onderzoekscommissie, maar ook naar de eigen organisaties en vooral naar de slachto^ers. Hiervoor heeft de Onderzoekscommissie een aanbeveling opgenomen in Hoofdstuk 8. Uiterlijk 15 december 2016 ontvangen de oud-voorzitter en oud-leden van de Onderzoekscommissie een tweede reactie. Op beide reacties zullen de oud- voorzitter en oud-leden van de Onderzoekscommissie op hun beurt publiekelijk reageren. 32 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 33 2 in vogelvlucht: ontwikkelingen in nederland en in de nederlandse rooms-katholieke kerkprovincie: 1945-2010 2.1 Inleiding Het tijdvak waarop dit onderzoek betrekking heeft beslaat 65 jaar met als startpunt 1945. In het eerste decennium na het einde van de Tweede Wereldoorlog voltrok zich in West-Europa een omslag op sociaal, cultureel, economisch en politiek gebied waarbij ook nog eens sprake was van internationalisering op deze gebieden.1 In hun boek 1950. Welvaart in zwart-wit hebben Schuyt en Taverne de metamorfose die Nederland in deze jaren doormaakte als volgt omschreven: ‘Zoals in vroeger eeuwen het gezicht op een Nederlandse stad werd beheerst door kerken en geknotte torens en de rivieren traag door het laagland stroomden, zo werd het stadsgezicht na 1950 meer en meer bepaald door fabrieken, nieuwe grote kantoorgebouwen en hoge flats, en werd de kerk als hoogste punt vervangen door de glazen puien van de moderne verzekeringsmaatschappijen.’ 2 Lange tijd speelde de Rooms-Katholieke Kerk in het dagelijks leven van veel Nederlanders een overheersende rol. Hoewel in Nederland de katholieken maar een minderheid vormden, kenden ze in de eerste helft van de vorige eeuw een uitgebreid katholiek onderwijssysteem, eigen media, een rooms- katholieke politieke partij en een sterke vakbeweging van rooms-katholieke signatuur. Wat heeft de kerk in Nederland, hier dus de Rooms-Katholieke Kerk, op den duur zo aan het zicht onttrokken? Welke ontwikkelingen in de maatschappij hebben bijgedragen aan de veranderingen in de organisatie en de positie van de Rooms-Katholieke Kerk? Dit hoofdstuk schetst zowel de algemene ontwikkelingen in de maatschappij als ook de veranderingen die de Rooms-Katholieke Kerk heeft ondergaan. Omdat hier beslist geen sprake is van de pretentie van volledigheid gebeurt dit in vogelvlucht. De Onderzoekscommissie heeft enkele deskundigen gevraagd om hun visie op de meer algemene maatschappelijke ontwikkelingen in een essay vast te leggen.3 Daarvan is in dit hoofdstuk gebruikgemaakt. 33 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 34 2.2 Wederopbouw, ontkerkelijking en ontklerikalisering Na de bezetting krabbelde Nederland weer op. In 1950 had het nationaal inkomen weer het niveau van 1938 bereikt. Geholpen door een omvangrijk aantal vrijwilligers, priesters en religieuzen, kon het rooms-katholiek volksdeel zijn voor de Tweede Wereldoorlog opgebouwde maatschappelijke infrastructuur snel herstellen. Op het gebied van media, onderwijs, politiek en vakbeweging hadden zij zich voor de oorlog al sterk georganiseerd. Omstreeks 1850 waren twee dagbladen op katholieke grondslag, De Tijd en De Maasbode, opgericht. Op 1 oktober 1921 voegde de in Den Bosch zetelende de Volkskrant zich als dagblad bij het rooms-katholieke media-imperium dat in 1926 nog zou worden uitgebreid met de Katholieke Radio Omroep (KRO). Op het gebied van onderwijs was er een uitgebreid en fijnmazig netwerk van scholen dat nauw verbonden was met de Rooms-Katholieke Kerk: van kleuterscholen tot aan universitaire instellingen. Vanaf 1923 de Rooms-Katholieke Universiteit in Nijmegen en vanaf 1927 de Rooms-Katholieke Handelshogeschool in Tilburg. Het overgrote deel van de katholieke middelbare scholieren bezocht een katholieke middelbare school.4 Op het terrein van de politiek maakte in 1946 de Rooms-Katholieke Staatspartij plaats voor de KVP, de Katholieke Volkspartij. Deze partij zou vanaf 1945 onafgebroken Nederland meeregeren tot de oprichting van het CDA in 1980. Maar ook daarna was de rol van katholieke politici niet uitgespeeld. Na het kabinet-Van Agt vestigde drs. R.F.M. Lubbers, een parlementair record. Hij werd de langstzittende minister-president van Nederland. Van de 15 ministers- presidenten tussen 1945 en nu hadden er 7 een rooms-katholieke achtergrond. Zij gaven ruim 30 jaar leiding aan de naar hen genoemde kabinetten. Bij de volkstelling in 1947 bedroeg het aantal katholieken in Nederland 3,7 miljoen op een totale bevolking van 9,6 miljoen (38,4 procent). Opvallend is dat onder deze katholieken een grote politieke eensgezindheid bestond. In 1948 stemde 88 procent van de katholieke stemgerechtigden (Nederland kende toen nog een stemplicht) op de KVP, in 1952 80 procent en in 1956 87 procent. 5 In 2008 schreven Borgman en Monteiro dat de Nederlandse katholieken tot halverwege de twintigste eeuw golden als ‘dragers van een rigide moraal, een zeer gedisciplineerde geloofspraxis en een krachtige leer’. De auteurs menen dat de werkelijkheid aanzienlijk genuanceerder was. Ook stellen zij dat er ‘veel energie [werd] geïnvesteerd in het ontwikkelen en in stand houden van een sterk netwerk van eigen organisaties’. Dit netwerk ‘omvatte alle delen van het leven, van de politiek, via de vak-en standsorganisaties tot en met de vrije tijd’.6 Dit netwerk was hecht, met name op die plaatsen waar het katholiek-zijn 34 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 35 de trekken van een monocultuur had. Bijvoorbeeld in Limburg, waar ruim 90 procent van de bevolking katholiek was.7 In 1955 las 79 procent van alle katholieken een katholiek dagblad en 85 procent was lid van de KRO, 90 procent van de katholieke werknemers was lid van het Nederlands Katholiek Vakverbond (NKV).8 De macht van de kerkelijke leiding was in deze organisaties groot. De vroegere voorzitter van het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV), Marinus Ruppert, wees er niet ten onrechte op dat in de jaren vijftig de ‘katholieke arbeidersbeweging in wezen geleid werd door het episcopaat’.9 Tussen 1855 en 1952 verdrievoudigde het aantal katholieken in Nederland en nam het aantal priesters met een zesvoud toe: van 624 tot 3.695 per decennium. 10 In 1967 waren in Nederland 13.500 priesters (4.000 seculieren in zeven bisdommen en 9.400 regulieren in 34 ordes en congregaties) en 40.000 broeders en zusters in 111 ordes en congregaties. Dit betekent dat op elke honderd rooms-katholieke gelovigen één priester of religieus was. Een – ook internationaal – ongekend hoog aantal. De jezuïet Bots gaf deze cijfers nog een gouden omlijsting door naar het aandeel van de Nederlandse missiecongregaties te wijzen: ‘Terwijl in 1939 het aantal Nederlandse katholieken nog geen twee procent uitmaakte van het totaal op de wereld, leverden zij toen elf procent van alle priestermissionarissen.’ Met name het homogene katholieke zuiden was de thuisbasis van talrijke missiecongregaties. Deze congregaties telden vaak wereldwijd meer dan tienduizend leden verspreid over honderd landen. ‘Over de gehele wereld kennen de religieuzen de plaatsen Maastricht en Steyl vanwege de vestigingen van de congregaties,’ zo stelt monseigneur F.J.M. Wiertz in zijn gesprek met de Onderzoekscommissie.11 Maar zelfs in deze bloeiperiode vielen jaarlijks gemiddeld 10.000 katholieken af. Bij de volkstelling in 1960 lieten 100.000 mensen zich niet langer als katholiek registreren. In 1970 waren dat er 300.000 van degenen die in 1960 nog wel als katholiek waren geregistreerd.12 Zij vielen ten o^er aan de ‘ontkerkelijking’. Een o^er dat overigens aanvankelijk makkelijk aan het oog werd onttrokken door de hoge geboortecijfers (en relatief lage sterftecijfers) in de jaren na het einde van de Tweede Wereldoorlog. In de periode tussen 1948 en 1952 was het geboortecijfer in Nederland 23,3 per 1.000 inwoners. Daarmee moest Nederland in Europa alleen Portugal laten voorgaan.13 Oproep tot eenheid In de winter van 1944 hadden de bisschoppen de restauratie van de eigen katholieke organisaties opgepakt met een mandement (een herderlijk schrijven met een dwingende strekking) waarin werd aangegeven dat ‘reeds nu en zonder uitstel’ het herstel ter hand moest worden genomen. Dit schrijven moest een doorbraak van verzuilde verhoudingen voorkomen. Van een verbod op het lidmaatschap van de Partij van de Arbeid werd afgezien, op aandrang van 35 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 36 pater J.G. Stokman, adviseur van de bisschoppen. Deze franciscaan was sterk geporteerd voor katholieke eenheid op het terrein van de politiek. Die oproep tot eenheid klonk ook door op de uitbundige viering van de honderdjarige verjaardag van het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1953. Op Hemelvaartsdag 14 mei 1953 werd in alle kerken ‘zo mogelijk op eenzelfde uur een Heilige Mis van Dankbaarheid gelezen’.14 Op zaterdag 16 mei ontmoette de aartsbisschop van Mechelen, die namens de paus de feestelijkheden zou bijwonen, tal van vertegenwoordigers van de regering en maatschappelijke groeperingen, en ook het Nederlandse episcopaat. De volgende dag sprak via een rechtstreekse radioverbinding kardinaal De Jong de massaal naar Utrecht gekomen gelovigen toe in het stadion. De ministerraad was met acht ministers vertegenwoordigd en zij hoorden de met zijn gezondheid kampende kardinaal oproepen tot eenheid onder alle katholieke gelovigen: ‘Wat wij in het verleden hebben bereikt, met name ook op het terrein van het openbare leven, dat hebben wij te danken aan onze eenheid in ons optreden naar buiten’, zei kardinaal De Jong in een toespraak.15 Hij besefte dat naarmate de emancipatie verder voortschreed, de eenheid aan steeds grotere gevaren zou worden blootgesteld. Dat zou alles wat bereikt was op het spel zetten: ‘De eigen katholieke organisaties op heel het terrein van het openbare leven hebben in het verleden onze emancipatie mogelijk gemaakt en bevorderd, zij zijn ook voor de toekomst [...] nog even noodzakelijk en belangrijk, niet alleen voor de bloei van het geloofsleven onder ons katholieken, maar mede [...] om positief een christelijke maatschappij in Nederland op te bouwen. Derhalve, dierbare gelovigen van Nederland, blijft één, één.’16 Klaarblijkelijk was het nodig om tot eenheid op te roepen en impliciet de uitstroom van zoveel katholieken publiekelijk een halt toe te roepen. Naast de jaarlijks ruim tienduizend katholieken die het geloof vaarwel zegden, waren er genoeg katholieken die wel vasthielden aan hun geloof, maar op andere maatschappelijke terreinen een eigen keuze maakten. Een van hen was dr. J.H.G. (Sjeng) Tans, leraar Nederlands aan een rooms-katholieke middelbare school in Maastricht, die in de Partij van de Arbeid vooraanstaande functies vervulde en later lid van de Tweede Kamer en voorzitter van deze politieke partij zou worden. Hij geldt als de grondlegger van de Universiteit Maastricht. De bisschoppen vaardigden in 1954 een bisschoppelijk mandement uit. De aanzet kwam uit het bisdom Roermond.17 De vertegenwoordigers van de harde lijn beseften dat zij een risico namen. Zij hadden daarom nog geprobeerd een aantal vooraanstaande katholieke leden van de Partij van de Arbeid uit die partij los te weken voor er maatregelen à la het mandement tegen hen zouden worden getro^en. ‘Als u doorgaat op deze wegen, heeft u over dertig jaar de kerk onherstelbaar nadeel berokkend,’ verklaarde bisschop-coadjutor dr. J.M.J.A. Hanssen van Roermond in oktober 1953 tegen dr. J. H. G. Tans, 36 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 37 bij wijze van aankondiging van wat hem boven het hoofd hing.18 Tans gaf geen krimp. Het bisschoppelijk mandement verbood alle katholieken lid te zijn van de socialistische vakbeweging, socialistische vergaderingen bij te wonen, de socialistische pers te lezen of naar de Vara te luisteren.19 De bisschoppen noemden het socialisme en het humanisme ernstige ‘bedreigingen’. Het lidmaatschap van de PvdA durfden zij uiteindelijk niet te verbieden, maar het ernstig ‘ontraden’ deden ze wel. De bisschoppen toonden zich graag bereid zich voor de katholieke eenheid in te zetten. Grote delen van de Nederlandse samenleving reageerden in 1954 sterk afwijzend op deze – wat werd beschouwd als – aanslag op de scheiding van kerk en staat. De katholieke kiezers om wie het allemaal te doen was geweest lieten zich maar mondjesmaat overreden. De aantrekkingskracht van de PvdA op de katholieke arbeiders leed niet of nauwelijks onder het mandement. Het antipapisme in Nederland kreeg door de manifestatie van dit ‘politiek katholicisme’ een stevige impuls en de relatie tussen PvdA en KVP had haar beste tijd gehad. De periode van de wederopbouw was allerminst een tijd zonder commotie. Nederland werd in korte tijd een modern land. Seksualiteit en geboortebeperking Ook de opvattingen over seksualiteit waren in beweging. De Rooms-Katholieke Kerk had in de pauselijke encycliek Casti Connubii uit 1930 als standpunt ingenomen, dat elke vorm van voorkoming van zwangerschap werd veroordeeld. Dat betrof – om het zo maar te zeggen – technische oplossingen, maar ook praktische ingrepen als coïtus interruptus en periodieke onthouding. Luykx wijst op onderzoek onder Belgische katholieken (met inbegrip van Zeeuws-Vlaanderen) waaruit blijkt dat in de jaren dertig van de vorige eeuw gehuwden tot zeventig procent contraceptieve praktijken volgden.20 De opvattingen van de Nederlandse Rooms-Katholieke Kerk over geboorteregeling liepen lange tijd niet uit de pas met die van de Nederlandse samenleving als geheel, een aantal ‘linkse’, buitenkerkelijke kringen uitgezonderd. Nog in 1929 ontving de Nieuw-Malthusiaanse Bond (NMB) van de overheid geen goedkeuring als vereniging. Daargelaten of het doel van de vereniging, voorlichting geven over middelen om zwangerschap te voorkomen, zedelijk en wettelijk door de beugel kon, oordeelde minister J. Donner van Justitie dat ‘in elk geval de werkzaamheid van eene vereeniging als deze (...) een gevaar oplevert voor de openbare orde en goede zeden’. In 1950 verscheen ‘Overheid en openbare zeden’ bij het Centrum voor Staatkundige Vorming (CSV), wetenschappelijk bureau van de KVP. Dit rapport bevestigde duidelijk dat de katholieke moraal anticonceptie afwees vanwege strijdigheid met de natuur. Daar kwamen de economische overwegin 37 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 38 gen nog bij. De enige oplossing die de Rooms-Katholieke Kerk bood aan hen die het kindertal wilden beperken, was het middel van de ‘periodieke onthouding’. Voor ondersteuning en voorlichting werden katholieke huwelijksbureaus opgericht, zoals in april 1952 het Katholiek Nationaal Bureau voor Geestelijke Gezondheidszorg (KNBGG).21 Periodieke onthouding werd eerst oogluikend, weldra o cieel door het episcopaat toegestaan. De Nederlandse arts J.N.J. Smulders ontwikkelde in contact met een groep van 1500 meestal katholieke echtparen een methode van periodieke onthouding: ‘Het grootste geschenk Gods aan de lijdende mensheid van deze eeuw.’ Luykx wijst in dit verband op een onderzoek in de westelijke mijnstreek van Limburg waar bijna driekwart van de tussen 1945 en 1960 gehuwden aan coïtus interruptus of periodieke onthouding deed. Hoewel het mandement van 1954 het lidmaatschap van de Nederlandse Vereniging voor Seksuele Hervorming (NVSH) verbood, was twaalf procent van de leden van deze vereniging katholiek. Het lidmaatschap opende de sluikse mogelijkheid om aan voorbehoedmiddelen te komen. Ontkerkelijking en ontklerikalisering Het aantal katholieken was na de Tweede Wereldoorlog (volkstelling 1947) met twee procent toegenomen ten opzichte van het begin van de jaren dertig. Bij de volkstelling van 1930 was het percentage 36,4; in 1947 bedroeg het percentage katholieken 38,4.22 Een stijging van 2,9 miljoen naar 3,7 miljoen mensen. Behalve dat de bevolking in absolute cijfers groeide was er sprake van een relatief hoog geboorteniveau bij de katholieke bevolkingsgroep. In het ‘protestantse’ Nederland was deze katholieke opmars voor velen een schrikbeeld, uit angst voor een hoge mate van pausgezinde machtsontplooiing. Dit schrikbeeld bleek niet volledig terecht omdat het aantal katholieken daalde als gevolg van ontkerkelijking, vooral in de grote steden.23 Hiervoor zijn veel oorzaken aan te wijzen. Onder andere speelde mee dat nogal wat katholieken uit het zuiden die vanwege de werkgelegenheid naar het noorden migreerden, hun katholieke signatuur in het ‘protestantse’ noorden, of überhaupt in een meer stedelijke omgeving, niet wilden of niet konden handhaven. Een andere factor was dat de katholieke burger zich emancipeerde ten opzichte van het kerkelijk gezag. Hij isoleerde zich niet meer van zijn omgeving en ging steeds meer eigen keuzen maken, losser van de kerk, hoe het episcopaat daar ook over dacht.24 Doordat de verschillende bevolkingsgroepen intensiever met elkaar communiceerden, onder andere door de komst van de televisie in de jaren vijftig, ontstond een wereld waarin alleen een sterk geloof zich wist te handhaven. De invloed van geestelijken nam af, leken werden actiever binnen de kerk. 38 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 39 De hiërarchische, soms als autoritair ervaren structuren binnen de Rooms- Katholieke Kerk begonnen te knellen, ook voor trouwe katholieken. Het geloof en de rituelen van geloofsbeleving raakten meer en meer gedemocratiseerd. Taken die vroeger exclusief voor geestelijken waren weggelegd, werden geleidelijk ook het domein van leken. Het priesterlijke en kerkelijke gezag werd op die terreinen omstreden. Ook leken konden ‘deskundig’ zijn. Men bedenke hierbij dat Nederlandse priesters in veel gevallen geen academische opleiding hadden genoten – zelfs hun docenten op de seminaries waren in meerderheid niet academisch geschoold. Leken begonnen de clerus wat betreft scholing snel te overvleugelen. De oprichting van de Katholieke Universiteit in Nijmegen25 (1923) en de Rooms-Katholieke Handelshogeschool in Tilburg26 (1927) wierp vruchten af. De vormen van professionalisering die de voorhoede van katholieke burgers inbracht stelden de vroeger vanzelfsprekende ‘professionaliteit’ van de geestelijken soms in de schaduw. Hoewel de ontwikkelingen van ontkerkelijking en ontklerikalisering al in de vroege jaren vijftig plaatsvonden, werd vanuit Rome het beeld van Roomse suprematie in stand gehouden met een encycliek als Humani generis (een harde afwijzing van onder meer vernieuwende tendensen in de theologie) en de afkondiging van het dogma van de tenhemelopneming van de maagd Maria met lichaam en ziel door paus Pius XII in 1950. In Nederland lag de aandacht voornamelijk bij de machtsontplooiing van de KVP en de ‘politieke’ interventies van het episcopaat. Voor Nederland bleef het Vaticaan de Rooms-Katholieke Kerk en omgekeerd. Zorg om zedelijk verval Op het gebied van de zedelijkheidswetgeving golden in het eerste nationale Wetboek van Strafrecht van 1886 twee uitgangspunten. Seksualiteit is een privékwestie en alleen uitwassen in de publieke sfeer moeten worden bestraft, en seksueel misbruik van minderjarigen is geen onderwerp voor de strafwetgever. In 1911 werd dit liberale uitgangspunt verlaten en vond een omvangrijke wijziging plaats in de zedelijkheidswetgeving.27 Deze wetswijzigingen vormden de uitkomst van langlopende ontwikkelingen. De vraag destijds was niet of moest worden geïntervenieerd door de Staat, maar in hoeverre.28 Van confessionele zijde werd daarbij sterk geappelleerd aan de christelijke zedenleer.29 Daarbij golden het huwelijk en een goed gezinsleven als middelen bij uitstek om seksueel verval tegen te gaan.30 Homoseksuele contacten met minderjarigen werden strafbaar gesteld, hetgeen de toenmalige katholieke opvatting weergeeft.31 Daarnaast werd de verleiding van minderjarigen van onbesproken gedrag strafbaar gesteld.32 Minderjarigen van onbesproken gedrag, in het bijzonder meisjes, moesten worden beschermd tegen opgedrongen seksuele contacten door mannen van wie zij eco 39 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 40 nomisch afhankelijk waren, maar waarbij geen sprake was van een juridische gezagsverhouding. In de vooroorlogse jaren heerste in de Nederlandse samenleving en binnen de Rooms-Katholieke Kerk grote zorg om het zedelijk verval, in het bijzonder van de jeugd. Daartoe leek ook praktische aanleiding te bestaan. Er was tot in de jaren vijftig sprake van een constante stijging van het aantal zedendelicten, in het bijzonder van ontuchtige handelingen met minderjarigen en seksueel misbruik binnen afhankelijkheidsrelaties.33 Het aandeel van het katholieke bevolkingsdeel was daarbij steeds bovengemiddeld. Zo wees de psycholoog F.J.J.Buytendijktijdensdealgemenejaarvergadering vandeKatholiekeCentrale Vereniging voor Geestelijke Volksgezondheid in juni 1952 op de relatief hoge criminaliteit (seksuele delicten) in de ‘rooms-katholieke’ provincies. Hij baseerde zich daarbij op een tot dan toe ongepubliceerd onderzoek van zijn collega, de forensisch-psychiater F.M. Havermans, die hierover in 1953 zou publiceren.34 De zorg om het zedelijk verval was overigens niet exclusief katholiek. In 1936 werd de werkingssfeer van artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht uitgebreid door invoeging van de categorieën stiefouder, pleegouder en ambtenaar en de in de bepaling opgenomen klachtvereiste kwam te vervallen. Daarnaast werd niet langer de voorwaarde gesteld dat sprake moet zijn geweest van geslachtsgemeenschap. Ook andersoortige seksuele contacten werden verboden. Bovendien werd misbruik dat een gevolg was van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht onder de werkingssfeer van de bepaling gebracht.35 Na de Tweede Wereldoorlog was ook in katholieke kringen sprake van zorg om de ‘zedelijke verwildering en tuchteloosheid’, wat resulteerde in een dringende oproep vanuit het Nederlands episcopaat tot ‘geestelijke vernieuwing’. 36 Evidente huiver voor seksualiteit was een constante. De zonde van de onkuisheid was voor velen dichtbij. De aandacht richtte zich in deze jaren in het bijzonder op de arbeidersjeugd, in het bijzonder de ‘fabrieksmeisjes’37 en op de vrouw.38 Gevreesd werd voor verminderde huwelijkstrouw en een stijgend aantal echtscheidingen.39 Seksualiteit stond in het teken van het huwelijk en het daaraan verbonden burgermansfatsoen.40 Seksualiteit, omwille van het driftmatig karakter daarvan, was ‘verdacht’ en het lichamelijke was taboe. Het Hoogveld Instituut kreeg van het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in 1952 de opdracht om onderzoek te doen naar ‘maatschappelijke verwildering’ in katholiek Nederland. Met name onder de ‘ongeschoolden’ constateerde het instituut dat de tijd ‘tussen de kinderjaren en het huwelijk voor velen in sociaalerotisch opzicht een “lege tijd” is.41 Als remedie werd seksuele voorlichting aangeraden ‘aan alle jeugdigen die de school verlaten om in een fabriek of bedrijf te gaan werken’. 40 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 41 Seksualiteit werd gezien als een uitsluitend aan het huwelijk gekoppelde plicht en pas na het Tweede Vaticaans Concilie werd over seksualiteit gesproken in termen van ‘Gods aankondiging van vreugde’.42 Een groot kwaad was volgens de rooms-katholieke leer homoseksualiteit. In 1950 stelde het Katholiek Vormingscentrum tevergeefs voor om ook in Nederland (zoals in enkele andere landen) alle seksuele handelingen tussen volwassen mannen strafbaar te stellen.43 De Rooms-Katholieke Kerk zag zich ook geconfronteerd met homoseksuele contacten tussen kandidaat-priesters en religieuzen. Ook werd toen duidelijk dat in instellingen van onderwijs en opvoeding seksueel misbruik van minderjarigen door priester en religieuzen voorkwam. Gezagdragers binnen de Rooms-Katholieke Kerk probeerden het hoofd aan deze problemen te bieden door het opzetten van psychiatrische en psychologische behandelmogelijkheden. 2.3 De eindeloze jaren zestig Vanaf de jaren zestig was sprake van diepgaande veranderingen in het maatschappelijk denken over de verhouding van het individu tot allerhande autoriteiten. 44 De eens zo vanzelfsprekende greep van de zuilen op het (dagelijks) leven van haar leden brokkelde verder af.45 Deconfessionalisering en ontkerkelijking versterkten elkaar. Het gebeurde op alle terreinen. Zo stemde minder dan de helft van degenen die zich ‘katholiek’ noemden, nog op een politieke partij met de K in haar naam.46 Het Tweede Vaticaans Concilie Paus Johannes XXIII vond het tijd geworden voor een meer constructieve aanpak. Hij riep het Tweede Vaticaans Concilie bijeen (1962-1965) met als thema de positie van de Rooms-Katholieke Kerk binnen de veranderende samenleving. 47 De kardinalen die het wereldwijde concilie in Rome voorbereidden, deden voorstellen waarop vanuit de afzonderlijke bisdommen gereageerd moest worden. De Nederlandse bisschoppen hielden een brede consultatie onder priesters en leken. De uitkomst hiervan namen zij mee in hun reactie op de voorstellen van de kardinalen. Vanuit Nederland werd een opener benadering bepleit, waarin dialoog en meer democratie kernwoorden vormden. Een invloedrijk deel van de kardinalen wees het Nederlandse standpunt echter af. Zij stonden een meer behoudende theologische richting voor. De vernieuwingen die het Concilie wel bracht, waren op veel terreinen voelbaar. Voor de katholieke gelovigen betekende het feit dat de mis voortaan als regel in de volkstaal zou worden gecelebreerd in plaats van in het Latijn, een hele verandering. Ook werd het praktijk dat de priester met zijn gezicht 41 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 42 naar het publiek en dichter bij de kerkgangers stond. De eucharistieviering werd – in ieder geval in de praktijk – in nog meer opzichten gedemocratiseerd. Priesters en gelovigen waren in hoge mate vrij er hun eigen stempel op te drukken. Het Pastoraal Concilie en het celibaat Om de resultaten van het Tweede Vaticaans Concilie specifiek voor Nederland te concretiseren ging op initiatief van de bisschoppen het Pastoraal Concilie aan de slag. Tussen 1968 en 1970 vonden zes ‘plenaire vergaderingen’ plaats in het voormalig kleinseminarie ‘De Leeuwenhorst’ in Noordwijkerhout. Dit Pastoraal Concilie maakte in brede kring veel enthousiasme los, omdat het alle gelovigen samen een stem beloofde te geven bij het uitstippelen van de toekomst. Sommige kwesties, waaronder het celibaat leidden tot veel verdeeldheid. De meerderheid van het Pastoraal Concilie stuurde aan op de toelating van gehuwden tot het priesterambt. De bisschoppen en de kardinaal, beducht voor afkeurende reacties uit de wereldkerk, zeiden niet duidelijk ‘nee’, maar zeker ook geen ‘ja’. In een perscommuniqué gaven de Nederlandse bisschoppen aan van mening te zijn ‘dat hun geloofsgemeenschap ermee gebaat zou zijn, als naast het in duidelijke vrijheid gekozen celibatair priesterschap in de Latijnse kerk de gehuwde priester toegelaten zou kunnen worden, doordat gehuwden tot priester worden gewijd en doordat in speciale gevallen priesters die in het huwelijk zijn getreden, onder bepaalde voorwaarden in de ambtsbediening worden hersteld.’48 De gang van zaken wekte bij sommige waarnemers de indruk van een losgeslagen verzameling radicalen. Hoe dan ook ontstond in deze periode onder de leken en een deel van de priesters en religieuzen de verwachting dat binnen enkele jaren aan het celibaat het verplichtende karakter zou worden ontnomen. Vanuit deze verwachting kozen sommigen voor het priesterschap. In gesprekken die de Onderzoekscommissie heeft gevoerd met toenmalige bisschoppen en andere ambtsdragers uit die tijd bevestigden allen zonder enige restrictie dat er goede gronden waren te verwachten dat de celibaatsverplichting werd opgeheven. Bovendien stelden zij dat sommige priesters in afwachting van die opleiding besloten priester te blijven en anderen in afwachting besloten priester te worden. In Rome rees bezorgdheid. In hun argwaan werden de Curie – de pauselijke regering – en kringen in de directe omgeving van de paus gevoed door klachten van conservatieve katholieken in Nederland. Het gevolg was dat het Nederlandse episcopaat, waarvan een deel wel had gevoeld voor het openbreken van deze fundamentele kwestie, zich genoodzaakt zag de conclusies van het Pastoraal Concilie alsnog volledig af te wijzen. De redenen om de band 42 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 43 tussen priesterschap en celibaat te handhaven waren ‘ook vandaag nog van kracht’. Vooral de manier waarop het episcopaat het hoofd voor Rome had gebogen gaf veel deelnemers aan het Pastoraal Concilie het gevoel in de steek te zijn gelaten. Zoeken naar nieuwe wegen Het Vaticaan meende een ‘zwijgende meerderheid’ van rechtzinnige gelovigen te hulp te moeten komen. Een middel daartoe was de benoeming van conservatieve bisschoppen. Zij zouden het Nederlandse episcopaat, waarvan werd gezegd dat het standvastig was in zijn toegeeflijkheid, op een ander spoor zetten. De eerste was A.J. Simonis.49 De volgende pauselijke benoeming was J.B.M. Gijsen. Hij werd in 1971 bisschop van Roermond. Kort na zijn aantreden begon Gijsen in Roermond een ‘convict’, een huis waar priesterstudenten en priesters samenwonen. Het was zijn bedoeling dit op termijn op te schalen tot grootseminarie, zodat alle onderdelen van de opleiding van priesters onder één dak waren en onder zijn toezicht zouden staan. Hij reageerde hiermee op de herziening van de katholieke theologieopleidingen in 1966. Die beoogde een einde te maken aan de versnippering van opleidingen voor aankomend geestelijken en religieuzen, verspreid over kleinseminaries en grootseminaries binnen de bisdommen en filosoficum en theologicum bij congregaties en ordes. Die opzet bleek in het midden van de jaren zestig niet meer financierbaar, ook niet omdat toen al duidelijk was dat het aantal priesterkandidaten drastisch terugliep. Na de hierdoor afgedwongen grootscheepse sanering was de academische vorming van priesters geconcentreerd in Nijmegen (faculteit Theologie), Utrecht, Heerlen, Tilburg en Amsterdam (hogescholen). In die jaren gebeurde het niet zelden dat een priester uittrad en een huwelijk aanging. Daardoor ontstond de situatie dat aan sommige hogescholen ook gehuwde ex-priesters doceerden. Precies dat probeerde Gijsen met de herstichting van Rolduc als seminarie tegen te gaan. Uiteindelijk is ook Rolduc niet bij machte gebleken de wereld buiten de deur te houden. De keuze voor het priesterschap – of het nu als diocesaan priester was of als priesterreligieus in een kloosterorde of congregatie – was voor iedere kandidaat in zekere zin een sprong in het duister. Of iemand in de wieg was gelegd voor zo’n soort leven, wist niemand van te voren. De keuze moest worden gemaakt in een levensfase waarin de onzekerheden domineerden. De identiteit (intellectueel, politiek, sociaal, seksueel) van deze jonge mensen lag nog niet vast of was in ieder geval nog niet uitgekristalliseerd. Na het afleggen van de geloften was er eigenlijk nog maar één weg terug: uittreden, alles achter zich laten, een nieuw leven beginnen. De maatschappelijke ontwikkelingen van de jaren zestig dwongen de 43 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 44 Rooms-Katholieke Kerk ook om hulpverlening voor eigen priesters en religieuzen te ontwikkelen, die worstelden met allerlei problemen. Zeker ook maar niet alleen met het verplichte celibaat, maar ook met de vraag hoe zij geacht werden het ambt te vervullen in de moderne maatschappij. In die tijd stelde een aantal priesters en artsen plannen op voor wat in 1967 zou leiden tot de oprichting van het Centraal Adviesbureau voor priesters en religieuzen (Caper).50 Het Caper bood hulp en steun aan allen die er een beroep op deden. Geen moreel of spiritueel conflict werd uit de weg gegaan, maar de hulp kon in het uiterste geval ook heel praktisch gericht zijn op de consequenties van uittreden. Al doende, ‘helend, bijstaand, begeleidend, verzoenend’, zag het Caper zich gedwongen zich onder meer op het punt van ‘a^ectieve relaties’ in het intermenselijk verkeer enigszins te distantiëren van de o ciële doctrine. Alle soorten relaties die botsten met de gelofte van kuisheid bleken voor te komen: binnen een kloostergemeenschap en daarbuiten, homoseksueel en heteroseksueel van aard. Men kon daar de ogen niet voor sluiten. Bisschop Gijsen van Roermond kon in geweten geen steun meer geven aan het Caper, een organisatie die mede door het bisdom werd gefinancierd, en zegde zijn steun op.51 Naar een vrijere seksuele moraal Het verlies van het maatschappelijk gezag van de Rooms-Katholieke Kerk zette zich voort.52 Dat had zijn weerslag op het priesterambt. Tot en met 1963 was sprake van een gestage afname van het aantal wijdingen (driehonderd in 1963). Na 1963 was er sprake van een drastische daling die in combinatie met het sterk toenemend aantal uittredingen leidde tot een ‘alarmerende terugval’ van het aantal priesters in Nederland.53 Vanaf 1966 was de aanwas van nieuwe wijdingen niet meer voldoende om de natuurlijke sterfte op te vangen.54 Daarnaast werd duidelijk dat geestelijken en religieuzen moeite hadden zich aan te passen aan de veranderde werkomstandigheden; er was sprake van vereenzaming en overbelasting, onder andere door het wegvallen van leken die de priester in vroeger tijden werk uit handen namen.55 De discussie over het celibaat als voorwaarde voor het bekleden van het priesterambt, aangewakkerd tijdens het Pastoraal Concilie, weerspiegelde de veranderende maatschappelijke opvattingen over de seksualiteit die in deze jaren opgeld deden. Dit gold in het bijzonder nu seksualiteit niet langer dwingend verbonden was met het risico op zwangerschap en geboorte, dankzij de vrije beschikbaarheid van de anticonceptiepil.56 In het televisieprogramma Brandpunt gaf bisschop Bekkers van ’s-Hertogenbosch in 1963 aan dat katholieke gelovigen in geweten vrij waren te beslissen over de grootte van hun gezin. Meer algemeen werd dit uitgelegd als een vrijbrief voor het gebruik van de anticonceptiepil.57 44 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 45 Overigens was er, anders dan wel wordt gedacht, geen sprake van een alom gevierde ‘bevrijding’ van de seksualiteit. Dit beperkte zich vooral tot de maatschappelijke bovenlaag. Daaronder veranderden de seksuele patronen niet ingrijpend. 58 Wel was er over de hele linie meer ruimte voor seksuele diversiteit. Het ging daarbij niet zozeer om nieuwe seksuele uitingsvormen. Niet de seksuele diversiteit nam toe, maar de zichtbaarheid ervan.59 Voorhuwelijks geslachtsverkeer is immers van alle tijden, maar had dankzij de vrije verkrijgbaarheid van anticonceptiemiddelen geen ongewenste gevolgen meer.60 Dankzij de verruimde seksuele moraal groeide de tolerantie voor homoseksualiteit. Dat gold niet voor priesters en religieuzen. Integendeel: in 1962 liet paus Johannes XXIII hernieuwd en wederom min of meer geheim de Crimen Sollicitationis uitvaardigen. Deze richtlijn, een geactualiseerde versie van het oorspronkelijke geheime document uit 1922, omvat een instructie hoe de kerk diende te handelen bij een crimen sollicitatio. Daarvan was sprake wanneer een priester een biechteling uitnodigt tot seksuele handelingen of wanneer oneervolle of schandelijke zaken in de setting van de biecht plaatsvinden. In deze instructie werd als ‘verderfelijkste misdaad’, crimen pessimum, seksuele handelingen met personen van hetzelfde geslacht, jongeren of dieren getypeerd. Daar waar de versie uit 1922 alleen werd toegezonden aan de diocesane bisschoppen, was de versie in 1962 bedoeld voor gebruik bij zaken tegen zowel diocesane priesters als priesters die lid zijn van een religieuze gemeenschap.61 Deze instructie was echter zo geheim dat veel bisschoppen niet van het bestaan wisten.62 In de aanloop naar de jaren zeventig werd duidelijk dat het Vaticaan zijn standpunten over het celibaat niet zou wijzigen. In de pauselijke encycliek Sacerdotalis Caelibatus uit 1967 nam paus Paulus VI stelling tegen de gedachte dat het celibaat de oorzaak zou zijn van seksuele aberraties door priesters en religieuzen. Niet het celibaat, maar de verkeerde selectie van priesters en religieuzen werd als oorzaak voor seksuele problemen gezien. De selectieprocedures moesten worden aangescherpt.63 Problemen naar aanleiding van het celibaat of overige eisen van het religieuze leven moesten het hoofd worden geboden via (psychiatrische) behandeling, liefst in eigen kring.64 De pauselijke boodschap viel niet bij eenieder in goede aarde. De conservatieve koers van het Vaticaan werd bevestigd in een tweede pauselijke encycliek Humanae Vitae uit 1968 waarin het standpunt van het Vaticaan over de geboorteregeling was opgenomen. De hoogste leiding van de Rooms-Katholieke Kerk was niet van zins haar traditionele standpunten op te geven: gebruik van de anticonceptiepil bleef voor katholieken niet toegestaan. Het enige middel dat mocht worden gebruikt voor het tegengaan van geboorten was de periodieke onthouding.65 In 1971 bevestigde paus Paulus VI de eerder uitgezette lijn, en nam hij stelling tegen in zijn ogen te vrije uitkomsten van het Twee 45 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 46 de Vaticaanse Concilie. In het bijzonder de zijns inziens te vrije seksuele moraal moest het ontgelden, omdat deze slechts zou leiden tot ‘ravaging eroticism’ en afbreuk deed aan de menselijke liefde.66 Het einde van het internaat Een andere ontwikkeling die niet buiten beschouwing mag blijven betreft de veranderingen in het onderwijssysteem. Nadat al in de jaren vijftig de contouren van de Mammoetwet door minister J.M.L.Th. Cals van Onderwijs, Kunst en Wetenschappen en zijn staatssecretaris dr. A. de Waal was geschetst, ontstonden op tal van plaatsen schoolgemeenschappen. Ook in die regio’s waar katholiek voorgezet onderwijs zo dun gezaaid was dat ouders aangewezen waren op internaten, met name in de zuidelijke provincies, verbeterden de onderwijsvoorzieningen in de jaren vijftig in rap tempo. Daarmee begonnen veel internaten hun bestaansrecht te verliezen. Een deel probeerde te overleven door zich te richten op problematische categorieën jongeren, anderen gingen spoorslags mee in de veranderingen, stootten het internaat af en transformeerden tot een gewone school met een gemengde en niet langer naar sekse gescheiden leerlingenpopulatie. In een rapport over de situatie op het internaat Hageveld schetst de regent van het seminarie in 1964 dat het internaat ‘veel van z’n paedagogische waarde’ had verloren.67 Tussen 1946 en 1955 bezocht ongeveer veertig procent van de leerlingen op scholen waaraan een internaat verbonden was, een school met uitsluitend interne opleidingen (waaronder kleinseminaries en juvenaten). 68 In 1946 bedroeg het aantal internaten 217. Op het hoogtepunt, in 1960, waren er 321 katholieke internaten. Tien jaar later waren hiervan nog maar 199 over, en daarna was het einde snel in zicht. Het sociaalwetenschappelijke instituut Kaski schat dat in 1980 nog 15 internaten bestonden. 2.4 Tolerantie en beheersing In het midden van de jaren zeventig kristalliseerden de veranderingen van de voorafgaande decennia zich uit. De rooms-katholieke gemeenschap had aanzienlijk aan cohesie ingeboet. Waar beschutting tegen de buitenwereld niet meer nodig was en de zuil ook geen duw meer gaf aan opwaartse mobiliteit, zakte het elan volledig in. Wat overbleef was alleen nog het geloof zelf. Maar voor velen bleek het onmogelijk er nog inspiratie in te vinden. Algemene erkenning van seksueel misbruik van minderjarigen Vanaf het einde van de jaren zestig was sprake van ogenschijnlijke liberalisering van seksualiteit. Homoseksualiteit werd maatschappelijk gezien meer 46 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 47 getolereerd.69 Zo werd in 1971 de afscha ng van het strafrechtelijk verbod op homoseksuele contacten met minderjarigen ingevoerd.70 Van algemene acceptatie van homoseksualiteit was geen sprake. Op homoseksuele contacten bleef een zekere verdenking rusten, in het bijzonder de verdenking dat dit aanleiding zou geven tot zedelijk verderf van minderjarigen.71 Er heerste in deze jaren, althans in progressieve kringen, een positief beeld van seksualiteit. Seks werd als bevrijding ervaren en is niet meer per se gekoppeld aan het huwelijk of andere relationele vormen.72 De grens van de seksuele tolerantie lag in die kringen bij de pedoseksualiteit. Dat bleef min of meer onbespreekbaar, 73 zij het dat – vanuit progressieve hoek – pogingen werden ondernomen om pedoseksualiteit uit de sfeer van de verdenking te halen.74 Tegelijk groeide de invloed van de vrouwenbeweging op de politiek. Het feit dat de seksualiteit nu zonder risico kon worden bedreven omwille van de lust versterkte het beeld van seksuele beschikbaarheid van vrouwen. Het debat over de seksualiteit kwam in het teken van de macht te staan en werd gekoppeld aan de ongelijke man/vrouw-verhoudingen. Liberalisering van seksuele contacten stond haaks op deze nieuwe opvattingen. Het jaar 1982 is volgens het kennisinstituut MOVISIE aan te merken als de start van de overheidsbemoeienis met seksueel geweld, wanneer op 7 en 8 juni dat jaar de beleidsvoorbereidende conferentie ‘Seksueel geweld tegen vrouwen en meisjes’ (Kijkduinconferentie) wordt georganiseerd. Vanaf 1984 is seksueel geweld tegen vrouwen en meisjes een onderwerp van overheidsbeleid, waarbij de nadruk ligt op de ontwikkeling van hulpverleningsmethoden.75 De late ‘ontdekking’ van de problematiek van seksueel misbruik van minderjarigen kan worden verklaard vanuit het feit dat tot dan toe deze problematiek als taboe werd gezien. In 1982 werd de Vereniging tegen Seksuele Kindermishandeling binnen het gezin (VSK) opgericht, een belangengroepering die de problematiek bespreekbaar maakte.76 De VSK richtte zich in die tijd voornamelijk op incest met meisjes en vrouwen. Een jaar later werd de Stichting Mannen Tegen Seksueel Geweld opgericht. Zo werd seksueel misbruik van minderjarigen steeds meer publiek bespreekbaar. Met het besef dat dit misbruik niet langer ontkend of onderschat kon worden, kwam ook de hulpverlening aan slachto^ers op gang. Op politiek niveau maakte men zich zorgen om de gevolgen van de liberalisering van de seksualiteit.77 Dit leidde in 1970 tot de instelling van de Adviescommissie Herziening Zedelijkheidswetgeving, beter bekend als de commissie- Melai.78 In 1980 bracht de commissie haar eindrapport uit over zware zedendelicten, met als bijzonder aandachtspunt de strafbaarstelling van seksueel contact met minderjarigen. Bij de presentatie viel het eindrapport geen warm welkom ten deel. De verdenking heerste, onder andere bij een groot aantal maatschappelijke organisaties, dat de voorstellen onvoldoende waar 47 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 48 borgen boden om minderjarigen te beschermen tegen afgedwongen seksuele contacten.79 Seksueel misbruik van minderjarigen werd erkend als een maatschappelijk probleem. De Rooms-Katholieke Kerk verliest aansluiting op maatschappelijke ontwikkelingen De maatschappelijke opvattingen ten aanzien van seksualiteit werkten ook door in de katholieke gemeenschap. Zo werd in 1980 het Werkverband van Katholieke Homofiele Pastoraal Werkenden opgericht. Met name buiten de kringen van het episcopaat was er aandacht voor de persoonlijke, seksuele problematiek van priesters en religieuzen, in het bijzonder de problemen verbonden aan een eventuele homoseksuele geaardheid.80 De maatschappelijke visie op de strafbaarheid van seksueel misbruik van minderjarigen vond doorwerking in het kerkelijk wetboek, dat in 1983 werd herzien. Ten opzichte van de Codex uit 1917 werd een passage toegevoegd: ‘Een clericus die anderszins tegen het zesde gebod van de Decaloog misdaan heeft, dient als het misdrijf bedreven is met geweld of bedreigingen of in het publiek of met een minderjarige beneden de leeftijd van zestien jaar, met rechtvaardige stra^en gestraft te worden, wegzending uit de clericale staat eventueel niet uitgesloten.’81 In vergelijking met andere confessionele groepen in Nederland raakten veel katholieken vanaf de jaren zeventig al dan niet bewust los van hun kerk en de kerkelijke sfeer. Interne strubbelingen over de eigenlijke koers van de kerk in de moderne maatschappij droegen hieraan bij.82 Het teruglopend aantal aanmeldingen voor de priesteropleidingen en het toenemend aantal uittredingen noopten de kerk bij de zielszorg tot inschakeling van leken, die als pastoraal werkenden ook een steeds invloedrijker rol in de kerk gingen spelen.83 In het midden van de jaren zeventig was de definitie van ‘katholiek’ volstrekt onhelder geworden. Een grote groep verontruste gelovigen verklaarde zich niet langer ‘katholiek’ te willen noemen. Intussen verzamelden zich steeds vaker ‘katholieke’ jongeren op plaatsen waar de kerk geen zeggenschap had. Onder andere in Taizé, onder de hoede van ‘prior’ Roger Schutz. Daar werd eind augustus 1974 een ‘jongerenconcilie’ geopend, waarvan werd gezegd dat andere ‘concilies’ nooit uitgesloten zouden worden. De Rooms-Katholieke Kerk stuurde enkele vertegenwoordigers naar Taizé.84 Maar wat de kerk ook deed, de jongeren kreeg zij er niet mee terug. In het Vaticaan was de zorg om de Nederlandse Kerkprovincie intussen zo hoog opgelopen dat in 1980 een speciale synode werd uitgeschreven voor de Nederlandse bisschoppen.85 Aanleiding tot deze roomse zorg waren niet alleen de progressieve denkbeelden over de seksualiteit, maar ook de – daarmee samenhangende – toevloed van leken als pastoraal werkenden. Vanuit Rome bestond een duidelijke wens het kerkelijk werk te reserveren voor opgeleide 48 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 49 priesters, met de daaraan gekoppelde celibaatsverplichting. Zowel de celibaatsverplichting als de vraag naar de omvang van participatie van leken in het kerkelijk werk, vormde onderwerp van gesprek op de synode. De Nederlandse bisschoppen benadrukten in Rome vóór de handhaving van het celibaat voor priesters te zijn.86 In 1985 bracht paus Johannes Paulus II een bezoek aan Nederland. De paus had in Nederland de reputatie conservatief te zijn. Dat hij niet warm zou worden onthaald wisten de bisschoppen, maar omdat de paus ook naar Luxemburg en België zou gaan viel aan een uitnodiging voor een visite aan ons land nauwelijks te ontkomen. Al enkele maanden voor het pausbezoek hadden kritische katholieken zich aaneengesloten in een Platform Initiatieven Pausbezoek (PIP) met het doel een tegenwicht te bieden aan de opzet van de bisschoppen om de paus met geen enkel tegengeluid lastig te vallen. Dit resulteerde in een grote manifestatie in Den Haag op 8 mei 1985, aan de vooravond van het bezoek. Onder het motto ‘Het andere gezicht van de kerk’ waren zo’n 12.000 katholieken, onder wie tal van geestelijken (zowel seculieren als regulieren) naar het Malieveld gestroomd. Hun protest keerde zich tegen de weigering van de kerk om afscha ng van het celibaat en de toelating van vrouwen tot het priesterambt te overwegen.87 Na het pausbezoek zou het PIP zich omvormen tot de Acht Mei Beweging (AMB), een informele organisatie die tot 2003 zou bestaan. 2.5 Seksueel misbruik in beeld Vanaf 1985 was het thema seksueel misbruik van minderjarigen niet meer van de politieke agenda weg te denken. Nadat onderzoek had aangetoond dat een substantieel aantal vrouwen en meisjes slachto^er was van seksueel mis- bruik,88 werden door de overheid tal van beleidsmaatregelen genomen.89 In de daaropvolgende jaren ontstond een aantal keren morele paniek. Een enkele maal ging het om vermeend seksueel misbruik waarvan het bestaan nimmer is vast komen te staan, andere keren om omvangrijk seksueel misbruik.90 De gemene deler was dat deze zaken hoe dan ook veel publiciteit genereerden en de onderliggende maatschappelijke angst voor seksueel misbruik van minderjarigen voedde. Dat aan deze problemen het hoofd moest worden geboden, was evident. Maar aan het einde van de jaren tachtig zag het kabinet toch af van integrale herziening van de zedelijkheidswetgeving, omdat men van mening was daarvoor onvoldoende maatschappelijke steun te vinden.91 In 1992 vond deze herziening wel plaats, waarmee in het bijzonder minderjarigen strafrechtelijk werden beschermd tegen ongewenste seksuele contacten.92 Het streven naar 49 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 50 het bieden van bescherming tegen allerhande vormen van seksueel misbruik van minderjarigen stond vanaf dat moment hoog op de nationale en internationale politieke agenda. Dit kwam tot uitdrukking in verdragen en – op Europees niveau – in richtlijnen van de Europese Unie en uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens.93 Groeiende aandacht voor seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerk Het probleem van seksueel misbruik binnen afhankelijkheidsrelaties werd steeds duidelijker gezien door de Rooms-Katholieke Kerk. Bisschoppen die in het pastorale werk geconfronteerd werden met seksueel geweld binnen leef- en woonsituaties en met name incest, vroegen hiervoor aandacht. Begin jaren negentig werden hiertoe instructies opgesteld voor pastorale zorg.94 De volgende stap was de erkenning van seksueel misbruik van vrouwelijke gelovigen door pastoraal werkers. In 1992 verscheen een interne nota over seksueel misbruik binnen pastorale relaties,95 kort daarop gevolgd door een notitie van de bisschoppelijke commissie Vrouw en Recht over hetzelfde onderwerp. 96 Het waren de progressieve katholieke organisaties die het voortouw namen. Zo werd in 1993 op instigatie van de Samenwerkende Nederlandse Priester Religieuzen (SNPR) een notitie opgesteld hoe te handelen als algemeen overste, in geval van beschuldiging van een frater van seksueel misbruik.97 In 1995 volgde de oprichting van de kerkelijke organisatie Hulp & Recht. Voor deze organisatie werd een procedure opgesteld hoe om te gaan met klachten van seksueel misbruik. De kerkrechtelijke consequenties van seksueel misbruik werden overwogen, onder meer tijdens een bezoek van de Nederlandse bisschoppen aan Rome. Ook werd gesproken over hoe om te gaan met het ‘probleem van de priesters die geen dispensatie vragen of willen, terwijl bekend is dat ze als homo of pedofiel leven’. In Rome bleek een instructie voorhanden die in zulke gevallen ‘laïcisatie ex o cio’ (wegzending uit de clericale staat) mogelijk zou maken.98 Ook de strafrechtelijke consequenties werden overwogen. Zo werd in 1998 een memorandum opgesteld over de vraag of de kerk verplicht was aangifte te doen van seksueel misbruik door een priester of religieuze, ook al was geen sprake van verkrachting. In 2001 werd voor het eerst vanuit het Vaticaan erkend dat binnen de Rooms-Katholieke Kerk sprake was geweest van seksueel misbruik van minderjarigen. 99 In juli 2002 sprak paus Johannes Paulus II tijdens de Wereldjongerendagen zelf over het seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerk. Hij vroeg de jeugdige gelovigen zich niet te laten ontmoedigen door de fouten van sommigen binnen de Rooms-Katholieke Kerk.100 In 2005 volgde een protocol over het navragen van antecedenten op gebied 50 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 51 van seksueel misbruik. Voortaan was voor een overstap van een geestelijke of religieuze een vrijwaringsbewijs nodig: de algemeen overste of bisschop moest een verklaring opstellen dat de betrokkene zich naar hun weten niet schuldig had gemaakt aan seksueel misbruik.101 In oktober 2007 werd de procedure bij klachten naar aanleiding van seksueel misbruik verruimd, waardoor deze nu van toepassing is op allen die betaald of onbetaald werkzaam zijn binnen de Rooms-Katholieke Kerk en voor slachto^ers van seksueel misbruik die inmiddels zijn overleden. Enkele jaren later werd de verjaringstermijn gehanteerd in het canonieke recht verruimd van tien naar twintig jaar en worden verstandelijk gehandicapten en mensen met een psychische stoornis voor wat betreft de afhandeling van klachten over seksueel misbruik binnen de katholieke kerk gelijkgesteld aan minderjarigen. 102 51 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 52 3 aard en omvang van seksueel misbruik van minderjarigen in de rooms-katholieke kerkprovincie in nederland 3.1 Inleiding Wat was de aard en de omvang van het seksueel misbruik binnen de Rooms- Katholieke Kerkprovincie in de periode van 1945 tot 2010? Over wat voor vormen van misbruik gaat het? Hoe vaak en waar vond zulk misbruik plaats? Hoeveel minderjarigen waren slachto^er? Deze vragen zijn gemakkelijker te stellen dan te beantwoorden. Over seksueel misbruik worden immers geen gegevens bijgehouden, al zijn er wel sporen van aan te tre^en in de archieven. Dat alle gevallen van misbruik daarin zijn te vinden is onwaarschijnlijk. Immers, alleen datgene wat de bestuurlijk verantwoordelijken heeft bereikt wordt opgetekend in een o cieel archief. Dat er op dit vlak meer is voorgekomen dan de verantwoordelijken bekend is geworden, acht de Onderzoekscommissie aannemelijk. Ook over de volledigheid van de archieven moeten vragen worden gesteld. De Onderzoekscommissie kan daarom hooguit een schatting maken op basis van wat heden ten dage wordt gerapporteerd door degenen die zich hebben gemeld als slachto^er van seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie. Dan nog moeten echter kanttekeningen worden geplaatst. Het geheugen is niet altijd een feilloze gids, zeker niet als het gaat om gebeurtenissen die vele jaren terug hebben plaatsgevonden. Niet iedereen heeft de behoefte een pijnlijk verleden op te rakelen en zich te melden. Aan de andere kant is het mogelijk dat – om wat voor reden dan ook – mensen zich melden die niet zelf direct slachto^er waren. Er zijn dus redenen om met zowel onderrapportage als overrapportage rekening te houden. Al snel dient zich de vraag aan wat onder ‘seksueel misbruik’ moet worden verstaan. In de wetenschappelijke literatuur lopen definities hiervan uiteen en zij komen niet vanzelfsprekend overeen met wat het Wetboek van Strafrecht eronder verstaat. Voorts doet zich – bij het gebruik van meldingen als richtsnoer – de vraag voor wat degenen die zich melden onder dit begrip verstaan. Dat verkrachting onder seksueel misbruik valt hoeft geen betoog. Maar is ook sprake van seksueel misbruik als iemand meldt ooit door een priester te zijn 52 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 53 gezoend, iets dat betrokkene als onprettig heeft ervaren? Of als iemand meldt dat hij tijdens het douchen bespied werd? Wie een bredere definitie van ‘seksueel misbruik’ hanteert zal uiteraard een ruimere omvang van zulk misbruik vinden dan wie van een striktere definitie uitgaat. Een schatting van de omvang van seksueel misbruik die op meldingen berust, moet dan ook gepaard gaan met een onderzoek naar wat melders hieronder verstaan. Dit valt niet in alle gevallen binnen de strikte definitie die de Onderzoekscommissie hanteert (zie Hoofdstuk 1). Daarom gebruikt de Onderzoekscommissie de – enigszins gekunsteld aandoende – omschrijving ‘grensoverschrijdend gedrag jegens minderjarigen’. Dit gebeurt op die plaatsen waar de Onderzoekscommissie spreekt; de melders spreken in de regel van ‘seksueel misbruik’. Door gebruik te maken van verschillende bronnen kan een deel van de problemen die genoemd zijn worden weggenomen. De Onderzoekscommissie heeft om de genoemde vragen te beantwoorden daarom gebruikgemaakt van: • informatie die verstrekt werd door degenen die zich spontaan bij de Onderzoekscommissie hebben gemeld of meldingen waarover de Onderzoekscommissie langs andere wegen kon beschikken; • de antwoorden op een uitgebreide vragenlijst die in een vervolgonderzoek aan deze melders is voorgelegd; • gesprekken met slachto^ers, plegers, daders en deskundigen; • de uitkomsten van een door TNS NIPO uitgevoerde survey onder een representatieve steekproef van de Nederlandse bevolking van veertig jaar en ouder. Daarin werden vragen gesteld over grensoverschrijdend gedrag jegens minderjarigen. In vervolg op deze survey is een meer uitgebreide vragenlijst voorgelegd aan een gestratificeerde, kleinere steekproef. Op sommige punten heeft de Onderzoekscommissie de zo verzamelde gegevens kunnen checken door ze te vergelijken met statistische gegevens die door het Kaski zijn verstrekt of die bij het CBS beschikbaar waren. Hierbij heeft zij zich laten bijstaan door het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) in Den Haag. Door informatie uit uiteenlopende bronnen met elkaar te vergelijken heeft de Onderzoekscommissie aan de hand van beredeneerde schattingen antwoorden proberen te geven op de vragen waarmee dit hoofdstuk opende. Dit hoofdstuk presenteert deze schattingen en de overwegingen die hierbij voor de Onderzoekscommissie leidend zijn geweest. Een uitvoerigere verantwoording van deze werkwijze en nadere details zijn te vinden in bijlage A. 53 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 54 3.2 De eerste bron: de meldingen Tussen maart 2010 en 1 december 2010 heeft de Onderzoekscommissie 2026 meldingen ontvangen. Zoals Hoofdstuk 1 duidelijk maakt is het overigens beter te spreken over ‘meldingen en berichten’, want niet alle e-mailberichten en brieven bevatten meldingen die betrekking hebben op seksueel misbruik van minderjarigen. Een deel richt zich op gebeurtenissen die buiten het domein van de Onderzoekscommissie vallen. De Onderzoekscommissie spreekt in het vervolg kortheidshalve van ‘meldingen’. De meldingen hebben de Onderzoekscommissie langs verschillende wegen bereikt. Het grootste deel (63,1 procent, 1279 meldingen) is rechtstreeks aan de Onderzoekscommissie toegezonden – vaak per e-mail, maar ook per brief. De Onderzoekscommissie heeft daarnaast meldingen ontvangen door tussenkomst van Hulp & Recht (31,3 procent, 634 meldingen). Deze zijn met instemming van de melder ter kennis gebracht bij de Onderzoekscommissie. Dat geldt ook voor de vier meldingen (0,2 procent) die de Onderzoekscommissie via de commissie-Samson ontving. Ten slotte heeft de Onderzoekscommissie 109 meldingen via NRC Handelsblad, de Volkskrant, Radio Wereldomroep Nederland en IKON mogen ontvangen (5,4 procent). Niet al deze meldingen vallen binnen het onderzoek van de Onderzoekscommissie. Buiten het onderzoek vallen 231 meldingen (11,4 procent van de oorspronkelijke 2026 meldingen). Het gaat om meldingen waarbij er geen sprake was van seksueel misbruik (137 berichten), het gemelde misbruik niet in Nederland zou hebben plaatsgevonden (27 meldingen), het minderjarigen betrof met meldingen van seksueel misbruik vóór 1945 (45 meldingen), of juist seksueel misbruik van een volwassene vóór 1945 (één melding). Ook waren er meldingen die betrekking hadden op gebeurtenissen binnen een instelling die niet op de een of andere manier was verbonden met de Rooms-Katholieke Kerk (21 meldingen). Binnen het onderzoek vallen dus 1795 (88,6 procent) van de oorspronkelijke 2026 meldingen. Om uiteenlopende redenen is echter slechts een deel van deze meldingen geschikt voor nadere analyse. In het onderstaande overzicht worden de overwegingen gegeven die ertoe geleid hebben om een deel van de meldingen niet mee te nemen in het onderzoek waarvan in dit hoofdstuk verslag wordt gedaan. De meldingen die niet zijn meegenomen in het onderzoek 1 Onvoldoende informatie, geen misbruik, niet zelf Buiten beschouwing gelaten zijn de meldingen die onvoldoende informa 54 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 55 tie verschaften om te bepalen of het gemelde binnen de door de Onderzoekscommissie gehanteerde definitie van seksueel misbruik valt, of waarin geen sprake was van seksueel misbruik maar van louter fysiek en/of psychisch geweld, of meldingen die niet door de slachto^ers zelf maar door nabestaanden zijn gedaan. Dat geldt ook voor meldingen die louter betrekking hadden op klachten over Hulp & Recht, meldingen over misbruik van volwassenen en meldingen van juist positieve ervaringen. Uiteindelijk zijn om de bovengenoemde redenen 598 meldingen terzijde gelegd en bleven 1197 (59,1 procent) van de oorspronkelijke meldingen voor nader onderzoek over. Een deel van de 392 melders die aanvankelijk slechts summiere informatie leverden, is later gevraagd een vragenlijst in te vullen, zodat uiteindelijk ook hun ervaringen konden worden meegenomen. Deze 1197 meldingen zijn voor 68,7 procent (822 meldingen) spontane meldingen aan de Onderzoekscommissie, voor 26,6 procent (318) meldingen via Hulp & Recht, voor 4,4 procent (53) meldingen via de eerder genoemde media en 0,3 procent (4) meldingen via de commissie-Samson. 2 Via Hulp & Recht: vaak onjuist verwerkte informatie Bij de 318 meldingen van Hulp & Recht bleek bij nader onderzoek vaak sprake van onjuistheden in de registratie. De meeste meldingen die zijn doorgestuurd door Hulp & Recht dateren uit de periode dat deze organisatie werd overspoeld door meldingen en klachten en te kampen had met organisatorische problemen. Dat heeft tot onjuistheden geleid. Hierbij moet worden gedacht aan fouten in de geslachtsaanduiding (bijvoorbeeld vrouwelijke leerling op jongensinternaat), en onduidelijkheden in de naam en locatie van de instelling. Om te voorkomen dat deze onjuistheden het onderzoek zouden vertroebelen, is besloten de meldingen die via Hulp & Recht waren ontvangen niet te betrekken in het onderzoek waarvan in dit hoofdstuk verslag wordt gedaan. Wél zijn al deze meldingen gebruikt bij het onderzoek in de archieven van de in de meldingen genoemde instanties en organisaties. 3 Via de commissie-Samson: telefonisch Bij de commissie-Samson zijn verreweg de meeste meldingen bij een telefonisch meldpunt binnengekomen. Wat registratie betreft gaat het dus om meldingen in een andere vorm dan de meldingen die (veelal via e-mail) bij de Onderzoekscommissie zijn binnengekomen. Daarom zijn de vier meldingen waarover de Onderzoekscommissie via de commissie-Samson kon beschikken in de analyse van de meldingen buiten beschouwing gelaten. 55 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 56 4 Via media: te summier De via de media binnengekomen meldingen waren in een aantal gevallen anoniem of uiterst summier. Ook deze meldingen zijn wel gebruikt voor het archiefonderzoek, maar niet voor het in kaart brengen van de aard van seksueel misbruik van minderjarigen binnen de Rooms-Katholieke Kerk. De basis voor het meldersonderzoek: 774 meldingen Bij de poging een indruk te vormen van de aard van seksueel misbruik van minderjarigen binnen de Rooms-Katholieke Kerk heeft de Onderzoekscommissie zich om de bovengenoemde redenen gericht op 774 meldingen die bij de Onderzoekscommissie zijn binnengekomen. Resultaten De Onderzoekscommissie vat om te beginnen een aantal kenmerken van deze meldingen samen. Het gaat hierbij om het geslacht van de melder, de leeftijd van de melder ten tijde van het gemelde misbruik, de aard van de seksuele handelingen, het tijdvak en de omstandigheden van het gemelde misbruik en de frequentie en duur ervan. Hierbij moet worden opgemerkt dat meldingen spontaan zijn gedaan; iedere melder vertelde zijn verhaal op zijn eigen manier. Meldingen zijn dus niet volgens een vast stramien bij de Onderzoekscommissie binnengekomen. Dit betekent dat vaak gegevens ontbreken. De beschikbare gegevens zijn door de Onderzoekscommissie gecodeerd volgens een codeerschema voor de analyse van de meldingen. Allereerst: wie meldden spontaan ervaringen met seksueel misbruik bij de Onderzoekscommissie – hoeveel mannen en hoeveel vrouwen? – en hoe oud waren zij ten tijde van het misbruik? – Geslacht en leeftijd van het slachto^er Van de 774 melders zijn 635 (82,0 procent) man en 128 (16,5 procent) vrouw.1 Bij 11 meldingen (1,5 procent) kon niet worden vastgesteld om welk geslacht het gaat. Hoe oud waren de melders op het moment dat het seksueel misbruik voor het eerst plaatsvond? Informatie hierover ontbreekt bij 43,2 procent van de meldingen (334 meldingen); zie figuur 3.2.1. In figuur 3.2.2 staat de verdeling die geldt voor de leeftijden die wel vermeld zijn in de meldingen. 56 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 57 Figuur 3.2.1. Leeftijd waarop het misbruik voor het eerst plaatsvond: bekend of onbekend leeftijd slachtoffers (n=774) 56,8%43,2% Onbekend(n=334) Bekend(n=440) Figuur 3.2.2. Leeftijd waarop het misbruik voor het eerst plaatsvond: verdeling leeftijden leeftijd aanvang misbruik (n = 440) 1,6% 3,2% 10,2% 29,3% 52,1% 3,6% Tussen18en21jaar(n=7) Tussen16en18jaar(n=14) Tussen14en16jaar(n=45) Tussen12en14jaar(n=129) Tussen6en12jaar(n=229) <6jaar(n=16) 57 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 58 Ruim de helft van het gemelde misbruik waarover gegevens beschikbaar zijn betrof dus zes-tot twaal arigen, meer dan tachtig procent betrof zes-tot veertienjarigen. – Aard en ernst van het gemelde misbruik Wat verstaan de melders onder seksueel misbruik? Over welke ervaringen heeft men het? Om deze vraag te beantwoorden zijn alle 774 meldingen gecodeerd aan de hand van een aantal kenmerken. Deze kenmerken leveren een beeld op van de ernst van de ervaringen, zoals de aard van de seksuele handelingen, de frequentie en de duur ervan. De ernst kan in vijf categorieën worden ingedeeld, uiteenlopend van zeer licht tot zeer ernstig. Tabel3.2.3.Indelinginernstvanhetgemeldemisbruik niveau categorie voorvallen van ernst 1 zeerlicht ambiguegebeurtenissen 2 licht eenmaligeofenkelebetastingen,gluren,exhibitionisme 3 matig herhaaldeofmeerderebetastingen 4 ernstig verregaandeseksuelehandelingen,penetratie,dwang 5 zeerernstig herhaaldoflangdurig,verregaandeseksuelehandelingen,penetratie, dwang,fysiekgeweldDe eerste categorie valt buiten de – strikte – definitie die de Onderzoekscom- missie hanteert en de meldingen die op deze categorie betrekking hebben zijn dan ook niet in beschouwing genomen. Met enkele citaten uit de door de Onderzoekscommissie ontvangen meldingen kan bovenstaande indeling nader worden toegelicht: Ernst 1 (zeer lichte voorvallen: ambigue verhalen)2: ‘Tijdens mijn MULO-opleiding werd bij strafwerk, het overschrijven van Bij- belteksten, door de godsdienstleraar een andere mogelijkheid gegeven dit onge- daan te maken. Ik moest op zijn kamer komen en zou bij hem “op schoot moeten komen zitten”. Ik heb dit niet gedaan en doorverteld aan mijn vader. Hij heeft hier melding van gemaakt bij het hoofd van de school.’ Ernst 2: (lichte voorvallen: eenmalige of enkele betastingen, gluren, exhibitionisme) ‘Gedurende mijn eerste schooljaar op het kleinseminarie kreeg ik van een pater seksuele voorlichting, apart op zijn kamer. Tot mijn verbazing moest ik mijn broek open doen en mijn penis tevoorschijn halen.Terwijl hij mijn geslachtsdeel 58 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 59 in zijn hand hield vertelde hij over de functie van dit lichaamsdeel, een kraan- tje om mee te plassen waar je verder niet aan mocht komen. Ik heb de hele a^ai- re als een beetje raar opgevat. Met anderen heb ik het er nooit over gehad.’ Ernst 3 (matig: herhaalde of meerdere betastingen): ‘Op een gegeven moment vroeg de pater me bij hem op de kamer te komen. De eerste paar keer vonden alleen gesprekken plaats, maar later moest ik bij hem op schoot komen zitten en begon hij mij te strelen over mijn been. Het strelen werd betasten en er werd met mijn penis gespeeld en gefriemeld. Het gebeurde geluk- kig niet dagelijks maar wel 1 of 2 keer per week. Ondanks dat ik niet wilde dat dit gebeurde durfde ik het niet kenbaar te maken. Wie zou het woord van een kind van veertien geloven boven dat van een pater?’ Ernst 4 (ernstig: verregaande seksuele handelingen, penetratie, dwang): ‘Toen er een nieuwe pastoor kwam mocht ik klusjes voor hem gaan doen. Ik kreeg na het doen van de boodschappen altijd een beloning. Hier kwam een ver- velende wending aan toen de pastoor me begon te betasten. Eerst over de kleren, maar daarna ook wrijven over mijn penis. Hij heeft me daarna meerdere ma- len misbruikt tot aan orale seks toe. Ik was helemaal de kluts kwijt. Deze hande- lingen werden vaker herhaald uitgevoerd en ik wist niet hoe ik het moest beëin- digen.’ Ernst 5 (zeer ernstig: herhaald of langdurig, verregaande seksuele handelingen, penetratie, dwang, fysiek geweld): ‘Toen ik de leeftijd had dat je 1ste Communie deed, werden deze voorbereidin- gen gedaan in de parochie. De pastoor vond het nodig dat ik alleen catechese kreeg want dan kon hij het goed overbrengen, dit gebeurde 1 maal per week. Maar van catechese is niet veel gekomen omdat na een half uur zijn handen al in mijn broek zaten. Ik moest zijn geslachtsdeel oraal verwennen waarna hij mij meerdere malen anaal heeft gebruikt. Dit heeft dus een aantal maanden zo voortgeduurd tot ik mijn Communie deed. Ik heb er nooit over gepraat, want de pastoor was iemand die je niet mocht schaden, maar hij mij blijkbaar wel.’ – De aard van het gemelde misbruik Welke seksuele handelingen worden beschreven in de meldingen die de Onderzoekscommissie heeft ontvangen? De volgende tabel vat de aard van de seksuele handelingen, de frequentie en de duur samen. Waar sprake was van meerdere meldingen door hetzelfde slachto^er is alleen de meest verregaande vorm van seksueel misbruik meegeteld. 59 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 60 Tabel 3.2.4. Overzicht van gegevens over aard en ernst van gerapporteerd seksueel misbruik voor zover gespecificeerd in de spontane meldingen (n=728 slachtoffers3, n=882 incidenten)4 kenmerken meldingen Opslachtofferniveau: Aantallen % Hoeernstig(aardseksuelehandelingen): – Geenvormvanpenetratie 393 84,9 – Vormvanpenetratie 70 15,1 Opincidentniveau: Hoevaak(frequentie): – Eenmalig 92 17,4 – Herhaald 437 82,6 Hoelang(duur): – Korterdaneenjaar 155 42,9 – Langerdaneenjaar 206 57,1 De meldingen die bij de Onderzoekscommissie spontaan zijn binnengekomen zijn uiteenlopend van aard en ernst. Voor het overgrote deel zijn zij niet af te doen als onbeduidende voorvallen. Bij één derde van de gevallen ontbreekt de informatie over de aard van het misbruik. Dit was de reden om de melders systematisch hiernaar te vragen. Daarop wordt nader ingegaan in paragraaf 3.3. – Tijdvak van het gemeld misbruik Het gemelde seksueel misbruik begon tussen 1936 en 2002 en het eindigde tussen 1945 en 2006. Bij het in 1936 begonnen misbruik is sprake van misbruik dat voortduurde tot na 1 januari 1945, anders zou de melding buiten het onderzoeksdomein van de Onderzoekscommissie zijn gevallen. De periode waarover het meest frequent gemeld wordt zijn de jaren vijftig en zestig en het begin van de jaren zeventig (ongeveer tachtig procent). De onderstaande figuur geeft de verdeling weer. 60 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 61 Figuur 3.2.4 tijdvak misbruik (n=774) 5,8% 5,9% <1950(n=46) Jarenvijftig(n=326) Jarenzestig(n=284) Jarenzeventig(n=57) Jarentachtigendaarna(n=16) Onbekend(n=45) 36,7%42,1% 2,1% 7,4% – Waar vond het misbruik plaats? De meldingen verscha^en informatie over de omstandigheden van het gemelde misbruik. De onderstaande tabel vat deze gegevens samen. Tabel 3.2.5. Overzicht van gegevens over de plaats die wordt gespecificeerd in de spontane meldingen waar seksueel misbruik heeft plaatsgevonden (n=728 slachtoffers, n=882 inci- denten)5 situatie / context: aantal % – Parochie 106 14,7 – Onderwijsinstelling(internenextern) 481 66,6 – Andereinstellingdanonderwijs 82 11,4 – Thuis 42 5,8 – Meerderesituaties/contexten 11 1,5 3.3 De tweede bron: het onderzoek met vragenlijst onder melders De analyse van de meldingen die tot dusverre is gemaakt heeft betrekking op de meldingen die de Onderzoekscommissie heeft ontvangen. Deze meldingen zijn spontaan gedaan en variëren dan ook in uitgebreidheid en gedetailleerdheid. Veel informatie ontbreekt. Daarom is in vervolgonderzoek met behulp van een vragenlijst aan 774 melders nadere informatie gevraagd.Verder is deze vragenlijst voorgelegd aan 109 melders die in eerste instantie te weinig informatie over het misbruik aan de Onderzoekscommissie hadden gemeld om in de voorgaande analyses een rol te kunnen spelen. Van de 883 melders aan wie de vragenlijst is toegestuurd, hebben 599 (67,8 procent) de vragenlijst ingevuld. Uit de antwoorden bleek dat 94 invullers 61 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 62 vormen van misbruik beschreven die buiten het onderzoek van de Onderzoekscommissie vallen. De onderstaande bevindingen berusten op de antwoorden van 505 respondenten. In onderstaande tabel worden de uitkomsten van deze vragenlijst vergeleken met de informatie die de eerder geanalyseerde 774 meldingen leverden. In Hoofdstuk 7 zullen nog nadere bevindingen uit dit deel van het onderzoek ter sprake komen. Hier richten we ons op de aspecten die inzicht geven in de aard en omvang van het gemelde seksuele misbruik. Tabel 3.3.1.Overzicht van gegevens over aard en ernst van gerapporteerd seksueel misbruik in de spontane meldingen (n=728 slachtoffers, n=882 incidenten) en in het vervolgonder- zoek (n=505 slachtoffers, n=691 incidenten6) kenmerken melders kwalitatief melders kwantitatief (meldingen) (vragenlijst) Opslachtofferniveau: Aantal % Aantal % Geslachtslachtoffer: – Man 609 84,9 424 84,0 – Vrouw 108 15,1 81 16,0 Hoeernstig(aardseksuelehandelingen): – Geenvormvanpenetratie 393 84,9 389 77,0 – Vormvanpenetratie 70 15,1 116 23,0 Opincidentniveau: Hoevaak(frequentie): – Eenmalig 92 17,4 115 16,7 – Meermalig 437 82,6 573 83,3 Hoelang(duur): – Korterdaneenjaar 155 42,9 254 44,1 – Langerdaneenjaar 206 57,1 322 55,9 Situatie/Context: – Parochie 106 14,7 113 17,0 – Onderwijsinstelling(internenextern) 481 66,6 338 50,9 – Andereinstellingdanonderwijs 82 11,4 32 4,8 – Thuis 42 5,8 74 11,1 – Anderesituatie/context --108 16,2 – Meerderesituaties/contexten 11 1,5 Uit het onderzoek met de vragenlijst onder melders blijkt dat melders in ruim vier van de vijf gevallen rapporteren dat het om herhaalde ervaringen gaat. Een 62 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 63 kwart van de melders rapporteert dat het om vormen van penetratie gaat. De helft van de melders rapporteert ervaringen binnen een onderwijsinstelling. 3.4 De derde bron: de survey De meldingen van seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerk die langs verschillende wegen de Onderzoekscommissie hebben bereikt, zijn afkomstig van mensen die spontaan rapporteerden slachto^er te zijn geweest van zulk misbruik en die bereid waren daarover nadere details te verscha^en. Zij bieden informatie over ervaringen met grensoverschrijdend gedrag jegens minderjarigen binnen de Rooms-Katholieke Kerk en geven inzicht in wat door degenen die zich melden onder seksueel misbruik wordt verstaan. Op een belangrijke vraag kunnen zulke spontaan toegezonden meldingen echter geen antwoord geven: hoe representatief is het beeld dat zo ontstaat? Om daarover meer te weten te komen heeft de Onderzoekscommissie TNS NIPO opdracht gegeven een omvangrijke representatieve steekproef te houden onder Nederlanders van veertig jaar en ouder. Deze groep werd een korte vragenlijst voorgelegd over ‘jeugdervaringen’ – een formulering die gekozen is om niet bij voorbaat de aandacht te vestigen op seksueel misbruik en zo vertekening die anders kon ontstaan te voorkomen. TNS NIPO beschikt over een online panel dat bestaat uit 145.785 personen uit 60.412 huishoudens (stand per 1 augustus 2010). Het is een van de grootste panels in Nederland. Omdat de Onderzoekscommissie TNS NIPO heeft gevraagd om van dit panel alleen de leden van veertig jaar en ouder te benaderen, is een representatieve steekproef uit de Nederlandse bevolking ondervraagd van 34.234 personen. Door de omvang van deze steekproef wordt een betrouwbaarheidsmarge van 0,2 procent bereikt. De respons was 85 procent. De leeftijdsgrens is gekozen op basis van de overweging dat – zoals uit de geanalyseerde meldingen bleek – het overgrote deel van misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerk heeft plaatsgevonden in de jaren vijftig, zestig en zeventig. Hieronder vat de Onderzoekscommissie de uitkomsten van de survey samen. Een uitgebreide beschrijving van de gevolgde aanpak is te vinden in de methodologische verantwoording in bijlage a. Op basis van de uitkomsten van het onderzoek binnen de steekproef zijn acht groepen onderscheiden. Uit vijf van deze acht groepen zijn vervolgens respondenten geselecteerd die een aanzienlijk uitgebreidere vragenlijst aangeboden hebben gekregen. Deze uitgebreidere vragenlijst was – op enkele detailpunten na – gelijk aan de vragenlijst die toegezonden is aan degenen die zich spontaan bij de Onderzoekscommissie hadden gemeld. Aan dit vervolgonderzoek, met opnieuw een hoge respons (91 procent), de 63 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 64 den 2.482 respondenten uit de survey mee. De resultaten van deze stap riepen vragen op die verder onderzoek nodig maakten. Er werden namelijk inconsistenties geconstateerd tussen de antwoorden die respondenten in het vervolgonderzoek gaven en de antwoorden die zij eerder, in de survey, gegeven hadden. Dat zulke afwijkingen optreden is overigens niet ongewoon. Het percentage respondenten met inconsistente antwoorden was echter 33 procent en daarmee ongewoon hoog. Vervolgens is aan degenen die dit betrof een vervolgvragenlijst voorgelegd, waarbij om nadere uitleg van de geconstateerde verschillen werd gevraagd. Negentig procent van de 836 respondenten die het betrof heeft zo’n uitleg gegeven. Op basis daarvan zijn de uitkomsten van de survey door TNS NIPO gecorrigeerd. Daarmee is een gegevensbestand gecreeerd dat onder de omstandigheden als maximaal valide en betrouwbaar mag worden beschouwd. In het onderstaande worden om te beginnen de uitkomsten van de bovengenoemde survey besproken. Daarna komt het vervolgonderzoek aan de orde. In alle in het vervolg gepresenteerde percentages zijn de correcties verwerkt waartoe het uitgevoerde onderzoek naar de gebleken inconsistenties leidde. Voor een methodologische verantwoording en nadere details wordt verwezen naar bijlage A. 3.4.1. Survey Door TNS NIPO zijn in opdracht van de Onderzoekscommissie vragen voorgelegd aan de leden van haar panel van veertig jaar en ouder. Daarbij zijn steeds verschillende antwoordmogelijkheden vermeld. Hieronder staan de vragen en de gegeven antwoordmogelijkheden: De selectievragen in de survey 1 Bent u (grotendeels) in Nederland opgegroeid en met religie opgevoed? Het gaat erom hoe u bent opgevoed, niet om of u momenteel nog religieus bent. Antwoordmogelijkheden: 0 Ik ben NIET (grotendeels) in Nederland opgegroeid 0 Ik ben (grotendeels) in Nederland opgegroeid en protestants opgevoed (gedoopt) 0 Ik ben (grotendeels) in Nederland opgegroeid en rooms-katholiek opgevoed (gedoopt) 0 Ik ben (grotendeels) in Nederland opgegroeid en joods opgevoed 0 Ik ben (grotendeels) in Nederland opgegroeid en islamitisch opgevoed 0 Ik ben (grotendeels) in Nederland opgegroeid en met een ander geloof opgevoed 64 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 65 0 Ik ben (grotendeels) in Nederland opgegroeid en niet-religieus (atheïstisch, agnostisch, humanistisch) opgevoed 0 Wil niet zeggen 2 Heeft u als kind of jongere (jonger dan 18 jaar) in een kindertehuis, een weeshuis, een kostschool, een internaat (intern of dagschool) of een semi- narie in Nederland gezeten? Antwoordmogelijkheden: 0 Ja, in een kindertehuis 0 Ja, in een weeshuis 0 Ja, op een kostschool 0 Ja, in een internaat (intern of dagschool) 0 Ja, op een seminarie 0 Nee, geen van deze 0 Dat weet ik niet meer 0 Wil niet zeggen 3 Bent u voor uw achttiende jaar tegen uw zin seksueel benaderd door een volwassene die geen familie van u was? Daarmee bedoelen we: dat u tegen uw zin seksueel werd aangeraakt, of een ander seksueel aan moest raken. Antwoordmogelijkheden: 0 Nee, nooit 0 Eén keer 0 Soms 0 Regelmatig 0 Vaak 0 Zeer vaak 0 Wil niet zeggen 3.4.2. Resultaten van de survey Op de eerste vraag heeft 31,3 procent van de respondenten geantwoord dat zij in Nederland met het rooms-katholieke geloof zijn opgevoed. Gevraagd of zij als kind of jongere (jonger dan achttien jaar) in een kindertehuis, een weeshuis, een kostschool, een internaat (intern of dagschool) of een seminarie in Nederland hebben gezeten (vraag 2), antwoordde 4,7 procent van de respondenten bevestigend. Gecombineerd met de antwoorden uit de eerste vraag kan worden geconcludeerd dat: • 2,9 procent van de respondenten met het rooms-katholieke geloof is opgevoed én als kind in een van de genoemde instellingen heeft gezeten; 65 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 66 • 1,8 procent van de respondenten niet met het rooms-katholieke geloof is opgevoed én als kind in een van de genoemde instellingen heeft gezeten; • 28,4 procent van de respondenten met het rooms-katholieke geloof is opgevoed én niet als kind in een van de genoemde instellingen heeft gezeten; • 66,9 procent van de respondenten niet met het rooms-katholieke geloof is opgevoed én niet als kind in een van de genoemde instellingen heeft gezeten. Deze uitkomsten kunnen worden vergeleken met bij het CBS en het Kaski beschikbare statistische gegevens over het percentage katholieken in Nederland en het deel van de rooms-katholieke kinderen dat op een van de genoemde instellingen heeft gezeten. Uitkomsten en statistische gegevens stemmen zodanig overeen dat geconcludeerd mag worden dat de via het panel uitgevoerde enquête voldoende representatieve resultaten oplevert. De derde gestelde vraag (bent u voor uw achttiende jaar tegen uw zin seksueel benaderd door een volwassene die geen familie van u was?) is door 9,7 procent van de ondervraagden bevestigend beantwoord. Het betreft hier alle vormen van grensoverschrijdend gedrag jegens minderjarigen door een niet-familielid. Hoe verhoudt dit aantal zich tot bevindingen in andere Nederlandse onderzoeken? De ‘Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study’ (NEMESIS) laat voor seksueel misbruik vóór het zestiende jaar een percentage van tien procent zien voor vrouwen en vier procent voor mannen (gemiddelde 6,9 procent).7 Gecombineerd met de resultaten van de beide vorige vragen kunnen vervolgens de acht volgende groepen onderscheiden worden: Tabel 3.4.1. Omvangschatting van ongewenste seksuele benadering voor het 18e jaar door een volwassen niet-familielid na correctie om tot representatieve uitkomsten voor de ge- hele populatie (40+) te komen (in %) op basis van de berekening door tns nipo Groep1 rk opgevoed,welininstelling,meldtongewensteseksuelebenadering 0,6 Groep2 rk opgevoed,welininstelling,meldtgeenongewensteseksuelebenadering 2,3 Groep3 rk opgevoed,nietininstelling,meldtongewensteseksuelebenadering 3,3 Groep4 rk opgevoed,nietininstelling,meldtgeenongewensteseksuelebenadering 25,1 Groep5 Nietrk opgevoed,welininstelling,meldtongewensteseksuelebenadering 0,4 Groep6 Nietrk opgevoed,welininstelling,meldtgeenongewensteseksuelebenadering 1,4 Groep7 Nietrk opgevoed,nietininstelling,meldtongewensteseksuelebenadering 5,4 Groep8 Nietrk opgevoed,nietininstelling,meldtgeenongewensteseksuelebenadering 61,5 n=34.234Betrouwbaarheidsmarge=0,2procent 66 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 67 Bij deze uitkomsten moeten enkele kanttekeningen worden geplaatst. In de eerste plaats wordt nogmaals benadrukt dat het hier om percentages gaat die gebaseerd zijn op antwoorden die nu worden gegeven over zaken die in het verleden hebben gespeeld. Daardoor kunnen vertekeningen plaatsvinden. De percentages ongewenste seksuele benadering kunnen dus niet zonder meer worden opgevat als getallen die het feitelijk voorkomend misbruik weergeven. Er kan op dit punt zowel van onder-als overrapportage sprake zijn. In de tweede plaats moet erop gewezen worden dat ‘ongewenste seksuele benadering voor het achttiende jaar door een volwassen8 niet-familielid’ naar zeer uiteenlopende ervaringen kan verwijzen – van ervaringen boven of onder de kleren betast te worden tot en met herhaalde verkrachting. In de survey is daar nog niet tussen gedi^erentieerd. In het vervolgonderzoek waarover later wordt gerapporteerd is wel een nadere di^erentiatie aangebracht. In de derde plaats moet worden opgemerkt dat – zoals blijkt uit de inconsistenties tussen deze antwoorden en de antwoorden die dezelfde respondenten op overeenkomstige vragen in het vervolgonderzoek gaven – een enquête een instrument is met de nodige beperkingen. De manier waarop vragen zijn geformuleerd speelt een rol en uiteraard kunnen respondenten ook slordig zijn. Anderzijds kan worden geconstateerd dat de steekproefomvang aanzienlijk is geweest en dat TNS NIPO zich ervan heeft vergewist dat het panel dat eraan mee heeft gewerkt aan de eisen voldoet die aan representativiteit moeten worden gesteld. De antwoorden op de eerste en tweede vraag konden zoals gemeld wel vergeleken worden met andere beschikbare gegevens en bevestigden de uitkomsten van de survey op deze beide punten. Met deze kanttekeningen in het achterhoofd kunnen op basis van de survey twee conclusies worden getrokken. Tussentijdse conclusie 1: een op de tien Nederlanders van veertig jaar en ou- der (9,7 procent) is voor het achttiende jaar tegen zijn/haar zin seksueel be- naderd door een volwassen niet-familielid. In de eerste plaats moet geconstateerd worden dat een aanzienlijk deel van de Nederlandse bevolking van veertig jaar en ouder aangeeft voor zijn of haar achttiende jaar tegen zijn of haar zin seksueel te zijn benaderd door een volwassen niet-familielid. Bijna een op de tien Nederlanders (9,7 procent) van boven de veertig heeft blijkens het onderzoek daarmee te maken gehad. Hoewel dit percentage onder het deel van de bevolking dat rooms-katholiek is opgevoed hoger ligt dan onder degenen die anders zijn opgevoed (respectievelijk 12,4 procent en 8,4 procent) mag daaruit niet worden geconcludeerd dat dit verschil te wijten is aan grensoverschrijdend gedrag jegens minderjarigen dat zou hebben plaatsgevonden door iemand die werkzaam is binnen de Rooms 67 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 68 Katholieke Kerk. Tal van andere factoren (bijvoorbeeld sociaaleconomische status en culturele verschillen) kunnen evenzeer een rol hebben gespeeld. Deze factoren heeft de Onderzoekscommissie niet onderzocht. Geconstateerd moet worden dat ervaring met ongewenste seksuele benaderingen voor het achttiende jaar door volwassen niet-familieleden een breed voorkomend maatschappelijk verschijnsel vormt dat beslist niet beperkt is gebleven tot de Rooms-Katholieke Kerk. De resultaten van de survey maken het mogelijk om ook de kans te berekenen dat de leden van de onderscheiden groepen geconfronteerd werden met ongewenste seksuele benadering voor het achttiende jaar door een volwassen niet-familielid. Daarvoor is het percentuele aandeel binnen elk van de onderscheiden groepen berekend van degenen die aangaven met ongewenste seksuele benadering door een niet-familielid te maken te hebben gehad. Tabel 3.4.2. vat deze percentuele aandelen samen. Tabel 3.4.2. Percentueel aandeel ervaringen met ongewenst seksuele benadering voor het achttiende jaar door volwassen niet-familielid binnen de groep (n=34.234) Groepenrelatieve groepsomvangin% Gerapporteerdeprevalentie vanongewensteseksuele benadering Percentueleaandeelbinnengroep metervaringmetongewenste seksuelebenadering 1 rk opgevoed,heeft ineeninstellinggezeten(2,9) 0,6 21 3 rk opgevoed,heeftniet ineeninstellinggezeten(28,4) 3,3 12 5 Nietrk opgevoed,heeft ineeninstellinggezeten(1,8) 0,4 22 7 Nietrk opgevoed,heeftniet ineeninstellinggezeten(66,9) 5,4 8 Totaal(100) 9,7 9,7 Uit deze tabel blijkt dat degenen die een deel van hun jeugd in een van de genoemde instellingen hebben doorgebracht aanzienlijk vaker rapporteren ongewenst seksueel benaderd te zijn voor het achttiende jaar door een volwassen niet-familielid dan degenen die niet in een van deze instellingen hebben geze 68 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 69 ten. Het verschil is zowel voor rooms-katholieke als voor niet-rooms-katholieke instellingen iets meer dan een factor 2 hoger dan het landelijke gemiddelde van 9,7 procent, respectievelijk 21 en 22 procent. De kans dat een kind dat een deel van zijn jeugd in een van de genoemde instellingen heeft doorgebracht geconfronteerd is geweest met seksueel overschrijdend gedrag, is dus ook twee maal groter dan het – toch al niet geringe – landelijke gemiddelde. Dit geldt zowel voor de rooms-katholieke instellingen als de niet-rooms-katholieke instellingen. Tussentijdse conclusie 2: De kans op ongewenste seksuele benadering was voor degenen die een deel van hun jeugd in een instelling hebben doorge- bracht tweemaal zo groot (respectievelijk 21 en 22 procent) als het landelijke gemiddelde (9,7 procent). Bij deze tweede tussentijdse conclusie moeten echter drie kanttekeningen worden geplaatst. In de eerste plaats: onderzocht is ongewenste seksuele benadering voor het achttiende jaar door een volwassen niet-familielid. De conclusie dat het dan om seksueel misbruik gaat dat gepleegd is door personen die werkzaam zijn binnen deze instellingen mag niet worden getrokken. De ongewenste seksuele benadering waarover gerapporteerd wordt, kan zijn gepleegd door iemand die werkzaam was binnen zo’n instelling of elders binnen de Rooms-Katholieke Kerk, maar ook door een niet-familielid dat niet bij zo’n instelling betrokken was. Over het aandeel van personen die werkzaam zijn binnen de Rooms-Katholieke Kerk is dan ook nader onderzoek vereist. Daarover wordt in paragraaf 3.4.3. gesproken. De tweede kanttekening die geplaatst moet worden, is dat kinderen die in een van de genoemde instellingen hebben gezeten vaak gedurende enkele jaren buiten gezinsverband hebben geleefd. Ook binnen families komt echter seksueel misbruik voor. Hoe de vergelijking uitvalt wanneer behalve misbruik door niet-familieleden ook misbruik door familieleden zou worden meegeteld is in dit onderzoek niet onderzocht en derhalve onbekend. Een derde kanttekening is dat in de relevante periode niet-rooms-katholieke instellingen overwegend gezinsvervangende instellingen voor jongere kinderen waren. De rooms-katholieke instellingen betro^en ook opleidingen en internaten voor voortgezet lager en middelbaar onderwijs. 3.4.3. Vervolgonderzoek De Onderzoekscommissie heeft TNS NIPO opdracht gegeven nader onderzoek te doen naar vijf van de acht groepen die in de survey zijn onderscheiden (zie tabel 3.4.1.). Het gaat om alle groepen die in de survey meldden bekend te 69 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 70 zijn met ongewenste seksuele benadering voor het achttiende jaar door een volwassen niet-familielid (in tabel 3.4.1. de groepen 1, 3, 5 en 7) en – ter controle – de groep die rapporteert niet in het rooms-katholieke geloof te zijn opgevoed, niet in een van de genoemde instellingen te hebben gezeten en geen ervaringen te hebben gehad met de genoemde ongewenste seksuele benaderingen (in tabel 3.4.1. groep 8). Een vooraf door de Onderzoekscommissie bepaald aantal personen uit de genoemde vijf groepen is een vragenlijst voorgelegd die overeenkomt met de in paragraaf 3.3. besproken vragenlijst die aan degenen is voorgelegd die zich bij de Onderzoekscommissie hadden gemeld. In totaal hebben 2.482 personen deze vragenlijst ingevuld. Voor de bijzonderheden wordt verwezen naar bijlage a. Bij vergelijking van de antwoorden die de respondenten op deze vragenlijst gaven met de antwoorden die dezelfde respondenten hadden gegeven in de eerdere omvangrijkere steekproef, kwamen inconsistente antwoorden aan het licht. Zo meldde een aantal respondenten dat eerder opgaf in een instelling te hebben verbleven, nu dat niet te hebben gedaan en omgekeerd; en rapporteerden respondenten die eerder meldden ervaringen te hebben met ongewenste seksuele benadering voor het achttiende jaar door een niet-familielid in tweede instantie niet hiermee te maken te hebben gehad, en omgekeerd. Het percentage inconsistente respondenten was dusdanig hoog bij deze vragen (namelijk 33 procent) dat nader onderzoek verstandig werd geacht. TNS NIPO heeft de desbetre^ende respondenten benaderd met de vraag uitleg te geven. De respons daarop was opnieuw hoog (90 procent). Op basis daarvan zijn zowel de resultaten van de survey bijgesteld, als de resultaten van het vervolgonderzoek. Voor nadere details verwijzen wij naar bijlage a. Wat hier gerapporteerd wordt, zijn de gecorrigeerde en door TNS NIPO berekende cijfers. In het vervolgonderzoek is onder meer doorgevraagd naar de plegers van het misbruik. Daardoor is het mogelijk een beeld te vormen van de mate waarin personen werkzaam binnen de Rooms-Katholieke Kerk bij het gerapporteerde misbruik betrokken zijn geweest. Tabel 3.4.3. biedt de percentages. 70 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:05 Pagina 71 Tabel 3.4.3. Het voorkomen van ongewenste seksuele benadering voor het 18e jaar door een niet-familielid en in vervolgonderzoek gemeld seksueel misbruik door een pleger werkzaam binnen de Rooms-Katholieke Kerk. (n=2.483) Groepenzoalsgenoemdintabel3.4.1. Meldt:‘ongewenstseksueel benaderdtezijnvoor18ejaar, doorniet-familielid’in% Meldt‘plegerwaswerkzaam binnenrkk’in% 1 rk opgevoed,instelling, meldtmisbruik(2,9%) 0,6 0,2 3 rk opgevoed,niet-instelling, meldtmisbruik(28,4%) 3,3 0,3 5 Nietrk opgevoed,instelling, meldtmisbruik(1,8%) 0,4 <0,1* 7 Nietrk opgevoed,niet-instelling, meldtmisbruik(66,9%) 5,4 0,1 Totaalmeldingmisbruik(100%) 9,7 0,6 * 87 77 > 21 > 107 34 > 82 141 594 66 16 1 Bron: Hulp & Recht. Bijlage bij jaarverslag over 2008. Jaarverslag van de Instelling Hulp & Recht over het jaar2009,blz.3 1 Dit aantal ligt hoger dan de in mannen en vrouwen uitgesplitste aantallen. Aannemelijk is dat in deze jarennietallemeldingengespecificeerdzijngeregistreerd. 2 In het ene geval is de procedure afgebroken, in het andere geval is de klacht niet doorgezet omdat de aangeklaagdenietisgevonden. 3 Intweegevallenisergeenzittinggeweest.Inhetderdegevalisdeklachtprocedurestopgezet. 4 Van zeventien klachten is niet bekend of niet vast te stellen of en zo ja, in welke mate de klacht (on)gegrond is verklaard. De Onderzoekscommissie heeft na onderzoek van de 59 dossiers vastgesteld datiniedergevalbij46klachtensprakeisvaneengrotendeelsgegrondverklaring. Het gemiddelde aantal meldingen per jaar (tot en met 2009) is negentien, waarvan iets minder dan de helft leidt tot een klacht. Maar als we de klachten uit de eerste drie jaar (‘inhaale^ect’) buiten beschouwing laten, is dat zestien. Bijna 42 procent van de klachten (jaarlijks gemiddeld vier) is gegrond, 49 procent wordt ongegrond verklaard en 9 procent niet-ontvankelijk. Vrouwen melden iets meer dan mannen (respectievelijk 53 en 47 procent). Veertig procent van de meldingen (111) heeft betrekking op personen die in de periode waarover de melding gaat jonger dan zestien jaar waren. Het gaat in ruim 70 procent van deze meldingen om mannen die op het moment van mis 459 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 460 bruik jonger dan zestien jaar waren en in minder dan 30 procent van de meldingen om vrouwen jonger dan zestien jaar op het moment van het misbruik. Bijna de helft van de meldingen (133) is binnengekomen in de eerste vijf jaar van het bestaan van Hulp & Recht. In de hierop volgende vijf jaar kwam 35 procent van de meldingen (100) binnen. De laatste vijf jaren in dit overzicht (2005-2008) telden 53 meldingen (18 procent van het totaal). De Onderzoekscommissie heeft op 7 september 2010 67 dossiers van door de BAC behandelde klachten ingezien. Het betrof 46 klachten die gegrond zijn verklaard en 21 klachten die niet ontvankelijk zijn verklaard, ongegrond zijn verklaard, zijn afgebroken of nog lopen. Zestig procent van deze klachten heeft betrekking op klagers die op het moment van het (eerste) misbruik ouder waren dan 16 jaar. Bijna 90 procent van de mannelijke klagers was bij het eerste misbruik jonger dan zestien jaar.120 Tabel 7.3.17.2. Gegrond verklaarde klachten naar leeftijd (16+/16-) en naar geslacht (m/v) jaar 16+ 16-m v 1995 12 12 1996 32 32 1997 13 13 1998 3104 1999 12 21 2000 10 01 2001 1102 2002 71 35 2003 00 00 2004 11 11 2005 30 03 2006 30 03 2007 21 12 2008 1102 2009 03 12 totaal 28 18 13 33 7.3.18. Financiering van Hulp & Recht Op 8 december 2009 stelde de Bisschoppenconferentie de begroting van Hulp & Recht voor 2010 vast. Het ging om een bedrag van 56.350 euro. In 2008 was 49.752 euro uitgegeven. Het aantal klachten dat in 2008 was behandeld was drie. Dit lokte bij het Economencollege de opmerking uit dat niet voorbij kon worden gegaan aan het feit dat het hier per klacht om een aanzienlijk bedrag ging.121 460 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 461 Voor de jaren 2004 tot en met 2010 zijn in tabel 7.3.18. de jaarlijkse kosten weergegeven, waarbij voor 2010 geldt dat het om begrote kosten gaat. Tabel 7.3.18. Kosten van Hulp & Recht Jaar 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 Kostenineuro 54.909 52.577 56.792 51.694 49.752 47.070 511.3501 1 Zoalsopgenomenindebegroting.Overdevorigejarengaathetomgerealiseerdebedragen. 7.3.19. 2010 Kort na elkaar volgden in februari 2010 publicaties over seksueel misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk in het buitenland – met name in Ierland en Duitsland – en in Nederland.122 Op 9 maart 2010 bespraken de bisschoppen in hun maandelijkse conferentie de publicitaire ophef en de gevolgen voor Hulp & Recht. In een paar weken tijd waren 370 meldingen bij Hulp & Recht binnengekomen die betrekking hadden op de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw.123 Dat aantal lag ruim boven het aantal meldingen dat in haar totaliteit de voorafgaande vijftien jaar was binnengekomen. Het grootste deel van de meldingen kwam per e-mail en per brief binnen. De voorzitter van Hulp & Recht stelde de Bisschoppenconferentie op de hoogte van de problemen waarin Hulp & Recht door deze grote hoeveelheid meldingen in korte tijd was terechtgekomen. Hulp & Recht was ‘kopje onder gegaan’.124 Er was geen secretariaat, geen woordvoerder en maar een halftijds werkzame medewerker. De organisatie ‘dreef’op vrijwilligers.Gezienhetaantalmeldingenenklachtenindehieraan voorafgaande periode was deze beperkte omvang van de organisatie niet verwonderlijk. In de loop van de daaropvolgende week werden de problemen alleen nog maar groter. Op 14 maart 2010 maakte de bisschop van Groningen-Leeuwarden, dr. G.J.N. de Korte, in het televisieprogramma Kruispunt bekend dat slachto^ers zich konden melden bij Hulp & Recht. Monseigneur De Korte is binnen de Bisschoppenconferentie referent voor Kerk en Samenleving en in die hoedanigheid woordvoerder namens de Bisschoppenconferentie over dit onderwerp. In de uitzending noemde monseigneur De Korte het telefoonnummer van het meldpunt van Hulp & Recht. Daar zouden melders ook uitvoerig te woord worden gestaan. Zelfs pastorale gesprekken waren mogelijk, aldus de bisschop.125 Om de te verwachten meldingen in goede banen te leiden waren vrijwilligers gevraagd aan de telefoon de melders te woord te staan. De vrijwilligers waren slecht voorbereid. Instructies ontbraken of waren zo 461 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 462 gecompliceerd dat de melders geen keuze konden maken in de mogelijkheden die aan de telefoon werden voorgelegd. De meesten wilden graag in een gesprek hun hart luchten, maar de organisatie was niet in staat om afspraken voor deze gesprekken te maken. Het materiaal waarmee gewerkt werd (een mobiele telefoon) was verouderd en als de lijn bezet was werden bellers geconfronteerd met een achterhaald en fout inspreekbericht. Van de gesprekken werden à l’improviste aantekeningen gemaakt. Er was geen standaardformulier waar systematisch de gegevens van de melders op konden worden genoteerd. Een van de vrijwilligers nam haar aantekeningen mee naar huis om ze daar uit te werken.Vragen van media kwamen binnen op dezelfde telefoonlijn als de lijn waarop de telefoongesprekken met melders van seksueel misbruik werden gevoerd.126 Tijdens de Bisschoppenconferentie van 13 april 2010 werd de stand van zaken bij Hulp & Recht besproken. Het aantal meldingen was toen opgelopen tot 1100. Knelpunten waren het doorgeleiden van verzoeken om hulpverlening en gesprekken, het aantrekken van voldoende juridisch adviseurs om de toestroom van klachten in goede banen te leiden en het kanaliseren van vragen over en verzoeken tot schadevergoeding. Uit de contacten met melders en klagers bleek dat veel vragen werden gesteld over de (onafhankelijke) positie van Hulp & Recht.127 In de afgelopen tijd waren extra betaalde krachten op het secretariaat ingezet. Het bestuur had extra juridische adviseurs en een woordvoerder geworven.128 Deze laatste vraag kwam blijkens de notulen niet aan de orde in de Bisschoppenconferentie. Wel werd besloten voor extra ondersteuning te zorgen: ‘met name katholieke juristen ten behoeve van een tweede BAC [hier wordt uitbreiding van de BAC bedoeld: Onderzoekscommissie] en secretariële ondersteuning’. 129 In mei 2010 werd een interim-hoofd voor het secretariaat aangesteld. Het databeheer werd verbeterd en met behulp van een extra juridisch medewerker konden in de zomer van 2010 de achterstanden in klachtendossiers worden weggewerkt. In september 2010 werd de BAC uitgebreid met nieuwe leden. Uiteindelijk kreeg Hulp & Recht in 2010-2011 2016 meldingen. 462 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 463 Tabel 7.3.20. Aantal meldingen en klachten Hulp & Recht. Stand per 10 oktober 2011 aard Meldingenvanslachtoffersvanseksueelmisbruik,geestelijke enlichamelijkemishandeling Meldingenvangetuigenen/offamilieledenoverseksueelmisbruik, geestelijkeenlichamelijkemishandeling Waarvanintotaaloverseksueelmisbruik Waarvanklachten Totaal aantal 1758 258 1854 565 2016 klagers 478 Meldingen meldingen hulp & recht over seksueel misbruik Betreftbisdommen Betreftordesencongregaties nietbekend Totaal aantal 311 1116 427 1854 percentage 17 60 23 100 Klachten klachten hulp & recht over seksueel misbruik Bisdommen Ordesencongregaties nietbekend Totaal aantal 122 419 24 565 percentage 22 74 4 100 7.3.21. Knelpunten in het functioneren van Hulp & Recht Algemeen Hieronder volgt een beschrijving van de situatie bij Hulp & Recht zoals de Onderzoekscommissie die in het najaar van 2010 aantrof. Verderop in dit hoofdstuk komt de Onderzoekscommissie terug op de huidige situatie. De inmiddels door het Meldpunt voor Seksueel Misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk (verder Meldpunt) vervangen organisatie van Hulp & Recht was om een aantal redenen een instelling met een complexe opdracht: – hulp en recht bieden; – voor klagers én aangeklaagden zorgen;130 – er is sprake van Nederlands en van kerkelijk recht. 463 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 464 De toenmalige en ook huidige klachtprocedure voorziet ook in klachten tegen uitgetreden en reeds overleden aangeklaagden die dan door het desbetre^ ende bisdom, orde of congregatie worden vertegenwoordigd. De bisschop of de hogere overste staat dan in de beklaagdenbank. Dezelfde bisschop of hogere overste bepaalt later zelf wat hij met het advies van de bac doet. Tegelijkertijd benoemde de bisschop in de Bisschoppenconferentie (samen met het bestuur van de KNR) de leden van de bac en legt het bestuur van Hulp & Recht verantwoording af aan de bisschoppenconferentie en aan het bestuur van de KNR. Hulp & Recht was – als instelling van de Rooms-Katholieke Kerk – principieel geschoeid op kerkrechtelijke leest. Het kerkelijk of canoniek recht is sterk theologisch bepaald. Het canonieke recht kent geen scheiding van machten en hanteert een eigen domein (in de zin van de oude societas perfecta) waarin alles geregeld is of kan worden. In Nederland zijn kerkelijke rechtspersonen erkend naar Nederlands recht (artikel 2:2 BW). In andere Europese landen hebben kerkelijke rechtspersonen deze status niet en wordt naast de kerk c.q. haar onderdelen als geloofsgemeenschap altijd een vehikel opgericht dat civielrechtelijk van aard is en goederen, zaken en andere vermogensrechtelijke rechten en verplichtingen beheert. Dat in Nederland beide rechtsgebieden tegelijkertijd een rol spelen is historisch verklaarbaar en geldt voor alle kerkgenootschappen.131 De organisatie en procedure van Hulp & Recht Hulp & Recht kende een bestuur dat bestond uit minimaal vijf en maximaal zeven personen die door de Bisschoppenconferentie en het bestuur van de KNR worden benoemd. Statutair was Hulp & Recht belast met het in stand houden van een meldpunt voor ‘personen [ ] indien zij hulp wensen of een klacht willen indienen vanwege seksueel misbruik’.132 Hiernaast is aan de BAC de taak toebedeeld om een gemotiveerd advies aan bisschoppen en oversten uit te brengen naar aanleiding van concrete klachten. Ten slotte kende Hulp & Recht een rol bij het verrichten van onderzoek en studie op het terrein van seksueel misbruik in het algemeen en in de specifieke context van de Rooms-Katholieke Kerk in het bijzonder en het uitbrengen van algemene beleidsadviezen aan bisschoppen en oversten. De eerste taak, via het Meldpunt hulp bieden en een klacht indienen, kende een aantal knelpunten. Het eerste knelpunt was dat telefonische melders een van de administratieve medewerkers aan de lijn kregen. Hun instructie luidde om de melders mee te delen dat ze door een vertrouwenspersoon zouden worden teruggebeld om over hun melding te spreken. Uit de eigen meldingen bij de Onderzoekscommissie blijkt dat melders vaak de nodige moed moeten verzamelen om hun misbruik te melden. Het is voor de Onderzoeks 464 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 465 commissie de vraag of het uitstel door het vervolgcontact met de vertrouwenspersoon de bereidheid aantast om een klacht in te dienen. De Onderzoekscommissie heeft dit niet kunnen vaststellen. Volgens Hulp & Recht komt vaak naar voren dat de melder wil dat zijn melding ‘meegenomen wordt in de statistieken’.133 Uit het telefonisch gehouden onderzoek blijkt dat bij een tweede benadering alsnog 32 van de 100 melders besloten tot het indienen van een klacht. Dit hoge percentage duidt erop dat in de beleving van melders het verschil tussen melding en klacht di^uus is.134 Als melders aangaven hulp nodig te hebben, werden vertrouwenspersonen ingeschakeld. Deze vertrouwenspersonen werden vroeger door de bisschoppen benoemd, maar sinds 2008 door het bestuur van Hulp & Recht. Hun werkterrein ontstijgt dan ook de begrenzing van het bisdom waarbinnen ze woonachtig zijn.135 De vertrouwenspersonen beschikken over het dossier van de melder waarmee ze een gesprek gaan voeren. Tijdens hun gesprekken proberen de vertrouwenspersonen te achterhalen of de melders meer hulp nodig hebben, bij voorbeeld van een jurist of een psycholoog. Dat werd ook in het verslag gemeld dat naar Hulp & Recht werd gezonden en waarvan de melder een afschrift kreeg. Het verslag werd pas verstuurd na goedkeuring door de melder. De vertrouwenspersoon kon adviseren aan Hulp & Recht om door te verwijzen naar een hulpinstantie maar deed dat niet zelf. Van de follow-up van deze doorverwijzing werd de vertrouwenspersoon niet op de hoogte gehouden. Het ontbrak overigens aan richtlijnen voor dit soort situaties. Ook bestond onduidelijkheid – zowel binnen het bestuur van Hulp & Recht als bij de vertrouwenspersonen – over het maximaal aantal gesprekken dat vertrouwenspersonen voeren met aan hen toebedeelde melders.136 In september 2010 heeft het bestuur van Hulp & Recht in beginsel ingestemd met een ‘Kader Vertrouwenspersonen nieuwe stijl’ waarin in deze lacunes werd voorzien. Sinds vorig jaar hebben de KNR en de bisdommen commissies ingesteld om als kring van vertrouwenspersonen te fungeren en ‘in gesprek te gaan in het kader van de erkenning van seksueel misbruik en hen voor verdere ondersteuning door te verwijzen en dit ook te volgen op een door het slachto^er gewenste manier.’137 In het bisdom Roermond is een soortgelijke commissie Luisterend Oor in het leven geroepen die iedereen hoort ‘die gehoord wil worden [ ] en respect, erkenning en welgemeende excuses [geeft]’.138 De gesprekken met slachto^ers zijn vertrouwelijk en de verslagen van de diocesane commissie van het bisdom Haarlem-Amsterdam worden op het bisdom vertrouwelijk bewaard of op verzoek van het slachto^er vernietigd. Twee slachto^ers hebben gevraagd het verslag van hun gesprek ter kennis te laten brengen van de Onderzoekscommissie. 465 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 466 Wanneer kwam vast te staan dat de melder een klacht wilde indienen bij Hulp & Recht werd een van de juridisch adviseurs gevraagd om binnen veertien dagen contact op te nemen met de klager en met hem of haar een klaagschrift op te stellen. De juridisch adviseurs zijn advocaten die voor hun advisering een vergoeding ontvangen en wat hun werkzaamheden betreft gebonden zijn aan de regels van de Orde van Advocaten. Op het klaagschrift volgt het verweerschrift van de aangeklaagde zelf, of als hij is overleden door de desbetre^ende bisschop of hogere overste. De manier waarop in de verweerschriften wordt ingegaan op wat de klager is overkomen loopt uiteen, aldus het toenmalige hoofd van het secretariaat van Hulp & Recht: ‘Variërend van “betrokkene is dood, ik heb geen archief” tot hele mooie verweerschriften waarin een overste zich heeft ingespannen om de situatie in historisch perspectief te plaatsen met de achtergrond van het tehuis, de aangeklaagde en het misbruik. [ ] Er wordt ook verweer gevoerd door nog in leven zijnde aangeklaagden en ook hierin zitten grote verschillen. Sommigen tonen zich aangedaan en willen graag met het slachto^er praten terwijl anderen het gebeurde volledig ontkennen.’139 De Onderzoekscommissie constateerde in haar tussenadvies dat het inlevingsvermogen bij de opstelling van verweerschriften die namens een overleden aangeklaagde worden ingediend voor verbetering vatbaar is.140 In de laatste versie van de procedure van Hulp & Recht is een zitting voorzien waar zowel klager als aangeklaagde worden gehoord. Hiervan kan worden afgeweken als tevoren hiertegen bezwaar wordt gemaakt.141 Het sluitstuk van de procedure bestond uit de uitspraak van de BAC en – als de klacht gegrond wordt verklaard – een advies aan de bisschop of hogere overste die verplicht is om te reageren op het advies binnen dertig dagen. Deze reactie werd schriftelijk verzonden aan de BAC, de klager en – als betrokkene nog in leven is – aan de aangeklaagde. Terugkoppeling over het resultaat van de in de reactie opgenomen maatregelen was voorzien in de regeling (artikel 18), maar niet in alle gevallen werd hieraan voldaan. Aan de uitspraak van de BAC werd geen bekendheid gegeven. De BAC kan disciplinaire maatregelen adviseren, maar uitsluitend de bisschop of hogere overste is bevoegd over te gaan tot zulke maatregelen. De BAC is dan ook geen tuchtcollege, maar een klachtencommissie. In één geval is bekend dat na de uitspraak van de BAC de desbetre^ende bisschop het onderzoek nog eens wilde overdoen.142 Twee keer leidde de afdoening van een advies in de BAC tot een kritische reactie van de BAC. De vertrouwenspersonen wendden zich eerder tot het bestuur van Hulp & Recht. Zij vroegen in een brief aan het bestuur om zich verantwoordelijk te blijven voelen voor de ‘naleving’ door de bisschoppen en hogere oversten van de adviezen en erop toe te zien dat ‘[maatregelen] zo spoedig mogelijk na de uitspraak worden genomen’.143 466 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 467 Op 7 november 2003 concludeerde het bestuur dat ‘ook al behouden bisschoppen en hogere oversten hun eigen vrijheid, de adviezen zijn niet vrijblijvend. Het komt voor dat door de afhandeling van de adviezen de geloofwaardigheid van Hulp & Recht in het geding komt.’ Deze opvatting van het bestuur werd in een brief aan de Bisschoppenconferentie en het bestuur van de KNR vastgelegd.144 Klagers vragen in hun klaagschriften soms financiële genoegdoening, die kan bestaan uit een vergoeding van gemaakte (therapeutische) kosten en smartengeld. De BAC, aldus de voorzitter van de BAC, ‘oordeelt niet over schadevergoeding, maar kan wel aangeven of betrokkene professionele begeleiding nodig heeft. Of ook in overweging kan worden genomen bij te dragen in de kosten daarvan, is binnen de BAC onderwerp van bespreking.’145 Hulp & Recht kreeg veel vragen over schadevergoeding bij seksueel misbruik. Schadevergoeding kan betre^en: concrete kosten die men heeft gemaakt (voor artsen, hulp, therapie etc.), vermogensschade (misgelopen inkomen bijvoorbeeld) of smartengeld. In het verleden heeft de BAC een enkele keer iets gezegd over uitsluitend de eerste vorm van schadevergoeding. Artikel 13.1 (taken van de BAC), sub c 5e aandachtsstreepje luidde namelijk als volgt: ‘Het toekennen van een financiële vergoeding aan klagende voor ontvangen of nog te ontvangen therapeutische hulp, voor zover deze niet voor vergoeding langs de geëigende wegen daarvoor (op basis van wettelijke voorzieningen) in aanmerking komt en overigens redelijk voorkomt.’ In de latere procedure (artikel 17) ontbrak een dergelijke bepaling. Artikel 19.4 van de latere procedure was een bepaling van dossierbeheer/geheimhouding (zie aanhef bij dat artikel). Hulp & Recht mag dossiers niet afgeven zonder toestemming van klager. Artikel 19.4 is dan ook opgenomen om het mogelijk te maken dat, indien en voor zover er externe commissies zijn die zich buigen over vragen van schadevergoeding in een concreet geval, deze het dossier mogen inzien. Klagers die de procedure volgden stemmen daarmee dus op voorhand in. Er was toen geen externe commissie die adviseerde over de hoogte van schadevergoeding in concrete gevallen. De onduidelijkheid over een instantie waaraan klagers hun financiële eisen kunnen voorleggen werkte frustratie over de procedure van Hulp & Recht in de hand. Tussen het bestuur van Hulp & Recht en de BAC stond een ‘Chinese Muur’. Voor het bestuur was het in het kader van de onafhankelijkheid van de BAC niet geoorloofd om kennis te nemen van klaagschriften, verweerschriften, uitspraken en adviezen van de BAC. Hier staat tegenover dat het bestuur de aangewezen instantie is om in contact te treden met de Bisschoppenconferentie en de KNR. Het vorige bestuur en de vorige BAC stelden zich ten opzichte van 467 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 468 elkaar volstrekt zelfstandig op. Bij een regulier overleg tussen het bestuur van Hulp & Recht met de bisschoppen en de KNR was in de delegatie van Hulp & Recht de voorzitter van de BAC opgenomen.146 In het verleden stelde de BAC geanonimiseerde overzichten van de door haar behandelde klachten op en verstrekte deze aan het bestuur. Aan deze informatieverscha ng is in 2006 een einde gekomen toen de verhoudingen tussen het bestuur en de BAC op scherp kwamen te staan. Inzicht in het functioneren van de vertrouwenspersonen bestond ook maar amper bij het bestuur van Hulp & Recht. Voor vertrouwenspersonen worden met enige regelmaat studiedagen georganiseerd. Op intervisiebijeenkomsten van onder andere juridisch adviseurs en vertrouwenspersonen kunnen problemen rond casuïstiek worden besproken. Voorafgaand aan haar werk als vertrouwenspersoon heeft mevrouw Van Helvert-Willeme bij Hulp & Recht een training gevolgd met psychologen en al werkzame vertrouwenspersonen.147 Van een systematische terugkoppeling naar het bestuur van dit soort activiteiten was geen sprake. Wat de derde taak van Hulp & Recht betreft was het bestuur pas vorig jaar toegekomen aan het uitbrengen van zijn eerste algemene beleidsadvies aan bisschoppen en oversten. Het betreft hier een advies over preventie, dat voor de Bisschoppenconferentie op 13 oktober 2009 was geagendeerd maar werd doorgeschoven naar de bijeenkomst in november 2009. In een gesprek met de Onderzoekscommissie heeft het bestuur van Hulp & Recht bij monde van de vicaris-generaal van het bisdom Breda erop gewezen dat ‘in de jaren 2008 en 2009 veel is geïnvesteerd in preventie. Aan alle opleidingen voor theologie is gevraagd preventie aan de orde te stellen. Tevens is aangeboden om gastcolleges te geven. Bij vrijwel alle opleidingen bestond hiervoor openheid. Preventie is natuurlijk een doorlopend verhaal, dat start bij de opleidingen. Daarnaast zijn dit jaar een paar studiedagen georganiseerd voor de leidinggevenden van de bisdommen, de personeelsfunctionarissen en mensen van de opleidingen. Daarbij is vaak gebruik gemaakt van externe expertise, bij voorbeeld van de politie. Verder hebben alle bisdommen nu gedragsregels, waarvan seksueel misbruik onderdeel uitmaakt. Deze regels zijn overigens niet door Hulp & Recht opgesteld. Hij [drs. V.G.P.J.M. Schoenmakers, lid van het bestuur van Hulp & Recht, vicaris-generaal van het bisdom Breda en se- cretaris-generaal van de Bisschoppenconferentie] betreurt het echter dat er voor alle bisdommen niet één soort gedragsregel is. [Uiteindelijk] hebben de bisschoppen en religieuzen ervoor gekozen om bij elke benoeming van een pastorale beroepskracht “die van buiten komt” een verklaring te vragen van vrijwaring van seksueel misbruik. Dus als een pastoor vanuit Venray in Breda komt werken, wordt deze verklaring gevraagd. Uiteraard is het de bedoeling dat de preventie ook verdergaat richting de parochianen, maar helaas is in de afgelopen periode de aandacht voor dat traject wat afgeleid.’148 468 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 469 Vergelijkbare procedures In de voorgaande paragraaf constateert de Onderzoekscommissie dat de BAC een klachtencommissie is en geen tuchtcollege zoals we zo’n college kennen in Nederland voor de advocatuur en medisch beroepsbeoefenaren. Wel zijn parallellen te trekken met klachtenprocedures bij onder andere medische zorgverleners, onderwijsinstellingen en politiekorpsen. Wet klachtrecht cliënten zorgsector Artikel 2 van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector (1995) bepaalt dat zorginstellingen over een klachtenregeling en een klachtencommissie beschikken en stelt hier nadere eisen aan. Als sprake is van een klacht die duidt op een ernstige situatie met een structureel karakter dan brengt de klachtencommissie de zorgaanbieder hiervan op de hoogte. Als de klachtencommissie niet is gebleken dat de zorgaanbieder ter zake maatregelen heeft getro^en dan stelt de klachtencommissie de inspectie voor de gezondheidszorg hiervan op de hoogte.149 Ziekenhuizen en andere grote zorgaanbieders (zoals verpleeg-en verzorgingsinstellingen) hebben in de regel een eigen klachtencommissie die (deels) uit onafhankelijke leden bestaat en ondersteund wordt door medewerkers van het ziekenhuis of de instelling. De voorzitter en leden worden door de raad van bestuur benoemd. Individuele beroepsbeoefenaren of beroepsbeoefenaren die in kleiner verband werkzaam zijn hebben zich in de regel aangesloten bij regionale of zelfs landelijk functionerende klachtencommissies. Bij seksueel misbruik bestaat de verplichting tot melding bij de inspectie voor de gezondheidszorg. De inspectie onderzoekt deze melding of laat deze melding onderzoeken. Klagers hebben de mogelijkheid om zich met hun klacht rechtstreeks te wenden tot een van de regionale tuchtcolleges. Dit gaat vooral om die situaties waarin sprake is van een uit feiten en omstandigheden voortvloeiend redelijk vermoeden dat één van de in de Medische Tuchtwet omschreven tucht- normen is overtreden door een beroepsbeoefenaar die aan deze tuchtrechtspraak is onderworpen. Eerder dit jaar heeft het kabinet een wetsvoorstel ingediend om klagers de gelegenheid te geven in tweede instantie hun klacht voor te leggen aan een landelijke geschillencommissie. Uit de eerste evaluatie van de wet bleek veel ongenoegen te bestaan over deze klachtenprocedure: ‘opmerkelijk is dat twee- derde van de klagers niet tevreden is met de uitkomst, ondanks het feit dat zij voor ongeveer vijftig procent in het gelijk worden gesteld’.150 Met de aanvulling van een beroepsinstantie op landelijk niveau wil het kabinet het klachten- recht in de gezondheidszorg verbeteren. 469 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 470 Kwaliteitswet onderwijs Het onderwijs kent al een dergelijk getrapt klachtenrecht. In de oorspronkelijke Kwaliteitswet voor het onderwijs (1998) is sprake van een klachtenregeling en van een meldplicht. Aanvankelijk richtte de meldplicht zich alleen op seksueel misbruik en seksuele intimidatie. In de Wet op het onderwijstoezicht (2002) is het begrip grensoverschrijdend gedrag uitgebreid en verder uitgewerkt. Wanneer sprake is van mogelijk strafbare feiten, legt de Vertrouwensinspecteur (van de inspectie voor het onderwijs) het bevoegd gezag van een onderwijsinstelling de verplichting op om aangifte of melding bij de politie te doen. Alle medewerkers die werken bij een onderwijsinstelling hebben een meldplicht wanneer zij het vermoeden of de wetenschap hebben dat een medewerker of vrijwilliger zich schuldig heeft gemaakt aan grensoverschrijdend gedrag jegens leerlingen. Zij moeten dit onmiddellijk melden bij hun direct leidinggevende. Die geeft het vermoeden door aan het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag is verplicht de zaak te melden bij deVertrouwensinspecteur. Een klacht is een gevoel van ongenoegen waarvan de klager vindt dat het gedrag zich niet mag herhalen.151 Elke onderwijsinstelling kent een klachtencommissie of is bij een (regionale) klachtencommissie aangesloten. Elke onderwijsinstelling kent vertrouwenspersonen die niet verbonden zijn aan de onderwijsinstelling. De wet stelt geen eisen aan de kwalificatie voor deze functie. Zowel de klager als de aangeklaagde krijgen tijdens de klachtenprocedure een vertrouwenspersoon toegewezen. De klachtencommissie brengt advies uit en de mogelijkheid bestaat om bij de landelijke klachtencommissies in beroep te gaan. Op dit moment functioneren nog landelijke klachtencommissies voor onderwijs op rooms-katholieke, op protestants-christelijke en op algemene grondslag. Het is de bedoeling uiteindelijk te komen tot één gezamenlijke landelijke klachtencommissie. De uitspraken (en hierbij horende adviezen) van de landelijke commissies worden geanonimiseerd gepubliceerd.152 De Landelijke Klachtencommissie voor het Christelijk Onderwijs is een stichting waarvan de leden worden benoemd door ouderorganisaties (Ouders & Co) en de Besturenraad. Politiewet De klachtenbehandeling bij de politie berust op de Politiewet 1993 en de Algemene wet bestuursrecht. De verschillende politiekorpsen is de vrijheid gelaten de klachtenbehandeling op uiteenlopende wijze te organiseren. De klachtbehandelaar, een medewerker van het desbetre^ende politiekorps, probeert in eerste instantie de klacht informeel – dat wil zeggen door overleg of bemiddeling – naar tevredenheid van de klager af te handelen. Als dit niet lukt, geeft hij in zijn rapportage de reden daarvan aan. Hieronder wordt de klachtenprocedure toegelicht aan de hand van de werkwijze van het Korps landelijke politiediensten (KLPD).153 470 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 471 De Klachtencommissie van het KLPD is een externe, onafhankelijke instantie. De commissie bestaat uit vijf personen, afkomstig uit de zittende magistratuur, het Openbaar Ministerie, de politieorganisatie, het openbaar bestuur en Slachto^erhulp Nederland. De minister benoemt de voorzitter en de leden. De Klachtencommissie ontvangt een afschrift van elke klacht die volgens de klachtenregeling behandeld wordt. Als een klacht informeel is afgedaan, ontvangt de commissie een afschrift van de brief aan de klager, waarin de informele afhandeling wordt bevestigd. Als het niet gelukt is een klacht informeel af te ronden, ontvangt de commissie het klachtdossier voor advies. Na ontvangst van het klachtdossier neemt het secretariaat van de commissie contact op met de klager en informeert of deze door de commissie gehoord wil worden. Als dat het geval is, vindt een hoorzitting plaats. De Klachtencommissie nodigt hiervoor ook de beklaagde uit. Vervolgens adviseert de commissie de korpschef binnen vier weken over de afhandeling van de klacht. De afhandeling door de korpschef moet plaatsvinden binnen een termijn van veertien weken nadat de klacht ontvangen is. De afhandelingsbrief vermeldt ook het advies van de Klachtencommissie en verwijst naar de mogelijkheid de klacht voor te leggen aan de Nationale ombudsman, indien de klager het niet eens is met de klachtenbehandeling of de afhandeling. Het diensthoofd krijgt een kopie van de brief en zorgt voor de evaluatie van de klacht met de betrokken politieambtenaar. Als een klager niet tevreden is over de klachtenbehandeling of de beoordeling van de klacht, kan hij tot één jaar na afhandeling de Nationale ombudsman verzoeken een onderzoek in te stellen. De klager wordt in de afhandelingsbrief op deze mogelijkheid gewezen. Acht de Nationale ombudsman het verzoek ontvankelijk, dan vraagt hij de korpsbeheerder om een reactie. De korpschef adviseert dan de korpsbeheerder. De klachtencoördinator, die rechtstreeks door het bureau van de Nationale ombudsman wordt geïnformeerd over het verzoek aan de korpsbeheerder, adviseert op zijn beurt de korpschef. Bij regionale politiekorpsen, bijvoorbeeld Politie Haaglanden, wijkt deze aanpak nauwelijks af van de opzet van de klachtenprocedure bij de KPLD. In eerste aanleg wordt een bemiddelingsgesprek gevoerd met de klager. De klachtbehandelaar, een door de korpschef aangewezen functionaris, voert dit gesprek met klager, die zich bij dit gesprek kan laten bijstaan. Van het gesprek wordt een verslag gemaakt, waarvan de klager een afschrift krijgt. De bureauchef beoordeelt de klacht. Als de klager van zo’n bemiddelingsgesprek afziet of niet tevreden is over het bemiddelingsgesprek wordt de klacht in tweede aanleg behandeld.154 De Klachtencommissie bestaat uit vijf onafhankelijke leden en een of meer 471 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 472 plaatsvervangende leden die afkomstig zijn uit ‘relevante maatschappelijke geledingen, zoals de rechtelijke macht en/of staande magistratuur, de advocatuur, het openbaar bestuur of andere (neven)functies die relevante maatschappelijke oriëntatie met zich mee brengen’. Doorgaans maken ook een of twee oud-politiefunctionarissen deel uit van de commissie.155 De voorzitter en leden worden op voordracht van de korpsbeheerder benoemd door het regionaal college. Binnen een week na registratie van de klacht voert de klachtbehandelaar een gesprek met klager en met aangeklaagde. De burgemeester en de hoofd- o cier van justitie ontvangen een kopie van de klacht en worden in de gelegenheid gesteld over de klacht advies uit te brengen aan de klachtencommissie. De klachtbehandelaar stelt een klachtdossier samen met alle stukken en gegevens die kunnen bijdragen aan het vaststellen van de feiten over de klacht. Waar nodig hoort de klachtbehandelaar getuigen en andere personen die kunnen bijdragen aan het vaststellen van de feiten. De klachtbehandelaar stelt een onderzoeksrapport op van zijn bevindingen. Het klachtdossier wordt voorgelegd voor advies en oordeel aan de korpschef. Door tussenkomst van een klachtcoördinator stuurt de korpschef het dossier door naar de Klachtencommissie. De commissie stelt klager in de gelegenheid te worden gehoord. De beklaagde wordt gehoord. Als blijkt dat tevens een verzoek tot schadevergoeding is ingediend, wordt advies gevraagd aan het bureau schade en verzekeringen van Politie Haaglanden. In eenvoudige gevallen waarbij het schadebedrag niet hoger is dan 500 euro kan de korpschef een bedrag tot schadevergoeding toekennen. Nadat de commissie advies heeft uitgebracht, zendt de korpsbeheerder een afdoeningsbrief met zijn oordeel aan de klager, aan degene op wie de klacht betrekking heeft en de klachtencommissie. De korpsbeheerder wijst bij de verzending van zijn afdoeningsbrief op de mogelijkheid vervolgens binnen een jaar een klacht in te dienen bij de Nationale ombudsman. 7.3.22. Het tussenadvies Om de knelpunten in het functioneren van Hulp & Recht op te lossen heeft de Onderzoekscommissie conclusies getrokken en aanbevelingen gedaan in haar tussenadvies op 9 december 2010. Hieronder worden deze conclusies en aanbevelingen nog een keer vermeld. Algemeen Hulp & Recht was een in 1995 opgerichte publieke kerkelijke rechtspersoon van de Rooms-Katholieke Kerk. Aanvankelijk was de instelling opgericht voor seksueel misbruik in pastorale relaties in algemene zin, hoewel toen 472 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 473 ook gevallen van seksueel misbruik van minderjarigen in het verleden internaten, scholen en seminaries bekend waren. Hulp & Recht was in de Rooms- Katholieke Kerk wellicht geen unieke, maar wel een bijzondere organisatie. Er zijn in het buitenland niet veel voorbeelden bekend van instellingen waar slachto^ers met hun klachten terechtkunnen die een zekere zelfstandige positie ten opzichte van de Rooms-Katholieke Kerkprovincie kennen. De eerste procedure die de instelling hanteerde was geënt op het kerkelijk recht. In dit recht wordt vooral vanuit het instituut gedacht, richting de pleger. De procedure had veel kenmerken van een formele strafrechtelijke procedure. Dit betekende dat de eisen ten aanzien van de bewijslast voor gesteld misbruik hoog lagen en dat de procedure voor klagers niet erg transparant was. Eind 2007 vond een herziening van de procedure plaats. De nieuwe procedure was een vorm van klachtrecht. De groep van personen tegen wie men kon klagen was in 2007 uitgebreid, namelijk doordat men ook tegen overledenen kon klagen én tegen ieder die betaald of onbetaald werkzaamheden verricht in de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland. Daarnaast is in 2007 een nieuwe en ruime definitie van seksueel misbruik geïntroduceerd. In 2007 werden ook de statuten van Hulp & Recht gewijzigd. Op grond van haar doelstelling was de instelling niet alleen een instituut voor hulpverlening en klachtenafhandeling in concrete gevallen. Ook het verrichten van onderzoek en studie op het terrein van seksueel misbruik in het algemeen en in de specifieke context van de Rooms-Katholieke Kerk in het bijzonder en het uitbrengen van algemene beleidsadviezen aan bisschoppen en oversten vielen onder de taken van Hulp & Recht. Op grond van de statuten was Hulp & Recht een expertisecentrum voor seksueel misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk. De verwachtingen over een dergelijke rol van Hulp & Recht zijn in de praktijk niet waargemaakt. Omdat Hulp & Recht een instelling van de Rooms-Katholieke Kerk was, kon al snel de indruk ontstaan van onvoldoende afstand. Een dergelijke indruk werd bovendien versterkt als de procedure op een aantal plekken voor verbetering vatbaar is en de procedure niet in alle gevallen strikt wordt nageleefd en het onderzoek van de BAC – bijvoorbeeld – door een bisschop of hogere overste nog eens wordt overgedaan. Dit straalde af op en voedde het wantrouwen in de instelling Hulp & Recht. De voorzitter en leden van de Beoordelings-en adviescommissie (BAC) stelden zich onafhankelijk van de Rooms-Katholieke Kerk op en verrichtten – net als de voorzitter en leden van het bestuur – hun werk met grote inzet en integriteit. Dit geldt in gelijke mate voor de voorzitter en leden van de vorige BAC, medewerkers en oud-medewerkers. De BAC bestond – net als haar opvolger – uit personen met een juridisch 473 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 474 rechterlijke achtergrond en personen met een andere deskundige achtergrond die gewend zijn onafhankelijk te opereren en zich niet laten beïnvloeden. Het bestuur van Hulp & Recht bestond uit katholieken die door de Bisschoppenconferentie en het bestuur van de Konferentie Nederlandse Religieuzen werden benoemd. De hiervoor genoemde gremia dienden jaarlijks de begroting goed te keuren. Naast deze formele realiteit was een inhoudelijke terugkoppeling tussen de Rooms-Katholieke Kerk en de instelling van groot belang. In de praktijk was het daar niet voldoende van gekomen. In de periode tussen 1995 en 2009 kreeg Hulp & Recht 286 meldingen, gemiddeld twintig per jaar. In dezelfde periode leidden deze meldingen tot 141 klachten: gemiddeld negen per jaar. Op de enorme toename hiervan begin 2010 was Hulp & Recht niet berekend. Het grote aantal meldingen in 2010 heeft de instelling volledig overvallen, het bureau was er niet voor toegerust. Richtsnoeren en protocollen ontbraken, evenals richtlijnen voor de registratie en behandeling van reacties, het vervolg daarop en de uitvoering. De bureaumedewerkers moesten zich maar zien te redden. In mei besloot het bestuur tot het aanstellen van een hoofd ad interim en is begonnen met het opzetten van een organisatie en het wegwerken van opgelopen achterstanden. In september was sprake van een enigszins normale situatie. Te lang is gewacht met het professioneel opvangen van deze meldingen en klachten. Te lang was de administratie bepaald niet op orde. Dit vormde een extra voedingsbodem voor het wantrouwen in Hulp & Recht. Het bestuur is verantwoordelijk, was op de hoogte van de ernst van de situatie, reageerde onvoldoende adequaat en schoot dan ook tekort. De benoembaarheid van bestuursleden en leden van de BAC was beperkt tot personen met een katholieke achtergrond. Het ontbrak aan openheid en verantwoording over wat er met de adviezen van de BAC gebeurde. Wat de hulpverlening betreft was Hulp & Recht onvoldoende toegekomen aan het goed doordenken en organiseren van haar taken. Aan de overige taken die Hulp & Recht statutair heeft kwam de instelling niet of nauwelijks toe. Conclusies over het functioneren in het verleden • Hulp & Recht was een instelling, waar integer en met hart en ziel werd gewerkt en waar men doordrongen was en is van de ernst van seksueel misbruik. • Dat seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties én met minderjarigen strafbaar is en tot aangifte aanleiding hoort te zijn, heeft in onvoldoende mate een plaats in het bewustzijn van verantwoordelijken binnen de Rooms-Katholieke Kerk. • Richtsnoeren en protocollen voor medewerkers van Hulp & Recht over doorverwijzing naar hulp dan wel naar de klachtenprocedure ontbraken of 474 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 475 schoten tekort. Weliswaar bestaan richtlijnen voor registratie en behandeling van meldingen, maar de bekendheid met de procedure en met de in de procedure te verkrijgen voorzieningen (ondersteuning door juridisch adviseur, vertrouwenspersoon) was beperkt. 7.4 Conclusies over noodzakelijke verbeteringen Positie binnen de Rooms-Katholieke Kerk Door haar functioneren als kerkelijke instelling werd Hulp & Recht vereenzelvigd met de Rooms-Katholieke Kerk. Dit en de wijze waarop de bisschoppen en hogere oversten omgingen met de adviezen van de BAC voedden het wantrouwen in Hulp & Recht. Het functioneren van de organisatie en het bestuur van Hulp & Recht De organisatievorm van Hulp & Recht stond transparantie en verantwoording, intern maar ook naar buiten, in de weg. Hulp & Recht is geen hulporganisatie In het kader van de klachtenprocedure moet een kleine, maar professioneel toegeruste organisatie bestaan die melders en klagers kan ondersteunen en doorverwijzen naar allerlei vormen van hulp: van praktische hulp tot de meest gespecialiseerde geestelijke gezondheidszorg via huisarts en tweedelijnszorg. Regeling voor financiële genoegdoening Voor klagers met verzoeken voor een financiële genoegdoening staan twee wegen open. De eerste weg is civielrechtelijk van aard. De tweede weg is via een onafhankelijke externe commissie waarvan in artikel 19 lid 4 van de procedure bij klachten van seksueel misbruik sprake was, maar die niet heeft bestaan. Aanbevelingen Het functioneren van de organisatie Om de organisatie beter te laten functioneren raadde de Onderzoekscommissie een ingrijpende verbetering in tal van opzichten aan: • een goed functionerende organisatie, die zo snel mogelijk (binnen één jaar) alle in behandeling zijnde klachten afdoet en voor de toekomst de klachtenprocedure verbetert en zonder haperingen laat functioneren; • strakke protocollering; • een uitgebreid en passend hulpaanbod waarnaar klagers met een hulpbehoefte kunnen worden doorverwezen en waarvan de (extra) kosten voor rekening van de Rooms-Katholieke Kerk komen; 475 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 476 • een klachtenprocedure die onafhankelijk functioneert en die het bestaande wantrouwen kan wegnemen; • een regeling voor het vaststellen van schade en de schadevergoeding die de gang naar de gewone rechter niet nodig, maar wel mogelijk maakt. Dit alles met als hoeksteen openbaarheid, ook over de wijze waarop bisschop pen en oversten omgaan met adviezen en uitspraken uit de klachtenprocedu re. De Onderzoekscommissie stelde de volgende verbeteringen voor: 1 Een organisatie met twee gremia (met elk een eigen voorzitter en een eigen ambtelijk apparaat) werkt verlammend en verwarrend. De organisatie kan bestaan uit een klachtencommissie (thans de BAC), een meldpunt, een gri e ter ondersteuning van de klachtencommissie en een professioneel kwaliteitscentrum dat voor klagers met een hulpbehoefte op deskundige wijze kan doorverwijzen naar de juiste hulpinstantie. 2 Voorzitter, bestuursleden en medewerkers van de klachtencommissie worden op voordracht van de klachtencommissie benoemd door de Bisschoppenconferentie en de KNR. Bij de selectie hebben criteria ontleend aan deskundigheid voorrang boven katholieke verbondenheid. Ook niet-katholieken kunnen worden benoemd tot voorzitter en leden van het bestuur, medewerkers en de klachtencommissie. 3 De klachtencommissie kent naast een onafhankelijk voorzitter leden met deskundigheid op bestuurlijk en juridisch gebied (zittende en staande rechterlijke macht), op het terrein van slachto^erhulp, van tweede-en derdelijns geestelijke gezondheidszorg en van werkgeschiktheid en reïntegratie. 4 De klachtencommissie doet jaarlijks verslag aan de Bisschoppenconferentie en de KNR in een openbaar jaarverslag waarin de bij de werving en voordracht van leden en medewerkers gebruikte criteria worden gemeld. Ook bevat het jaarverslag een geanonimiseerde opgave van meldingen, ontvangen en behandelde klachten, adviezen en een overzicht van de wijze van afdoening van de adviezen door bisschoppen en oversten. 5 De voorzitter van de klachtencommissie wordt bijgestaan door een algemeen manager die ambtelijk verantwoordelijk is voor het functioneren van: • het meldpunt, dat elke melder wijst op alle mogelijkheden van de behandeling van een melding (aangifte, klachtprocedure, informele behandeling van de klacht etc.). Het meldpunt zorgt voor de registratie van meldingen en klachten; • de toewijzing van – indien gewenst – vertrouwenspersonen en – bij klachten – juridisch adviseurs; • het kwaliteitscentrum voor de doorverwijzing naar de juiste hulp aan klagers met een hulpbehoefte; 476 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 477 • de gri e die belast is met de voorbereiding van zittingen van de klachtencommissie. De gri e heeft ook als taak de bekendmaking van geanonimiseerde uitspraken en adviezen, evaluaties en andere vormen van verantwoording; Samenstelling klachtencommissie: Voorzitterenledenklachtencommisie Algemeenmanager Griffie Meldpunt Vertrouwens- (klachtenprocedure) (secretariaat) personen Kwaliteitscentrum (doorverwijzingnaarhulp) 6 De instelling wordt in staat gesteld tot het uitvoeren van al haar statutaire taken. Dit betekent dat hiervoor voldoende financiële middelen ter beschikking worden gesteld. Klachtprocedure 1 Adviezen van de klachtencommissie worden geanonimiseerd openbaar. Bisschoppen en oversten zijn verplicht bij hen bekend geworden voorvallen van seksueel misbruik te melden bij de klachtencommissie en gelet op de taak van de klachtencommissie ook voorvallen van seksueel misbruik van volwassenen. Bij het vermoeden van een niet-verjaard strafbaar feit (zoals verkrachting) moet altijd aangifte worden gedaan of wordt (in alle andere gevallen) contact opgenomen met het Openbaar Ministerie. 2 Uitspraken en adviezen van de klachtencommissie worden geanonimiseerd opgenomen in het jaarverslag en (ook op internet) gepubliceerd. Dat geldt ook voor het besluit van de bisschop of hogere overste over de wijze waarop hij het advies uitvoert. De bisschop of hogere overste geeft aan klager aan welke middelen van beroep tegen zijn beslissing openstaan. Onderscheid moet worden gemaakt tussen de klachtenprocedure en vervolgens de tuchtrechtelijke afdoening: bisschop of overste geven binnen een bepaalde termijn aan de klachtencommissie en de klager, maar ook publiekelijk (ook op internet) gemotiveerd aan of en zo ja in welke mate hij/zij opvolging geeft aan het advies van de klachtencommissie. 3 De klachtprocedure zelf vraagt ook om verbetering of in ieder geval verduidelijking. Bij het vermoeden van een niet-verjaard strafbaar feit neemt de voorzitter van de klachtencommissie contact op met het Openbaar Ministerie. 477 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 478 4 Klagers wordt nadrukkelijk vooraf de keuze voorgelegd of ze al dan niet in aanwezigheid van de aangeklaagde ter zitting van de klachtencommissie willen verschijnen. De Onderzoekscommissie heeft overigens niet de indruk dat de klachtencommissie hiermee in het algemeen onverstandig omgaat, maar de huidige tekst van de procedure kan aanleiding zijn te veronderstellen dat deze keuze er niet is en een beroep op een uitzondering moet worden gedaan als men niet in aanwezigheid van aangeklaagde wil worden gehoord. Dit kan – zo is gebleken – tot pijnlijke misverstanden leiden. 5 Klagers wordt nadrukkelijker dan thans het geval is gewezen op meer informele manieren om hun klacht, bijvoorbeeld door bemiddeling of een informele aanpak, tot een voor alle betrokkenen bevredigende oplossing te brengen. 6 Elk jaar laat de klachtencommissie zichzelf extern en onafhankelijk evalueren. Voorts wordt in deze evaluatie nadrukkelijk betrokken de uitvoering van de adviezen door bisschoppen en hogere oversten. De evaluatie wordt (ook op internet) gepubliceerd. De evaluatie spitst zich toe op de vraag of en zo ja bij gegrond verklaarde klachten disciplinaire stra^en zijn genomen en hoe dergelijke besluiten zich verhouden tot de in de adviezen gedane aanbevelingen. De eerste evaluatie heeft betrekking op het jaar 2010. 7 De klachtencommissie is statutair adviseur van de Bisschoppenconferentie. Elk jaar bespreekt de klachtencommissie met de Bisschoppenconferentie en de KNR: • jaarverslag • ondersteuningsbehoefte • meta-thema’s uit klachten en adviezen voortvloeiend. Hulpverlening 1 Voor de hulpverlening wordt binnen Hulp & Recht een Kwaliteitscentrum Hulpverlening Seksueel Misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk opgericht. Dit centrum bestaat uit een aantal professionals, consulenten die goed zijn ingevoerd in het aanbod van hulpverlening in praktische zin, eerste-, tweede-en derdelijns geestelijke gezondheidszorg. Dit centrum faciliteert slachto^ergroepen en maakt groepsgesprekken voor lotgenoten mogelijk. Ook wijst dit centrum familieleden van slacht- o^ers de weg naar hulpinstanties. 2 Zo nodig kan vanuit dit centrum worden verwezen naar pastorale zorg. Dit centrum organiseert de inzet van vertrouwenspersonen en de ondersteuning van slachto^ers in de afzonderlijke bisdommen. Om van deze hulpverlening gebruik te kunnen maken moet sprake zijn van een klacht, met uitzondering in die gevallen dat wordt verwezen naar pastorale zorg. 478 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 479 3 Het Kwaliteitscentrum sluit zich aan bij platforms en kenniscentra waar wordt nagedacht over hulp aan slachto^ers van seksueel misbruik. Jaarlijkse evaluatie Het functioneren van vertrouwenspersonen en van juridisch adviseurs wordt geëvalueerd. Voor beide functies worden functieprofielen en taakomschrijvingen opgesteld. Voor vertrouwenspersonen en juridisch adviseurs geldt dat ze deskundig zijn en dat hun geloof geen doorslaggevend selectiecriterium is. De naam Hulp & Recht zorgt voor verwarring en misverstanden. Hulp & Recht is geen hulporganisatie en biedt geen recht. Een betere benaming wordt gekozen. Regeling voor financiële genoegdoening Algemeen In 2010 en 2011 (tot 10 oktober 2011) heeft Hulp & Recht/Meldpunt 2016 meldingen over (seksueel) misbruik ontvangen. Door deze melders zijn 565 klachten ingediend.156 Deze klachten doorlopen de klachtenprocedure en de BAC/klachtencommissie doet na behandeling van deze klachten een uitspraak over het al dan niet gegrond zijn van de klachten. Als klachten gegrond worden verklaard zijn de feiten en omstandigheden vastgesteld en vormen die geen punt van discussie meer bij de vaststelling van eventuele schade.157 Verjaring Vermoedelijk betre^en de meeste klachten die nu in behandeling zijn gebeurtenissen die verjaard zijn. 1 In geval van een bewezen verklaarde onrechtmatige daad is schadevergoe ding een juridische consequentie. Als een dergelijke civielrechtelijke vordering zal blijken te zijn verjaard, dan zal – zo stelt de Onderzoekscommissie voor – een beroep op verjaring niet leidend zijn bij het antwoord van de Rooms-Katholieke Kerk op de vraag of de Kerk overgaat/moet overgaan op betaling van schadevergoeding en/of compensatie anderszins. Het betalen van een schadevergoeding en/of compensatie anderszins na verjaring kan juridisch gekwalificeerd worden als het voldoen aan een natuurlijke verbintenis. 2 Hiermee staat het – juridische – probleem van verjaring financiële genoegdoening niet meer in de weg. De Onderzoekscommissie beveelt bisschoppen en hogere oversten aan om verantwoordelijkheid te nemen voor het door seksueel misbruik veroorzaakte en bij velen aangedane leed en daarom bij de vraag naar (financiële) compensatie een beroep op verjaring niet leidend te laten zijn. 479 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 480 Commissie-Lindenbergh De Onderzoekscommissie heeft erop aangedrongen dat de commissie-Lindenbergh zo spoedig mogelijk voor alle geledingen binnen de Rooms-Katholieke Kerk (bisdommen, ordes, congregaties) aanbevelingen zou doen voor de wijze van afhandeling van schadevergoeding en compensatie. Voor de Onderzoekscommissie is het – in het belang van klagers die schadevergoeding en compensatie vragen – denkbaar dat aan deze klagers een collectieve regeling wordt aangeboden. Binnen een dergelijke collectieve regeling zou naar gelang de ernst van de gegrond verklaarde klacht kunnen worden gekozen voor een di^erentiatie, zodat met de individuele verschillen en belangen rekening kan worden gehouden. In de klachtenprocedure van Hulp & Recht zijn onafhankelijke commissies voorzien (artikel 19, lid 4) die zouden kunnen vaststellen hoe de klagers op deze wijze zouden kunnen worden ingedeeld. Voor individuele klagers die schadevergoeding en compensatie vragen én die niet akkoord zijn met wat hun in een collectieve regeling wordt aangeboden staat de mogelijkheid van de weg naar de rechter open. Niet-verjaarde zaken Er zijn ook niet-verjaarde zaken waarover gemeld is of waarover een klacht is ingediend. De Onderzoekscommissie dringt erop aan om zo spoedig mogelijk aangifte te doen. Als dit leidt tot een strafrechtelijke vervolging en rechtszaak, kan de uitspraak worden gebruikt voor een individuele afdoening van schadevergoeding en compensatie. Registratie van meldingen en klachten bij Hulp & Recht De instelling heeft – met inachtneming van de bepalingen van de Wet Bescherming Persoonsgegevens – een schat aan informatie verzameld die niet verloren mag gaan. Positie binnen de Rooms-Katholieke Kerk De Bisschoppenconferentie en KNR leggen op uiterlijk 1 juli 2011 aan de Onderzoekscommissie een verslag voor. Hierin geven ze aan of en zo ja, op welke wijze zij deze aanbevelingen hebben overgenomen en uitgevoerd. Aan de hand hiervan zal de Onderzoekscommissie in haar eindrapportage voorstellen doen voor de positionering van Hulp & Recht als kerkelijke instelling of als zelfstandige stichting. De Onderzoekscommissie dringt er bij bisschoppen en hogere oversten op aan om eensgezind en slagvaardig de over te nemen aanbevelingen uit te voeren. 480 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 481 7.5. Over de uitwerking van de aanbevelingen De reactie op de aanbevelingen Op 14 december 2010 volgde de eerste reactie van de Bisschoppenconferentie en de Konferentie Nederlandse Religieuzen op de aanbevelingen van de Onderzoekscommissie. Deze reactie hield in dat op 1 juli 2011 een nieuwe wijze van hulpverlening aan slachto^ers van seksueel misbruik zou zijn opgezet en de klachtenafhandeling zou zijn verbeterd. Op 11 januari 2011 heeft de voorzitter van de Onderzoekscommissie met de Bisschoppenconferentie gesproken. Aan dit overleg ging op 23 december 2011 een gesprek vooraf met de voorzitter van het bestuur van de Konferentie Nederlandse Religieuzen, broeder drs. C.J.H.M. van Dam, en een gesprek met de bisschop van Groningen-Leeuwarden, monseigneur dr. G.J.N. de Korte. De uitkomst van deze gesprekken was dat de aanbevelingen van de Onderzoekscommissie volledig en onverwijld zouden worden uitgevoerd, uiteraard met dien verstande dat ruimte bestond voor verdere verbeteringen. Op 26 januari 2011 werd de benoeming van drs. R.J.G. Bandell als coördinator bij de uitwerking van de aanbevelingen bekend. Op 24 juni 2011 verscheen de rapportage met de uitwerking van de aanbevelingen, ‘Wielen verwisselen onder een rijdende trein’. De Onderzoekscommissie heeft met een begeleidende brief van de Bisschoppenconferentie en de knr van 23 juni 2011 deze rapportage van de heer Bandell ontvangen.158 Beoordeling Voor de beoordeling van de wijze waarop de aanbevelingen van de Onderzoekscommissie zijn overgenomen door de Bisschoppenconferentie en de Konferentie Nederlandse Religieuzen zijn de maatregelen in de rapportage ‘Wielen verwisselen onder een rijdende trein’ getoetst aan de aanbevelingen aan de hand van de volgende drie onderwerpen: 1 Het functioneren van de organisatie 2 De klachtenprocedure 3 Van hulpverlening naar genoegdoening. Per onderwerp wordt aangegeven op welke wijze de Bisschoppenconferentie en KNR invulling geven aan de aanbevelingen. Daarvan wordt vervolgens de beoordeling van de Onderzoekscommissie toegelicht. Ten slotte wordt, indien van toepassing, afgesloten met nadere aanbevelingen van de Onderzoekscommissie. 481 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 482 7.5.1. Het functioneren van de organisatie De structuur van de nieuwe organisatie De structuur van de nieuwe organisatie en de benoeming van de voorzitter, bestuursleden en medewerkers zoals beschreven in de rapportage ‘Wielen verwisselen onder een rijdende trein’ (verder: de rapportage) komen op hoofdlijnen overeen met de aanbevelingen van de Onderzoekscommissie. De nieuwe organisatie is een stichting naar burgerlijk recht. De oprichting en de bepalingen met betrekking tot samenstelling, taken en doelstellingen zijn notarieel vastgelegd. De Stichting Beheer en Toezicht inzake seksueel misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland (verder: de Stichting) heeft als doel toezicht te houden op en het financieren van het verwerken van de meldingen over seksueel misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk, het doorverwijzen naar adequate hulp, het behandelen van klachten en het verstrekken van schadeloosstellingen (artikel 2, lid 1 van de akte van oprichting). Vermeldenswaard is dat net als Hulp & Recht de nieuwe organisatie haar taken uitvoert zonder leeftijdsonderscheid. Het gaat om seksueel misbruik van minderjarigen, maar ook van meerderjarigen. Het bestuur van de Stichting bestaat uit minstens drie personen. De leden van het bestuur van de Stichting worden benoemd door de Bisschoppenconferentie en de KNR op voordracht van het bestuur (artikel 4 lid 2 van de akte van oprichting). Dit is een wijziging van de bij Hulp & Recht bestaande benoemingsprocedure waarin het zittende bestuur wellicht een informeel adviserende, maar geen bepalende rol vervulde bij het voordragen van nieuwe bestuursleden. Het bestuur van de Stichting stelt de jaarrekening van het afgesloten boekjaar en de begroting voor het komende boekjaar vast. Aan deze vaststelling gaat instemming door de Bisschoppenconferentie en de KNR vooraf. De Stichting publiceert de jaarrekening en de begroting. De nieuwe organisatie in delen Om de taken van de Stichting naar behoren uit te voeren bestaat de nieuwe organisatie uit verschillende zelfstandige delen. Allereerst het Meldpunt Seksueel Misbruik RKK (hierna: het Meldpunt) dat de melder wijst op alle mogelijkheden van behandeling van een melding. Dit Meldpunt zorgt voor de administratieve verwerking van meldingen en functioneert als faciliterend bureau voor het Platform Hulpverlening na seksueel misbruik in de Rooms- Katholieke Kerk (hierna: Platform) voor doorverwijzing naar de juiste hulp en contact met vertrouwenspersonen. De functie van faciliterend bureau heeft het Meldpunt ook voor de zelfstandige en onafhankelijke Klachtencommissie voor seksueel misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk (verder: de Klachten 482 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 483 commissie). Naast de Klachtencommissie bestaat een Commissie van Bezwaar. Beide commissies worden ondersteund door een Gri e (hierna: de Gri e) die het secretariaat voert. De Klachtencommissie doet uitspraken die het karakter hebben van een niet-vrijblijvend advies aan de desbetre^ende bisschop dan wel de desbetreffende hogere overste. De uitspraken van de Klachtencommissie en de daarop volgende besluiten van de desbetre^ende bisschop dan wel hogere overste worden geanonimiseerd gepubliceerd op de website van de Stichting, www.meldpuntmisbruikrkk.nl. Naast het Platform en de Klachtencommissie kent de nieuwe organisatie de Compensatiecommissie na seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk (verder: de Compensatiecommissie). Deze Compensatiecommissie is verantwoordelijk voor het vaststellen en toekennen van een financiële compensatie aan personen die als minderjarige in de Rooms-Katholieke Kerk seksueel misbruikt zijn. Voor zover medewerkers van de Stichting werkzaam zijn voor de Compensatiecommissie worden zij aangestuurd door de voorzitter van de Compensatiecommissie. De leden van de Compensatiecommissie worden benoemd door het bestuur van de Stichting en kiezen uit hun eigen midden een voorzitter. De voorzitter van de Klachtencommissie of een door hem aangewezen vicevoorzitter kan op uitnodiging van de voorzitter van de Compensatiecommissie in de Compensatiecommissie zitting nemen als toehoorder met spreekrecht. Transparantie en openbaarheid De uitspraken van de Klachtencommissie en de hierop volgende besluiten van de kerkbestuurlijke verantwoordelijken worden geanonimiseerd gepubliceerd. De Onderzoekscommissie heeft een jaarlijkse publicatie aanbevolen, maar de uitwerking van deze aanbeveling gaat verder en is naar de mening van de Onderzoekscommissie beter. Onafhankelijkheid en zelfstandigheid In haar tussenadvies heeft de Onderzoekscommissie aangegeven de voorstellen voor de positionering van de nieuwe organisatie in haar eindrapportage te willen bezien: doorgaan als kerkelijke instelling of als zelfstandige stichting. 159 Nu de stap naar een stichting onder Nederlands recht is gezet met waarborgen voor transparantie en wat de samenstelling van de afzonderlijke commissies betreft een grote mate van zelfstandigheid ziet de Onderzoekscommissie af van een nader voorstel. Dit betekent niet dat over de onafhankelijkheid en zelfstandigheid van de nieuwe organisatie het laatste woord is gesproken. In dit verband wijst de Onderzoekscommissie naar twee gelegenheden waarop van haar een oordeel zal worden gevraagd. In het voorstel voor 483 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 484 onderzoek van 7 mei 2010 is aangekondigd dat de Bisschoppenconferentie en de KNR aan de Onderzoekscommissie berichten over de wijze waarop zij met de aanbevelingen van de Onderzoekscommissie zijn omgegaan. Zo’n bericht is voorzien zes maanden na de presentatie van de eindrapportage van de Onderzoekscommissie en vijf jaar na de verschijning van de eindrapportage. De leden van de dan niet meer bestaande Onderzoekscommissie zijn – uitsluitend om uitvoering te geven aan haar oorspronkelijke opdracht – bereid gezamenlijk te reageren in de richting van de Bisschoppenconferentie en de KNR. Deze reacties zullen openbaar zijn. De nieuwe organisatie en de melder Bij de beoordeling van de wijze waarop de nieuwe organisatie is ingericht mag het belang van de melder uiteraard niet uit het oog worden verloren. De melder hoort geen belemmeringen te ontmoeten bij het doen van zijn melding. Waar kan de melder zich melden? Wekelijks, bijna dagelijks ontvangt de Onderzoekscommissie vragen van personen die een melding willen doen, een klacht indienen, compensatie voor geleden schade aanvragen, hulp nodig hebben en geen weg weten te vinden naar de juiste instantie of commissie. Niet door een gebrek aan instanties en commissies, maar juist door een rijke schakering aan instanties en commissies. Zo ligt verwarring over waar een melder zich zou moeten melden al heel gemakkelijk op de loer. Hij of zij kan zich melden bij de Onderzoekscommissie, want die heeft in het belang van haar onderzoek laten weten meldingen op prijs te stellen. Uiteraard bij het Meldpunt, maar ook bij het Meldpunt KNR (misbruikmelding@knr.nl) en bij de bisdommen Haarlem-Amsterdam en Roermond, die beide commissies in het leven hebben geroepen om melders ‘een luisterend oor’ te bieden. De coördinatiecommissie-Bandell en de commissie- Lindenbergh worden ook genoemd door melders die vragen waar zij met hun melding of vraag terechtkunnen. Buiten de kerkelijke omgeving kunnen melders zich melden bij de com- missie-Samson, die voor melders over een telefonisch meldpunt beschikt. Uiteraard bij de politie als het om een voor het strafrecht niet-verjaard misdrijf gaat. Maar ook bij KLOKK, de koepel van een aantal, maar niet alle lotgenotengroepen. 160 Andere groepen die oproepen aan melders plaatsen zijn Mea Culpa United en de stichting Mannenhulpverlening na Seksueel Misbruik (www.seksueelmisbruik.info/stichting/). Ook Slachto^erhulp Nederland is een instantie waar melders zich kunnen melden. Dit kan via een speciaal telefoonnummer voor degenen die zich bij de commissie-Samson en bij de Onderzoekscommissie hebben gemeld en die in welke vorm dan ook 484 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 485 hulp nodig hebben. Hiervoor bestaat een speciaal telefoonnummer 09009999001. ‘Bewegwijzering’ Het ontbreekt aan een duidelijke ‘bewegwijzering’ voor melders die hun melding op de juiste plek willen laten terechtkomen. Hier ligt niet alleen een belangrijke taak voor het Meldpunt, maar ook voor de Bisschoppenconferentie, voor de afzonderlijke bisdommen, voor de KNR en voor die ordes en congregaties die in dit opzicht aangesproken zijn. De Onderzoekscommissie beveelt een duidelijke ‘bewegwijzering’ aan door op de afzonderlijke websites duidelijk te maken waar melders terechtkunnen. Wie zich meldt bij het nieuwe Meldpunt weet vaak niet het verschil tussen een ‘melding’ en een ‘klacht’. Duidelijke uitleg is vereist en het is raadzaam elke melding in beginsel te beschouwen als een klacht. In het verdere contact zal blijken of de melder alleen zijn of haar verhaal wil doen aan het Meldpunt of aan een van de vertrouwenspersonen. Of wil de melder alleen hulp? Als eenmaal duidelijk is dat de melder een klacht wil indienen, kan de klachtenprocedure starten. Bij het registreren van de melding is het van belang te streven naar volledigheid van gegevens. Het zou een doelmatige inzet van de juridisch adviseurs bevorderen als klachten over een en dezelfde pleger of in dezelfde instelling bij dezelfde juridisch adviseur zouden terechtkomen. Doordat kennis over individuele plegers en instellingen dan is geconcentreerd bij gespecialiseerde juridisch adviseurs, kunnen zij de indieners van ieder volgend klaagschrift beter helpen. Het opstellen van het klaagschrift is voor veel slachto^ers emotioneel belangrijk. Bovendien voorkomt deze aanpak dubbel werk. Tussenbalans De Onderzoekscommissie constateert dat met de organisatorische inrichting van de nieuwe organisatie haar eerdere aanbevelingen worden uitgevoerd. Er is geen sprake meer van een kerkelijke organisatie maar van een stichting onder Nederlands recht die transparant omgaat met de uitspraken van de Klachtencommissie. Bovendien kan de Stichting leden op grond van hun deskundigheid in de Klachtencommissie en in de andere onderdelen van de nieuwe organisatie opnemen. Dit neemt niet weg dat de Onderzoekscommissie op onderdelen voorstellen voor verbetering doet. Zo ontbreekt het aan een concrete taak-en rolomschrijving van het Platform, mede in relatie tot het Meldpunt en tot andere hulpverlenende organisaties. Onvoldoende helder is in hoeverre de medewerkers van het Meldpunt, de vertrouwenspersonen en de medewerkers van de 485 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 486 Gri e fungeren als eerste aanspreekpunt voor doorverwijzing (loketfunctie) of ook hulpverleningstaken hebben. De werkzaamheden van de vertrouwenspersonen zijn onvoldoende helder en niet duidelijk is of en op welke wijze deze functionarissen verbonden zijn aan het Meldpunt of aan het Platform. Onduidelijk is ook waarom de benoeming van de vertrouwenspersonen door de voorzitter van het Platform gebeurt en dus afwijkt van de benoeming van de leden van het Platform door het bestuur van de Stichting. Het ontbreekt aan een toelichting op de inhoud van de jaarlijkse rapportages van het Platform, de Klachtencommissie en het Meldpunt. De Onderzoekscommissie heeft in het tussenadvies aanbevolen dat de Klachtencommissie in een openbaar jaarverslag melding maakt van de bij de werving en voordracht van leden en medewerkers gebruikte criteria en dat de Gri e is belast met de verantwoording. De Onderzoekscommissie laat naast de meer organisatorische aspecten het belang van de melder cq. van het slachto^er meewegen in haar beoordeling van de veranderingen in de organisatorische structuur. Het nieuwe Meldpunt moet goed en snel zijn te vinden en de melder moet zonder onnodig oponthoud krijgen wat voor hem of haar op dat moment prioriteit heeft: hulp, contact met lotgenoten, de indiening van een klacht. Hiervoor doet de Onderzoekscommissie voorstellen tot verbetering van de ‘bewegwijzering’, de intake van nieuwe melders en doelmatiger opstelling van klaagschriften. Dit brengt de Onderzoekscommissie tot een algemene afsluitende aanbeveling. Het bestuur van de Stichting Beheer en Toezicht heeft als belangrijkste taak de nieuwe organisatie op rolletjes te laten lopen. Het bestuur heeft de mogelijkheden hiervoor de best denkbare deskundigen op velerlei terrein te vragen hierbij van dienst te zijn. Het bestuur zal zich over de uitvoering van zijn taken verantwoorden in zijn jaarrekening en jaarverslag. De Onderzoekscommissie heeft in haar tussenadvies een jaarlijkse (externe) evaluatie aanbevolen. Dit voorstel lijkt in de rapportage van de coördinatiecommissie onder leiding van de heer Bandell geen plek te hebben gekregen. Terecht is in de naamgeving van de nieuwe stichting het begrip ‘toezicht’ opgenomen. Om deze toezichtrol inhoud en vorm te geven raadt de Onderzoekscommissie aan om het bestuur van de Stichting te laten bijstaan door een raad van toezicht, waarvan in ieder geval een vertegenwoordiger van de overkoepelende lotgenotengroepen deel uitmaakt. De raad van toezicht heeft tot taak de in de begroting opgenomen doelstellingen te beoordelen aan de hand van de in het jaarverslag opgenomen uitkomsten en resultaten. Daarnaast zou de raad van toezicht belast moeten worden met de jaarlijkse evaluatie, liefst met externe ondersteuning. Jaarverslag en jaarlijkse evaluatie liggen immers in elkaars verlengde. 486 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 487 Aanbevelingen 1 Onafhankelijkheid en zelfstandigheid De Onderzoekscommissie zal in haar reacties op de voortgangsberichten medio 2012 en begin 2017 de mate van onafhankelijk en zelfstandig functioneren van de nieuwe organisatie beoordelen. 2 Proces van erkennen, verwerken en afdoen De Onderzoekscommissie hecht grote betekenis aan het functioneren van de nieuwe organisatie bij het erkennen, het verwerken en het hopelijk goed afsluiten van wat voor zo velen een ingrijpende ervaring was die vaak zo lang belastend is geweest. In deze zin stelt de Onderzoekscommissie voor om in de naam van de nieuwe Stichting het woord ‘afdoening’ op te nemen: Stichting Beheer, Toezicht en Afdoening inzake Seksueel Misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland. Deze toevoeging betekent niet dat bijvoorbeeld van doorverwijzing naar het Openbaar Ministerie (of de politie) wordt afgezien. Integendeel, maar het Meldpunt moet de ambitie hebben dat melders en klagers op een zodanige wijze worden geholpen en begeleid dat hun ervaringen met misbruik worden erkend en hun genoegdoening wordt gegeven. 3 Evaluatie en toezicht De Onderzoekscommissie herhaalt haar eerdere aanbeveling om het functioneren van de nieuwe organisatie jaarlijks te evalueren. Zij vult deze aanbeveling aan met het voorstel om een raad van toezicht hiermee te belasten, bij voorkeur met externe ondersteuning. Voor deze raad wordt ook een vertegenwoordiger van de koepel van lotgenotengroepen uitgenodigd. 4 Bewegwijzering De Onderzoekscommissie constateert dat de vele aandacht voor het probleem van seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk zich ook heeft vertaald in een groot aantal instanties en commissies. Hierdoor is het zicht van de melder waar zijn melding het best kan terechtgekomen enigszins vertroebeld. De Onderzoekscommissie beveelt aan op de websites van de Bisschoppenconferentie, van de KNR, van de bisdommen en van de ordes en congregaties die in dit opzicht zijn aangesproken duidelijke verwijzingen op te nemen. 5 Meldingen en klachten Voor melders is het onderscheid tussen ‘meldingen’ en ‘klachten’ niet altijd zo duidelijk en vanzelfsprekend. Bij de verwerking van meldingen raadt de Onderzoekscommissie aan om in beginsel geen onderscheid te maken en elke 487 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 488 melding te beschouwen als een klacht. De route naar de indiening van een klaagschrift is lang en is gefaseerd. Na elke fase kan met de melder worden overlegd of en zo ja wanneer de melder met een juridisch adviseur aan de opstelling van een klaagschrift wil beginnen. Om de inzet van juridisch adviseurs doelmatiger te laten verlopen is het raadzaam klachten over dezelfde pleger en klachten over dezelfde instelling in handen te stellen van een en dezelfde juridisch adviseur. 6 Organisatorische verbeteringen De Onderzoekscommissie stelt voor om het Platform te voorzien van een heldere taak-en rolomschrijving. Hiernaast vraagt de Onderzoekscommissie taak en plaats van de vertrouwenspersonen in de nieuwe organisatie helder te omschrijven. Ten slotte beveelt de Onderzoekscommissie aan dat de Stichting zich niet alleen in financiële documenten (jaarrekening en begroting) verantwoordt, maar ook een openbaar jaarverslag publiceert. 7.5.2. De klachtenprocedure Van een juridische procedure naar een klachtenprocedure De Onderzoekscommissie heeft de klachtenprocedure bij Hulp & Recht in haar oorspronkelijke tussenadvies vergeleken met klachtenprocedures bij het onderwijs, bij zorginstellingen en bij de politie. Twee verschillen vallen op in vergelijking met de klachtenprocedure over seksueel misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk. In de eerste plaats is sprake van een sterk juridisch geformuleerde procedure met begrippen als ‘klaagschrift’, ‘verweerschrift’, ‘aangeklaagde’ en ‘gegrond’ alsmede ‘ongegrond’. In zijn gesprek met de Onderzoekscommissie heeft de nieuwe voorzitter van de Klachtencommissie, mr. G.A.M. Stevens, op het volgende gewezen: ‘Het eerste dat de heer Stevens overigens afgeschaft wil zien is het dictum “ongegrond”, want het is vreselijk voor mensen omdat zij daarin lezen dat het niet waar is wat je beweerd hebt. In een aantal klachten dat in het verleden ongegrond is verklaard, is overwogen dat ze opnieuw worden bekeken als later blijkt dat dezelfde aangeklaagde opnieuw in het systeem voorkomt. Die klachten worden er dan uitgehaald. Op de vraag van de heer Kreemers wat er voor “ongegrond” in de plaats is gekomen, luidt het antwoord dat men het daar nog niet helemaal over eens is. Wat de heer Stevens betreft is het woord niet acceptabel en moet dat “ongegrond” gewoon weg. Het is op zich en juridisch gezien waar dat een klacht gegrond of ongegrond is, maar je kunt het ook anders formuleren. De heer Kalbfleisch bevestigt dat uit gesprekken met slachto^ers duidelijk is geworden, dat degenen onder hen die bij Hulp & Recht zijn geweest en daar nul op het rekest hebben gekregen 488 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 489 de taal waarin het geschreven was zo kil en afstandelijk vonden dat het diepe wonden heeft geslagen.’161 Commissie van Bezwaar Het tweede verschil betreft de regeling voor bezwaar tegen de in eerste instantie gedane uitspraak in de klachtenprocedure. Zowel in het onderwijs, als bij de politie is een hogere beroepsinstantie aanwezig. Voor de politie is dat de Nationale ombudsman. Voor de zorginstellingen is een wetsontwerp ingediend om een geschillencommissie als hogere beroepsinstantie te laten fungeren. Bij de klachtenprocedure voor seksueel misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk is dat de bisschop of hogere overste die in eerste instantie naar de mening van klager niet afdoende heeft gereageerd op de uitspraak van de Klachtencommissie. Hij is daarmee rechter in eigen zaak. Aan deze constructie komt in de nieuwe opzet een verbetering door de instelling van een Commissie van Bezwaar, die bestaat uit leden van de Klachtencommissie die niet bij de eerdere uitspraak betrokken zijn geweest. Ten opzichte van de eerdere, recente situatie waarin de desbetre^ende bisschop of hogere overste over het bezwaar besliste is de Commissie van Bezwaar een verbetering gelet op de belangen van de klagers, maar het is een vorm van intern appel en geen beroepsinstantie, zoals in andere klachtenprocedures bestaat. De Onderzoekscommissie raadt mede hierom aan om de regelgeving voor deze Commissie van Bezwaar de nodige aandacht te geven en – zodra vastgesteld – te bezien welke in het ongelijk gestelde klagers alsnog voor een behandeling van hun bezwaar in aanmerking komen. De Onderzoekscommissie zal de klachtencommissie vertrouwelijk informeren over uitspraken van de toenmalige bac die niet zijn opgevolgd door de desbetre^ende kerkelijke autoriteit en/of waarvan later in het onderzoek van de Onderzoekscommissie is gebleken dat schriftelijke gegevens niet zijn betrokken bij de vaststelling van de uitspraken. In de nieuwe procedure voor de Klachtencommissie worden bezwaartermijnen genoemd die in deze gevallen reeds (lang) zijn overschreden. (Steun)bewijs In hun gesprek met de Onderzoekscommissie hebben vertegenwoordigers van de koepelorganisatie van lotgenotengroepen, KLOKK, gevraagd naar de bruik-en beschikbaarheid van met name het archiefonderzoek en de database van meldingen van de Onderzoekscommissie bij de behandeling van klachtenprocedures. 162 Deze vraag kwam voor de Onderzoekscommissie niet onverwacht. Gaande het archiefonderzoek van de Onderzoekscommissie kwam deze vraag ook op. Eerder had de Onderzoekscommissie in het belang van haar onderzoek en daarmee ook in het belang van de desbetre^ende melders 489 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 490 contacten gelegd met slachto^ers van een en dezelfde pleger of binnen een en dezelfde instelling. Het achterhalen van de precieze feiten van het misbruik dat zich vaak veertig of vijftig jaar geleden heeft voorgedaan is een uitermate lastige kwestie. Van het misbruik zijn meestal geen getuigen, wat zich precies heeft voorgedaan is vaak niet meer vast te stellen. Het geheugen laat steken vallen. In het tussenadvies van 9 december 2010 heeft de Onderzoekscommissie erop gewezen dat Hulp & Recht met inachtneming van de bepalingen van de Wet Bescherming Persoonsgegevens een schat aan informatie heeft verzameld die niet verloren mag gaan.163 Datzelfde geldt inmiddels ook voor de Onderzoekscommissie. In dit verband wijst de Onderzoekscommissie op een verzoek van de nieuwe voorzitter van de Klachtencommissie, de heer Stevens. Deze heeft de Onderzoekscommissie erop gewezen dat op verschillende plekken gegevens voorhanden zijn die voor klagers van groot belang kunnen zijn ‘als (steun)bewijs in de door hen aangespannen procedure. Het gaat hier in de eerste plaats natuurlijk om de eigen wetenschap van klager, maar ook om het intussen bij de slachto^ergroepen aanwezige materiaal, de wetenschap en (archief)gegevens bij de bisdommen en ordes of congregaties, de gegevens bij het Meldpunt en de Klachtencommissie uit het register van de meldingen en klachten – en daar gaat het nu met name om – de gegevens uit het archiefonderzoek dat uw Commissie heeft doen verrichten’.164 Dit is voor de voorzitter van de Klachtencommissie aanleiding om de On derzoekscommissie te verzoeken ‘in overweging te nemen de klachtencommissie inzage te verlenen in het bij uw commissie beschikbare materiaal. Ik denk daarbij niet aan een onbegrensde en onvoorwaardelijke beschikbaarstelling, maar bij voorbeeld aan de beantwoording van door de klachtencommissie (of een door haar benoemde onderzoeker) concreet geformuleerde vragen ten aanzien van feiten die voor een bepaalde klager van betekenis kunnen zijn in een aanhangige klachtbehandeling. Ik begrijp dat er ook dan nog haken en ogen aan kunnen zitten, maar ik zou daarover graag met u van gedachten willen wisselen. Te meer nu de tijd gaat dringen, aangezien aannemelijk is dat uw commissie over enige tijd haar werkzaamheden zal beëindigen, en het de vraag is wie dan kan beslissen over de toegang tot de gegevens.’ Aan dit verzoek wil de Onderzoekscommissie om voor de hand liggende redenen voldoen, maar zij wil deze medewerking alleen verlenen als zij de vertrouwelijkheid van de aan haar door melders gedane mededelingen kan garanderen. Dit betekent dat de Onderzoekscommissie graag haar medewerking wil toezeggen, maar waarborgen wil inbouwen om de privacy van de melders vol 490 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 491 ledig te beschermen. Het is de bedoeling om het archief van de Onderzoekscommissie onder te brengen bij het Nationaal Archief. Verschillende delen van het archief van de Onderzoekscommissie zullen onder de gebruikelijke voorwaarden toegankelijk zijn voor wetenschappelijk onderzoek. Het hele archief, dus ook delen die niet onder de gebruikelijke voorwaarden toegankelijk zijn voor derden, zal worden beheerd door een beheerscommissie waarin oud-leden en oud-medewerkers van de Onderzoekscommissie zitting hebben. Zij beslissen over inzage in de inventarisnummers van dit archief en over de voorwaarden waaronder inzage wordt toegestaan, maar zij kunnen ook de rol vervullen van de door de voorzitter van de Klachtencommissie genoemde onderzoeker. Hiermee komt de Onderzoekscommissie dus ook tegemoet aan de vraag van de KLOKK naar de bruikbaarheid en beschikbaarheid van met name het archiefonderzoek en de database van meldingen van de Onderzoekscommissie bij de behandeling van de klachtprocedures. Het door de Onderzoekscommissie verzamelde materiaal is onder voorwaarden bruikbaar en beschikbaar. De Onderzoekscommissie zal met de voorzitter van de Klachtencommissie praktische afspraken maken over zo’n door hem te initiëren feitenonderzoek en over de medewerking van de hiervoor genoemde beheerders van het archief van de Onderzoekscommissie. Vragen die in het kader van een feitenonderzoek worden gesteld zullen met ‘ja’ dan wel ‘neen’ worden beantwoord. Feitelijke gegevens die in vertrouwelijkheid aan de Onderzoekscommissie zijn toevertrouwd blijven dus vertrouwelijk. Deze afspraken zullen worden gepubliceerd. De afhandeling van klachten Naar de stand van 10 oktober 2011 waren bij Hulp & Recht 2016 meldingen binnengekomen. Onder deze meldingen zijn 565 klachten van 478 klagers. De procedure voor de behandeling van deze klachten komt inmiddels op gang. Vanaf 1 september is het aantal zittingsdagen verdubbeld en de Klachtencommissie kan maandelijks maximaal 32 klachten behandelen en tot een uitspraak komen. Het is dus denkbaar dat binnen zestien tot achttien maanden alle nu ingediende klachten kunnen worden behandeld. De behandeling van klachten dient niet alleen zorgvuldig, maar ook met tempo te worden gedaan. Anders blijft voor de klagers de onzekerheid over de door hen aangespannen procedure bestaan. In de volgende paragraaf wordt op een mogelijkheid gewezen om met behoud van zorgvuldigheid de belasting van de Klachtencommissie te verlichten. Van 191 klagers zijn klaagschriften ontvangen. In 53 klachtdossiers is aan dit klaagschrift een verweerschrift toegevoegd. De Onderzoekscommissie spreekt in dit verband als het gaat om klachten waarbij overleden plegers betrokken zijn liever over een ‘inhoudelijke reactie’.165 491 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 492 In 2011 heeft de Klachtencommissie in 87 klachtbehandelingen een uitspraak gedaan (stand 10 oktober 2011). Tien klachten werden niet ontvankelijk verklaard en in twee procedures kwamen klagers en aangeklaagden een schikking overeen. In deze 87 procedures is in 43 gevallen een uitspraak gedaan in het voordeel van de klager, in 32 gevallen is de klacht niet gehonoreerd. Tabel 7.4.2. Afhandeling van de klachten periode Gegrond ongegrond niet-ontvankelijk schikking totaal 1995-2009 59(42%) 66(47%) 16 1 142 2010-2011 43(49%) 32(37%) 10 2 87 De klachtenprocedure en de mogelijkheid van mediation Eind 2010 voerde de Onderzoekscommissie een gesprek met pater H. Spronck, op dat moment delegaat van de salesianen van Don Bosco. Onder de melders van seksueel misbruik, verenigd in de Jongens van Don Rua, bestond wantrouwen tegen de behandeling van hun klachten bij Hulp & Recht. De leiding van de salesianen in Nederland werd een gebrek aan bereidheid om met hen in gesprek te gaan verweten. De Onderzoekscommissie heeft pater Spronck geadviseerd om een dialoog met de slachto^ers op gang te brengen. 166 Dit advies heeft pater Spronck opgevolgd en hij is in overleg getreden met de Jongens van Don Rua. Vanaf april vorig jaar is op initiatief van de leiding van de salesianen besloten een proces van mediation te beginnen onder professionele begeleiding en onder strikte afspraken. Daarbij lossen slachto^er en beschuldigde samen het conflict op met behulp van een onafhankelijke begeleider, de mediator. Uitgangspunten bij mediation zijn vertrouwelijkheid en vrijwilligheid. Beide partijen dienen actief mee te werken en bereid te zijn samen tot een oplossing te komen. Voor het slachto^er gaat het bij deze bereidheid om heelmaking en leedverwerking, in ieder geval leedverzachting. Voor de beschuldigde die in veel gevallen niet meer leeft en daarom vertegenwoordigd wordt door de orde, congregatie of het bisdom gaat het om erkenning van morele verantwoordelijkheid. Om begripsverwarring met andere vormen van mediation te voorkomen is het wellicht beter te spreken over herstelbemiddeling. De Onderzoekscommissie heeft er tijdens gesprekken met bisschoppen en met hoge oversten op gewezen dat waar de verantwoordelijken binnen de Rooms-Katholieke Kerk over het algemeen tevreden zijn over de gesprekken die zij met slachto^ers voeren, slachto^ers aangeven niet tevreden te zijn. Daarom is in de gesprekken met de verantwoordelijken geadviseerd om de 492 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 493 hoogste prioriteit te geven aan de belangen van de slachto^ers, zoals naar het voorbeeld van de salesianen die in contact zijn getreden met de slachto^ergroep van het internaat Don Rua in ’s-Heerenberg. Volgens de salesianen is mediation of herstelbemiddeling e^ectiever en moet een gang naar de rechter als uiterste oplossing worden gezien. De Jongens van Don Rua hebben geen of te weinig vertrouwen in de klachtenprocedure van Hulp & Recht. Hoewel mediation tot de mogelijkheden hoort van de in 2007 herziene procedure van het toenmalige Hulp & Recht, wordt hieraan weinig uitvoering gegeven. De bruikbaarheid van mediation wordt onderzocht door de nieuwe organisatie, zo vermeldt de rapportage ‘Wielen verwisselen onder een rijdende trein’: ‘De eerste bevindingen van mediation, zoals met name toegepast door de slachto^ergroep Jongens van Don Rua en de congregatie van de salesianen van Don Bosco zijn leerzaam.’ In de Klachtencommissie van het Meldpunt Seksueel Misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk is expertise op dit gebied vertegenwoordigd. Mediation is erop gericht een optimale oplossing van het conflict tussen beide partijen te vinden met voldoende ruimte voor niet-juridische (dit wil zeggen relationele en emotionele) aspecten. In de mediation is een gesprek tussen slachto^er en pleger (of na diens overlijden de leiding van de desbetre^ ende organisatie) voorzien waarin aangeklaagde en slachto^er op gelijk niveau staan. De aangeklaagde heeft de gelegenheid te zien wat de uitwerking was van het misbruik op het slachto^er. Deze vorm van bemiddeling kan een uitweg bieden in situaties waarin sprake is van meerdere slachto^ers. Ook biedt mediation uitkomst voor individuen die tussen wal en schip dreigen terecht te komen: bijvoorbeeld in het geval er te weinig steunbewijs is voor een kans op een voor het slachto^er gunstige uitspraak van de Klachtencommissie. De Onderzoekscommissie kent gevallen waarin de verantwoordelijken binnen een religieus instituut het misbruik aannemelijk achten, maar waarbij klachtrechtelijk te weinig bewijs bestaat om de klacht in de klachtenprocedure aannemelijk te maken. In mei 2011 waren de mediationgesprekken inzake Don Rua in de eerste fase (waarin de mediators afzonderlijk spraken met de slachto^ers en met de aangeklaagden) afgerond. Bij de slachto^ers overheerste het gevoel dat ze voor het eerst in volle omvang hun verhaal hadden kunnen vertellen. De gesprekken in de tweede fase tussen slachto^ers en aangeklaagden kenden een emotionele dimensie waarvan de Onderzoekscommissie in een aantal gesprekken een algemene indruk heeft gekregen. De derde fase is gericht op genoegdoening en deze fase is eind oktober 2011 afgerond met een bindend voorstel voor afdoening. Als dit voorstel door de partijen niet wordt aanvaard, volgt heroverweging door de mediators en een nieuw voorstel. Mocht ook dit nieuwe voorstel niet aanvaardbaar zijn, dan leggen de mediators een bindend 493 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 494 voorstel voor.Waar deze voorstellen een financiële component hebben, is deze afgeleid van de door de commissie-Lindenbergh voorgestelde regeling. In relatief korte tijd hebben 23 leden van de Jongens van Don Rua het mediationproces doorlopen. De resultaten van de mediation worden vastgelegd in een zo geheten vaststellingsovereenkomst, zoals geregeld in 7:900-906 van het BurgerlijkWetboek. Verbeteringen in de klachtenprocedure In de klachtenprocedure voor het onderwijs bestaat een meldingsplicht en voor het bevoegd gezag een aangifteplicht. Hoewel de klachtenprocedure wellicht niet de ideale plaats is om zo’n meldings-en aangifteplicht in kerkelijk verband vast te leggen doet de Onderzoekscommissie toch een aanbeveling van deze strekking. De Onderzoekscommissie stelt voor dat de mogelijkheid wordt ingevoerd om de klachtenprocedure voor bepaalde tijd stil te leggen wanneer onderbreking naar het oordeel van de voorzitter van de Klachtencommissie essentieel is, bij voorbeeld in het kader van hulpverlening of om partijen de gelegenheid te geven via mediation of herstelbemiddeling tot een oplossing te komen. Alle adviezen van de Klachtencommissie en de wijze van afdoening door de bisschoppen en hogere oversten worden met terugwerkende kracht tot 1 januari 2011 geanonimiseerd gepubliceerd op de website. Dit geldt ook voor uitspraken van de Klachtencommissie vanaf 1 september 2011. Aanbevelingen 1 De Onderzoekscommissie deelt de aanpak van de voorzitter van de Klachtencommissie om het nogal zwaar-juridisch karakter van de klachtenprocedure te ontdoen van jargon dat eerder in de rechtszaal dan in de nieuwe behuizing van de Klachtencommissie thuishoort. De Onderzoekscommissie wijst erop dat zo’n aanpassing van de terminologie uiteraard niet betekent dat klachten voortaan per definitie ‘gegrond’ zijn. De klacht moet aannemelijk zijn. De Onderzoekscommissie wil in dit opzicht geen onterechte verwachtingen wekken. Het onderscheid tussen ‘gegrond’ en ‘ongegrond’ zou kunnen worden vervangen door het onderscheid ‘klacht krijgt vervolg, namelijk advies’ en ‘klacht krijgt geen vervolg’. 2 Nu de mogelijkheid van bezwaar en in feite van beroep in de nieuwe procedure is opgenomen, stelt de Onderzoekscommissie voor om voor bepaalde uitspraken de mogelijkheid van een nieuwe procedure bij de commissie van bezwaar te bieden, ook al zijn de bezwaartermijnen verstreken. Het gaat hier om uitspraken die indertijd niet zijn opgevolgd door de desbetre^ende 494 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 495 bisschop of hogere overste en/of waarvan is gebleken dat niet alle nu beschikbare informatie bij de vaststelling van de uitspraak is betrokken. 3 De Onderzoekscommissie stelt voor dat de in haar eigen archief voorhanden zijnde informatie als (steun)bewijs kan worden gebruikt met strikte inachtneming van de waarborging van vertrouwelijk aan de Onderzoekscommissie toevertrouwde informatie. 4 De Onderzoekscommissie stelt voor dat bisschoppen en hogere oversten mediation als een van de mogelijkheden gebruiken om de klachten over seksueel misbruik van minderjarigen op een voor alle betrokkenen bevredigende wijze te behandelen. De Onderzoekscommissie stelt voor dat de voorzitter van de Klachtencommissie de klachtenprocedure onderbreekt om partijen de gelegenheid te geven via mediation tot een oplossing te komen. Mocht deze poging tot mediation niet slagen, dan kan de klachtenprocedure worden voortgezet. 5 De Onderzoekscommissie stelt voor de klachtenprocedure stil te leggen wanneer onderbreking naar het oordeel van de voorzitter van de Klachtencommissie essentieel is, bijvoorbeeld in het kader van hulpverlening. 6 De Onderzoekscommissie stelt voor een meldingsplicht in te voeren en voor bestuurlijk verantwoordelijken een aangifteplicht. 7.5.3. Van hulpverlening naar genoegdoening Samenwerking bij hulpverlening De Onderzoekscommissie is veelvuldig geconfronteerd met vragen van slachto^ers over hulpverlening. Deze vragen varieerden van de behoefte om het hart te luchten in een gesprek of om contact met lotgenoten, tot de vraag naar juridisch advies of psychologische begeleiding. Hoewel deze vragen divers van aard waren, hadden ze één gemeenschappelijke deler: voor veel slachto^ers bleek het onduidelijk waar zij terechtkunnen met hun hulpvraag of duurt het te lang voordat passende hulp wordt geboden. Het gelijktijdig bestaan van verschillende commissies (deze Onderzoekscommissie, de commissie- Samson, de coördinatiecommissie-Bandell, de commissie-Lindenbergh), leidde niet tot verheldering van die onduidelijkheid. Ook de wijzigingen in de organisatie van het toenmalige Hulp& Recht en de wijze waarop daarover door deze instelling is gecommuniceerd naar slachto^ers hebben bij een aantal van hen geleid tot onzekerheid en onduidelijkheid over het verloop van de klachtenprocedure en de hulpverlening. 495 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 496 De problematiek inzake de hulpverlening zoals deze door slachto^ers is aangekaart bij de Onderzoekscommissie is in de eerste plaats van organisatorische aard. De Onderzoekscommissie doet een voorstel om de organisatorische problematiek inzake de hulpverlening aan slachto^ers van seksueel misbruik naar behoren op te lossen. Hierbij sluit de Onderzoekscommissie aan bij initiatieven die reeds in gang zijn gezet door Slachto^erhulp Nederland, Stichting Arq en MOVISIE om te komen tot een netwerk van ondersteuning en hulpverlening aan slachto^ers van seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerk en de jeugd-of pleegzorg.167 De Onderzoekscommissie heeft de KLOKK gevraagd om haar ideeën als koepel van lotgenotenorganisaties in een notitie voor de Onderzoekscommissie uit te werken. De Onderzoekscommissie heeft bij de opstelling van deze rapportage dankbaar gebruikgemaakt van de notitie. De Onderzoekscommissie hanteert bij haar advies twee voorwaarden: 1 De Onderzoekscommissie pleit ervoor om de aanpak van de organisatorische problematiek van de hulpverlening niet toe te spitsen op een specifieke groep slachto^ers, zoals gerelateerd aan het onderzoek van de Onderzoekscommissie of van de commissie-Samson. Seksueel misbruik is niet louter voorbehouden aan een selectie van specifieke instellingen, organisaties of plegers. Een generieke aanpak kan bijdragen aan de verbetering en overzichtelijkheid van de landelijke infrastructuur van de hulpverlening en van de onderlinge samenhang tussen hulpverlenende actoren. Het vergroot de kans op verbreding en verdieping van kennis en ervaring inzake de hulpverlening aan slachto^ers. Daarmee wordt ook de kans vergroot op verbetering van de aansluiting tussen de hulpvraag en het hulpaanbod.168 2 Belangrijke actoren moeten financiële en morele steun krijgen. De Onderzoekscommissie onderstreept het belang van lotgenotenorganisaties als integraal onderdeel van de keten van hulpverlening. Om die rol te kunnen vervullen dienen deze organisaties in hun bestaan te kunnen voorzien en dienen zij door de andere ketenpartners als volwaardige partner te worden beschouwd. Dit leidt tot het volgende advies: De Onderzoekscommissie adviseert de inrichting van een herkenbaar, zichtbaar en toegankelijk meldpunt dat fungeert als loket (nuldelijnszorg) voor slachto^ers van seksueel misbruik. Van hieruit moeten slachto^ers aan de hand van een door alle bij het meldpunt betrokken partijen vastgesteld protocol worden doorverwezen naar passende hulpverlening of naar contact 496 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 497 met lotgenoten. Het meldpunt dient aan te sluiten bij de bestaande landelijke infrastructuur van de geestelijke gezondheidszorg in Nederland. Het meldpunt heeft drie taken: 1 Intake Tijdens de intake wordt de hulpvraag van de melder geïnventariseerd door een daartoe deskundige. Daarnaast wordt de melding geregistreerd in een cliëntregistratiesysteem tenzij de melder daartegen bezwaar maakt. 2 Doorverwijzing Op basis van de intake wordt de melder door de deskundige doorverwezen naar passende hulpverlening zoals die wordt geboden binnen de bestaande landelijke infrastructuur in de geestelijke gezondheidszorg en/of naar contact met lotgenoten via de lotgenotenorganisatie KLOKK en/of naar de klachtenprocedure van het Meldpunt. 3 Monitor Indien dit door de melder en de deskundige gewenst of noodzakelijk wordt geacht, kan de deskundige optreden als zaakbegeleider. Dit betekent dat de voortgang van de hulpverlening of klachtenprocedure door de deskundige wordt gemonitord en de melder wordt ondersteund bijvoorbeeld bij administratieve zaken rondom de hulpverlening. De Onderzoekscommissie adviseert het meldpunt te beleggen bij drie organisaties, zijnde Slachto^erhulp Nederland, het Meldpunt en de KLOKK. Deze organisaties vervullen reeds een loketfunctie maar functioneren daarin op dit moment nog losstaand van elkaar. Het advies van de Onderzoekscommissie richt zich dan ook op intensivering van de onderlinge samenwerking en afstemming en uniformering van de werkwijze. Dit betekent bijvoorbeeld dat de medewerkers van het Meldpunt en van de KLOKK op eenzelfde wijze worden opgeleid ten behoeve van de intake en doorverwijzing van slachto^ers als de medewerkers van Slachto^erhulp Nederland. De drie loketten vormen samen het meldpunt en vervullen in beginsel dezelfde functie aan de hand van een onderling overeengekomen protocol. Zij onderscheiden zich van elkaar doordat het accent van het Meldpunt ligt bij de hulpverlening – ook aan hen die melden dat ze als meerderjarigen zijn misbruikt – in de Rooms-Katholieke Kerk en deze instelling tevens fungeert als de entree voor de klachtenprocedure. Bij de KLOKK ligt het accent op lotgenotencontact. De drie loketten functioneren in nauwe samenwerking met elkaar ten behoeve van een doeltre^ende en uniforme wijze van doorgeleiding naar passende hulpverlening en voor de opbouw van kennis en expertise. Dit betekent dat periodiek overleg plaatsvindt. Voor de uitwisseling van relevante informa 497 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 498 tie ten behoeve van doorverwijzing, in het kader van klachtenprocedures en ter ondersteuning van de monitoring, wordt door de drie loketten gebruik gemaakt van een cliëntregistratiesysteem, met inachtneming van privacyregels. Daarnaast onderhouden de drie loketten intensief contact met aanbieders van eerste en tweede lijn geestelijke gezondheidszorg in Nederland. Dit betekent dat ook hier periodiek overleg plaatsvindt. Initiatieven hiervoor vinden reeds plaats door de veldpartijen.169 De Onderzoekscommissie tekent hierbij wel aan dat in de tweedelijnszorg veel instellingen overgaan op zorgcircuits die op klachten zijn gericht (angst, depressie), dat er protocollair wordt behandeld en dat de zorg niet op specifieke ervaringen is gericht. Vanaf 1 januari 2012 geldt voor behandelingen in de eerstelijns-en tweedelijnszorg een eigen bijdrage die kan oplopen tot 425 euro. De Onderzoekscommissie beveelt aan om deze eigen bijdrage te laten vergoeden door de Rooms-Katholieke Kerk. Om het voortbestaan van het meldpunt te garanderen en ervoor te zorgen dat het structureel ingebed wordt binnen de bestaande infrastructuur van de geestelijke gezondheidszorg acht de Onderzoekscommissie het noodzakelijk dat de drie loketten voor de uitoefening van de hiervoor genoemde drie taken financieel worden ondersteund door de rijksoverheid. De loketfunctie sluit aan bij de ambitie van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport om de hulpverlening en zorg aan slachto^ers van seksueel geweld te verbeteren. 170 Daartoe stellen de drie loketten jaarlijks een gezamenlijke begroting op, waarover zij ook verantwoording afleggen aan het ministerie. Het ligt vanwege de reeds bestaande financiële relatie tussen Slachto^erhulp Nederland en de rijksoverheid voor de hand dat Slachto^erhulp Nederland als budgethouder functioneert. Genoegdoening Specifiek voor de slachto^ers van seksueel misbruik binnen de Rooms- Katholieke Kerk is het noodzakelijk dat uitvoering wordt gegeven aan het advies van de commissie-Lindenbergh inzake de ‘Regeling voor het bieden van financiële compensatie aan slachto^ers van seksueel misbruik tijdens hun minderjarigheid waarbij daders behorende tot instellingen van de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland betrokken waren’. Belangrijke kenmerken van de Regeling zijn: a. een financiële compensatie gerelateerd aan de ernst van het misbruik volgens een categorie-indeling met vaste of begrensde compensatiebedragen binnen vijf categorieën b. vaststelling van het compensatiebedrag door een van de Rooms-Katholieke 498 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 499 Kerk onafhankelijke beslisinstantie in gevallen waarin het misbruik en de aard ervan reeds is vastgesteld c. een korte procedure, in de meeste gevallen met vaststelling zonder nader onderzoek naar schadeomvang en causaal verband d. verweermogelijkheden voor de betrokken Rooms-Katholieke Kerkinstelling alleen in geval van een categorie 5-procedure e. geen beroep op verjaring onder de Regeling f. geen beroep op ontbreken van aansprakelijkheid aan de zijde van de betrokken Rooms-Katholieke Kerkinstelling g. collectieve financiële verantwoordelijkheid van Rooms-Katholieke Kerk- instellingen h. betaling zonder voorwaarde van finale kwijting door slachto^ers i. geen mogelijkheid van hoger beroep. Er bestaan in de regeling vijf categorieën van financiële compensatie: 1 in geval van seksueel getinte handelingen of uitlatingen waardoor de lichamelijke of geestelijke integriteit werd geschonden, anders dan handelingen bedoeld in de hierna volgende categorieën: compensatie tot 5.000 euro; 2 in geval van betasting van intieme delen: compensatie van 7.500 euro; 3 in geval van een langere periode van betasting van intieme delen, afhankelijk van frequentie, zwaarte en bijkomende omstandigheden: compensatie tussen 10.000 euro en 20.000 euro; 4 in geval van eenmalige tot enkele malen verkrachting: compensatie van 25.000 euro; 5 in uitzonderlijke gevallen van seksueel misbruik of in gevallen bedoeld in categorieën 3 en 4 waarin de vermogensschade van de aanvrager door het seksueel misbruik substantieel is en het causaal verband tussen het seksueel misbruik en die schade niet aan gerede twijfel onderhevig is: compensatie tot een maximum van 100.000 euro. Omdat deze regeling pas in werking kan treden wanneer door het slachto^er een klachtenprocedure wordt gestart, acht de Onderzoekscommissie het noodzakelijk dat vanuit de Rooms-Katholieke Kerk ook financiële ondersteuning plaatsvindt naar slachto^ers die deze procedure niet wensen te starten, maar op andere wijze hun ervaringen willen verwerken, bijvoorbeeld door middel van mediation. De hoogte van de financiële ondersteuning kan worden bepaald door Compensatiecommissie, die tevens verantwoordelijk is voor het vaststellen van een compensatiebedrag volgens de categorie-indeling zoals voorgesteld door de commissie-Lindenbergh. In het voorstel van de commissie-Lindenbergh is sprake van betaling door de Rooms-Katholieke Kerk zonder dat daarbij finale kwijting door slacht 499 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 500 o^ers gegeven wordt. De door de commissie-Lindenbergh voorgestelde procedure is met het oog op een snelle afdoening van de problematiek eenvoudig en zeer overzichtelijk. Ze kent een lage bewijslast zowel ten aanzien van het feitelijk gebeurde als ten aanzien van de schade(vergoeding), maar een beroepsmogelijkheid ontbreekt. Het is om die reden, dat de Onderzoekscommissie betaling zonder finale kwijting ondersteunt. Na de Onderzoekscommissie De Onderzoekscommissie houdt op te bestaan op het moment dat haar eindrapportage wordt gepresenteerd. De problematiek van seksueel misbruik van minderjarigen binnen de Rooms-Katholieke Kerk is daarmee echter nog lang niet ten einde. Het onderzoek is de eerste stap naar een aanpak van deze problematiek. De Onderzoekscommissie acht het van groot belang dat die ingeslagen weg daadkrachtig wordt voorgezet door de bisschoppen en hogere oversten. Dit betekent dat financiële compensatie alleen ontoereikend is. Dit is ook door de commissie-Lindenbergh in haar advies onderstreept.171 Intensieve aandacht voor hulpverlening is nodig. Nog belangrijker zijn publieke erkenning, inleving en woorden die deze erkenning en inleving de welgemeende klank van spijt en excuus geven. Erkenning, inleving en woorden die de slachto^ers, hun partners en hun familie voldoening geven. Ook voor de vele rooms-katholieke ambtsdragers die zich niet schuldig hebben gemaakt aan seksueel misbruik van minderjarigen of aan betrokkenheid daarbij, is dit van belang. De Onderzoekscommissie acht het daarom noodzakelijk dat door de kerk- bestuurlijke verantwoordelijken onverkort en actief medewerking wordt verleend aan trajecten van hulpverlening en klachtenprocedures. Daarbij moet vooral ook gedacht worden aan trajecten van mediation of andersoortige gesprekken of contacten met slachto^ers, individueel en georganiseerd, waarin bemiddeling centraal staat. Leidend daarin is een empathische, begripvolle en open houding met erkenning van het slachto^erschap. De Onderzoekscommissie benadrukt met klem dat deze erkenning niet per definitie gelijk gesteld moet worden aan een schuldbekentenis. Een defensieve of sterk juridische benadering van de problematiek, zoals soms terecht ervaren door slachto^ers, leidt tot verharding van het contact met slachto^ers en kan een averechts e^ect hebben op de hulpverlening. Het contact met slachto^ers zal een langdurig proces zijn in een tijd waarin veel ordes en congregaties hun ledental zien verouderen en verminderen. Over enkele jaren zullen sommige religieuze instituten zo’n beperkte omvang hebben dat ze niet meer als aanspreekpunt kunnen fungeren. Het is daarom belangrijk dat binnen de Rooms-Katholieke Kerk een ‘portefeuillehouder’ wordt aangewezen die namens de Rooms-Katholieke Kerk voor lotgenoten 500 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 501 groepen en individuen als aanspreekpunt kan dienen. Het ligt voor de hand om voor dit aanspreekpunt in goed overleg met de Konferentie Nederlandse Religieuzen te kiezen uit een van de huidige bisschoppen. Een bijkomend voordeel van zo’n portefeuillehouder is dat deze ook als contactpersoon kan fungeren wanneer over zes maanden en over vijf jaar de Onderzoekscommissie zich zal uitspreken over de voortgang bij de uitvoering van haar aanbevelingen. Communicatie is het sleutelwoord bij publieke erkenning en excuus en in contact met slachto^ers. Voor velen is de Rooms-Katholieke Kerk een instituut waarvan het gezicht wordt gevormd door een of enkele ambtsdragers. Het onderscheid tussen bisdommen en congregaties en ordes en bijbehorende verantwoordelijkheden wordt hierbij niet gemaakt. Als gevolg hiervan is een uniforme, gezamenlijke en transparante wijze van communiceren vereist. De Onderzoekscommissie adviseert hieraan per ommegaande uitvoering te geven, met daarbij begeleiding door externe deskundigen in het contact met slachto^ers en ten aanzien van transparante publieke communicatie. Aanbevelingen 1 De Onderzoekscommissie adviseert de inrichting van een herkenbaar, zichtbaar en toegankelijk meldpunt dat fungeert als loket (nuldelijnszorg) voor slachto^ers van seksueel misbruik en waar doorverwijzing plaatsvindt naar passende hulpverlening of naar contact met lotgenoten. Het meldpunt dient aan te sluiten bij de bestaande landelijke infrastructuur van de geestelijke gezondheidszorg in Nederland. 2 Vanaf 1 januari 2012 geldt voor behandelingen in de eerstelijns-en tweedelijnszorg een eigen bijdrage die kan oplopen tot 425 euro. De Onderzoekscommissie beveelt aan om deze eigen bijdrage te laten vergoeden door de Rooms-Katholieke Kerk. 3 De Onderzoekscommissie beveelt aan de door de commissie-Lindenbergh voorgestelde regeling onverkort en onverwijld uit te voeren. 4 Ook stelt de Onderzoekscommissie voor om als voor mediation wordt gekozen de kosten van deze procedure voor rekening te laten komen van de desbetre^ende orde, congregatie of bisdom. 5 In het voorstel van de commissie-Lindenbergh is sprake van betaling door de Rooms-Katholieke Kerk zonder dat daarbij finale kwijting door slacht 501 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 502 o^ers gegeven wordt. De door de commissie-Lindenbergh voorgestelde procedure is met het oog op een snelle afdoening van de problematiek eenvoudig en zeer overzichtelijk. Bovendien is sprake van een lage bewijslast zowel ten aanzien van het feitelijk gebeurde als ten aanzien van de schade(vergoeding), maar een beroepsmogelijkheid ontbreekt. Het is om die reden dat de Onderzoekscommissie betaling zonder finale kwijting ondersteunt. 6 De Onderzoekscommissie wijst op het belang van een passende reactie op haar eindrapportage en deze reactie te gebruiken om erkenning van en inleving met de slachto^ers en hun naasten tot uitdrukking te brengen op een wijze die voldoening geeft aan iedereen die door het misbruik van minderjarigen geraakt is. 7 De Onderzoekscommissie beveelt aan om een portefeuillehouder aan te wijzen die als spreekpunt kan dienen voor lotgenotengroepen en individuen. Over enige tijd zullen verschillende religieuze instituten niet meer in staat zijn in dit opzicht de rol te vervullen die van hen wordt verwacht. De Onderzoekscommissie beveelt aan om in nauw overleg met de knr een van de bisschoppen hiermee te belasten. 502 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 503 8 bevindingen en aanbevelingen 8.1 Vooraf Op 7 mei 2010 zijn aan de Bisschoppenconferentie en de Konferentie Nederlandse Religieuzen tien vragen voorgelegd. Deze vragen zijn op 11 mei 2010 als onderdeel van een voorstel voor een onderzoeksopzet goedgekeurd. De Onderzoekscommissie sluit haar eindrapportage af met haar belangrijkste bevindingen, antwoorden op de vragen en aanbevelingen onder de voorbehouden elders in dit eindrapport gemaakt. Alvorens dit te doen hecht de Onderzoekscommissie eraan te wijzen op een naar haar mening uiterst belangrijk uitgangspunt voor de beoordeling van de omvang van seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk tussen 1945 en 2010. Uit het onderzoek is gebleken dat de omvang in percentages betrekkelijk gering is. In absolute aantallen gaat het om een serieus probleem: enige tienduizenden minderjarigen hebben te maken gehad met lichte, ernstige of zeer ernstige vormen van grensoverschrijdend seksueel gedrag. Vaak gaan slachto^ers al decennialang gebukt onder misbruikervaringen en hebben ze daarvoor bitter weinig gehoor gevonden. Dat gaat gepaard met problemen voor hen, hun naaste familie en omgeving, problemen die ook de komende tijd aandacht – soms zelfs professionele begeleiding – behoeven. Het is volgens de Onderzoekscommissie overigens vanwege de complexiteit van risicofactoren onmogelijk om stellige uitspraken te doen over de ‘psychische gevolgen van seksueel misbruik’. Dit komt omdat psychische klachten, zoals eerder opgemerkt, door veel meer factoren worden beïnvloed. Daarom laat zich niet eenvoudig vaststellen wat de oorzaak van bepaalde klachten is. Onderzoek naar de samenhang tussen seksueel misbruik en psychische symptomen is in methodologisch opzicht uiterst moeilijk. Met dit in het achterhoofd waagt de Onderzoekscommissie zich niet aan algemene uitspraken over de vraag of en in welke mate het seksueel misbruik dat wordt gerapporteerd verantwoordelijk is voor eventuele huidige en eerdere psychische problemen. Maar ook waar een oorzakelijk verband tussen seksueel misbruik dat in het verleden zou hebben plaatsgevonden en latere psychische klachten niet of 503 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 504 moeilijk aan te tonen valt, bestaat er voor de Rooms-Katholieke Kerk een morele plicht om degenen serieus te nemen en bij te staan die zich met klachten melden die zij wijten aan ervaringen met seksueel misbruik waarbij plegers werkzaam in de Rooms-Katholieke Kerk betrokken waren. Deze morele plicht weegt des te zwaarder omdat het de Rooms-Katholieke Kerk is die zich publiekelijk als hoedster van waarden en normen op zedelijk gebied manifesteert. Gelijktijdig moet worden vastgesteld dat juist de schending van die waarden en normen door personen werkzaam in de Kerk bij velen – binnen en buiten de Kerk – een gevoel van ontreddering heeft veroorzaakt. 8.2 Omvang en aard van seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk tussen 1945 en 2010 Het gegeven dat zoveel meldingen bij de Onderzoekscommissie zijn binnengekomen zegt niet genoeg om uitspraken te doen over de omvang en de aard van seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk. De Onderzoekscommissie heeft daarom andere wegen moeten zoeken om een wetenschappelijk onderbouwde schatting te geven van de omvang en van de aard van seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk. Zij heeft hiervoor gebruikgemaakt van een surveyonderzoek onder 34.234 Nederlanders van veertig jaar en ouder. Bij de interpretatie van de gegevens uit het surveyonderzoek hanteert de Onderzoekscommissie enige voorzichtigheid, omdat het om onderzoek gaat dat tot ver in het verleden terugkijkt, het geheugen feilbaar is en er verschillende opvattingen zijn over wat onder misbruik moet worden verstaan. 1. Seksueel misbruik van minderjarigen in Nederland Uit dit met hulp van TNS NIPO uitgevoerde onderzoek blijkt dat één op de tien Nederlanders voor het achttiende jaar tegen zijn of haar zin seksueel is benaderd door een meerderjarig niet-familielid (9,7 procent uit een steekproef van 34.234 Nederlanders). Het percentage Nederlanders dat blijkens de survey daar mee te maken heeft gehad onder degenen die rooms-katholiek zijn opgevoed, is iets hoger dan onder degenen die niet rooms-katholiek zijn opgevoed. Seksueel misbruik van minderjarigen komt dus op een schaal voor die groot is. Het betreft één op de tien Nederlanders van veertig jaar en ouder. Het gaat hier om seksueel misbruik in de ruime betekenis van het begrip: lichte, matige maar ook ernstige vormen van grensoverschrijdend gedrag jegens minderjarigen. 504 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 505 2. Seksueel misbruik van minderjarigen in instellingen Ook is nagegaan hoe groot het risico was op ongewenste seksuele benadering van degenen die als kind in instellingen (internaten, kostscholen, seminaries, kindertehuizen) verbleven. Dat risico lag twee keer zo hoog als het landelijk gemiddelde. Er is wat dat betreft geen betekenisvol verschil tussen rooms- katholieke en andere instellingen. 3. Seksueel misbruik van minderjarigen door plegers werkzaam in de Rooms-Katholieke Kerk Van de Nederlanders van 40 jaar en ouder heeft één op de honderd (0,9 procent) tot één op de driehonderd (0,3 procent) ervaring met ongewenste seksuele benadering voor het achttiende jaar door een pleger die werkzaam was binnen de Rooms-Katholieke Kerk. 4. Beredeneerde schatting van de omvang van seksueel misbruik van minderjarigen door plegers werkzaam in de Rooms-Katholieke Kerk Het aantal slachto^ers dat met het rooms-katholieke geloof is opgegroeid, een deel van hun jeugd heeft doorgebracht in een rooms-katholieke instelling en seksueel misbruik voor hun achttiende in de periode tussen 1945 en 1981 meldt door plegers die werkzaam waren binnen de Rooms-Katholieke Kerk, ligt ergens tussen de 10.000 en 20.000 personen. Dit is een schatting die voor- vloeit uit een op verzoek van de Onderzoekscommissie door het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) uitgevoerde berekening. Het gaat hier om ervaringen die uiteenlopen van zeer licht tot ingrijpend. Uitgaande van deze schatting en blijkens de aard van het misbruik dat wordt gerapporteerd kan het aantal slachto^ers van zeer ernstige vormen van seksueel misbruik in de genoemde periode geraamd worden op rond de duizend. Het totaal aantal personen dat seksueel misbruik in de genoemde periode door plegers werkzaam in de Rooms-Katholieke Kerk meldt, bedraagt enige tienduizenden. Hierbij mag worden aangenomen dat enkele duizenden van hen ernstige misbruikervaringen hebben opgedaan. 5. Beeldvorming in media Analyse van de spontane meldingen die bij de Onderzoekscommissie binnenkwamen leidt tot conclusies die in hoofdlijnen overeenkomen met het beeld dat in een aantal media is geschetst van seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk. Dat is niet verwonderlijk: de media hebben hun berichtgeving gebaseerd op wat door degenen die zich ook bij hen spontaan meldden, vertelden. Zij hebben voor zover bekend geen nader onafhankelijk onderzoek verricht. Het beeld dat werd geschetst is dat misbruik verwe 505 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 506 ven is met de gesloten en hiërarchische cultuur van internaten, kostscholen, kleinseminaries, opvoedingstehuizen en andere instellingen van de Rooms- Katholieke Kerk. In dat beeld werden meer en minder ernstige vormen van misbruik bovendien doorgaans over één kam geschoren. Tegen de achtergrond van het onderzoek dat met hulp van TNS NIPO is uitgevoerd moet dat beeld op belangrijke punten worden bijgesteld. Ten eerste is het beeld dat seksueel misbruik van minderjarigen een zaak is geweest die primair de Rooms-Katholieke Kerk raakt onjuist. Seksueel misbruik van minderjarigen komt breed voor in de Nederlandse samenleving. Ten tweede kan ook het beeld dat, waar zulk misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk voorkomt, het hoofdzakelijk binnen onderwijsinstellingen heeft plaatsgevonden, niet staande worden gehouden. Wel heeft zich rond onderwijsinstellingen een specifiek probleem voorgedaan. Zoals de Onderzoekscommissie eerder concludeerde is het risico dat een kind daar werd misbruikt aanzienlijk hoger dan er buiten. Maar dat geldt voor zulke instellingen in het algemeen en beperkt zich niet tot de instellingen met een rooms-katholieke signatuur. Ten slotte wijkt ook het beeld van de aard en ernst van het misbruik, dat ontstaat als louter wordt afgegaan op wat degenen die zich melden, af van de conclusies die op basis van het genoemde kunnen worden getrokken. 8.3 Bestuurlijke verantwoordelijkheid De wijze waarop bestuurlijk verantwoordelijken zijn omgegaan met het seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk kent ernstige tekortkomingen. Deze tekortkomingen zijn aan het licht gekomen in gesprekken van de Onderzoekscommissie met bestuurlijk verantwoordelijken en uit het archiefonderzoek. 6. De gefragmenteerde bestuursstructuur van de Nederlandse Rooms-Katholieke Kerkprovincie De Nederlandse kerkprovincie heeft sinds jaar en dag een gefragmenteerde bestuursstructuur. Deze structuur berust op autonomie als bestuurlijk beginsel voor de afzonderlijke bisdommen en voor ordes en congregaties. De bisschoppen zijn onafhankelijk van elkaar verantwoordelijk voor het beleid binnen het eigen bisdom en leggen daarover ook verantwoording af aan de Heilige Stoel, het internationale bestuursorgaan van de Rooms-Katholieke Kerk. Dat bestuurlijke taken overwegend door ambtsdragers van deze Kerk zijn vervuld, heeft bijgedragen aan een gesloten bestuurscultuur zonder afdoende toetsings-en correctiemogelijkheden. Deze bestuurscultuur heeft de gefragmenteerde bestuursstructuur versterkt, waardoor een slagvaardig en kracht 506 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 507 dadig optreden in feite onmogelijk is gebleken. Dat is zeker het geval met betrekking tot het probleem van seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerk. Uit deze bevinding volgt een aanbeveling aan de bisschoppen en hogere oversten. Aanbeveling a.Verantwoording in het openbaar De Onderzoekscommissie wijst op het belang van eendrachtig handelen binnen de Rooms-Katholieke Kerk om nu en in de toekomst samen met de slachto^ers door erkenning, hulp, genoegdoening, nazorg bij te dragen aan herstel van het aangedane leed. Deze eendrachtige aanpak vraagt om een open communicatie tussen bisschoppen onderling, maar ook tussen hen en hogere oversten. Over de inspanningen om met slachto^ers en anderen laagdrempelig bij te dragen aan erkenning, hulp, genoegdoening en nazorg leggen bisschoppen en hogere oversten gezamenlijk in een jaarlijks verslag in het openbaar verantwoording af. 7. Bestuurlijke aandacht voor seksueel misbruik van minderjarigen In tegenstelling tot het beeld dat nu gangbaar is, heeft het probleem van seksueel misbruik van minderjarigen in de geschiedenis van de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland relatief veel aandacht van bestuurlijk verantwoordelijken gekregen. Hoewel seksueel misbruik als zodanig geen gangbare term was tot 2000, is het opvallend dat in archieven voor de periode tot het midden van de jaren vijftig betrekkelijk veel informatie te vinden is over grensoverschrijdend seksueel gedrag van priesters en religieuzen. Deze aandacht en openheid betre^en regelgeving en normering van gedrag, maar ook de beschrijving van casuïstiek. Voor deze periode kan dus zeker niet worden gesproken van onwetendheid op bestuurlijk niveau door een cultuur van zwijgzaamheid in de verschillende bisdommen, ordes en congregaties. Van vèr voor de jaren veertig tot het midden van de jaren vijftig was sprake van een opeenstapeling van gedragsregels die zich richtten op het zedelijk leven van de religieuzen. Daarnaast werd erover gesproken in menig bestuurlijk overleg. Uit het archiefonderzoek naar kerkelijke en religieuze bestuursorganen blijkt dat na het midden van de jaren vijftig de relatief grote aandacht voor seksueel misbruik tamelijk abrupt stopt, een enkele uitzondering uit de late jaren vijftig en zestig daargelaten. Min of meer parallel daaraan verdwijnt het onderwerp (in zijn afgeleide vorm van discussie over hulpverlening aan de eigen priesters en broeders) van de bestuurlijke agenda van bisschoppen en hogere oversten. Dat laatste lijkt vooral te wijten aan de toenemende druk vanuit Rome. Aan het eind van de jaren tachtig en aan het begin van de jaren negentig komt het onderwerp weer terug op de agenda om na geruime tijd van advi 507 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 508 sering en voorbereiding te leiden tot de oprichting van Hulp & Recht in 1995. Maar dan is het vóórkomen van seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke al lang over het hoogtepunt heen. Onder het voorzitterschap van kardinaal De Jong en zijn opvolger Alfrink was de problematiek van grensoverschrijdend seksueel gedrag van kerkelijk kader jegens minderjarigen bekend. Dat gold ook voor de ambtstermijnen van kardinaal Willebrands en kardinaal Simonis. De Bisschoppenconferentie heeft vanaf het eind van de jaren tachtig en het begin van de jaren negentig te maken gehad met ‘deze zeer ernstige problematiek’1 en met informatie over meldingen bij Hulp & Recht. 8. Cultuur van zwijgzaamheid Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat van onwetendheid geen sprake is geweest. In rede kan niet staande worden gehouden dat in de Nederlandse Rooms-Katholieke Kerkprovincie geen kennis aanwezig was over seksueel misbruik van minderjarigen. Maar hierbij horen wel enkele kanttekeningen. Op spreken over seksueel misbruik van minderjarigen rustte tot het eind van de jaren tachtig in de hele Nederlandse samenleving een taboe. Binnen de gemeenschap van de Rooms-Katholieke Kerk gold bovendien de geslotenheid van de bestuurlijke structuur en cultuur. De vuile was werd – net als in andere organisaties in de Nederlandse samenleving – zorgvuldig binnengehouden. Wat over seksueel misbruik van minderjarigen werd besproken en opgetekend gebeurde met omfloerste bewoordingen. Binnen de katholieke geloofsgemeenschap werd tot de jaren zestig de noodzaak van saamhorigheid en eendracht gecultiveerd. Dat maakte ook gewone gelovigen vatbaar voor angst de naam van de hele geloofsgemeenschap te bezoedelen waardoor seksueel misbruik werd toegedekt en maatregelen uitbleven om verdere schandaalvorming te voorkomen. Aangifte doen behoorde niet tot het bestuurlijke repertoire, noch van de bisschoppen, noch van de religieuze oversten. Dat werd aan de slachto^ers en hun ouders overgelaten, die – voor alle duidelijkheid – daar zeker niet toe werden aangemoedigd. De Onderzoekscommissie plaatst een kritische kanttekening bij de aarzelingen, soms de onwil van kerkelijke en religieuze bestuurders, om het Openbaar Ministerie op de hoogte te stellen. Er bestaat immers een wettelijke plicht om bij verkrachting dit ter kennis te brengen van het Openbaar Ministerie. De maatregelen die tegen plegers werden genomen hadden vooral het karakter van interne maatregelen: overplaatsen, met vervroegd emeritaat sturen of (tijdelijk) op non-actief stellen. 508 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 509 9. De kwestie van het celibaat Het celibaat is een onderwerp dat van belang is omdat de vraag is gesteld of dit mogelijk een verklarende factor zou kunnen zijn in het vóórkomen van seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerk. Dat het celibaat dé verklarende factor zou zijn voor de mate waarin binnen de Rooms-Katholieke Kerk seksueel misbruik vóórkomt – een gedachte die zowel in de media als in kerkelijke kring geuit is –, is een stelling waarvoor geen wetenschappelijke onderbouwing bestaat. Deze stelling zou impliceren dat seksueel misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk opmerkelijk meer vóórkomt dan in vergelijkbare andere contexten (niet-rooms-katholieke instellingen). Dat blijkt echter niet het geval te zijn als men afgaat op de resultaten uit het op verzoek van de Onderzoekscommissie door TNS NIPO uitgevoerde onderzoek. Aan de andere kant mag, gelet op het door de Onderzoekscommissie uitgevoerde archiefonderzoek en de door haar gevoerde gesprekken, evenmin worden geconcludeerd dat er daarom geen verband bestaat. Het gaat hier om de binnen de Rooms-Katholieke Kerk geldende celibaatsverplichting, de juridische koppeling tussen het priesterambt en de verplichting tot een celibatair leven. Het is die verplichting, zo hebben deskundigen in de geestelijke gezondheidszorg onderstreept, die het kerkelijk kader kwetsbaar kan maken voor diverse vormen van grensoverschrijdend gedrag. De Onderzoekscommissie voegt hier nog aan toe dat velen die – vaak op twaalf-of dertienjarige leeftijd – zich geroepen voelden tot het priesterschap, toen niet hebben beseft wat de verplichting tot het celibaat voor hen persoonlijk inhield. Uit de casuïstiek maakt de Onderzoekscommissie op dat dit met name tot de jaren zestig in een aantal gevallen geleid heeft tot ‘noodseksualiteit’, waarbij na verloop van tijd uittreding en een huwelijk volgden. Het wordt dan ook niet voor onmogelijk gehouden dat, indien sprake zou zijn geweest van een vrijwillig celibaat, die problemen als waarvan sprake is in dit onderzoek zich niet of in mindere mate zouden hebben voorgedaan. 10. Seksualiteit in en uit de taboesfeer Geplaatst tegen de historische en sociaal-culturele context van de periode vanaf 1945 tot nu valt de taboesfeer op waarin seksualiteit zich lange tijd, zowel binnen de Rooms-Katholieke Kerk als in andere delen van de Nederlandse samenleving, heeft bevonden. Voor de Rooms-Katholieke Kerk geldt dat nog steeds een forse spanning bestaat tussen het o ciële denken over seksualiteit en algemeen geaccepteerde relatievormen tussen volwassenen. In gesprekken van de Onderzoekscommissie met de rectoren van de opleidingen in Rolduc en De Tiltenberg is de Onderzoekscommissie erop gewezen dat deze spanning risico’s in zich draagt bij de uiteindelijke toelating van priesters. Of de gekozen combinatie van specifieke selectie-eisen en spirituele begeleiding 509 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 510 afdoende is moet worden betwijfeld. De primaire selectie-eis van het celibaat (want zonder dat geen wijding) vergt feitelijk een andersoortige vorming en begeleiding dan louter spiritueel. De Onderzoekscommissie verbindt aan deze bevinding een aanbeveling. Aanbeveling B.Toelating, opleiding, begeleiding en personeelsbeleid De bisschoppen en hogere oversten worden opgeroepen de toelating, de opleiding en de begeleiding van hun priesters en geestelijken kritisch tegen het licht te houden, zoveel mogelijk te harmoniseren en het personeelsbeleid te verbeteren door professionalisering, meer onderlinge samenwerking of zelfs centralisatie. 11. Zorg en aandacht voor de pleger Sinds de jaren dertig hebben kerkelijke en religieuze bestuurders in samenspraak met psychiaters kennis opgebouwd over wat zij konden en moesten doen met plegers van seksueel misbruik. Psychiaters vormden voor hen een klankbord en toetssteen. Inbreng vanuit de psychiatrie garandeerde dat eenzijdig religieus-morele interpretatiekaders verruimd werden met inzichten uit de psychopathologie. Die kaders sloten bovendien aan bij de algemene strafrechttoepassing in Nederland inzake zedendelinquentie. Daarin vervulden psychiaters veelal een scharnierfunctie, wanneer het ging om psychiatrische behandeling en trajecten voor resocialisatie van zedendelinquenten. Psychiaters gaven veelal advies over werkvelden waar misbruikplegers veilig konden werken: niet met minderjarigen, wel onder toezicht en controle. Niettemin heeft het onderzoek uitgewezen dat aan zulke eisen soms slechts tijdelijk werd voldaan. Dit is toe te schrijven aan het ontbreken van een centraal ‘personeelsbeleid’. Door de gefragmenteerde organisatorische structuur van de Rooms-Katholieke Kerk ontbrak en ontbreekt het zicht op de verdere carrière – en dus ook mogelijke recidive – van plegers. Hulpverlening aan plegers van seksueel misbruik met het oog op hun resocialisatie verplaatste zich eind jaren zestig van rooms-katholieke psychiatrische ziekenhuizen naar het extramurale circuit van vrijgevestigde psychiaters en ook psychologen. Die werden ook ingeschakeld bij de al langer bestaande praktijk om priesterkandidaten en priesters met specifieke problemen te laten evalueren en beoordelen. Tegen deze praktijk was vanaf de tweede helft van de jaren vijftig kritiek aangetekend vanuit Rome, waar men de selectie van het eigen kader liever overliet aan de geestelijkheid zelf. Om die kritiek te pareren was het voor kerkelijke en religieuze bestuurders zaak om voor zulke evaluaties en beoordeling psychiaters en psychologen te kiezen die de toets van de kerkelijke kritiek konden doorstaan. De Onderzoekscommissie verbindt aan deze bevinding een aanbeveling. 510 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 511 Aanbeveling C. Nader onderzoek naar rol van psychiatrie Nader onderzoek is nodig om te verhelderen wat de criteria waren die aan deze meestal vrijgevestigde behandelaars werden gesteld. De Onderzoekscommissie stelt echter ook vast dat kerkelijke en religieuze bestuurders in deze situatie gedurende de jaren zeventig en tachtig ook een beroep deden op nieuwe, vaak door priesterordes en priestercongregaties gestichte centra voor bezinning en hulpverlening, zowel in als buiten Nederland. Of deze werkelijk toegerust waren voor de behandeling van plegers van seksueel misbruik met minderjarigen, mag worden betwijfeld. 12. Hulp aan en aandacht voor de slachtoffers De aard van de onderzochte bronnen leent zich eigenlijk niet voor harde uitspraken over de vraag of plegers oog hadden voor wat zij kinderen aandeden. Als het gaat om oog voor de slachto^ers van misbruik aan de kant van de bestuurders, dan stelt de Onderzoekscommissie vast dat er vanaf de jaren negentig gesproken kan worden van een schoorvoetende beleidsmatige prioritering van de slachto^ers. Naar aanleiding van de meldingen van seksueel misbruik in de afgelopen jaren is het regelmatig tot een confrontatie gekomen tussen slachto^er en pleger, of in het geval van overleden plegers, bestuurders. In de meeste gevallen is door de pleger spijt betuigd. Excuses en ook schadevergoedingen dateren over het algemeen van na 2000. Vóór de jaren negentig is sprake van een gedi^erentieerd beeld. De onderzoeksbevindingen ondersteunen de indruk van de Onderzoekscommissie dat het voorkomen van ruchtbaarheid of aangifte bij de politie en het beperken van reputatieschade steeds belangrijke motieven zijn geweest om in contact te treden met slachto^ers en te pogen met hen of hun vertegenwoordigers tot een vergelijk te komen. Uit het onderzoek blijkt dat kerkelijke en religieuze bestuurders daartoe nooit zelf het initiatief namen, maar dit doorgaans alleen deden als zij echt niet anders konden. Dat laatste was dan vaak het gevolg van klachten van ouders, geestelijken of andere betrokkenen – al dan niet onder dreiging van stappen richting politie en justitie. In enkele gevallen – zo blijkt uit de casuïstiek – werd de biecht gebruikt om slachto^ers tot zwijgen te manen. De sociale positie en status van de klager waren van invloed op de reactie van deze bestuurders. Dat realiseerden minderjarige slachto^ers zich overigens ook, zo is de indruk van de Onderzoekscommissie. Jeugdige slachto^ers die aan de bel trokken, werden niet altijd serieus genomen, zo blijkt uit meldingen aan de Onderzoekscommissie. Ze moesten er maar over zwijgen, kregen ze dan te horen. Van enige begeleiding van de slachto^ers was geen sprake. Ook kwam voor dat slachto^ers die misbruik aanhangig maakten, als ‘medeplichtige’ beschouwd werden, of als degene die 511 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 512 het misbruik had uitgelokt. Dat laatste veranderde overigens niet onder invloed van nieuwe pedagogische principes, die vanaf de jaren vijftig veld wonnen in het onderwijs en waarin kinderen en hun mogelijkheden meer centraal kwamen te staan. Uit aanvragen tot ontslag van de geloften van religieuzen die zich schuldig hadden gemaakt aan seksueel misbruik, is gebleken dat biechtvaders van plegers van misbruik niet zelden druk op hen uitoefenden om uit te treden. Of dat was om meer slachto^ers te voorkomen of om het aanzien van de religieuze stand te beschermen, is uit dergelijke bronnen meestal niet op te maken. Bleef een klacht niet intern, maar werden hier andere instanties, in casu politie of justitie bij ingeschakeld, dan versterkte dat de positie van het slachto^er geenszins. De Onderzoekscommissie stelt vast dat kinderen in 24-uursinstellingen van onderwijs en opvoeding kwetsbaarder waren omdat zich daar op dagelijkse basis meer gelegenheid tot (het onopgemerkt blijven van) grensoverschrijdend gedrag voordeed. Dit hing zeker ook samen met de structurele afwezigheid van ouders. Ouders verkeerden bovendien in een achterstandspositie wanneer ze situaties in de context van internaten, tehuizen en gestichten moesten inschatten op basis van verhalen van hun kinderen. Als hun kind vertelde dat het seksueel was lastiggevallen, geïntimideerd of zelfs misbruikt, was die informatie voor hen lastig te wegen. Een dergelijke weging viel vaak uit in het voordeel van de volwassenen aan wie zij de opvoeding en het onderwijs aan hun kind hadden toevertrouwd en wier gezag zij niet wilden ondermijnen. Op dagscholen was die afstand tussen de leefwereld van kinderen en hun ouders veel kleiner, omdat ouders dagelijks met hun kinderen te maken hadden en ook de situaties waar zij in of buiten school verkeerden meestal iets beter kenden. Klachten van ouders bij oversten of schoolbestuurders onder wie de plaatselijke pastoor, meestal de voorzitter van zo’n bestuur, leidden daar tot snelle reacties. Door de meldingen heeft de Onderzoekscommissie aanzienlijk meer zicht gekregen in die klachten van slachto^ers waarin ouders of opvoeders nog niet waren betrokken. Gegevens hierover uit het archiefonderzoek laten vooral bestuurlijke afwegingen zien en verwijzingen naar gemaakte afspraken. Over enige nazorg voor het slachto^er is in de archieven weinig gevonden. Die vormde klaarblijkelijk geen onderdeel van de afdoening. 13. Een gedifferentieerde, geen algemene conclusie De Onderzoekscommissie heeft geen uitputtend onderzoek gedaan in alle afzonderlijke geledingen van de Rooms-Katholieke Kerkprovincie. Zij heeft voor dit onderzoek volstaan met twaalf uitgebreide studies, vijf beperktere en 512 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 513 vijf beperkte onderzoeken. Het gaat om de zeven bisdommen, de ordes van de franciscanen en jezuïeten en dertien congregaties. De Onderzoekscommissie presenteert hieronder de bevindingen die betrekking hebben op één bisdom, één orde en drie congregaties. Deze bevindingen maken inzichtelijk wanneer nu precies sprake is van bestuurlijk tekortschieten in de betre^ende organisaties en op welke niveaus en onderdelen (toezicht, maatregelen ter voorkoming, signalering, aanpak, correctie en aangifte, hulpverlening en nazorg) het in deze organisaties niet goed is gegaan. In dit deel van het concluderende hoofdstuk geeft de Onderzoekscommissie ook enkele – voorlopige – bevindingen over fysiek geweld dat al dan niet in combinatie met seksueel misbruik is voorgekomen. 13a. Het bisdom Rotterdam: 1983-1993 In het bisdom Rotterdam werden in de jaren tachtig, tegen de adviezen van de toenmalige selectiecommissie in, mannen toegelaten tot de priesterwijding die daar niet voor geschikt werden geacht en van wie een aantal zich aan misbruik van minderjarigen heeft schuldig gemaakt. De Onderzoekscommissie is in haar onderzoek op vijf concrete gevallen gestuit. Het is opmerkelijk dat op hun misdrijven en misdragingen geen enkele vorm van correctie of een voorzorgsmaatregel om herhaling te voorkomen is gevolgd. Naar buiten – onder andere in de richting van slachto^ers en hun familie – werd volgehouden dat strenge maatregelen waren getro^en, maar in werkelijkheid waren dit loze gebaren. De tamelijk luchtige wijze waarop de toenmalige bisschop, monseigneur Bär, reageerde op de (voorwaardelijke) strafrechtelijke veroordeling van een van deze priesters plaatst de Onderzoekscommissie voor raadsels. Dit geval staat niet op zichzelf. Hiermee wordt de vraag opgeroepen of de toenmalige bisschop wel in staat was om zijn bestuurlijke verantwoordelijkheid waar te maken. De Onderzoekscommissie is geneigd die vraag ontkennend te beantwoorden. Onder monseigneur Bär als bisschop zijn afdoende maatregelen uitgebleven. Priesters die in het bisdom Rotterdam niet meer konden worden gehandhaafd werden in andere bisdommen tewerkgesteld, waarbij de risico’s van dit doorschuiven schromelijk werden onderschat, wat koste kon gaan van de fysieke en mentale integriteit van minderjarigen die met zulke priesters in aanraking kwamen. Priesters tegen wie maatregelen werden uitgevaardigd, negeerden de aanpak van de bisschop. Met het vertrek van monseigneur Bär en de komst van een nieuwe bisschop hield deze situatie op te bestaan. 13b. Broeders van Amsterdam Tot het bisdom Haarlem-Amsterdam hoort de (bisschoppelijke) congregatie 513 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 514 van Onze Lieve Vrouw van Zeven Smarten, beter bekend onder de naam broeders van Amsterdam. Deze broedercongregatie hield zich bezig met het ‘opvoeden en onderwijzen van arme en onverzorgde knapen’. Een van de tehuizen van de broeders was Harreveld in Lichtenvoorde. Daar deed zich in het midden van de jaren vijftig een ‘crisis’ voor die aanleiding was voor kardinaal Alfrink een visitatie in Harreveld te laten uitvoeren, dat tot het territorium van het aartsbisdom behoorde. Harreveld stond in deze jaren bij de plaatsende instanties slecht bekend en deze instanties oefenden druk uit tot verbetering van kennis bij de broeders over opvoedingsprincipes, wat ook meer kennis over opgroeiende jongens en hun geestelijke en lichamelijke veranderingsprocessen, seksualiteit incluis, vergde. In 1956 werd duidelijk hoe ernstig de misstanden eigenlijk waren: seksueel misbruik waarbij broeders, pupillen en oud-pupillen betrokken waren, waarbij alcohol in het spel was en dat zich deels onder het oog van de plaatselijke bevolking in tuin en boerderij had afgespeeld. Dat deze situatie kon voortduren had alles te maken met het gegeven dat de plaatselijke overste zelf direct bij dit misbruik was betrokken en er medeverantwoordelijk voor was. Inspectrices van de kinderbescherming luidden de noodklok en wilden alle jongens daar weg hebben. Justitie bemoeide zich ermee ondanks pogingen van de broeders om vooraanstaande rooms-katholieke politici een goed woordje te laten doen. Een tweede visitatie in 1964 bevatte de aanbeveling de hele congregatie geleidelijk op te he^en door het niet meer opnemen van nieuwe kandidaten en door de leden van de congregatie op te laten nemen in andere congregaties. Dit is niet gebeurd. 13c. Broeders van de Heilige Joseph Ook deze congregatie is een bisschoppelijke congregatie. De broeders van de Heilige Joseph legden zich toe op de bejaarden-en zwakzinnigenzorg en de opvang van jongeren. Uit het archief van het bisdom Roermond blijkt dat in het begin van de jaren vijftig veel bestuurlijke problemen bestonden binnen de leiding van de congregatie, die zouden escaleren in de hierop volgende jaren. Een van deze problemen kwam aan het licht bij het onderzoek van de Onderzoekscommissie naar gevallen van seksueel misbruik die bij het bisdom Roermond bekend waren. Het betreft de kwestie van de verdachte sterfgevallen in Huize Sint Joseph in Heel. Daar vond toen ook seksueel misbruik plaats, zoals pas later, in 1959, zou blijken tijdens een proces over seksueel misbruik in Huize Meerssenhoven tegen een broeder die zich daar ook in Heel schuldig aan had gemaakt. Klachten die daarover eerder voorzichtig waren geuit, waren door het bisdom nauwelijks onderzocht en bovendien gebagatelliseerd. 514 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 515 13d. De salesianen van Don Bosco In 1965 had de congregatie der salesianen in Nederland 193 leden: 89 paters, 40 clerici (paters in opleiding) en 64 broeders (coadjuteurs). Een schatting van het totale aantal leden tijdens de periode tussen 1945 en 2000, gebaseerd op de aantallen persoonsdossiers aanwezig in het delegaatsarchief in Soest, komt uit op ongeveer 450. Hier tegenover staan ongeveer zestig personen genoemd in de meldingen, elf andere plegers geïdentificeerd in de archieven en nog eens elf potentiële plegers. Dit betekent dat 15 tot 18 procent van deze paters en broeders zich schuldig zou hebben gemaakt aan seksueel misbruik met minderjarigen. Met het nodige voorbehoud moet worden geconstateerd dat het hier om een relatief hoog aantal gaat. De normen en voorschriften van de congregatie in gevallen van misbruik waren streng. De vraag is of en in hoeverre deze normen en voorschriften ook werden toegepast. Uit het archiefonderzoek blijkt dat dit in de praktijk met grote soepelheid gebeurde. Er zijn aanwijzingen dat seksueel grensoverschrijdend gedrag jegens de eigen kweek – juvenisten en novicen – wellicht tot de interne kloostercultuur heeft behoord. Wanneer de verantwoordelijke superieuren (waarschijnlijk of zeker) op de hoogte waren van misbruikgevallen, was overplaatsing (eventueel naar het buitenland) een van de meest gebruikte middelen. Was de dader nog geen volledig lid, dan nam men vaker zijn toevlucht tot uittreding, liefst ‘spontaan’. Misbruik van minderjarige jongens door jongere medebroeders werd vaak gezien als een seksuele ‘noodsprong’, die door uittreding gevolgd door een huwelijk kon worden ‘genezen’. Vooral wanneer het ging om priesters blijkt echter dat men uittreding liefst vermeed, ook vanwege het daaraan verbonden ‘schandaal’. Boete doen, overplaatsing en eventueel behandeling was dan aantrekkelijker. Dat er binnen de congregatie van meet af aan een ‘cultuur van het zwijgen’ bestond, is niet ongewoon voor dergelijke organisaties met een sterke esprit de corps. Er waren immers goede redenen voor: schandalen die naar buiten kwamen, konden zeer bedreigend zijn voor de salesianen. De vele gebeurtenissen rond paters en broeders illustreren die zwijgzaamheid. Schandalen rond het uittreden van medebroeders werden geheimzinnig aangepakt. Het is de vraag of de plaatselijke leiding ondanks de duidelijke voorschriften wel altijd genegen was dergelijke gevallen naar boven, aan de provinciaal-overste, door te geven. Uit het archief blijkt dat ook de centrale leiding in Italië niet altijd werd ingelicht. De toelichting van de provinciaal bij verzoeken om uittreden bleef vaak opzettelijk vaag. Dergelijke zaken werden gewoonlijk mondeling besproken met de ‘regionaal overste’ (een lid van het hoofdbestuur) bij gelegenheid van diens bezoeken of visitaties. Van contact met of hulp aan (ouders van) de slachto^ers blijkt maar zelden 515 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 516 iets en wanneer het gebeurde, lijkt het vermijden van ruchtbaarheid voorop te staan. Het woord ‘slachto^er’ viel in het provinciaal-bestuur voor het eerst in 1994. Het functioneren van een ‘zwijgcultuur’ bij de salesianen is erg waarschijnlijk, maar moeilijk te documenteren. Dat heeft alles te maken met het feit dat de meeste gemelde misbruikgevallen nauwelijks sporen in de archieven in Nederland hebben achtergelaten. Het valt niet met zekerheid te zeggen wat nu de oorzaak is van het feit dat zulke gegevens niet meer in het archief van de Nederlandse provincie, dat grondig is onderzocht, zijn aangetro^en. Administratieve onvolkomenheden, rigoureuze opschoning, willekeurige of juist niet willekeurige vernietiging: de Onderzoekscommissie kan daar geen uitspraak over doen. Wel is duidelijk dat de centrale archieven van de internationale ordes en congregaties waardevol kunnen zijn voor historisch onderzoek naar misbruik in de Nederlandse Kerkprovincie en daarom ook voor zulk onderzoek moeten worden opengesteld. 13e. De jezuïeten In het begin van de jaren zestig telden de Nederlandse jezuïeten meer dan zeshonderd leden en aspiranten, naast een flink contingent in Indonesië. Na de forse uitstroom in de vijftien jaar daarna waren het er eind 1974 nog steeds ruim 450 (372 paters, 27 paters in opleiding en 53 broeders). Een schatting van een totaal van meer dan duizend leden en aspirant-leden tijdens de periode van 1945 tot 2010 lijkt niet overdreven. Het aantal gemelde en opgespoorde (mogelijke) plegers van misbruik bedraagt 31. Het gaat hier dus om een relatief gering percentage. De afzonderlijke gevallen van misbruik, waarvan er veertig uit meldingen en archief zijn afgeleid, zijn onregelmatig verdeeld over een periode van ruim veertig jaar (1945-1988). Er is sprake van een duidelijke concentratie in de periode tussen 1949 en 1959 (zeventien gevallen). Het domein waarop de meeste meldingen en opgespoorde misbruikgevallen betrekking hebben, is dat van het (middelbaar) onderwijs. Maar daarnaast was ook sprake van een veelpleger over een lange periode waarbij sprake was van een slechte informatieoverdracht van de ene naar de andere provinciaal-overste. Een opvallend aantal van de melders is in hun meldingen tamelijk zwijgzaam over de concrete aard van het misbruik: in de helft van de gevallen blijft het bij een generieke aanduiding. Schaamte en verdringing kunnen daarbij een rol spelen, ook na zoveel jaren. Dat betekent wel dat het in veel gevallen niet mogelijk is iets te zeggen over de ernst van het gebeurde. Waar dat wel het geval is, zijn de ernstiger vormen van misbruik duidelijk in de minderheid. In vijf gevallen is er sprake van lichamelijke tuchtiging in een misbruikcontext. Opvallend is het hoge aantal gemelde gevallen (dertien), waarin er tussen ple 516 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 517 ger en slachto^er een bijzondere vertrouwensrelatie bestaat, zoals biechtvader of huisvriend van de ouders, waardoor het misbruik tegelijk een bijzondere schending van vertrouwen betekent. De leiding van de jezuïeten hanteerde vooral vóór 1965 strenge normen en trad in vele gevallen ook streng op tegen overtreders van de gelofte van kuisheid en hun seksuele escapades. Anderzijds werd ook duidelijk dat de zwaarste maatregel overeenkomstig de constituties (wegzending uit de orde) moeilijker werd naarmate de religieuze status van de dader hoger was en zijn ‘verdiensten’ voor de sociëteit groter. In de meeste gevallen had het daarom de voorkeur dat de dader zelf ‘spontaan’ om demissie vroeg, waarbij men hem vermoedelijk wel flink onder druk zette. Andere maatregelen, zoals bestra ng, al dan niet gepaard aan overplaatsing, of deskundige behandeling, waren ook mogelijk. De orde had er uiteraard alle belang bij dat misbruikgevallen zo weinig mogelijk ruchtbaarheid naar buiten zouden krijgen. Opvallend is echter dat er ook binnen de eigen organisatie zoveel mogelijk werd verzwegen. Zelfs in twee gevallen van gerechtelijke vervolging slaagde de leiding daar vermoedelijk in door perioden van ‘overspanning’ voor te wenden en de medebroeders te verbieden er met de betrokkenen over te praten. Of men na interne overplaatsingen ook de plaatselijke oversten onwetend liet, wordt niet duidelijk. Er is geen geval bekend waarin de orde zelf aangifte van misbruik heeft gedaan bij politie of justitie. Pas in 2002 komt in de provinciale leiding het verplichte karakter daarvan ter sprake.Tot in 1988 trachtte men juist de ouders van de slachto^ers van aangifte te laten afzien. Uit meldingen en archieven zijn geen gevallen bekend waarin onder invloed van de orde aangiften zijn ingetrokken of is afgezien van vervolging. 13f. Toepassing van fysiek geweld De Onderzoekscommissie heeft vastgesteld dat in de meldingen aan haar en andere instanties als Hulp & Recht fysiek geweld met enige regelmaat genoemd werd als vorm van grensoverschrijdend gedrag, al dan niet in samenhang met seksueel misbruik. Daarvoor zijn eveneens aanwijzingen uit het archiefonderzoek gekomen. Deze aanwijzingen hebben vooral, maar niet uitsluitend, betrekking op instellingen van onderwijs en opvoeding, meer in het bijzonder op 24-uursinstellingen die weer onderscheiden kunnen worden in internaten die voornamelijk een onderwijsdoelstelling hadden, en tehuizen en gestichten die expliciet gezinsvervangend waren vanuit een (her)opvoedingsdoelstelling. Op basis daarvan geeft de Onderzoekscommissie een aantal voorlopige bevindingen rond de toepassing van fysiek geweld tegenover minderjarigen in genoemde instellingen. 517 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 518 De Onderzoekscommissie stelt vast dat de toepassing van fysiek geweld in een onderwijs-of opvoedingssituatie vanaf eind jaren veertig als zeer ongepast en ook vernederend gold in de religieuze priester-en broedercongregaties die onderwijs en/of opvoeding als hun werkterrein hadden. Richtlijnen van onderwijscongregaties actief in het lager onderwijs, zoals de broeders van Maastricht of de fraters van Tilburg of Utrecht, zijn daar helder over. De indicaties die de Onderzoekscommissie uit meldingen en archiefonderzoek met betrekking tot de jaren vijftig en zestig heeft gekregen, verwijzen naar gedragingen en maatregelen van onderwijsgevenden en opvoeders in loco parentis die naar toenmalige pedagogische maatstaven inmiddels als ongewenst of zelfs onverantwoord golden. Dat dergelijke richtlijnen afgekondigd, periodiek voorgelezen en ook herhaald werden in de context van de (onderwijs)congregaties, wijst erop dat dit kennelijk nodig was. Deze aanname wordt bevestigd door gegevens uit meldingen en het archiefonderzoek. Broeders van Liefde Het verbod op ‘lichamelijke kastijdingen’ van de broeders van Liefde heeft bijvoorbeeld niet verhinderd dat deze broeders de kinderen in hun internaten, waaronder Eikenburg en Jonkerbosch (voor verstandelijk gehandicapte jongens) hardhandig aanpakten. Oud-pupillen doen in meldingen van seksueel misbruik hun beklag over hard slaan, schreeuwen, geen eten krijgen of letterlijk langdurig buiten in de kou gezet worden. Alleen als dergelijke hardhandigheid ophef veroorzaakte die verder reikte dan het internaat zelf, bijvoorbeeld doordat leerlingen hierover thuis klaagden, greep de leiding in. Het geweld had ook een seksuele lading. De pupillen die bang waren voor onberekenbaar en gewelddadig gedrag van deze broeders, zorgden ervoor dat ze vriendjes met hen werden. Zij waren daarna een gemakkelijk slachto^er van seksueel misbruik. Priesters van het Heilig Hart De Onderzoekscommissie is bij het onderzoek naar Huize St. Jozef in Cadier en Keer, bediend door de priesters van het Heilig Hart van Jezus (s.c.j.) gestuit op excessieve vormen van geweld. Gewelddadig gedrag, zo heeft de Onderzoekscommissie de indruk, maakte intrinsiek deel uit van de leefwereld binnen Huize St. Jozef. Deze instelling kan als hard en onherbergzaam getypeerd worden. 14a. Over de achtergronden van plegers Bij zowel de bisdommen als bij de religieuze ordes en congregaties blijkt dat een deel van de plegers ook op tal van andere terreinen problemen kende. 518 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 519 Meest in het oog springen alcoholisme en financiële problemen. De probleemcombinatie alcohol en misbruik lijkt vooral onder seculiere priesters te spelen, vermoedelijk omdat daar de sociale controle op de pastorie, zeker als het eenmansposten betrof, zeer klein was. Dat was anders in religieuze communiteiten, waar zeker ook alcohol werd genuttigd, maar waarin overmatige consumptie vermoedelijk sneller in het oog liep. Vaak ook klaagden bestuurders over deze plegers met een gecombineerde problematiek dat die zich maar moeizaam voegden naar de opdrachten en voorschriften van hun bisdom of congregatie. In zulke, veelal terloopse opmerkingen in brieven of verslagen van vergaderingen, licht iets op van de inspanningen die bestuurders zich soms moesten getroosten om hun verantwoordelijkheid voor deze mannen tot gelding te brengen. Een deel van deze plegers is vanaf de jaren dertig psychiatrisch gediagnostiseerd. Bij de seculieren hebben veel plegers een zekere gedragsstoornis. Bestuurders vonden in zulke gevallen een klankbord en toetssteen in de behandelende geneesheren. Die spraken zich desgevraagd ook uit of priesters of religieuzen nog wel geschikt waren voor het werkveld waarin ze stonden en zo niet, of ze dan naar verwachting nog opnieuw aan de slag konden en, zo ja, in welke werkvelden. De Onderzoekscommissie is tijdens het archiefonderzoek gestuit op gevallen van seksueel misbruik, waarbij bleek dat de pleger zelf in zijn jeugd slacht- o^er was geweest van zulk misbruik. Opmerkelijk genoeg betrof het in hun geval vaak misbruik dat in de vormings-en opleidingsfase had plaatsgevonden van de congregatie of orde waarin zij waren ingetreden. Deze observatie, die door nader onderzoek verder onderbouwd zou moeten worden, betreft plegers uit de respectieve bisdommen en de ordes en de congregaties. In de bisdommen Haarlem-Amsterdam, Roermond en Rotterdam is van enkele priesters bekend dat zij in hun jeugd zelf waren misbruikt. Bij de broeders van Liefde zijn er aanwijsbare sporen van misbruik van de eigen kweek, en wel van juvenisten, postulanten en novicen. In veel gevallen ging het om minderjarige jongens; juvenisten waren doorgaans tussen de twaalf en vijftien jaar oud. Lokale en provinciale oversten gingen zeer omzichtig met zulke misbruikgevallen in de eigen opleiding om, vooral uit zorg dat zulk grensoverschrijdend gedrag zou leiden tot het vertrek van een slachto^er. Hun beleid was er met andere woorden op gericht om zulke slachto^ers toch voor de eigen congregatie te behouden. Vanuit het archiefonderzoek zijn ook enkele indicaties ten aanzien van veranderingen in de instroom te signaleren. Bestuurders zelf stelden aan het eind van de jaren veertig en ook de eerste helft van de jaren vijftig vast dat er onder hun kandidaten in toenemende mate jonge mannen zaten met psychische problemen. Die werden meestal in termen van neurose geduid. Sommigen 519 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 520 werden nog tijdens hun opleidingstijd doorgestuurd naar een psychiater. Dit spoort met het groeiend belang dat aan geestelijke gezondheidszorg in Nederland werd gehecht, ook in katholieke kring. In die toegenomen aandacht weerspiegelt zich het bredere inzicht van de psychische schade die de Tweede Wereldoorlog op tal van manieren bij diverse groepen had veroorzaakt, vaak onopgemerkt maar daarom niet minder ernstig. Overigens waren zulke psychische problemen vaak geen beletsel voor intrede. Ze werden wel door de beoordelaars van de kandidaten gesignaleerd, maar hadden geen gevolgen tenzij een kandidaat zelf van intrede afzag. Dit wijst erop dat de ontvangende religieuze gemeenschap, vanuit het belang van haar professionele verplichtingen in de diverse werkvelden, kennelijk bereid was de lat wat lager te leggen en ook kandidaten waar ‘iets’ mee was in psychische zin, toch toe te laten. Deze ongeschreven beleidslijn stond op gespannen voet met Romeinse richtlijnen ten aanzien van de selectie van kandidaten, tenminste: als de psychische moeilijkheden ook met seksualiteit te maken hadden of zich in lichamelijk-seksuele zin uitten. Een soortgelijk beeld van souplesse dringt zich ook op ten aanzien van de zogeheten late roepingen. Kwamen deze in de jaren vijftig nog maar sporadisch voor, vanaf de jaren zestig nam het aantal kandidaten toe voor wie een leven als priester vooral een tweede levenskeuze was. Sinds de jaren zeventig is dat zelfs in verhevigde mate het geval, waarbij ook de leeftijd waarop die tweede keuze wordt gemaakt, aanzienlijk is toegenomen. Niet zelden gaat het om mannen die letterlijk al een (gehuwd) leven (al dan niet met kinderen) achter zich hebben. Deze ontwikkeling moet worden bezien in samenhang met de priesternood, die sinds de jaren zestig tot achter de komma precies werd becijferd en kerkelijke en ook religieuze bestuurders veel kopzorg opleverde. De Onderzoekscommissie maakt er in deze rapportage gewag van omdat een late roeping een variabele is die het profiel bepaalt van een aantal plegers die in de meldingen bovenaan staan. 14b. Over het aantal mogelijke plegers in de meldingen Bij de Onderzoekscommissie hebben zich – rechtstreeks of via tussenkomst van andere instanties (bijvoorbeeld Hulp & Recht) – 2.026 personen gemeld. In het overgrote deel van hun meldingen komt het misbruik van henzelf of van een van hun naasten aan de orde. Deze meldingen bevatten dikwijls tal van bijzonderheden: over de aard van het misbruik en over de omstandigheden, maar ook over medeslachto^ers, over getuigen en over (mogelijke) plegers. Wat deze personen betreft heeft de Onderzoekscommissie begin 2011 een lijst opgesteld. Deze lijst bevatte aanvankelijk ongeveer 1.400 namen, maar de Onderzoekscommissie had de indruk dat op de lijst in een aantal gevallen dezelfde personen onder verschillen 520 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 521 de namen voorkwamen. Die indruk bestond vooral bij ongebruikelijke namen, die makkelijk tot foutieve schrijfwijzen en verbasteringen aanleiding kunnen zijn. Uit navraag bij bisdommen, ordes en congregaties is gebleken dat een aantal door melders met naam genoemde plegers niet bekend is bij de desbetreffende bisdommen, ordes of congregaties. Ook is in een aantal gevallen aannemelijk gemaakt dat twee of meer genoemde namen betrekking hadden op een en dezelfde persoon. Het betreft hier verschrijvingen en verbasteringen van namen, vooral religieuze persoonsaanduidingen. In totaal zijn gegevens ontvangen van alle bisdommen en 65 ordes en congregaties, waaronder achttien congregaties van vrouwelijke religieuzen. Twee zustercongregaties hebben laten weten dat de aangeleverde namen te weinig aanleiding gaven om op de gestelde vragen te antwoorden. Daarbij ging het om drie namen. Van één zustercongregatie werd in het geheel geen reactie ontvangen. In dat geval betrof het één naam. In totaal heeft de Onderzoekscommissie op 35 voorgelegde namen geen reactie ontvangen. Daarentegen heeft de Onderzoekscommissie op 769 namen wel een reactie gekregen. Bij 396 namen ging het om personen die inmiddels zijn overleden, waarvan er 21 eerder waren uitgetreden. Bij 268 namen kon de identiteit niet worden opgehelderd of bleef ongewis of het om personen ging die nog in leven waren. Bij 105 namen gaat het om personen die nog in leven zijn (stand 3 oktober 2011) en van deze 105 personen zijn er 14 inmiddels uitgetreden. Op grond van de meldingen – zo concludeert de Onderzoekscommissie – zijn ongeveer 800 namen te herleiden tot personen die werkzaam zijn of waren in bisdommen, ordes en congregaties. Van deze 800 personen is bekend dat er nog minstens 105 in leven zijn. Hoeveel van deze personen nog in functie zijn, blijft onduidelijk. De desbetre^ende bisschoppen en hogere oversten zijn op de hoogte. De Klachtencommissie van het nieuwe Meldpunt voor Seksueel Misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk behandelt klachten waarbij nog levende plegers betrokken zijn met voorrang. 8.4 De gevolgen van seksueel misbruik 15. De psychische klachten Degenen die zich spontaan bij de Onderzoekscommissie als slachto^er van seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerk hebben gemeld (melders), rapporteren op alle fronten psychische klachten. Het is een groep die serieuze problemen ervaart en de indruk bestaat dat velen van hen professionele hulp zouden kunnen gebruiken. Degenen die mee hebben gedaan aan de survey en misbruik rapporteren door personen werkzaam in de Rooms-Katholie 521 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 522 ke Kerk, laten eveneens een verhoogd klachtenniveau zien, maar als groep zijn hun psychische klachten minder ernstig dan die van de melders. Niettemin: ook bij degenen die aan het surveyonderzoek hebben meegedaan is er een niet-geringe groep die wellicht professionele hulp nodig heeft. 16. Behoefte aan hulp en noodzaak van hulpverlening De Onderzoekscommissie acht het aannemelijk dat de heftigheid en de omvang van de huidige klachten mede hun oorzaak hebben in het ontbreken van hulp ten tijde van, of vlak na, het misbruik. Anders gezegd: als de bestuurlijk verantwoordelijken toen wel in hulp zouden hebben voorzien dan zou velen mogelijk een deel van hun huidige problemen bespaard zijn gebleven. Aan de conclusie verbindt de Onderzoekscommissie een aanbeveling. Aanbeveling D. Gesprek tussen de Rooms-Katholieke Kerk en de slachto^ers, hulp en begeleiding De uitkomsten van het onderzoek naar psychische klachten zegt iets over hoe de Rooms-Katholieke Kerk in gesprek zou moeten gaan met slachtoffers van misbruik: het gaat om een groep die serieuze aandacht verdient en wier problemen niet makkelijk zijn weg te wuiven. De tweede aanbeveling is dat de Rooms-Katholieke Kerk er verstandig aan zou doen voorzieningen in te richten en aan te houden voor de begeleiding van en de hulp aan deze groep. Deze voorzieningen betre^en in de eerste plaats een meldpunt, dat op een deskundige manier doorverwijzing naar de professionele hulpinstanties voor zijn rekening kan nemen. Dit meldpunt moet deel uitmaken van een keten van instanties waar slachto^ers van seksueel misbruik zich kunnen melden. Slachto^erhulp Nederland en de koepelorganisatie van lotgenotengroepen nemen een voorname plaats in die keten in. 17. Behandeling van klachten en genoegdoening Een e^ectief functionerende afhandeling van de klachten is nodig. Daaronder verstaat de Onderzoekscommissie ook toegang tot informatie en documentatie die als (steun)bewijs kan dienen. De Onderzoekscommissie heeft in haar archiefonderzoek bronnen aangetro^en die in dit verband relevant zijn. Aan de noodzaak van een goed functionerende klachtenafhandeling verbindt de Onderzoekscommissie haar volgende aanbevelingen. Aanbeveling e. (Steun)bewijs Waar nodig wil de Onderzoekscommissie de klachtencommissie wijzen op tot voor kort onbekende informatie die van belang kan zijn voor klagers in reeds afgedane zaken. Tegelijkertijd wil de Onderzoekscommissie het de 522 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 523 klachtencommissie mogelijk maken om in de toekomst op verzoek uitsluitsel te geven over (steun)bewijs dat zich kan bevinden in de door de Onderzoekscommissie verzamelde onderzoeksgegevens. Dat zal niet door de Onderzoekscommissie gebeuren, omdat zij met het uitbrengen van deze eindrapportage ophoudt te bestaan en haar eigen archief wordt ondergebracht in het Nationaal Archief. Daarom zal in nauw overleg met het Nationaal Archief een voorziening worden getro^en die deze informatievoorziening mogelijk maakt en tegelijkertijd de privacy van de melders en de vertrouwelijkheid van informatie waarborgt. Aanbeveling f. Andere vormen van klachtenafhandeling Naast een goed functionerende klachtenprocedure is de mogelijkheid van afdoening van klachten buiten de formele klachtenprocedure van belang. Formeel gesproken voorziet de huidige klachtenprocedure reeds in de mogelijkheid van bijvoorbeeld mediation. In de praktijk wordt hier in beperkte mate ook gebruik van gemaakt. Aanbeveling g. Financiële genoegdoening Hulpverlening alleen is niet voldoende om slachto^ers genoegdoening te bieden. Financiële compensatie is onlosmakelijk verbonden met het herstel dat de slachto^ers moet worden geboden. De Onderzoekscommissie heeft vorig jaar een generieke regeling voorgesteld die met het overnemen van de voorstellen van de commissie-Lindenbergh nu kan worden toegepast. Aanbeveling h. Aanspreekpunt binnen de Rooms-Katholieke Kerk Het contact met slachto^ers zal een langdurig proces zijn in een tijd waarin veel ordes en congregaties hun leden zien verouderen en hun aantal verminderen. Over enkele jaren zullen sommige religieuze instituten zo’n beperkte omvang hebben dat ze niet meer als aanspreekpunt kunnen fungeren. Het is daarom belangrijk dat de Rooms-Katholieke Kerk het gesprek aangaat met lotgenotengroepen en individuen. Dit vraagt om een duidelijk aanspreekpunt. Het ligt voor de hand om voor dit aanspreekpunt in goed overleg met de Konferentie Nederlandse Religieuzen te kiezen uit een van de huidige bisschoppen. De Onderzoekscommissie sluit af met een aanbeveling die ze via de Bisschoppenconferentie en de Konferentie Nederlandse religieuzen richt aan de overheid. Aanbeveling i. De aanpak van een algemeen en serieus te nemen probleem: seksu- eel misbruik van minderjarigen in Nederland ‘Kindermishandeling is een verschijnsel van alle tijden dat zich voordoet 523 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 524 in vele vormen,’ aldus het dit jaar verschenen advies van de Gezondheidsraad. Alleen al in Nederland worden jaarlijks ruim 100.000 kinderen mishandeld. Geestelijk, fysiek, maar ook – zo blijkt uit onderzoeksgegevens in dat advies – seksueel. Het gaat hier in zijn totaliteit om een groot maatschappelijk probleem, aldus de Gezondheidsraad. Deze uitspraken van de Gezondheidsraad onderstrepen het belang van de eindrapportage van de Onderzoekscommissie en enkele andere, recent afgeronde of nog lopende onderzoeken. Dit eindrapport bevestigt de hoofdconclusies van het rapport van de Gezondheidsraad. Dit grote – en helaas in omvang nog steeds toenemende – probleem blijkt ook uit het in Hoofdstuk 1 genoemde rapport van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel dat op 12 oktober 2011 is aangeboden aan de ministers vanVeiligheid en Justitie en vanVolksgezondheid,Welzijn en Sport. Een oplossing voor dit probleem is niet voorhanden. Zoals de Nationaal Rapporteur Mensenhandel aanbeveelt is hier een belangrijke rol weggelegd voor de overheid. Het gaat hier om centrale regie bij preventie, signalering, registratie, opsporing, vervolging, berechting, hulpverlening en nazorg. Dit alles is de beste manier om dit probleem in te dammen en om nieuwe slacht- o^ers te voorkomen. Maar centrale regie houdt ook medewerking van andere partijen in. Veel van de meldingen die bij de Onderzoekscommissie zijn binnengekomen betre^en voorvallen die zich grotendeels dertig jaar geleden hebben voorgedaan. Wat van de Rooms-Katholieke Kerk nu wordt verwacht, is dat wat toen is misgedaan, wordt hersteld en goedgemaakt. Dit vraagt om erkenning, hulp, compensatie en genoegdoening. Ongeveer tegelijk met de Onderzoekscommissie startte de commissie- Samson met haar onderzoek naar seksueel misbruik in de jeugdzorg en pleeggezinnen. Beide commissies kennen eigen opdrachtgevers, afzonderlijke opdrachten en vraagstellingen, een eigen aanpak. Beide commissies hebben ook gezocht naar contact en uitwisseling van informatie. Ook om doublures te voorkomen en geen tijd te verliezen bij de voltooiing van hun onderzoeken. De Onderzoekscommissie komt nu met haar eindrapportage. De commissie- Samson zal over een aantal maanden met haar eindrapport komen. De Onderzoekscommissie kan uiteraard niet op de bevindingen, conclusies en aanbevelingen van de commissie-Samson vooruitlopen. Ze volstaat hier met het uitspreken van de hoop dat de eerdergenoemde adviezen en rapporten van de Gezondheidsraad, de Nationaal Rapporteur Mensenhandel, haar eigen eindrapportage en het eindrapport van de commissie-Samson ertoe leiden dat in de volle breedte seksueel misbruik van minderjarigen de aandacht in samenleving en politiek krijgt die naar het oordeel van de Onderzoekscommissie is vereist. De Onderzoekscommissie roept de Bisschoppenconferentie en de Konfe 524 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 525 rentie Nederlandse Religieuzen op om bij de overheid aan te dringen op een geïntegreerde en e^ectieve aanpak van seksueel misbruik van en geweld jegens minderjarigen. 525 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 526 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 527 BIJLAGE A Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 528 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 529 Voorstel voor Onderzoek naar Seksueel Misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk in de periode van 1945 tot heden Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 530 Inhoudsopgave Hoofdstuk 1: Inleiding 531 1.1. Algemeen 531 1.2. Drie dimensies 532 1.3. Tijdvak 533 1.4. Seksueel misbruik van minderjarigen 533 1.5. OrganisatieR.K.Kerkprovincie 534 Hoofdstuk 2: Het onderzoek 535 2.1. Inleiding 535 2.2. Deel 1 van het onderzoek: het empirisch onderzoek 535 2.2.1. Onderzoek van de reeds beschikbare gegevens 536 2.2.2. Interpretatie van de empirische gegevens 536 2.2.3. Agenda voor het empirisch onderzoek 537 2.3. Deel 2 van het onderzoek: het sociologisch/historisch onderzoek 537 2.3.1. Culture of silence 537 2.3.2. Celibaat en kuisheid 538 2.3.3. Bestuurlijke verantwoordelijkheden 538 2.3.4. De slachto^ers en hun hulp 538 2.3.5. Juridische-en beleidsmatige kaders 538 2.3.5.1. Ambtsgeheim en vertrouwelijkheid 539 2.4. Onderzoeksvragen 540 Hoofdstuk 3: Rol en verantwoordelijkheden ten aanzien van de slachtoffers 540 3.1. Deel 3 van het onderzoek: hulp aan de slachto^ers 540 3.2. Procedure Hulp & Recht 541 3.3. Lessen voor de toekomst 542 3.4. Verslaglegging 542 Hoofdstuk 4: Tijdslijn 20 543 Hoofdstuk 5: Samenstelling van de commissie 21 543 Hoofdstuk 6: Terms of reference 22 543 Aanbiedingsbrief 546 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 531 Hoofdstuk 1: Inleiding Op 9 maart 2010 hebben de Nederlandse Bisschoppenconferentie en de Konferentie Nederlandse Religieuzen (KNR) besloten tot een onafhankelijk onderzoek naar de feiten en omstandigheden van seksueel misbruik1 van minderjarigen die werden toevertrouwd aan de verantwoordelijkheid van instellingen en parochies binnen de R.K. Kerkprovincie.2 Met het oog daarop hebben beide opdrachtgevers om een onafhankelijk advies gevraagd over de onderzoeksvragen. Zij verzochten daarbij ook de te verlenen zorg aan de slacht- o^ers van seksueel misbruik te betrekken, alsmede het doen van aanbevelingen voor het nemen van maatregelen ter voorkoming van dat misbruik. Dit voorstel bestaat uit drie onderdelen. Onderdeel 1 en 2 gaan in op de wetenschappelijke kant van het onderzoek. Onderdeel 3 vraagt specifiek aandacht voor de slachto^ers. Daarna volgen nog enkele aparte onderdelen: de aanbevelingen voor de inhoudelijke expertise voor de in te stellen commissie, het tijdpad voor het onderzoek en de terms of reference. 1.1. Algemeen Het advies is het onderzoek naar de aard, omvang, omstandigheden en verantwoordelijkheden ter zake van seksueel misbruik van minderjarigen uit te strekken tot de periode van 1945 tot heden. Daarbij dient behoedzaam omgegaan te worden met de slachto^ers van dit misbruik en het verdriet en leed dat zij van dit misbruik hebben ondervonden en/of nog ondervinden. Hieraan zal afzonderlijk aandacht worden geschonken. Het onderzoek is erop gericht inzicht te verkrijgen in de precieze setting van het gemelde seksuele misbruik (waarbij ook gekeken wordt naar gelegenheid, kans op ontdekking en risico’s van sanctie). Deze setting wordt expliciet bezien in bredere verantwoordelijkheidsstructuren, wat betekent dat personen en instanties die verantwoordelijk waren voor toezicht en inspectie, en hun respectieve meldingsplicht, bij het onderzoek worden betrokken. Het onderzoek wordt begrensd door: – de periode van 1945 tot heden; – de domeinen van onderzoek: pastorale context en r.k.-instellingen voor opvoeding en onderwijs, jeugd-en jongerenorganisaties, de organisaties hiervan, bestuurlijke struc turen en verantwoordelijkheidsrelaties, en de wijze waarop toezicht en inspectie was georganiseerd; – de slachto^ers: minderjarigen toevertrouwd aan de verantwoordelijkheid van verte genwoordigers van de R.K. Kerkprovincie, zijnde geestelijken, religieuzen, pastoraal werkers met een kerkelijk dienstverband en leken; 531 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 532 – de verantwoordelijken voor slachto^ers, zijnde ouders, voogden en voogdijinstellin gen; – de beschuldigden (en hun verantwoordelijken: bisschop of hogere overste): priesters van een bisdom, priesterreligieuzen, mannelijke laïcale religieuzen, vrouwelijke religieuzen en leken werkzaam binnen de instellingen. 1.2. Drie dimensies Drie dimensies zijn in het onderzoek aan de orde: – Allereerst dient aandacht gegeven te worden aan wat er in het verleden is gebeurd. Hierbij gaat het om het verkrijgen van inzicht in de feiten en omstandigheden die tot het seksueel misbruik hebben geleid. Ook is aan de orde wie daarvoor verantwoordelijk waren en/of zijn. Wat het historisch deel van het onderzoek betreft kunnen zich complicaties voordoen. De kwestie van seksueel misbruik door geestelijken en religieuzen in rooms-katholieke kring is niet alleen een zwarte bladzijde in hun geschiedenis, maar ook een ongeschreven geschiedenis. Relevante archieven bevinden zich niet alleen in Nederland, maar ook daarbuiten, meer specifiek in Rome en elders ter wereld in generalaten van congregaties en orden die in Nederland actief zijn of zijn geweest. Tijdens het onderzoek zal blijken in hoeverre deze archieven voor de commissie worden geopend en eventueel onder welke voorwaarden. Verder moet er rekening mee worden gehouden dat het voor het onderzoek relevante bronnenmateriaal niet of slecht geordend is en daardoor moeilijk toegankelijk is. Voor wat betreft Nederland wordt ervan uitgegaan dat de betrokken instanties zonder enige reserve gericht zullen meewerken aan archiefonderzoek. Voorts is nu niet bekend welke dossiers er zouden moeten zijn of geweest zijn, maar inmiddels zijn verdwenen of vernietigd. Hieruit kan een beperking voor het onderzoek voortvloeien. Echter, inzicht in de lacunes kan van belang zijn met het oog op de aanbevelingen voor de toekomst. Gezien dit alles zal de commissie zich erover dienen te beraden op welke wijze met deze eventuele beperkingen omgegaan dient te worden, ook vanwege de voorgestelde onderzoekstijd van ongeveer één jaar. In het algemeen geldt voor het onderhavige onderzoek dat een onbegrensde toegang tot de relevante archieven wenselijk is, ook in dossiers die als privacygevoelig gelden, hetzij omdat er nog levende personen in voorkomen, hetzij omdat het persoonlijke dossiers betreft. Volledige medewerking van alle bevoegde instanties is daarvoor vereist. – Vervolgens is er de actuele kwestie. Waarom is er nu opeens sprake van een toevloed van klachten over misbruik in het verleden en eerder kennelijk niet, dan wel wat stimuleert slachto^ers of stimuleerde hen om thans met hun verhaal te komen? Hoe dient te worden omgegaan met de gevoelens en emoties van de slachto^ers? Waarmee zijn de slachto^ers op dit moment geholpen? Gewezen zij nog op het volgende. Sinds 1998 is misbruik van minderjarigen door priesters en religieuzen achtereenvolgens in Canada, de Verenigde Staten, Australië, Engeland, Ierland en zeer recent in Duitsland breed in het nieuws gebracht. Ging de aandacht aanvankelijk uit naar misbruik in pastorale situaties, in Canada, Ierland en nu ook in Duitsland zijn r.k.-instellingen voor opvoeding en onderwijs zeer nadrukkelijk in beeld gekomen als locaties waar kinderen voor zulke schendingen van fysieke en psychische integriteit kwetsbaar konden zijn. In Duitsland blijkt dit overigens niet alleen in instellingen van katholieke signatuur het geval te zijn geweest. Deze aandacht heeft ertoe bijgedragen dat het slachto^ers mogelijk werd hun verhaal te vertellen. Zonder de indruk te willen wekken als zou met terugwerkende kracht de slachto^ers verweten worden dat zij niet eerder hun verhaal hebben verteld, is het belangrijk vast te stellen wat of wie hen ervan heeft weerhouden dat te doen. 532 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 533 – Ten derde is er de toekomst.Welke lessen kunnen getrokken worden uit het verleden? De volgende elementen behoeven in ieder geval de aandacht: hulp aan slachto^ers, vervolging van verdachten (wanneer mogelijk en opportuun), rechtspositionele maatregelen tegen de daders (wanneer mogelijk en opportuun), ‘code of conduct’ van en voor leidinggevenden binnen de R.K. Kerkprovincie (hoe misbruik te voorkomen en hoe te handelen in een geconstateerd geval van misbruik), opleidingseisen en -voorwaarden voor leidinggevenden binnen de R.K. Kerkprovincie. 1.3. Tijdvak De vraag naar een onafhankelijk onderzoek is opgekomen doordat mensen zich gemeld hebben met hun verhalen over seksueel misbruik in de media en bij Hulp & Recht. De doorhenbeschrevenperiodeomvatruwwegdeperiodevanaf deTweedeWereldoorlogtot heden. Hierbij moet worden opgemerkt dat deze periode gekenmerkt wordt door enkele voor het beoogde onderzoek mogelijk relevante veranderingen. Vanaf 1962tot1965vondhetTweedeVaticaansConcilieplaatsenvan1968tot1970het Pastoraal Concilie in Nederland, met implicaties voor het zelfverstaan en het functioneren van de R.K. Kerkprovincie. Voorts nam vanaf het midden van de jaren zestig het totaal aantal instellingen en internaten significant af door sluitingen en het terugtreden van religieuzeordesencongregaties uit het onderwijsveld.3Daarnaast was enis de R.K.Kerkprovincie ook betrokken bij het leven van minderjarigen buiten de onderwijsinstellingen via bv. jongerenbewegingen, misdienaargroepen, koren. Daarom worden ook deze organisaties betrokken in het onderzoeksvoorstel. Door diverse commentatoren is ook gewezen op de mogelijke invloed van de seksuele revolutie in de jaren zestig. Deze lijkt echter pas vanaf het begin van de jaren zeventig van de vorige eeuw onder brede lagen van de bevolking geleid te hebben tot een toenemende openheid. Het is raadzaam te bezien in hoeverre snel veranderende visies op seksualiteit in het algemeen relevant zijn voor het fenomeen van seksueel misbruik binnen de R.K. Kerkprovincie. 1.4. Seksueel misbruik van minderjarigen Het begrip ‘seksueel misbruik van minderjarigen’ behoeft met het oog op het onderzoek precisering. De commissie zal zich erover dienen te beraden wat wel en wat niet onder dit begrip wordt begrepen. Daarbij dient in beschouwing te worden betrokken dat seksueel misbruik niet alleen het seksueel binnendringen in het lichaam omvat, maar ook bijvoorbeeld het plegen van ontuchtige handelingen. Voorts kan niet worden voorbijgegaan aan de feitelijke omstandigheid dat in de afgelopen decennia de beoordelingsnormen en de veroordeling wegens seksueel misbruik met de daaraan gekoppelde strafmaat aan veranderingen onderhevig zijn geweest. Ten slotte moet gemeld worden dat deskundigen nadrukkelijk erop wijzen dat in de kern seksueel misbruik minder van doen heeft met seksualiteit als zodanig, maar bovenal met macht en misbruik van macht in een gezagsrelatie. Het onderzoek richt zich primair op het seksueel misbruik van minderjarigen. De invulling van het begrip ‘minderjarig’ als categorie zal steeds plaatsvinden met inachtneming van de historische begripsbepalingen. Art 1:233 van het burgerlijk wetboek stelt thans dat minderjarig is iemand die de leeftijd van 18 jaar niet heeft bereikt. Tot 1988 was iemand onder de 21 jaar minderjarig. Het seksueel misbruik van minderjarigen wordt strafbaar gesteld in de artikelen 244 Sr. tot en met 249 Sr. Artikel 249 gaat over ontucht met misbruik van gezag. Het gaat dan specifiek om misbruik door iemand van pupillen, een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, een minderjarige bediende of ondergeschikte. Artikel 533 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 534 249, tweede lid, benoemt een aantal categorieën van personen, waaronder onderwijzers, opzichters en personen werkzaam in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg die ook onder dit artikel over ontucht in combinatie met misbruik van gezag kunnen vallen. 1.5. Organisatie R.K. Kerkprovincie Het voorgestelde onderzoek dient een gerichte inventarisatie te maken van r.k.-organisaties en (voogdij)instellingen die met seksueel misbruik van minderjarigen in verband worden gebracht, zoals: – scholen en andere instellingen van religieuze instituten gericht op onderwijs en vor ming; – organisaties en instellingen van religieuze instituten gericht op jeugd-en jongeren werk; – kleinseminaries van religieuze instituten; – bisschoppelijke kleinseminaries en colleges; – parochies en daaraan gekoppeld jeugd-en jongerenwerk; – instellingen voor de opvang van specifieke doelgroepen. De inschatting van de schaal van het onderzoek is op dit moment lastig. In 1958 was er alleen al sprake van rond de 444 onderwijsinstellingen in de categorie internaat (voor verschillende leeftijdsgroepen en onderwijsniveaus), diocesane kleinseminaries en kleinseminaries van afzonderlijke orden en congregaties, bisschoppelijke colleges en zogeheten vrije colleges. Sommige scholen waren internaat, de meeste combineerden echter internaat met een zogeheten externaat voor ‘dagleerlingen’ die gewoon thuis woonden. Bij deze organisaties en instellingen behoren ook bestuurlijke verantwoordelijkheden. Artikel 2:2 BW bepaalt dat kerkgenootschappen onder het regiem vallen van hun eigen statuut.Voor het R.K. Kerkgenootschap in Nederland wordt dit geregeld door de Codex Iuris Canonici van 19834 en het reglement voor het R.K. Kerkgenootschap, canoniek de R.K. Kerkprovincie genoemd. Het hoogste aggregatieniveau binnen de kerkprovincie is een bisdom, geleid door een bisschop. Voor wat betreft zaken die de kerkprovincie in haar geheel betre^en is de bisschoppenconferentie verantwoordelijk, overeenkomstig de statuten van de bisschoppenconferentie. Artikel 6 van het reglement voor het R.K. Kerkgenootschap stelt vast dat er naast de bisdomstructuur ook door het kerkelijk bevoegd gezag erkende gemeenschappen bestaan, waarin leden overeenkomstig hun eigen normen ‘door de professie van evangelische raden in de vorm van geloften of andere gewijde verbindingen, door de Kerk erkend en bekrachtigd, zich op hun eigen wijze aan God toewijden en de heilszending van de Kerk dienen’ (c. 207 par. 2). Deze gemeenschappen worden onderscheiden in: – instituten van gewijd leven; – religieuze instituten; – seculiere instituten; – sociëteiten van apostolisch leven. Afrondend, er bestaan juridische en functionele verschillen tussen de verantwoordelijkheden aan diocesane zijde van de bisschop in zijn eigen bisdom met betrekking tot gebeurtenissen in de pastorale, parochiële context aan de ene kant en aan de andere kant de verantwoordelijkheid van de hoge oversten van religieuze ordes, die op grond van eigen statuten ofwel van diocesane aard zijn, in een gedeelde verantwoordelijkheid met de lokale bisschop, of krachtens pauselijk recht door het kerkelijk gezag te Rome erkende eigenstandi 534 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 535 ge religieuze gemeenschappen zijn waarop de lokale bisschop geen invloed kan uitoefenen. In alle gevallen heeft de diocesane bisschop een pastorale zorgplicht jegens de slacht- o^ers (CIC 383). Met de zo juist geschetste organisatorische di^erentiatie moet rekening gehouden worden bij de vaststelling van de omvang van het misbruik en de daarbij gedragen bestuurlijke verantwoordelijkheden. Hoofdstuk 2: Het onderzoek 2.1. Inleiding Uitgangspunt voor het voorgestelde onderzoek is om bij benadering een wetenschappelijk onderbouwde schatting te geven van hoeveel incidenten van seksueel misbruik zich hebben voorgedaan binnen de R.K. Kerkprovincie in de periode van 1945 tot nu. Ieder gemeld incident is op zichzelf betreurenswaardig en de kerk onwaardig. Juist de slachto^ers moet het vooruitzicht van gedegen wetenschappelijk onderzoek dat recht doet aan hun ervaringen en verdriet worden geboden: wat is er gebeurd en hoe kon dit gebeuren? Toch ontkomt de commissie er niet aan in globale zin te specificeren in welke gevallen zij seksueel misbruik meer of minder aannemelijk vindt. Hierbij komt nog dat in tegenstelling tot het verschijnsel van onderrapportage (het niet melden van de incidenten) bij de beoordeling van eerst nu bekend geworden incidenten uit het verleden het verschijnsel van over- rapportage niet op voorhand mag worden uitgesloten. In het gehele onderzoek is een fasering aangebracht. Allereerst gaat het om kwantitatief onderzoek, dat bestaat uit een inventarisatie van de feitelijk beschikbare gegevens, nieuwe gegevens die kunnen worden verkregen door een te houden survey en archiefonderzoek. Om alle beschikbare gegevens vervolgens te kunnen analyseren en interpreteren is aanvullend kwalitatief onderzoek nodig met een meer sociologisch en historisch karakter. 2.2. Deel 1 van het onderzoek: het empirisch onderzoek De data waarover de commissie snel of redelijk snel kan beschikken worden uit vier bronnen verkregen: – een lijst van meldingen bij Hulp & Recht; – een lijst van de rechtstreeks via het e-mail adres onderzoekrk@gmail.com en persoon lijk gerichte schriftelijke en mondelinge reacties; – de bij diverse media binnengekomen meldingen en bestaande lijsten; – archiefonderzoek. Voor wat betreft de media kan uiteraard niet zonder meer worden beschikt over de bij hen in bezit zijnde overzichten van slachto^ers. Door de commissie zal nagegaan moeten worden of deze media bereid zijn die overzichten ter beschikking te stellen. Daarnaast zal de commissie zelf aanvullend nieuwe gegevens moeten verzamelen door een survey-onderzoek te doen en in samenhang daarmee archiefonderzoek. Tot slot kunnen gegevens worden verkregen van de daders zelf. Daartoe kan een zorgvuldig voorbereide oproep worden gedaan tegen de achtergrond van hun kerkelijke traditie en vanuit een persoonlijke behoefte om in het reine te komen met zichzelf en hun omgeving in een bekentenis getuigenis afleggen van hun daden en daarmee hun schuld bekennen ten opzichte van de slacht- o^ers. 535 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 536 2.2.1. Onderverdeling van de reeds beschikbare gegevens Het onderwerp seksueel misbruik in de kerk heeft tot veel reacties geleid. Hierbij bleek niet altijd duidelijk wat de bedoeling van de reacties is geweest: ging het om meldingen van misbruik als zodanig, om in behandeling te nemen klachten, of om algemene reacties? De instelling Hulp & Recht maakte in het begin een onderscheid tussen meldingen en klachten. Klachten zijn meldingen waarbij slachto^ers hun klacht voorleggen aan de Beoordelings- en Adviescommissie. Ook op andere plaatsen kwamen reacties binnen, waarvan een deel bestond uit specifieke meldingen van gevallen van misbruik. Daarnaast bestaat er de mogelijkheid dat de archieven van de betrokken instellingen nog niet elders gemelde gevallen van misbruik bevatten. Om een goed inzicht in de aard en omvang van de problematiek te krijgen is er een overzicht nodig van het totaal aantal meldingen aan verschillende instanties, waarbij ook doublures moeten worden weggestreept. Niet iedere reactie is een klacht. Hieronder volgt een voorstel voor een mogelijke onderverdeling van de kenbaar gemaakte gevoelens en opvattingen: – Reactie: Omvat alle telefonische, digitale en schriftelijke reacties die ontvangen werden door Hulp & Recht; bij het e-mailadres onderzoekrk@gmail.com of schriftelijk; bij de bisdommen; bij de bij de KNR aangesloten religieuze organisaties; bij de media voor zover de commissie hier inzicht in mag krijgen. – Melding: Reactie met specifieke informatie over misbruik in concrete gevallen en instellingen. te onderscheiden in: 1 schriftelijke en/of mondelinge melding van slachto^ers; 2 schriftelijke en/of mondelinge melding door verantwoordelijkheidsdragers; 3 schriftelijke en/of mondelinge melding door getuigen; 4 schriftelijke en/of mondelinge melding door derden, ‘van horen zegen’; 5 vermelding in archief. – Klacht: Persoonlijke melding waarbij het slachto^er gebruik wenst te maken van juridische procedures en/of de interne regeling van ‘Hulp & Recht’. – Overig: Alle reacties die geen melding en geen klacht zijn, waaronder aanbiedingen tot meewerken aan onderzoek, het uiten van bezorgdheid of kwaadheid. 2.2.2. Interpretatie van de empirische gegevens Deze fase van het onderzoek draagt in het bijzonder een cijfermatig karakter die een reeks van incidenten en betrokken instellingen zal opleveren. Die uitkomst als zodanig is onvoldoende basis om uitspraken van meer algemene aard te kunnen doen. Om ieder misverstand uit te sluiten laat het kunnen doen van algemene uitspraken onverlet dat elk incident afkeurenswaardig is. Waarom kunnen er niet zonder meer algemene uitspraken worden gedaan? Twee overwegingen zijn van belang. Ten eerste is het niet op voorhand een vaststaand gegeven of alle incidenten zijn of zullen worden gemeld (onderrapportage). Ten tweede kan het zo zijn dat de mogelijkheden voor verificatie dan wel falsificatie van de beschuldiging ontbreken. Waarom zijn algemene uitspraken wenselijk? Hierbij is het van belang om een onderliggende vraag van dit onderzoek scherp in het vizier te houden.Velen vragen zich immers af of het bij de huidige aandacht voor seksueel misbruik gaat om een topje van de ijsberg met een niet zichtbare en veel bredere doorwerking in de organisaties binnen de R.K. Kerkprovincie, of om een gedi^erentieerde situatie (naar tijd, plaats, soorten van instelling en individuele instelling), dan wel alleen om een reeks van individuele misdrijven en misdragingen. Een helder antwoord op deze vragen helpt de slachto^ers, de verantwoordelijke bestuurders die maatregelen wensen te nemen, maar ook degenen die in het geheel geen blaam treft, te vrijwaren van beschuldigingen. 536 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 537 Voor het doen van betrouwbare uitspraken dient inzicht verkregen te worden in het aantal slachto^ers per dader, en het aantal vermoedelijke daders en vermoedelijke slacht- o^ers. Voorts dienen deze uitkomsten gerelateerd te worden aan de totale omvang van de populaties van minderjarigen (op scholen, internaten, jongerengroepen, misdienaars, etc.) waartoe de slachto^ers behoren of behoorden. Naar analogie geldt hetzelfde voor de daders. Eerst dan zijn vergelijkingen mogelijk met elders uit eerder onderzoek verkregen gegevens voor vergelijkbare situaties, andere beroepsgroepen en sectoren (waar een gezagsrelatie aanwezig is) en instellingen (bv. internaten) in Nederland en daarbuiten. Er zij op gewezen, dat er op voorhand niet van kan worden uitgegaan dat de direct beschikbare gegevens voldoende of voldoende betrouwbaar zijn om een bij benadering onderbouwde schatting van de omvang van seksueel misbruik van minderjarigen te kunnen geven. Daarom is het nodig dat de commissie ook zelf aanvullende gegevens verzamelt. Daarbij dienen vergelijkbare studies in binnen-en buitenland te worden betrokken. Eerst dan kan een wetenschappelijk onderbouwd antwoord gegeven worden op de vraag of er sprake is van het topje van de ijsberg, een gedi^erentieerde situatie, of van een verzameling van individuele misdrijven en misdragingen. 2.2.3. Agenda voor het empirisch onderzoek Het voorafgaande vereist dat de onderzoekscommissie zich bij de aanvang van haar werk concentreert op de vaststelling van de precieze opzet van het empirisch onderzoek en op grond daarvan de onderzoeksagenda vaststelt. Om daartoe te komen is in ieder geval ook nodig: – literatuurstudie: welke studies zijn er al gedaan en wat kan daarvan worden geleerd? – follow-upinterviews met een steekproef van respondenten/slachto^ers waarbij in ver band met de hulp en begeleiding ook kan worden ingegaan op de gevolgen van mis bruik5; de commissie zal bij het bepalen van de onderzoeksopzet rekening dienen te houden met de gewenste duur van het onderzoek van ongeveer een jaar. 2.3. Deel 2 van het onderzoek: het sociologisch/historisch onderzoek In het licht van de veelheid van meldingen en klachten dringt zich de vraag op hoe dit alles zich heeft kunnen ontwikkelen? Het gaat dan om de brede maatschappelijke context: in wat voor maatschappij konden deze gebeurtenissen plaatsvinden? Hetgaatverderomder.k.-gemeenschapinonsland alsdirectecontextvoorde r.k.-religieuze instellingen: welke rol speelden deze instellingen in het dagelijks leven van hen die deel uit maakten van die gemeenschap? Het gaat tenslotte om de instellingen zelf en hun specifieke cultuur. De slachto^ers hebben recht op beantwoording van die vraag. Drie zaken verdienen in dat verband aandacht. 2.3.1. Culture of silence Ten eerste verdient het aanbeveling om sociaalhistorisch onderzoek te doen naar de op meerdere plaatsen, waaronder ook in de media, genoemde ‘culture of silence’. Hoe kan het dat, indien mensen ervan afwisten, het toch stil bleef? Het gaat er nu niet om dat die zwijgcultuur goedgepraat wordt, maar om nauwkeurig te kijken naar de oorzaken en voorwaarden die deze cultuur mogelijk maakten en om daaruit lessen te trekken voor de toekomst. Dit zou door middel van specifieke casestudies onderzocht kunnen worden. Daarvoor is het nodig inzicht te hebben op het punt van – overigens aan verandering onderhevig zijnde – opvattingen over pedofilie in de samenleving en van wat gezegd is in de wetenschappelijke (bv. de psychiatrische) literatuur in de afgelopen decennia. Verder kan 537 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 538 op basis van de meldingen en de berichtgeving in de media alleen worden gesteld dat slachto^ers deels niet hebben gesproken, deels hebben gesproken, maar het zwijgen is opgelegd door ouders, opvoeders of opleiders. Het onderzoek moet derhalve ook gericht zijn op een analyse van de communicatiecultuur in r.k.-kring, waarbij aan structurele en specifieke aspecten zoals het biechtgeheim aandacht moet worden besteed. 2.3.2. Celibaat en kuisheid Ten tweede zal het onderzoek gericht dienen te worden op de relatie tussen seksueel misbruik en het celibaat voor priesters en de gelofte van kuisheid voor mannelijke en vrouwelijke religieuzen. Het is van belang dat het onderzoek zich rekenschap geeft van mogelijke verschillen tussen de formele definitie en interpretaties die daaraan in de loop van de tijd werden gegeven en door wie. Daarbij dient zeker ook gekeken te worden naar de wijze waarop de definitie is uitgelegd in de fase van toeleiding, toelating en het keuzemoment voorafgaand aan de diakenwijding ter voorbereiding op een priesterwijding of het afleggen van de tijdelijke en eeuwige beloften die de keuze voor het celibaat, c.q. de kuisheid meebrachten. 2.3.3. Bestuurlijke verantwoordelijkheden Ten derde dient aan de orde te komen hoe organisaties en hun bestuurders door de tijd heen zijn omgegaan met hun verantwoordelijkheden voor minderjarigen en hoe men optrad in geval van ontdekking van seksueel misbruik van minderjarigen. Het gaat dan in het bijzonder om rectoren, hoge oversten van religieuze instituten en bisschoppen. Aan hen zullen onder meer de volgende vragen dienen te worden voorgelegd: welke maatregelen van rechtspositionele aard nam men bij ontdekking van seksueel misbruik van minderjarigen; welke overige maatregelen werden er genomen; in hoeverre werd er aangifte gedaan bij de politie, en wanneer dit niet het geval was, waarom liet men dit achterwege? 2.3.4. De slachtoffers en hun hulp Tot nu toe werd er in dit voorstel over slachto^ers als groep gesproken. Dat neemt niet weg dat de in te stellen commissie ook de vraag onder ogen dient te zien op welke manieren zij kennis kan nemen van individuele gevallen en in hoeverre er over individuele gevallen op basis van vrijwilligheid aan de kant van de slachto^ers gesprekken kunnen plaatsvinden. Hierbij kan niet buiten de aandacht blijven op welke wijze in het verleden hulp is verleend aan de slachto^ers. Aandacht zal dan ook gegeven dienen te worden aan de positie van Hulp & Recht. In verband hiermee dient er binnen de commissie deskundigheid en ervaring op het gebied van de hulpverlening aanwezig te zijn. 2.3.5. Juridische-en beleidsmatige kaders Op grond van artikel 2.2 BW hebben kerkgenootschappen rechtspersoonlijkheid en mogen zij hun interne organisatie regelen krachtens een eigen statuut voor zover dit niet in strijd is met de wet. De interne organisatie van het R.K. kerkgenootschap wordt geregeld door het Codex Iuris Canonici van 1983 en het reglement voor het R.K. Kerkgenootschap, canoniek de R.K. Kerkprovincie genoemd. Het Nederlands Wetboek van Strafrecht bevat in de artikelen 244-249 bepalingen over seksueel misbruik van minderjarigen. Het kerkelijk wetboek van 1983 gaat in Boek VI, titel V, can. 1395 § 2 in op het seksueel misbruik van minderjarigen beneden de leeftijd van zestien jaar. Beide regelingen hebben, gedurende de periode welke het onderzoek beslaat, wijzigingen ondergaan. Het Wetboek van Strafrecht werd op dit punt gewijzigd en het 538 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 539 oude kerkelijk wetboek van 1917 werd in 1983 vervangen door het thans vigerende Codex Iuris Canonici. Om een helder juridisch en beleidsmatig kader te schetsen over de periode die het onderzoek beslaat zijn antwoorden nodig op de volgende vragen: 1 Welke wettelijke bepalingen en opvattingen golden en gelden krachtens het Nederlands recht gedurende de periode van onderzoek (1945 tot heden) met betrekking tot: – De bescherming van minderjarigen die zich in ongelijke machtsrelaties bevinden of geplaatst worden? – Meer specifiek, het beschermen van minderjarigen tegen seksueel misbruik, ook in verhouding tot ouders, opvoeders en opleiders? – De ontwikkelingen in de bescherming die zich in deze periode hebben voorgedaan en waardoor deze ontwikkelingen werden veroorzaakt? 2 Welke wettelijke bepalingen en opvattingen golden en gelden krachtens het Canoniek recht gedurende de periode van onderzoek (1945 tot heden) met betrekking tot: – De bescherming van minderjarigen die in ongelijke machtsrelaties aan de zorgen van de R.K. Kerkprovincie werden haar toevertrouwd? – Meer specifiek, het beschermen van minderjarigen tegen seksueel misbruik? – De ontwikkelingen in de bescherming die zich in deze periode hebben voorgedaan en waardoor deze ontwikkelingen werden veroorzaakt? 3 Hoe is de R.K. kerkprovincie in de onderzoeksperiode (1945 tot heden) omgegaan met de ontwikkelingen in beide rechtssystemen aangaande dit onderwerp? – Hoe werd het beleid inzake de bescherming van minderjarigen en de bestrijding van misbruik uitgezet? . Hoe verhoudt zich dit met de kaders en de richtlijnen die vanuit de Heilige Stoel ten aanzien van misbruik van minderjarigen zijn gesteld? Wat is bijvoorbeeld de rol en betekenis geweest van de instructie Crimen Sollicitationis uit 1962, de apostolische brief van paus Johannes Paulus II Sacramentorum sanctitatis tutela van 30 april 2001, de verklaring van de Congregatie van de Geloofsleer De Delictis Gravioribus van 18 mei 2001 en de op 12 april 2010 gepresenteerde Guide to understanding Basic cdf procedures con- cerning sexual abuse allegations en de daaraan gehechte richtlijnen? 4 Wat is op dit moment het standpunt dat de Rooms-Katholieke kerk, en meer in het bijzonder de R.K. Kerkprovincie in Nederland, inneemt met betrekking tot de bescherming van minderjarigen die aan haar zorgen zijn toevertrouwd, en meer specifiek het voorkomen en bestrijden van seksueel misbruik in pastorale relaties? – Hoe wordt daar bij de selectie en tijdens de opleidingen en vormingstrajecten van aan staande pastoraal werkers, diakenen, priesters en religieuzen in Nederland aandacht aan besteed? 2.3.5.1. Ambtsgeheim en vertrouwelijkheid Welke is de rol en betekenis van het ambtsgeheim (Wetboek van Strafrecht, artikel 272, CIC, boek IV,can.983)endevertrouwelijkheid,c.q.zwijgplichtinde onderhavigediscussie? 1 Is er daarvoor een juridische basis naar Nederlands recht en/of in het kerkrecht? 2 Hoe absoluut is het ambtsgeheim in beide rechtssystemen? 3 En mocht het ambtsgeheim niet absoluut zijn, welke parallellen liggen er dan in de praktijk met bijvoorbeeld het verschoningsrecht van specifieke beroepsgroepen? 539 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 540 Ook lijkt er sprake te zijn van verschillende verzoeken tot zwijgen of zwijgplichten: 1 Waar en wanneer is er sprake (geweest) van zwijgplichten, aan wie opgelegd en hoe geformuleerd? 2 3 Welke (kerk)juridische bepalingen lagen aan deze zwijgplichten ten grondslag? Hoe werk(t)en deze zwijgplichten in de praktijk; welke consequenties hebben zij gehad voor de bij de procedure betrokken partijen? 2.4. Onderzoeksvragen Op grond van de bovenstaande overwegingen zijn de volgende onderzoeksvragen geformuleerd: 1 Welke zijn de gegevens en omstandigheden van seksueel misbruik van minderjarigen die aan de zorg van de R.K. Kerkprovincie werden toevertrouwd in de periode van 1945 tot heden? 2 Gaat het om een structureel probleem, een gedi^erentieerde situatie naar tijd, plaats en instelling, of om een verzameling van unieke individuele misdrijven en misdragingen? 3 Was/is er sprake van een ‘culture of silence’ rondom seksueel misbruik van minderjari gen in de R.K. Kerkprovincie? 4 Bestaat er een verband, en zo ja welk, tussen de verplichting tot seksuele onthouding, besloten in het celibaat (priesters en mannelijke priesterreligieuzen) en de gelofte tot zuiverheid of kuisheid (voor mannelijke en vrouwelijke religieuzen) enerzijds en anderzijds het geconstateerde seksueel misbruik van minderjarigen? 5 Zijn er mogelijk ook andere oorzaken? Wat is er te zeggen over de gelegenheden tot misbruik, risico op ontdekking en sancties die verbonden zijn met de pastorale context en de context van instellingen voor opvoeding en onderwijs, waarbij met name ook de interne organisatie en de e^ecten van 24-uurs ‘gesloten instellingen’ als internaten aan de orde zullen komen. 6 Welke juridische en beleidsmatige kaders, zowel naar Nederlands recht als kerkrechtelijk, zijn van toepassing op deze kwestie en welke ontwikkelingen hebben hierin plaatsgevonden? Met het oog op de slachtoffers: 7 Hoe zijn de bestuurlijk verantwoordelijken omgegaan met hun verantwoordelijkheden voor minderjarige slachto^ers? Welke maatregelen namen zij met betrekking tot de beschuldigden? 8 Is de procedure van Hulp & Recht adequaat en hoe heeft zij tot nu toe gefunctioneerd? 9 Waarmee zijn de slachto^ers van het misbruik op dit moment het meest geholpen? Welke rol en verantwoordelijkheden liggen er hier voor de R.K. Kerkprovincie? 10 Welke lessen kunnen getrokken worden? Welke (preventieve) maatregelen moeten er genomen worden om herhaling te voorkomen? Hoofdstuk 3: Rol en verantwoordelijkheden ten aanzien van de slachtoffers 3.1. Deel 3 van het onderzoek: hulp aan de slachtoffers Het voorafgaande richtte zich op de vraag naar de feiten en omstandigheden. Het doel van dat onderdeel is het verkrijgen van een goed beeld van de aard, omvang en schaal van het misbruik in de periode van 1945 tot heden. Het tweede deel van dit advies kiest het persoonlijke perspectief van de slachto^ers. Welke rol en verantwoordelijkheden heeft de kerk tegenover de slachto^ers van misbruik? 540 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 541 Individuen zijn in concrete omstandigheden het slachto^er geworden van misbruik. Daar kunnen we bepaald niet lichtvaardig mee omgaan. Hoe kan er recht gedaan worden aan hun verhalen, verdriet en pijn? Natuurlijk, in de gevallen waarin het misbruik recent plaatsvond staat er een tweetal wegen open om de slachto^ers tegemoet te komen: de weg naarderechterof dewegviadedoordeR.K.Kerkprovinciezelf ingesteldeprocedurevan Hulp & Recht. Maar het is ook waar dat in veel gevallen het misbruik lang geleden heeft plaatsgevonden. Veel van de beschuldigden leven niet meer, of zijn hoogbejaard. Veel van de instellingen zijn al lang geleden opgehouden te bestaan, of zijn ingrijpend van organisatie- en verantwoordelijkheidsstructuur en personeelsbezetting veranderd. Veel van de verantwoordelijken in die tijd zijn evenmin in leven. Het gaat hier eigenlijk om een constellatie van organisatiestructuur en cultuur die niet meer bestaat. In zoverre is er niemand meer die deze cultuur nog goed kan vertegenwoordigen. Ook hierdoor is bijvoorbeeld de weg naar het strafrecht in vele gevallen niet meer mogelijk. Daar staat het volgende tegenover. De bestuursstructuur van de Rooms-Katholieke Kerk op nationaal en internationaal niveau heeft evenwel sinds het Tweede Vaticaans Concilie op punten weliswaar wijzigingen ondergaan, maar niet zodanig dat dat ertoe heeft geleid dat bestuurlijke verantwoordelijkheden van bisschoppen en hoge oversten van ordes en congregaties wezenlijk zijn veranderd. Bovendien laten de meldingen na 1980 zien dat er tenminste een zekere continuïteit lijkt te zijn in de omgang met misbruikmeldingen. Nagegaan moet worden welke factoren die aan die cultuur hebben bijgedragen verdwenen zijn en welke constant zijn, zodat de opdrachtgevers van het onderzoek zich hiervan rekenschap kunnen geven bij hun toekomstig beleid ten aanzien van misbruik. Zelfs indien de rechtsgang volkomen weggevallen is, dan betekent dat nog niet dat de huidige R.K. Kerkprovincie uit morele overwegingen geen verantwoordelijkheid heeft tegenover de slachto^ers van deze donkere pagina uit haar recente geschiedenis. Juist als kerkgemeenschap dient zij in de omgang met de slachto^ers haar diepste opdracht van humaniteit waar te maken. Daarom zal de commissie zich bezig moeten houden met de vraag welke schade er bij de slachto^ers is ontstaan in termen van trauma, verdriet, leed en geschonden vertrouwen. Een deel van de slachto^ers meldt dat hun zaak ernstig was, maar is verwerkt. Het feit dat het misbruik is verwerkt, maakt de ernst ervan echter niet minder. Een deel van de slachto^ers zegt dat de schade groeit; sommige geven aan dat dit een blijvende frustrerende invloed heeft gehad op hun leven. Een aantal heeft behoefte aan een pastoraal gesprek; of om de feiten en omstandigheden te vertellen; of om met de toenmalig verantwoordelijken te spreken. In alle gevallen is de vraag welke hulp concreet gewenst is?Welke mogelijkheden liggen er om deze hulp tot stand te brengen of te faciliteren? Waar zijn de slachto^ers echt mee geholpen? Deze vragen, ofschoon geen deel van het wetenschappelijk onderzoek als zodanig, kunnen niettemin niet los van het onderzoek worden gezien, al was het alleen al omdat vanwege de meldingen van de slachto^ers de slachto^ers zelf centraal zijn komen te staan. Het verdient aanbeveling om bij voorrang al binnen enkele maanden na aanvang van de werkzaamheden een gericht advies te geven over de begeleiding en hulp in afwachting van de resultaten van het onderzoek zelf, zodat de R.K. Kerkprovincie de nodige voorzieningen kan tre^en. In dit kader verdient de procedure van het door de R.K. Kerkprovincie opgerichte instelling Hulp & Recht bijzondere aandacht. 3.2. Procedure Hulp & Recht De R.K. Kerkprovincie kent sinds 1995 de landelijke instelling Hulp & Recht. Deze is opgericht door de bisschoppen en leidinggevenden (hogere oversten) van religieuzen. De in 541 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 542 stelling wil hulp en recht bieden aan mensen die het slachto^er zijn geworden van seksueel misbruik door priesters, religieuzen en kerkelijk werkers. De procedure van Hulp & Recht is gebaseerd op het tuchtrecht zoals dat bijvoorbeeld ook in de medische wereld bestaat. In de berichtgeving rondom de zaken die thans naar buiten zijn gekomen zijn er kritische vragen gesteld bij de procedures en het praktisch functioneren van Hulp & Recht. Derhalve verdient het aanbeveling om de procedure en het functioneren van de instelling aan de hand van de volgende vragen kritisch tegen het licht te houden en waar nodig aanbevelingen te doen: – Hoe verhoudt de procedure van hulpverlening en begeleiding bij Hulp & Recht zich tot vergelijkbare activiteiten van andere instanties? – Hoe verhoudt zich de juridische procedure van Hulp & Recht tot andere vergelijkbare procedures (met een tuchtrechtelijk karakter) in Nederland? – Hoe verhoudt de procedure van Hulp & Recht zich tot het Nederlandse recht? – Hoe verhoudt zich de procedure van Hulp & Recht tot het kerkelijk recht? – Hoe functioneert de huidige procedure in de praktijk; wat gaat er goed, wat gaat er niet goed, waar zijn veranderingen en verbeteringen nodig; worden de adviezen van Hulp en Recht opgevolgd? . Welke andere juridische mogelijkheden, zowel naar Nederlands recht als kerkrechtelijk, staan er voor de bisschoppen en leidinggevende religieuzen open om seksueel misbruik te voorkomen, de slachto^ers te beschermen en onderzoek en vervolging in te stellen bij verdenking van seksueel misbruik door vertegenwoordigers van de kerk? . Welke procedures gelden in het algemeen bij de andere instellingen waar slachto^ers zich hebben gemeld? Waar zijn die procedures op gebaseerd en hoe wordt daar met de belangen van slachto^ers en beschuldigden omgegaan? 3.3. Lessen voor de toekomst De in te stellen commissie zal ten slotte moeten worden opgedragen om, in het licht van het primaire en secundaire onderzoek en de concrete ervaringen van de slachto^ers, haar conclusies te trekken met betrekking tot de vraag wat de feiten en omstandigheden zijn met betrekking tot seksueel misbruik van minderjarigen in de R.K. Kerkprovincie in de periode van 1945 tot heden. De commissie zal waar mogelijk moeten aangeven welke kwetsbare plekken er in de organisatie-en bestuursstructuur aanwezig zijn, in samenhang met de verantwoordelijkheden, werkvelden en het te voeren personeels-en vrijwilligersbeleid om nieuwe gevallen van misbruik in de toekomst te voorkomen. 3.4. Verslaglegging Om haar onafhankelijkheid en transparantie te waarborgen moet de in te stellen commissienaarseksueelmisbruik van minderjarigen in de R.K. Kerkprovincie inde periode 1945 tot heden verplicht worden om het onderzoeksrapport en de daarbij behorende rapportages te publiceren, alsmede haar aanbevelingen met betrekking tot het omgaan met de huidige klachten van de slachto^ers en de lessen voor de toekomst. 542 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 543 Hoofdstuk 4: Tijdslijn weken tentatief plan van aanpak – 12wekenvoorbereidingstijd – 1jaarzuivereonderzoekstijd – 12wekenvooruitloopenafronding (Indienomdringenderedenennoodzakelijkéénmaligteverlengenmet6maanden, zieTermsofReference) 1-6 Opstartencommissie,organisereninfrastructuur,taakverdeling 6-12 Uitwerkendeelvrageninconcreteonderzoeksvoorstellen,inventariserennamenexternte raadplegen/horendeskundigen. Aandachtvoorslachtoffers;adviseringoverhulpaanslachtoffers;doorlichtenprocedure Hulp&Recht. 13-47 Onderzoek 48-49 Terugkoppelinggehelecommissie,eventueelaanscherpenvanvragen,uitbreidingof inperkingvanbepaaldeterreinen. 50 Korteopenbarerapportageoverdegangvanzakentotnutoe,eventueelmet aangescherptevragen,noggeenconclusies 1-12 Onderzoek 13-24 Afrondingvanonderzoek,schrijvenconclusiesenaanbevelingen 25 Presentatieuitkomstenvanonderzoek Hoofdstuk 5: Samenstelling van de commissie Het onderzoek van de commissie voltrekt zich op vijf niveaus: (a) het horen of doen horen van slachto^ers, getuigen en beschuldigden/daders, bestuurlijk verantwoordelijken; (b) archiefonderzoek; (c) het (doen) doornemen van voor het onderwerp relevante studies; (d) eigen onderzoek (survey, vergelijkingen); (e) aandacht voor de hulp aan de slachto^ers. Voor een goede vervulling van de onderzoeksopdracht is daarom een multidisciplinaire aanpak vereist die tot uitdrukking komt in de commissiesamenstelling. Daarnaast zal op adhocbasis van externe deskundigheid (bv. canoniek recht) gebruik moeten worden gemaakt. Voor het veldwerk zal gebruik moeten worden gemaakt van gespecialiseerde onderzoekers. De commissie zal bij haar complexe taakvervulling ondersteund moeten worden door een kleine organisatie die daarvoor speciaal wordt opgezet. In de commissie dient naast een voorzitter en secretaris aanwezig te zijn: – juridische expertise (strafrecht en/of jeugdrecht, zo mogelijk gecombineerd met onder zoeks-en/of -opsporingservaring); – een psycholoog; – een (wetenschaps)filosoof met empirische achtergrond; – een (kerk)historicus of een historicus met specialisatie in religie; – een deskundige op het terrein van de hulpverlening. Hoofdstuk 6: Terms of reference 1 De Nederlandse Bisschoppenconferentie (BK) en de Konferentie Nederlandse Religieuzen (KNR) stellen een onafhankelijke onderzoekscommissie in voor een onderzoek naar 543 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 544 seksueel misbruik van minderjarigen die aan de zorgen van de R.K. Kerkprovincie werden toevertrouwd in de periode van 1945 tot heden. Voor het samenstellen van de onderzoekscommissie geeft zij zonder last of ruggespraak mandaat aan de door haar benoemde voorzitter van de commissie. 2 Het advies voor het instellen van een onderzoekscommissie eventueel aangevuld met aanvullende wensen van de opdrachtgevers zoals vastgelegd op een vergadering na de presentatie van het advies bepalen, en openbaar gemaakt, de inhoud en dimensies van het onderzoek. 3 De onderzoekscommissie krijgt een mandaat voor 1,5 jaar dat maximaal éénmaal verlengd kan worden met 6 maanden. Indien verlenging gewenst is zal de commissie 3 maanden voor het verlopen van het mandaat en met redenen omkleed kennis geven aan de opdrachtgevers. 4 De voorzitter van de onderzoekscommissie zorgt voor een begroting en de bewaking daarvan. De kosten worden gedragen door de BK en de KNR. De BK en de KNR stellen onderling een verdeelsleutel vast. 5 Van de onderzoekscommissie dienen naast voorzitter en secretaris de leden afkomstig te zijn van de volgende (eventueel gecombineerde) expertisevelden: – juridische expertise (strafrecht en/of jeugdrecht, onderzoeks-of opsporingservaring) – een psycholoog; – een wetenschapsfilosoof met empirisch achtergrond; – een (kerk)historicus en/of historicus met specialisatie in religie; – een deskundige op het terrein van de hulpverlening. Voorts zal op adhocbasis deskundigheid van buiten kunnen worden aangetrokken (statistiek, archief, kerkrecht gespecialiseerde onderzoekers etc.). 6 De onderzoekscommissie stuurt een onderzoeksteam aan. Dit onderzoeksteam bestaat uit een teamleider en onderzoekers met bovengenoemde expertise, waaronder ook een archivaris. In gevallen waarin het onderzoeksteam niet over noodzakelijk geachte expertise beschikt, kunnen externe deskundigen gevraagd worden om deelvragen in het onderzoek te beantwoorden. Deze antwoorden zullen aan het onderzoek worden toegevoegd. 7 De BK en de KNR zorgen voor de benodigde kantoorruimte en financiële faciliteiten voor de commissie en het onderzoeksteam. 8 De onderzoekscommissie en het onderzoeksteam stellen beide een protocol vast hoe zij zullen omgaan met de vertrouwelijkheid van persoonlijke gegevens die haar tijdens het onderzoek onder ogen komen of die op enig andere manier kenbaar worden gemaakt. Ten overstaan van derden hanteren beide, in navolging van het gebruik bij justitiële onderzoeken, een volstrekte vertrouwelijkheid. 9 De opdrachtgevers spannen zich zonder enige terughoudendheid in om ervoor te zorgen dat de onderzoekers toegang krijgen tot alle relevante archieven. 10 De opdrachtgevers spannen zich zonder enige terughoudendheid in om ervoor te zorgen dat verantwoordelijken en oud-verantwoordelijken gehoord kunnen worden in het kader van het onderzoek. 11 Alle partijen en betrokkenen onthouden zich van uitspraken en informatieverstrekking omtrent de (mogelijke) uitkomst van het onderzoek totdat de onderzoekscommissie haar eindverslag heeft aangeboden aan de opdrachtgevers. Externe contacten lopen via de voorzitter. Dit eindverslag is openbaar. Daarna bestaat er de mogelijkheid, met inachtneming van de gangbare regels en gebruiken van zorgvuldigheid en privacybescherming, voor de onderzoekers om over het historisch deel van het onderzoek eigenstandig te publiceren in wetenschappelijke tijdschriften, 544 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 545 12 De opdrachtgevers zullen, na bestudering, aangeven hoe zij zullen omgaan met de conclusies en aanbevelingen uit het eindverslag. Deze integrale reactie zullen zij binnen 6 maanden na ontvangst van het eindverslag openbaar maken. 13 Vijf jaar na de publicatie van het eindverslag zullen de opdrachtgevers aan de leden van de toenmalige onderzoekscommissie terugrapporteren hoe men met de lessen, verantwoordelijkheden en aanbevelingen is omgegaan. Deze rapportage is openbaar. noten 1 Later in de tekst wordt ingegaan op het begrip seksueel misbruik. 2 InhetgehelevoorstelwordtgesprokenoverdeR.K.Kerkprovincie,hieronderworden ook begrepen de ordes en congregaties die lid zijn van de KNR. 3 Ditimpliceertnognietdirecteenafnamevanhetaantalr.k.-onderwijsinstellingen. Alleen de personele en bestuurlijke betrokkenheid van priesters en religieuzen is sedert de jaren ’60 van de vorige eeuw geslonken. 4 Ook hier zal het van belang zijn om te kijken wat het vigerende kerkrecht in de historische context was, bijvoorbeeld het recht zoals neergelegd in de Codex van 1917. 5 Zie punt 2.3.4. 545 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 546 Aanbiedingsbrief Drs.W.J. Deetman Den Haag, 7 mei 2010. Aan de Nederlandse Bisschoppenconferentie Aan de Konferentie Nederlandse Religieuzen (KNR) Betreft: voorstel tot instelling van een onafhankelijke onderzoekscommissie Zeer geachte leden van de Nederlandse Bisschoppenconferentie, Zeer geachte leden van het bestuur van de Konferentie Nederlandse Religieuzen, Op 9 maart 2010 hebt u gezamenlijk en unaniem besloten tot een onafhankelijk onderzoek naar seksueel misbruik van minderjarigen binnen de R.K. Kerkprovincie in Nederland (hierna: R.K. Kerkprovincie). Voorts is besloten de formulering van de onderzoeksvragen met een onderbouwing daarvan eveneens onafhankelijk te doen plaatsvinden. Mij is verzocht die vragen te formuleren in overleg met deskundigen. Het voorstel daartoe treft u bijgaand aan. Op basis hiervan zal de in te stellen onderzoekscommissie haar onderzoeksagenda dienen vast te stellen en uit te voeren. De kennis van de feiten en omstandigheden is bovenal van belang omdat uit onderzoek en ervaring is gebleken dat slachto^ers van misbruik het belangrijk vinden dat er onafhankelijk en wetenschappelijk naar de problemen gekeken wordt. Het zorgvuldig formuleren van de goede wetenschappelijke onderzoeksvragen heeft de nodige tijd gekost. Ik ben mij ervan bewust dat deze aanpak het risico loopt om door de slachto^ers als een technocratisch en emotieloos proces te worden ervaren. Omwille van een spoedige hulpverlening heb ik in het nu gepresenteerde advies apart een onderdeel over hulp aan de slachto^ers opgenomen. Deze hulp kan niet wachten op de uitkomst van het onderzoek. Daarom heb ik het onderdeel over hulp aan de slachto^ers in het begin van het onderzoekstraject gepland. Ik besef terdege dat het in het onderhavige onderzoek niet alleen gaat om een zwarte bladzijde uit de recente geschiedenis van de R.K. Kerkprovincie, maar ook om één die nagenoeg onbeschreven is. Daarom stonden mij tijdens de werkzaamheden steeds twee doelstellingen voor ogen: waarheidsvinding en zorg voor de slachto^ers. 546 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 547 In het bij dit schrijven gevoegde voorstel komen naast de zorg om de slachto^ers de volgende onderwerpen aan de orde: – een precisering van het onderwerp, het doel en het domein van onderzoek; – de onderzoeksvragen; – de vaststelling van de onderzoeksvelden; – een globale duiding van de methode van onderzoek; – de tijdslijn; – de zorg om de slachto^ers; – de aanbevelingen ter voorkoming van seksueel misbruik; – de samenstelling van de onderzoekscommissie. Op uw aangeven is daaraan later nog het volgende toegevoegd. Allereerst gaat het erom inzicht te verkrijgen in de aard en omvang van seksueel misbruik van minderjarigen die waren of zijn toevertrouwd aan de zorg van instellingen en parochies binnen de R.K. Kerkprovincie. Toch wordt met dit onderzoek niet alleen een historische reconstructie beoogd. Het kwam immers op gang door de melding van mensen die aangaven in het verleden slachto^er te zijn geworden van misbruik door r.k.-priesters, religieuzen of lekenbroeders en daar nu nog steeds de negatieve gevolgen van ondervinden. Daarom zal een deel van het onderzoek zich ook richten op de zorg en hulp aan hen. Hierbij zal tevens aandacht worden geschonken aan het functioneren van de hulpverleningsinstantie “Hulp en Recht”, die in 1995 door het Nederlandse episcopaat in het leven werd geroepen. Het onderzoeksvoorstel treft u separaat aan. Nadat de onderzoeksagenda door de voorgestelde commissie is vastgesteld zal bij u een begroting worden ingediend. Het voorgestelde onderzoek vereist gedegen wetenschappelijk handwerk. Tegen deze achtergrond stel ik u daarom voor om naast de voorzitter en een ambtelijk secretaris, in de onderzoekscommissie te benoemen: Dr. N. Draijer, hoofddocent Trauma en Persoonlijkheid (VU-Medisch Centrum) Mr. P. Kalbfleisch, voorzitter Raad van bestuur van de NMa; oud-rechter Prof. dr. H.L.G.J. Merckelbach, hoogleraar psychologie (UM), lid van de KNAW Prof. dr. M. E. Monteiro, hoogleraar geschiedenis van het Nederlands Katholicisme (RUN) Prof. dr. ir. G.H. deVries, raadslid WRR, hoogleraarWetenschapsfilosofie (UvA) Voor hun curriculum verwijs ik naar de bijlage bij deze brief. Met het bijgevoegde voorstel stemmen zij in. Ik stel voor de ambtelijk secretaris door de commissie te laten benoemen. Voor het in mij gestelde vertrouwen zeg ik u dank. Hoogachtend, 547 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 548 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 549 Methodologische verantwoording empirisch onderzoek Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 550 Inhoud Inleiding 551 Vertekeningen 552 Onderzoeksbenadering 553 Meldingen (Bron 1): Codering 554 Meldingen (Bron 1): Checks 555 Meldingen (Bron 1): Additionele resultaten 556 Survey (Bron 3): Methodologische overwegingen 558 Survey (Bron 3): Uitvoeringsaspecten en checks 559 Survey (Bron 3): Additionele resultaten 561 Vervolgonderzoek: Uitvoeringsaspecten en checks 565 Vervolgonderzoek: Vragenlijsten 567 Vervolgonderzoek onder melders (Bron 2): Additionele resultaten 568 Vervolgonderzoek bij de gestratificeerde steekproef: Additionele resultaten 569 Theoretisch intermezzo: Inconsistenties bij herhaalde bevraging 570 Statistische analyses 571 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 551 Inleiding Deze bijlage beschrijft hoe de Onderzoekscommissie het empirische deel van haar onderzoek ter hand heeft genomen.1 Leidend daarbij waren de vragen van de Onderzoekscommissie: wat is de omvang van seksueel misbruik van minderjarigen die werden toevertrouwd aan de verantwoordelijkheid van instellingen en parochies binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie in Nederland, wat is de aard ervan, in welke mate is het verweven met de institutionele structuur van de kerk en hoe zijn degenen die het trof eraan toe? Elders in dit rapport heeft de Onderzoekscommissie deze vragen uitvoeriger geformuleerd. Het dient een doel om de aanpak van de Onderzoekscommissie te contrasteren met onderzoek dat in andere landen heeft plaatsgevonden of plaatsvindt. In de Verenigde Staten deed het prestigieuze John Jay College (John Jay College, 2004, 2006) in een eerste rapport2 verslag van haar onderzoek naar de aard van seksueel misbruik door plegers werkzaam in de Rooms-Katholieke Kerk. Ofschoon dat onderzoek informatief was, stoelde het niet op het verhaal van de slachto^ers. De Amerikaanse studie beperkte zich tot meldingen bij de kerk in de periode tussen 1950 en 2002, die in dossiers zijn vastgelegd. Dat maakt dat de Amerikaanse gegevens nogal indirect zijn. Bovendien duikt het fenomeen in de Verenigde Staten vooral op in de context van parochies, terwijl in Nederland het misbruik zich – op basis van berichtgeving in de media – ook en vooral leek af te spelen in het onderwijs, zoals de (klein)seminaries, juvenaten en andere internaten. Ook de aanpak in Ierland door de commissie-Ryan3 en door de Royal College of Surgeons in opdracht van de Bishops’ Committee on Child Protection werd door de Onderzoekscommissie als te beperkt beoordeeld. Het onderzoek van de commissie-Ryan betrof enkel meldingen van slachto^ers; er werd geen enquête onder de bevolking uitgevoerd (Carr,2006;Carre.a.,2009,2010).Zodoendeblijftongewishoerepresentatief dezegegevens zijn. Het onderzoek van de Royal College of Surgeons is wat dat aangaat beter, want er werden drie paden bewandeld: 1. een representatieve enquête (survey) onder de Ierse bevolking naar de omvang van seksueel misbruik van minderjarigen door geestelijken; 2. diepte-interviews met een selecte groep van slachto^ers en hun familieleden, alsook veroordeelde daders en hun familieleden; 3. een survey onder bestuurlijk verantwoordelijken (Goode e.a., 2003). Daarnaast werd een omvangschatting gepresenteerd die was gebaseerd op de gegevens uit de algemene bevolkingsstudie ‘Sexual Abuse and Violence in Ireland’ (SAVI) (McGee e.a., 2002). De Onderzoekscommissie ziet het als een sterk punt van het Royal College-onderzoek dat het meerdere onderzoekstechnieken hanteerde, maar acht het onderdeel van de diepte-interviews toch te beperkt, dat wil zeggen te beperkt om goed zicht te krijgen op de aard van het misbruik. De Onderzoekscommissie koos evenmin voor de aanpak in België, waar de zogenaam 551 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 552 de ‘waarheidscommissie’ enkel uitging van meldingen van slachto^ers en wat deskundigen daarover zoal te zeggen hadden (Belgische Kamer van volksvertegenwoordigers, 2011).4 Opnieuw: bij een aanpak die kapitaliseert op meldingen van slachto^ers – hoe belangrijk en informatief die ook zijn – blijft de vraag staan hoe representatief de verkregen informatie is. Onlangs hebben Duitse onderzoekers (Pfei^er & Stadler, 2011) voor een aanpak gekozen die sterk lijkt op het door de Onderzoekscommissie uitgevoerde onderzoek. Maar naar het zich laat aanzien is het Nederlandse onderzoek niet alleen grootschaliger – dan gaat het vooral om de hierna te bespreken survey-gegevens – maar ook grondiger – dan gaat het vooral om het onderdeel van het archiefonderzoek. Voor een uitvoerige bespreking en weging van de bestaande wetenschappelijke literatuur wordt de geïnteresseerde lezer overigens verwezen naar de separate bijlage a die over de relevante vakliteratuur handelt. De Onderzoekscommissie heeft met de commissie-Samson samengewerkt, regelmatig overlegd en met instemming van de melders die het aanging meldingen uitgewisseld die bij de ene commissie waren binnengekomen, maar ook voor de andere van belang konden zijn (zie hoofdstuk 1). Omdat de commissie-Samson en de Onderzoekscommissie beide onderzoek doen naar seksueel misbruik van kinderen zijn de overeenkomsten en verschillen in de onderzoeksaanpak op een rij gezet (zie Annex). Vertekeningen De Onderzoekscommissie vond het belangrijk om ruim aandacht te besteden aan de groep waar het om gaat: zij die melden als kind slachto^er te zijn geweest van seksueel misbruik door plegers werkzaam in de Rooms-Katholieke Kerk. Een onderzoek dat enkel gebaseerd is op hun relaas brengt echter een aantal potentiële problemen met zich mee. Van sommige potentiële problemen heeft de Onderzoekscommissie kunnen constateren dat zij nauwelijks een rol van betekenis spelen. Andere problemen waren des te meer present. Een probleem dat naar de indruk van de Onderzoekscommissie nauwelijks een rol speelt, is dat van overrapportage van seksueel misbruik vanwege valse meldingen. Er bestaat weliswaar buitenlands onderzoek dat gesitueerd is in de forensische context en waarin hoge percentages valse aangiften van misbruikzaken worden gevonden (zie Kanin, 1994). Maar daar staat Nederlands onderzoek tegenover, waaruit valt af te leiden dat valse aangiften van zedenmisdrijven een relatief afgebakend probleem zijn (Van Wijk & Nieuwenhuis, 2011). Belangrijker nog is dat de overgrote meerderheid van de meldingen van slachto^ers aan de Onderzoekscommissie plaatsvond buiten een juridische context, dat wil zeggen zonder dat de meldingen inzet waren van een strafrechtelijke of civielrechtelijke procedure. Een probleem dat uitdrukkelijk wél aan deze meldingen kleeft, is dat het merendeel ervan betrekking heeft op episodes en gebeurtenissen die ver weg liggen in de tijd. Dat kan vertekeningen in de rapportages van seksueel misbruik met zich meebrengen. Die vertekeningen kunnen allerlei vormen aannemen. De meest voorkomende is dat een beschrijving van misbruik dat twintig, dertig of zelfs veertig jaar geleden plaatsvond, heeft ingeboet aan volledigheid. De vertekening die hier aan de orde is, is die van de omissie. Het slachto^ er weet belangrijke details – bijvoorbeeld naam en achtergrond van de pleger – niet meer te noemen. Merk op dat een onvolledige beschrijving van misbruik nadrukkelijk niet duidt op een inaccuraat verhaal. Een inaccurate beschrijving verwijst eerder naar een 552 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 553 ander type vertekening, namelijk de zogenaamde commissiefout: het toevoegen van onjuiste details aan het relaas. De literatuur ter zake laat zien dat bij verklaringen over ver weg in de tijd liggende gebeurtenissen omissiefouten een groter probleem vormen dan commissiefouten (Smeets e.a., 2004; Candel e.a., 2010). Anders gezegd: als slachto^ers misbruik beschrijven dat lang geleden plaatsvond, dan stemt hun relaas over het algemeen goed overeen met de feiten, maar dat relaas dekt zelden alle details (zie ook Alexander e.a., 2005). Naast het probleem van de onvolledigheid van meldingen speelt er een fundamenteler probleem: de meldingen van de slachto^ers aan de Onderzoekscommissie vonden op eigen initiatief plaats. Dat doet de vraag naar hun representativiteit opkomen. Uit onderzoek onder vrouwen met een gedocumenteerde geschiedenis (medische dossiers of politiedossiers) van misbruik blijkt dat 19 tot 38 procent van hen het misbruik niet rapporteert en 10 tot 12 procent elk seksueel misbruik ontkent bij gerichte vragen daarover (Williams, 1994;Widom & Morris, 1997;Goodmane.a., 2003).De oorzaken vandeze onderrapportage zijn niet helemaal opgehelderd, maar duidelijk is wel dat schaamte een rol van betekenis speelt. Op basis van de studie van Widom & Morris (1997) bestaat bovendien de indruk dat het niet rapporteren van gedocumenteerd seksueel misbruik in de jeugd vaker voorkomt bij mannelijke slachto^ers. Van de 1100 respondenten in deze studie maakte 58 procent van de mannen geen melding van gedocumenteerd seksueel misbruik als zij daarover direct werden bevraagd. Bij de vrouwen bedroeg dit percentage 32 procent. Een ander probleem, ten slotte, is dat van wat in jargon hindsight bias wordt genoemd. Het gaat dan om het fenomeen dat melders met de kennis van nu verklaren over wat ooit in hun leven heeft plaatsgevonden. Hun rapportage kan worden beïnvloed door mediaberichten en door verschuivende opvattingen over wat als misbruik kan gelden. Uit het Amerikaanse onderzoek van Elliott (1997) onder inmiddels volwassen geworden misbruikslachto^ ers blijkt dat vooral de confrontatie met bepaalde radio-en televisieprogramma’s (54 procent) en gebeurtenissen die deden denken aan het oorspronkelijke misbruik (37 procent) belangrijke triggers zijn voor het weer op de voorgrond treden van herinneringen aan het misbruik. Psychotherapie als trigger werd veel minder vaak genoemd (14 procent). Deze gegevens maken duidelijk dat de mediaberichten mee kunnen resoneren in meldingen over misbruik (zie ook Draijer, 1990). Onderzoeksbenadering Met deze overwegingen in het achterhoofd realiseerde de Onderzoekscommissie zich in een vroeg stadium dat op basis van de meldingen van slachto^ers alleen – hoe belangrijk en informatief deze meldingen ook zijn – zij onmogelijk een uitspraak zou kunnen doen over de omvang en de aard van het probleem. Het is daarom dat de Onderzoekscommissie ervoor gekozen heeft om meerdere onderzoekspaden te bewandelen, de resultaten daarvan in onderlinge samenhang te bezien en op grond daarvan uitspraken te doen over aard en omvang van het probleem. Beknopt weergegeven ging de Onderzoekscommissie als volgt te werk: – Zij maakte een nauwkeurige inventarisatie van de meldingen (Bron 1)5; – Vanwege de potentiële vertekeningen daarin liet zij een grootschalige survey uitvoeren (Bron 3); – Diegenen in de survey die een relevante achtergrond rapporteerden (d.w.z. rooms-ka tholiek en als minderjarige misbruikt) alsook een controlegroep, werden uitgenodigd voor vervolgonderzoek (Bron 5); 553 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 554 – Slachto^ers die een melding ter kennis van de Onderzoekscommissie brachten, ook als zij daarin erg beknopt waren, werden eveneens betrokken in het vervolgonderzoek (Bron 2). Hieronder worden deze stappen afzonderlijk toegelicht, maar de Onderzoekscommissie hecht eraan om op te merken dat haar onderzoek niet tot deze stappen beperkt bleef. De Onderzoekscommissie heeft ook en bovendien gesprekken gevoerd met de melders, met de plegers, en met bestuurlijk verantwoordelijken. Bovendien droegen de meldingen bij aan de richting van het archiefonderzoek dat de Onderzoekscommissie verrichtte. Dat archiefonderzoek was systematisch van aard en de aanpak die daarbij werd gevolgd, wordt in bijlage a beschreven. Tussen de onderzoekers die al deze stappen voor hun rekening namen, bestond een levendige uitwisseling van informatie. Meldingen (Bron 1): Codering De 2026 meldingen waarover de Onderzoekscommissie kon beschikken, hebben de volgende herkomst: – 1279 spontane meldingen bij de Onderzoekscommissie; – 634 meldingen via Hulp & Recht; – 109 meldingen via NRC Handelsblad, de Volkskrant, Radio Wereldomroep Nederland en IKON; – 4 meldingen via de commissie-Samson. De verwerking van de spontane meldingen verliep via een vaste procedure en wel als volgt. Meldingen werden gecategoriseerd en gearchiveerd en gecontroleerd op doublures. Een codeerschema6 werd ontworpen op basis van de literatuur en op geleide van een inventarisatie van de eerste vijftig meldingen. Het codeerschema betreft herkomst van de melding (bijvoorbeeld is de melder het slachto^er zelf of iemand anders?), relevantie voor het onderzoek (redenen inclusie/exclusie), kenmerken van slachto^er en pleger, aard van het misbruik (duur, frequentie, aard seksuele handelingen, bedreiging, gebruik van geweld, en locatie), en de beschreven reacties op het misbruik (bijvoorbeeld juridische vervolgstappen). De aldus verkregen informatie werd ingevoerd in een SPSS-bestand. De voorzitter van Hulp & Recht en de voorzitter van de Onderzoekscommissie hebben gezamenlijk in september 2010 alle slachto^ers die zich hadden gemeld bij Hulp & Recht schriftelijk verzocht of zij akkoord gingen met overdracht van hun gegevens. Dan en slechts dan als slachto^ers hiermee instemden, werden de gegevens van Hulp & Recht aan het bestand van de Onderzoekscommissie toegevoegd. Op 7 november 2010 heeft Hulp & Recht de Onderzoekscommissie inzicht gegeven in haar meldingen via het data- verwerkingssysteem Sharepoint. De meldingen van Hulp & Recht zijn door de Onderzoekscommissie op dezelfde wijze verwerkt als hierboven werd beschreven voor de spontane meldingen, waarbij de herkomst van deze gegevens is vastgelegd. Meldingen via de media Hieronder vallen alle digitale meldingen die zijn binnengekomen en waarin verwezen wordt naar een oproep/bericht over seksueel misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk in de krant, op de televisie, radio, internet of een combinatie van voorgaande. De meldingen zijn geselecteerd vanuit het e-mailaccount van de Onderzoekscommissie op basis van 554 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 555 vastgestelde zoektermen. Binnen deze selectie is gekeken naar: het type medium, of het om een melding van seksueel misbruik ging of niet, of de melder zelf de media heeft opgezocht en of het om een melding naar aanleiding van een oproep dan wel interview van de voorzitter van de Onderzoekscommissie drs.W.J. (Wim) Deetman ging. Meldingen via de commissie-Samson Meldingen die bij de commissie-Samson zijn binnengekomen en die ook – of alleen – binnen de onderzoeksdefinitie van de Onderzoekscommissie vielen zijn, na toestemming van de melder, overgedragen aan Onderzoekscommissie. Vervolgens zijn deze meldingen geregistreerd, gecodeerd en gearchiveerd. Meldingen (Bron 1): Checks De meldingen uit de diverse bronnen werden samengebracht in één gegevensbestand. Het bestand is gecontroleerd op codeer-en invoerfouten. De integriteit ervan werd op een aantal manieren getoetst. Een tweetal zullen we kort beschrijven. Om te beginnen zijn de meldingen bekeken op de aanwezigheid van problematische karakteristieken. Daarbij is gebruik gemaakt van de richtlijnen die de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken (LEBZ) hanteert.7 Het betreft meldingen met de volgende ingrediënten:8 – Hervonden herinneringen: Hiervan is sprake als iemand zegt in het verleden seksueel misbruikt te zijn, dat lange tijd compleet te hebben vergeten en de herinneringen eraan vervolgens te hebben hervonden.9 Het hervinden van de herinneringen kan plaatsvinden in therapie, maar ook daarbuiten. . Ritueel misbruik: Het gaat hier om beschrijvingen van bizarre en macabere vormen van seksueel misbruik.10 Macabere aspecten hebben betrekking op een cultus (maskers, kruizen, ceremonies, gewaden), het toebrengen van letsel (snijden, krassen in het lichaam) en de dood (drinken van bloed, abortus, o^eren). Meestal handelt dit type melding over meerdere daders en meerdere slachto^ers. . Herinneringen aan seksueel misbruik van voor het derde levensjaar: Het betreft hier herinneringen aan misbruik dat zich zou hebben afgespeeld voor de derde verjaardag en dat de melder zich pas veel later herinnert.11 De leeftijd van drie jaar wordt beschouwd als ondergrens voor verbale herinneringen aan gebeurtenissen uit de vroege jeugd. Het aantal meldingen dat onder de LEBZ-criteria kon worden gebracht, bleek bijzonder klein, namelijk 1,4 procent. Dit is een belangrijke constatering: op inhoudelijke gronden geeft de overgrote meerderheid van de meldingen geen a priori reden om bezorgd te zijn over hun authenticiteit. Een tweede toets betrof de ernst van het misbruik dat werd gemeld. Twintig meldingen zijn door meerdere onafhankelijke, ter zake kundige beoordelaars geëvalueerd aan de hand van een vijfpuntsschaal. De interbeoordelaars-coë ciënten die dat opleverde, varieerden van 0,61 tot 0,69, wat verre van perfect is, maar wel erop duidt dat de ernst van het misbruik in ruwweg vergelijkbare termen door beoordelaars werd ingeschat. Er zijn andere overwegingen om de meldingen serieus te nemen: een fors deel van de meldingen (66,0 procent) bestaat uit gedetailleerde beschrijvingen van één of meerdere bladzijden; een gering aantal melders (12,7 procent) vraagt expliciet om een financiële ver 555 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 556 goeding of vertelt dat zij een dergelijke vergoeding ooit hebben ontvangen, en nogal wat melders beschrijven details waarvan forensisch experts onmiddellijk zullen zeggen: ‘Ja, inderdaad, zo gaat dat in zedenzaken.’ Daarbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan elementen zoals ‘grooming’, dat wil zeggen het met cadeaus en privileges inpalmen van het slachto^er. Dit element werd bij 25,0 procent van de misbruikrapportages spontaan vermeld. Vermeldenswaard is ook dat de Onderzoekscommissie circa vijftig melders heeft uitgenodigd om hun relaas toe te lichten. De Onderzoekscommissie heeft zich zodoende een indruk kunnen vormen van wat – in termen van beweegredenen en motieven – achter de meldingen schuil ging. In één geval rees een vraag over het waarheidsgehalte van de melding. In een ander geval bleek dat sprake was van een probleem van geheel andere aard (woede van de melder tegen zijn moeder nadat zij hem bij geboorte had afgestaan en daardoor een negatieve mening over verblijf in kindertehuis). En er bleek een geval van ‘misbruik’ dat de media had gehaald, terwijl er geen aanrakingen en of handelingen tegen de zin hadden plaatsgevonden. De betrokkene was achteraf, nadat hij in een andere dan een rooms-katholieke context seksueel was misbruikt, een aantal vervelende ervaringen met personen werkzaam in de Rooms-Katholieke Kerk misbruik gaan noemen. Zoals gezegd, op het totaal aantal meldingen vormden dit type problematische meldingen een te verwaarlozen aantal. De Onderzoekscommissie heeft al met al geen aanwijzingen voor het gelijk van die deskundigen die in de media beweerden dat meldingen van misbruik aan de Onderzoekscommissie zouden zijn aangedikt.12 De bewijslast daarvoor ligt bij deze deskundigen. De Onderzoekscommissie wijst er in dat verband op dat een lange tijdsperiode tussen misbruik en de meldingen van slachto^ers daarover niet uniek is. Ook bij zedenzaken die ter kennis van justitie worden gebracht, zijn lange tijdsintervallen niet ongebruikelijk. Onderzoek maakt duidelijk dat factoren als schaamte, ongemak en angst voor de dader een rol spelen bij zulke verlate aangiften (Connolly & Read, 2006). Waarmee de Onderzoekscommissie dit wil zeggen: aan het lange interval tussen het beweerde misbruik en de melding daarover als zodanig valt niets af te lezen over de authenticiteit van de melding. Meldingen (Bron 1): Additionele resultaten Meldingen van of over slachto^ers kwamen bij de Onderzoekscommissie per e-mail en schriftelijk binnen. Dat gebeurde vanaf het moment dat bekend werd dat de Onderzoekscommissie haar onderzoek zou gaan uitvoeren, tot aan de sluitingsdatum voor slachto^ermeldingen op 1 december 2010.13 Tussen begin maart en 1 december 2010 heeft de Onderzoekscommissie 2026 meldingen ontvangen. De 2026 meldingen zijn in twee rondes ingedeeld, al naar gelang zij binnen of buiten het domein van het onderzoek vallen (zie hoofdstuk 1). In de eerste ronde is het domein van onderzoek breder gedefinieerd dan enkel ervaringen van minderjarigen met seksueel misbruik die zich hebben voorgedaan in de periode tussen 1945 en 2010 in de Rooms- Katholieke Kerk in Nederland. Ook meldingen van andersoortige negatieve ervaringen in dezelfde referentieperiode en binnen de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland, zoals fysieke en psychische mishandeling, evenals meldingen van positieve ervaringen zijn in kaart gebracht. Van de 2026 ontvangen meldingen vallen 1795 (88,6 procent) binnen het brede onderzoeksdomein en 231 (11,4 procent) erbuiten. In het laatste geval gaat het om meldingen van 556 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 557 seksueel misbruik van minderjarigen of meerderjarigen vóór 1945 of van seksueel misbruik elders, dat wil zeggen niet binnen de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland. Of het betreft meldingen waarin geen sprake is van seksueel misbruik. De indeling van de 2026 meldingen wordt nader toegelicht in bijlage 1 van voorliggende methodologische verantwoording. In de tweede ronde zijn de 1795 meldingen die binnen het brede onderzoeksdomein vallen, ingedeeld in rapportages over seksueel misbruik van minderjarigen na 1945 in de Rooms-Katholieke Kerk en andersoortige meldingen. De kwestie welke gedragingen en/of relaties kunnen worden aangemerkt als seksueel misbruik maakt deel uit van het onderzoek. Daarom heeft de Onderzoekscommissie voor haar onderzoek onder melders het aandachtsgebied in eerste instantie verruimd tot alle seksuele gedragingen die melders zelf ‘misbruik’ noemen (‘brede definitie’). Om een indruk te krijgen welke gedragingen de melders als ‘seksueel misbruik’ beschouwen, zijn dus ook ervaringen met het aandringen op seksueel contact of het (doen) vertonen van genitaliën en pornografie – de zogenaamde ‘non-contact’ ervaringen waarbij het slachto^er niet is aangeraakt – door de Onderzoekscommissie geïncludeerd in haar onderzoek. In tweede instantie heeft zij de door haar gehanteerde (‘strikte’) definitie van seksueel misbruik op de gerapporteerde ervaringen toegepast. Die definitie is ontleend aan relevante artikelen in het Wetboek van Strafrecht. Omdat in hoofdstuk 3 de beschrijvende statistieken uit de eerste ronde nauwelijks aan bod komen, worden ze in het navolgende summier beschreven. Van de 1795 meldingen die binnen het brede domein van het onderzoek vallen, gaan 1197 (66,7 procent; 59,1 procent van het totaal aantal ontvangen meldingen) over seksueel misbruik van minderjarigen na 1945 binnen de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland. Zoals gezegd betreft het meldingen die onder de brede definitie van seksueel misbruik vallen, dus om zowel contact-als non-contactervaringen. Ruim tweederde (68,7 procent) van deze 1197 meldingen – 774 meldingen – betreft spontane meldingen door en over slacht- o^ers zelf (slachto^ermeldingen) bij de Onderzoekscommissie (40,6 procent van het totaal aantal ontvangen meldingen); ruim een kwart (26,6 procent) kwam via Hulp & Recht (15,7 procent van het totaal aantal meldingen); 4,4 procent betreft meldingen via de media (2,6 procent van het totaal aantal meldingen) en 0,3 procent betreft meldingen via de com- missie-Samson (0,2 procent van het totaal aantal meldingen).14 De informatie uit de 774 spontane meldingen die de Onderzoekscommissie van de slachto^ers zelf heeft ontvangen, is gebruikt in de analyses van de spontane meldingen. De overige 598 (33,3 procent; 29,5 procent van het totaal aantal ontvangen meldingen) meldingen die binnen het brede domein van het onderzoek vallen, zijn apart geregistreerd. Het gaat hier meer specifiek om meldingen in de volgende categorieën: – 392 meldingen die te weinig informatie bevatten: Om meer informatie te genereren werden 109 meldingen die door slachto^ers zelf per e-mail naar de Onderzoekscommissie zijn gestuurd, maar die te weinig of onheldere informatie bevatten, geselecteerd. Deze melders is verzocht een aanvullende vragenlijst in te vullen. De verzamelde gegevens waren van belang om een zo volledig mogelijk beeld te verkrijgen van aard, omstandigheden en consequenties van het seksueel mis bruik binnen de Rooms-Katholieke Kerk. Verderop worden de contouren van dit ver volgonderzoek beschreven. – 94 meldingen van fysieke en/of psychische mishandeling van minderjarigen: Daarbij ging het om ervaringen met andere vormen van geweld tegen minderjarigen in parochies of instellingen van de Rooms-Katholieke Kerk zoals fysieke en/of psychische mishandeling. In deze 94 meldingen was geen sprake van seksueel misbruik. Het totaal 557 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 558 aantal meldingen van geweld – seksueel, fysiek, psychisch – gepleegd tegen minderjarigen binnen het domein van onderzoek is 1291 (71,9 procent; 63,7 procent van het totaal aantal ontvangen meldingen). De gegevens uit deze meldingen en uit gesprekken met een aantal van deze melders werden betrokken in de oordeelsvorming over de mate waarin geweld voorkwam, in het bijzonder in rooms-katholieke instellingen voor opvoeding, zorg en onderwijs. Ook in het archiefonderzoek (hoofdstukken 4, 5 en 6) zijn deze gegevens meegenomen. . 58 meldingen (niet noodzakelijkerwijze van seksueel misbruik) door nabestaanden: Er zijn 58 zeer uiteenlopende meldingen gedaan door nabestaanden, over bijvoorbeeld (vermeend) seksueel misbruik van een broer, vader of echtgenoot of cliënt in een rooms-katholieke instelling, verdacht overlijden van een broer of echtgenoot, of over (vermeende) misstanden of gedragingen in een rooms-katholieke context, die een zus of een vriendin zouden hebben geschaad. De informatie uit deze meldingen is eveneens betrokken bij het archiefonderzoek (hoofdstukken 4, 5 en 6). . 26 meldingen van positieve ervaringen: Naast ervaringen met seksueel misbruik of andersoortige negatieve ervaringen zijn ook positieve ervaringen gemeld bij de Onderzoekscommissie. Het gaat bij deze 26 meldingen merendeels om berichten van mannen die laten weten dat zij hun verblijf in een internaat als zeer positief hebben ervaren. En dat zij niets hebben gemerkt van misstanden. Over deze positieve ervaringen wordt niet apart gerapporteerd. . 26 meldingen van seksueel misbruik van een meerderjarige na 1945 in de Rooms-Katholieke Kerk: Vergelijkbare meldingen van seksueel misbruik van volwassenen in afhankelijkheidsrelaties zijn geconstateerd onder de meldingen en klachten bij Hulp & Recht.15 Tevens bevatten de meldingen twee klachten over Hulp & Recht. Deze informatie nam de Onderzoekscommissie mee in haar conclusies en voorstellen over het functioneren van deze kerkelijke instantie (hoofdstuk 7). Survey (Bron 3): Methodologische overwegingen De door de Onderzoekscommissie geanalyseerde meldingen hebben een schat aan informatie opgeleverd, maar ze hebben, zoals eerder opgemerkt, hun beperking. Die schuilt in de onduidelijkheid of de meldingen in enigerlei mate representatief genoemd kunnen worden. De Onderzoekscommissie heeft daarom besloten een grootschalige survey onder een representatieve steekproef uit de Nederlandse bevolking te laten uitvoeren. Alvorens daartoe over te gaan heeft de Onderzoekscommissie een aantal methodologische overwegingen de revue laten passeren en daaruit desiderata voor haar survey proberen af te leiden. Een overweging betreft de non-respons die kan optreden als mensen bevraagd worden over gevoelige onderwerpen. Zowel bij de traditionele enquêtemethodes als bij online-vragenlijstonderzoek is de aard van de non-respons van belang. Selectieve non-respons leidt uiteraard tot vertekening in de uitkomsten. Een andere mogelijke bron van vertekening zijn sociaal wenselijke antwoorden op vragen over seksueel misbruik. Ten behoeve van de dataverzameling is overwogen om gebruik te maken van de randomized response-methode16 (Warner, 1965) teneinde de eerlijkheid van de antwoorden te vergroten en zo bij te dragen aan de validiteit van het onderzoek. Deze methode is speciaal ontwikkeld om het bedreigende karakter van vragen over gevoelige onderwerpen te minimaliseren door de antwoorden op deze vragen mede door kans te laten bepalen met behulp van bijvoorbeeld 558 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 559 dobbelstenen of speelkaarten. De Onderzoekscommissie heeft na rijp beraad besloten geen gebruik te maken van de randomized response-methode. In de eerste plaats is de procedure van beantwoording complexer, wat vooral voor ouderen een bezwaar kan zijn. Het vooralsnog enige onderzoek naar ongewenste seksuele ervaringen (verkrachting) waarin gebruik werd gemaakt van de randomized response-techniek is verricht onder jongere vrouwen (Soeken & Damrosch, 1986). In de tweede plaats is de randomized response-methode vooral geschikt voor onderzoek naar gebeurtenissen waarvoor de respondent een zekere mate van verantwoording draagt, zoals fraude, waar om voor de hand liggende redenen onderrapportage mag worden verwacht als geen bijzondere maatregelen worden genomen. Van verantwoordelijkheid bij respondenten is in het geval van seksueel misbruik uiteraard geen sprake. Een alternatief voor de randomized control-techniek is de grootschalige survey die per computer wordt aangeboden en waarbij respondenten minder gêne voelen om te rapporteren over pijnlijke voorvallen. Onderzoek laat zien dat slachto^ers bevraging per computer over nare jeugdervaringen in vergelijking met faceto- face bevraging meer waarderen (DiLillo e.a., 2006). Het is deze methode waarvoor de Onderzoekscommissie uiteindelijk heeft gekozen. Een volgende methodologische overweging is dat respondenten uiteenlopende definities voor seksueel misbruik zullen hanteren bij het rapporteren over hun ervaringen.17 Sommige mensen zullen de term ‘seksueel misbruik’ te zwaar vinden voor wat zij hebben meegemaakt, terwijl anderen juist de neiging zullen hebben om ervaringen die anderen niet als ‘misbruik’ aanmerken toch als zodanig te beschouwen. De gerapporteerde antwoorden kunnen niet zonder meer worden geëxtrapoleerd naar precieze prevalentiecijfers. Er is daarom sprake van een onzekerheidsmarge in de schattingen. Die onzekerheid valt enigszins in te dammen door respondenten meer specifieke en minder categorische vragen voor te leggen. De Onderzoekscommissie heeft daarom veel aandacht besteed aan het type vraag dat zij via de survey aan de steekproef heeft voorgelegd. Een weer heel andere kwestie betreft de kenmerken van de steekproef. De Onderzoekscommissie is geïnteresseerd in de schaal en de aard van het probleem van seksueel misbruik. Ze kan daartoe een grote steekproef van Nederlanders van veertig jaar en ouder met een rooms-katholieke achtergrond benaderen, maar daarin zullen per definitie diegenen ontbreken, die gestorven zijn. De conclusie is andermaal dat zo’n benadering geen harde prevalentiecijfers oplevert. Het is om die reden dat de Onderzoekscommissie haar gegevens uit de survey heeft gecombineerd met gegevens die zij betrokken heeft van het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) in Den Haag.18 En ten slotte is er deze overweging: percentages respondenten met een rooms-katholieke achtergrond die seksueel misbruik rapporteren zijn weinig informatief zolang zulke percentages niet kunnen worden vergeleken met percentages die in andere groepen worden gevonden. Daarom heeft de Onderzoekscommissie in haar survey ook andere groepen betrokken. Survey (Bron 3): Uitvoeringsaspecten en checks De Onderzoekscommissie heeft TNS NIPO de opdracht gegeven om een grootschalige survey uit te voeren onder haar panel van Nederlanders ouder dan veertig jaar. De keuze voor die leeftijdsgroep was ingegeven door de analyse van de meldingen en de tijdsperiode waarop die voornamelijk betrekking hadden (1950-1970). De keuze voor TNS NIPO werd ingegeven door de volgende punten: 559 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 560 – TNS NIPO besteedt veel aandacht aan de representativiteit van haar panel; – TNS NIPO heeft een van de grootste panels in Nederland tot haar beschikking; – TNS NIPO is succesvol bij het behalen van hoge respons percentages (rond de 76 pro cent); – TNS NIPO heeft een ISO 9001 certificaat, wat weergeeft dat de organisatie aan een reeks van professionele kwaliteitskenmerken voldoet. Een uitgebreid verslag van TNS NIPO over het onderzoek dat zij ten behoeve van de Onderzoekscommissie uitvoerde, is digitaal beschikbaar via de website van de Onderzoekscommissie. 19 De inzet van het door TNS NIPO uitgevoerde onderzoek was om via een survey onder een willekeurige steekproef van Nederlanders van veertig jaar en ouder een beeld te krijgen van wat in de hedendaagse Nederlandse bevolking gemeld wordt over het vóórkomen en de aard van seksueel misbruik dat in het verleden binnen een rooms-katholieke context zou hebben plaatsgevonden. Daartoe werden in de maandelijkse screeningslijst van TNS NIPO van maart en april 2011 de volgende vijf vragen opgenomen: 1 Bent u (grotendeels) in Nederland opgegroeid en met religie opgevoed? Het gaat erom hoe u bent opgevoed, niet om of u momenteel nog religieus bent. 2 Heeft u als kind of jongere (jonger dan achttien jaar) in een kindertehuis, een weeshuis, een kostschool, een internaat (intern of dagschool) of een seminarie in Nederland gezeten? 3 Bent u voor uw achttiende jaar op een intimiderende manier benaderd door een volwassene die geen familie van u was? Daarmee bedoelen we: uitschelden, vernederen, onterecht stra^en, achterstellen bij andere kinderen en chantage. 4 Bent u voor uw achttiende jaar op een lichamelijk gewelddadige manier benaderd door een volwassene die geen familie van u was? Daarmee bedoelen we: geschopt, geslagen met handen of een voorwerp, of andere vormen van lichamelijke mishandeling. 5 Bent u voor uw achttiende jaar tegen uw zin seksueel benaderd door een volwassene die geen familie van u was? Daarmee bedoelen we: dat u tegen uw zin seksueel werd aangeraakt, of een ander seksueel aan moest raken. De antwoordcategorieën treft de lezer aan in hoofdstuk 3 en de onderzoeksverantwoording van TNS NIPO. Hier volstaan we met een aantal technische opmerkingen. Ten eerste zijn de drie vragen (vragen 3, 4 en 5) over kindermisbruik en kindermishandeling ontleend aan items zoals gebruikt in de ‘Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study’ (NEMESIS;Verdurmen e.a., 2007). Ten tweede is voorafgaand aan het eigenlijke onderzoek een pilotstudie uitgevoerd. Hiertoe werd besloten vanwege het gevoelige karakter van de vragen.Voor deze voorstudie is een random steekproef van 75 Nederlanders ouder dan veertig jaar getrokken uit het gegevensbestand van TNS NIPO. Aan de respondenten is gevraagd of zij het belastend vonden om deze vragen te beantwoorden. Van de 75 Nederlanders hebben vijftig (67 procent) de vragenlijst geopend. Na uitleg van het onderwerp van de vragenlijst, besloten vijf (10 procent) respondenten niet mee te werken aan het vooronderzoek. De overige 45 respondenten hebben alle vragen beantwoord. Dit vooronderzoek wettigde het vertrouwen dat de vragen niet als te belastend zouden worden ervaren. Op basis van deze uitkomsten zijn de definitieve vragen bepaald. Ten derde is aandacht besteed aan de volgorde en de introductie van de vragen. Uit on 560 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 561 derzoek is bekend dat de volgorde van vragen in surveys ertoe doet (Schwarz, 2003). Om te voorkomen dat de respondenten een relatie zouden leggen tussen de demografische vragen en de vragen over misbruik, zijn ze separaat en in twee blokken aangeboden. Tussen het eerste blok (vraag 1 en 2) en het tweede blok (vraag 3, 4 en 5) vragen is respondenten gevraagd items te beantwoorden over geheel andere onderwerpen, zoals mobiliteit, politiek, reizen, zorg en woningbezit. De introductie was erop gericht de respons te maximaliseren, zonder daarbij de achtergrond van de survey – de Onderzoekscommissie – expliciet te vermelden. De introductie voor de vragen 3, 4 en 5 was als volgt: ‘Het doel van de volgende vragen is om te bepalen welke mogelijk belastende jeugdervaringen Nederlanders van veertig jaar en ouder hebben gehad met personen die niet tot hun familie behoren. Hoewel sommige vragen persoonlijk zijn, willen we u toch verzoeken om de vragen zo eerlijk mogelijk te beantwoorden. Uw antwoorden worden anoniem verwerkt en met uw gegevens wordt volstrekt vertrouwelijk omgegaan. Het onderzoek wordt uitgevoerd in opdracht van een maatschappelijk relevante organisatie. De vragen gaan over dingen die u voor uw achttiende jaar misschien heeft meegemaakt. Het gaat om ervaringen met bijvoorbeeld een leraar, een begeleider van een sportgroep of jeugdgroep, een ziekenverzorger, een predikant, een pastoor, een broeder of zuster (non), een koster, een arts of andere hulpverlener, of een andere volwassene die geen familie van u was. Indien u het te moeilijk vindt om deze vragen te beantwoorden, is er de mogelijkheid om de vragen over te slaan door “Wil niet meedoen” te kiezen.’ Survey (Bron 3): Additionele resultaten De vijf vragen zijn door TNS NIPO uitgezet in haar maandelijkse ronde onder haar online panel. De afname van de vragenlijst vond in twee stappen plaats (in maart en in april; dit betreft twee elkaar niet overlappende steekproeven; zie onderzoeksverantwoording TNS NIPO, hoofdstuk 3). Deze twee steekproeven bleken niet van elkaar te verschillen in de manier waarop de vragen werden beantwoord. In totaal hebben meer dan 30.000 huishoudens met meer dan 65.000 personen van het panel van veertig jaar en ouder een e-mail gekregen met een uitnodiging om deel te nemen aan het onderzoek. Per huishouden konden meerdere personen van veertig jaar en ouder de vragenlijst invullen. De respondenten kregen geen vergoeding voor het invullen van vragen. De respons was in deze eerste ronde hoog: 85 procent. Na opschoning omvatte het gegevensbestand 65.536 respondenten van veertig jaar en ouder, waarvan 36.180 eerste invullers en 29.356 tweede invullers. Voor de uiteindelijke omvangschatting (zie verderop) is per huishouden één respondent, en wel degene van veertig jaar of ouder die als eerste de vragenlijst heeft ingevuld (N=36.180), geselecteerd. Van deze geselecteerde personen waren 34.234 bereid en in staat om alle vijf de vragen die aan hen waren voorgelegd te beantwoorden. De steekproef kan als representatief worden beschouwd: ze benaderde de populatie- percentages voldoende op vijf in het onderzoek meegenomen achtergrondvariabelen. Deze variabelen waren: geslacht, leeftijd, gezinsgrootte (aantal personen in een huishouden), sociale klasse (combinatie van opleidingsniveau en economische status) en regionale spreiding. De ‘ruwe’ (ongewogen) gegevens van de survey werden gewogen op basis van de Gouden Standaard van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS).20 Tabel 1 geeft een overzicht van de percentages uit de Gouden Standaard waarmee werd herwogen. De tabel laat 561 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 562 zien dat de groep eerste invullers waarover wordt gerapporteerd over het algemeen beter overeenkomt met de verhouding in de Nederlandse bevolking dan de groep tweede invullers. Evenzogoed blijkt in de steekproef van eerste invullers sprake te zijn van een relatieve ondervertegenwoordiging van personen van zeventig jaar en ouder, personen die in de drie zuidelijke provincies (Zeeland, Noord-Brabant en Limburg) wonen en laag opgeleide personen. In de survey heeft iedere respondent op basis van een combinatie van bovenstaande variabelen een weegfactor gekregen. Door gebruik te maken van een weegfactor per respondent is de steekproef representatief gemaakt voor de Nederlandse bevolking van veertig jaar en ouder naar geslacht, leeftijd, gezinsgrootte, sociale klasse en regionale spreiding. Tabel 1 Samenstelling steekproef (survey) in vergelijking met landelijke gegevens21 Steekproef Landelijk(bron:Gouden Standaard40+cbs) ongewogen % % Totaal Eersteinvuller Tweedeinvuller Geslacht Man 49,0 49,0 49,0 48,6 Vrouw 51,0 51,0 51,0 51,4 Leeftijd 40-49 29,1 31,2 26,4 31,322 50-59 30,6 29,7 31,6 27,323 60-69 26,7 25,2 28,5 21,724 70+ 13,7 13,9 13,5 19,725 Nielsen-regio’s 3grotesteden 12,9 13,6 12,1 14,2 +randgemeenten RestWest 31,9 31,8 32,0 29,0 Noord 10,9 10,9 11,0 10,6 Oost 20,4 20,2 20,7 20,9 Zuid 23,9 23,6 24,3 25,2 Socialeklasse A(hoog) 19,6 19,0 20,3 19,6 B1 36,4 36,0 36,9 31,4 B2 18,8 19,2 18,1 15,9 C 21,8 22,0 21,7 27,7 D(laag) 3,4 3,7 3,0 5,4 TNS NIPO heeft de resultaten in de vorm van SPSS-bestanden aan de Onderzoekscommissie geleverd. Deze bestanden zijn gebruikt om een globale omvangschatting te kunnen maken (zie ook bijlage 2 van voorliggende methodologische verantwoording). De antwoorden op drie van de eerder beschreven vijf vragen die in de survey werden gesteld, zijn voor de globale omvangschatting gebruikt. Het gaat om de volgende drie vragen: 562 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 563 1 Bent u (grotendeels) in Nederland opgegroeid en met religie opgevoed? 2 Heeft u als kind of jongere (jonger dan achttien jaar) in een kindertehuis, een weeshuis, een kostschool, een internaat (intern of dagschool) of een seminarie in Nederland gezeten? 3 Bent u voor uw achttiende jaar tegen uw zin seksueel benaderd door een volwassene die geen familie van u was? Ruim een derde van de respondenten (35,3 procent met een betrouwbaarheidsmarge van 0,5 procent) rapporteert op vraag 1 in Nederland en met het rooms-katholieke geloof te zijn opgevoed. Er is geen betekenisvol verschil in dit achtergrondkenmerk tussen mannen en vrouwen. Het percentage wijkt ook niet betekenisvol af van de onderstaande gegevens in tabel 2 die een gemiddelde te zien geven van 36,7 procent: Tabel 2 Aantal katholieken in Nederland 1947-2009 jaar 1947 1955 1960 1965 1970 1975 1980 1985 1990 1995 2000 2005 2009 Aantal katholieken inmiljoenen 3,7 4,3 4,7 5,0 5,3 5,5 5,6 5,5 5,6 5,4 5,1 4,4 4,2 Aantalniet- katholieken inmiljoenen 5,9 6,5 6,9 7,4 7,8 8,3 8,6 9,0 9,5 10,1 10,9 11,9 12,4 Aantal katholieken alsdeelvande 38,6 39,8 40,5 40,3 40,5 39,9 39,4 37,9 37,1 34,8 31,9 27,0 25,3 helebevolking (in%) Bron: Kaski, ‘Ontwikkeling katholieken, parochies en priesters 1945-2009’. Rapport nummer 612, juni 2011. Bij elk van de drie vragen in de survey zijn antwoordopties gegeven. Voor vraag 1 zijn de antwoorden opgesplitst in diegenen die melden in het rooms-katholieke geloof te zijn opgevoed en degenen die melden niet-religieus te zijn opgevoed of in een ander geloof. Daarmee ontstaan 8 verschillende groepen die in onderstaande tabel, met de bijbehorende percentages worden getoond. 563 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 564 Tabel 3 Omvangschatting van seksueel misbruik (n=34.324, marge 0,2 procent) Groep 1 rk opgevoed, in instelling, meldt ongewenste seksuele benadering 0,6 Groep 2 rk opgevoed, in instelling, meldt geen ongewenste seksuele benadering 2,3 Groep 3 rk opgevoed, niet in instelling, meldt ongewenste seksuele benadering 3,3 Groep 4 rk opgevoed, niet in instelling, meldt geen ongewenste seksuele benadering 25,1 Groep 5 Niet rk opgevoed, in instelling, meldt ongewenste seksuele benadering 0,4 Groep 6 Niet rk opgevoed, in instelling, meldt geen ongewenste seksuele benadering 1,4 Groep 7 Niet rk opgevoed, niet in instelling, meldt ongewenste seksuele benadering 5,4 Groep 8 Niet rk opgevoed, niet in instelling, meldt geen ongewenste seksuele benadering 61,5 In vervolgonderzoek, dat hierna ter sprake komt, is een aanzienlijk uitgebreidere vragenlijst voorgelegd aan steekproeven uit de groepen 1, 3, 5, 7 en 8. Daarbij is tevens gevraagd of de pleger van het gemelde misbruik ‘werkzaam was binnen de Rooms-Katholieke Kerk’. De uitkomsten spoorden op een aantal punten niet met de eerdere bevindingen. Daarom zijn door TNS NIPO respondenten die inconsistente antwoorden gaven opnieuw benaderd en is hen om uitleg gevraagd. Nadere informatie over het inconsistentieonderzoek volgt hieronder. Op basis van dit inconsistentieonderzoek zijn de nodige correcties verdisconteerd. De uitkomsten staan vermeld in onderstaande tabel. We maken daarbij de technische kanttekening dat vanwege de correcties voor inconsistente antwoordpatronen (zie verderop), deze percentages niet meer zijn te voorzien van een te preciseren betrouwbaarheidsinterval. De Onderzoekscommissie hanteert daarom de in het licht van de eerdere bevindingen veilig te noemen marge van 0,3 procent. Tabel 4 groep 1 rk opgevoed, instelling, meldt misbruik 3 rk opgevoed, niet-instelling, meldt misbruik 5 Niet rk opgevoed, instelling, meldt misbruik 7 Niet rk opgevoed, niet-instelling, meldt misbruik Totaal melding misbruik Meldt ‘ongewenst seksueel benaderd te zijn voor 18e jaadoor niet-familielid’ in % 0,6 3,3 0,4 5,4 9,7 r, Meldt ‘pleger was werkzaam binnen rkk’ in % 0,2 0,3 < 0,1 0,1 0,6 Voor de rechter kolom geldt n=2484. Aangenomen mag worden dat tussen de 0,3 en 0,9 procent van de huidige Nederlanders van veertig jaar en ouder voor zijn of haar achttiende jaar in de periode tussen 1945 en 2010 geconfronteerd zal zijn geweest met ongewenste seksuele benadering, waarbij de pleger werkzaam was binnen de Rooms-Katholieke Kerk. Deze schatting heeft, zoals gezegd, betrekking op de huidige cohorten van Nederlan 564 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 565 ders ouder dan veertig jaar, die bereid en in staat zijn om de aan hen voorgelegde vragen te beantwoorden. Zonder correctie voor het percentage overleden en geïmmigreerde personen uit dit cohort kan het percentage dus niet als prevalentieschatting van kindermisbruik door plegers werkzaam in de Rooms-Katholieke Kerk worden gezien. Om toch in de buurt van zo’n soort schatting te komen, zijn de statistieken uit de TNS NIPO-survey gekoppeld aan gegevens van het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NI- DI). Het NIDI is verzocht een extrapolatie te maken uitgaande van de informatie waarover de Onderzoekscommissie beschikte betre^ende de groep die in de survey aangaf (1) in het rooms-katholieke geloof te zijn opgevoed, (2) in een van de in de tweede vraag van de survey genoemde instellingen te hebben gezeten en (3) te zijn misbruikt door een niet-familielid (dus 0,6 procent van de populatie) en (4) dat de pleger werkzaam was in de Rooms- Katholieke Kerk (0,2 procent). Het NIDI heeft daartoe allereerst de omvang van de risicobevolking bepaald. Om die berekening te kunnen uitvoeren was het nodig van een aantal veronderstellingen uit te gaan. Aangenomen werd om te beginnen dat het eerste misbruik plaatsvond tussen het tiende en veertiende levensjaar. Omdat de sterfte in deze leeftijdsgroep laag is, is deze veronderstelling weinig gevoelig voor variatie in leeftijd. Uit CBS-cijfers kunnen dan de aantallen 10-14-jarigen tussen 1946-1981 worden bepaald. Een tweede veronderstelling die moest worden gehanteerd, is dat de door TNS NIPO gerapporteerde misbruikpercentages voor de hele populatie gelden, ongeacht leeftijd. Ook die veronderstelling is te rechtvaardigen: er is tussen de opeenvolgende cohorten geen duidelijk verschil te constateren in de aanvangsleeftijd van het eerste misbruik. Een derde veronderstelling is dat de kans op misbruik uniform verdeeld is over de generaties. Analyse van de door TNS NIPO geleverde cijfers maakte duidelijk dat deze laatste veronderstelling redelijk klopt voor het leeuwendeel van de generaties. De generatie die in 2011 60-64-jaar is, vertoont echter een opmerkelijke piek: de kans om ooit misbruikt te zijn is voor dit cohort vijf keer hoger dan het gemiddelde. Een overeenkomstige piek doet zich voor bij de analyse van de survey-cijfers die betrekking hebben op misbruik waarbij respondenten melden dat de pleger werkzaam was in de Rooms-Katholieke Kerk. De stijging is hier echter minder uitgesproken, namelijk een factor 2 ten opzichte van het gemiddelde. De Onderzoekscommissie heeft niet kunnen verklaren waardoor deze opmerkelijke stijging in de generatie 60-64 jarigen veroorzaakt is. Zij heeft besloten het gemiddelde misbruikrisico aan te houden, maar tekent daarbij aan dat dit gegeven nogmaals onderstreept dat de berekeningen die gemaakt zijn en de conclusies die eruit worden getrokken met de nodige slagen om de arm moeten worden bezien. Voor de uitkomsten van deze berekeningen wordt verwezen naar hoofdstuk 3. Vervolgonderzoek: Uitvoeringsaspecten en checks De Onderzoekscommissie heeft besloten om vervolgonderzoek te doen onder: A diegenen die zich spontaan meldden bij de Onderzoekscommissie, daarbij uitdrukkelijk inbegrepen melders die nogal summier waren in hun beschrijving van het misbruik (Bron 2). De Onderzoekscommissie wilde aldus nagaan in welke mate deze melders – in de aard van het misbruik dat zij rapporteren – overeenkwamen met de gestratificeerde steekproef (B). b een gestratificeerd deel van degenen die de survey-vragen hebben beantwoord. Doel 565 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 566 van dit vervolgonderzoek was om nog nauwkeuriger omvangschattingen te genereren, meer informatie te krijgen over de aard van het gerapporteerde seksuele misbruik en bovendien inzicht te krijgen in de huidige psychische problemen en de hulpbehoevendheid van diegenen die rapporteren als kind misbruikt te zijn binnen de context van de Rooms- Katholieke Kerk. De statistieken over beide kwesties wilde de Onderzoekscommissie afzetten tegen die van controlegroepen. Aan beide groepen (melders en selectie uit survey) werden door TNS NIPO vragenlijsten voorgelegd. Uitgangspunt daarbij was dat het onderzoek kort en niet belastend moest zijn, dat het vergelijking met databestanden uit het meldersonderzoek (bron 1) en uit de survey (bron 3) mogelijk moest maken en dat het inzicht moest bieden in de aard van het seksueel misbruik. Om psychische klachten en hulpbehoevendheid te peilen, is deels gebruik gemaakt van gestandaardiseerde instrumenten en items die bij eerder onderzoek zijn ingezet. De gedachte daarachter was dat het toetsing van de resultaten aan de andere gegevensbestanden mogelijk maakt.Verderop zullen de vragenlijsten nader worden toegelicht. Mensen bevragen over hun psychische klachten brengt het gevaar van response bias met zich mee. Een vorm daarvan treedt op als respondenten de neiging hebben om hun klachten te maximaliseren (zie Roglere.a., 2001). Om daarvoorte controleren ente corrigeren werd een viertal response bias items meegenomen, die verwezen naar atypische en onwaarschijnlijke symptomen. Bij de vragen die aan beide groepen werden voorgelegd, is aandacht besteed aan de volgorde van de items en aan de manier van vragen stellen om zo mogelijke vertekeningen in de antwoorden te voorkomen. Vragen over psychische klachten en symptomen werden voorafgaand aan vragen over (belastende) jeugdervaringen gesteld (zie daartoe Draijer, 1990; Schwartz, 2003). Meer specifiek was de opbouw van de vragen als volgt: 1 Vragen over huidige psychische klachten (18 vragen); 2 Vragen over psychische klachten in het verleden (13 vragen); 3 Vragen over suïcidaliteit (3 vragen); 4 Vragen over onwaarschijnlijke symptomen (4 vragen); 5 Vragen over (eventueel) verblijf in een instelling, de aard van de instelling, de leeftijd en de beleving (9 vragen); 6 Vragen over het gezin van herkomst (6 vragen) en belastende jeugdervaringen, zoals psychische problemen van de ouders (7 vragen); 7 Vragen over seksueel misbruik door een volwassen niet-familielid, in het bijzonder binnen de context van de Rooms-Katholieke Kerk (28 vragen). Daarbij werden respondenten uitgebreid bevraagd over de locatie en de achtergrond van de pleger. Om de vragenlijst beheersbaar te houden zijn per slachto^er incidenten met slechts twee verschillende plegers verkend. Bij meer dan twee plegers is gevraagd om de vragen voor de als meest ernstig beleefde ervaringen in te vullen. Het totaal aantal genoemde plegers werd wel geregistreerd; 8 Twee vragen uit de survey (bron 3) zijn ter controle opnieuw op vrijwel identieke wijze gesteld. Dit betreft de vragen: – ‘Heeft u als kind of jongere (jonger dan achttien jaar) in een instelling of in een van onderstaande instituten verbleven ?’26 en: – ‘Bent u voor uw achttiende jaar tegen uw zin seksueel benaderd door een volwassene die geen familie van u was?’ De toelichting bij deze vraag was als volgt: 566 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 567 ‘Met seksueel benaderd bedoelen we dat u tegen uw zin seksueel werd aangeraakt, of een ander seksueel aan moest raken. Met familielid bedoelen we bloedverwanten en aangetrouwde familie, inclusief pleeg-of stiefouders of een eventuele nieuwe partner van uw vader of moeder. Het gaat bij deze vraag dus om personen die niet tot deze groep behoren’; 9 Extra vragen aan de geselecteerde melders over achtergrondkenmerken zoals sekse, leeftijd, opleidingsniveau en beroep. Deze kenmerken waren al bekend van de respon denten uit het TNS NIPO-panel in de survey. Ook is een aantal (6) aanvullende vragen over mogelijke behoefte aan hulp gesteld. De vragen in de categorie 1-4 worden in de volgende paragraaf nader toegelicht. De vragen in de categorie 1 t/m 9 werden aan respondenten aangeboden onder de titel ‘Jeugdervaringen en psychische gezondheid’. De reeks werd online uitgetest bij tien TNS NIPO- panelleden en op papier bij zes melders die bij de Onderzoekscommissie bekend waren. De afname van de vragenlijst nam gemiddeld dertig minuten in beslag. De vragen bleken niet te belastend te zijn. Na dit vooronderzoek werden enkele wijzigingen aangebracht in de opbouw van de vragenlijst. Ook werd de inleidende tekst bij de vragenlijst aangepast. Daarin werd in het geval van de gestratificeerde steekproef (B) uitgelegd dat de vragenlijst ging over een maatschappelijk belangrijk thema, zonder dat de Onderzoekscommissie als opdrachtgever werd vermeld. In het geval van de groep van melders (A) werd deze achtergrond wel genoemd (zie verderop). Steeds werd benadrukt dat de gegevens vertrouwelijk zouden worden behandeld en anoniem zouden worden verwerkt. In de periode van 7 tot 26 juni is de vragenlijst uitgezet bij de groep van melders (A). Een herinnering werd verstuurd op 15 juni. In de periode van 2 tot 23 mei 2011 is de vragenlijst uitgezet bij de gestratificeerde steekproef (B). Op 17 mei is een herinnering verstuurd naar de respondenten die op dat moment nog niet hadden gereageerd. Het responspercentage bedroeg 70 procent27 in de groep van melders (A) en 91 procent in de gestratificeerde steekproef (B).Verdere details treft de lezer aan in het verslag ter zake van TNS NIPO.28 Vervolgonderzoek: vragenlijsten De huidige psychische klachten zijn vastgesteld met de veel gebruikte en vaak beschreven Brief Symptom Inventory (BSI-18) (Derogatis & Fitzpatrick, 2004; de Beurs, 2011). De BSI-18 is de ultrakorte variant van de wereldwijd veel gebruikte Symptom Checklist-90 (SCL-90; Derogatis, 1975) en meet een 18-tal psychische kernsymptomen/klachten, zoals angst en depressie. De respondenten wordt gevraagd in hoeverre zij last hebben van zulke symptomen. De referentieperiode bij de vragen is de afgelopen week inclusief de dag dat de lijst wordt ingevuld. De antwoordmogelijkheden reiken van ‘helemaal geen’, ‘een beetje’, ‘nogal’, ‘tamelijk’, ‘veel’ tot aan ‘heel veel’. De BSI-18 levert vier scores op, waaronder de totaalscore. De andere drie scores betre^en een somscore van angstklachten, van depressieve klachten en van somatische klachten. Hoe hoger de score, hoe slechter de psychische gezondheid van de respondenten.29 De totaalscore is een maat voor de ernst van de klachten. De totaalscore wordt berekend door de antwoorden op de afzonderlijke items op te tellen. Eerder onderzoek heeft laten zien dat het verstandig is om een afkappunt (grenswaarde) van boven de elf te hanteren als men wil vaststellen of iemand bovenmatig veel klachten heeft.30 Anders gezegd: een BSI-totaalscore van boven de elf duidt erop dat iemand wellicht professionele hulp behoeft. 567 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 568 Op basis van de internationale vakliteratuur zijn daarnaast vragen over de traumagerelateerde klachten gesteld. De twaalf items gingen over slaapproblemen, nachtmerries, flashbacks, zelfbeschadiging, concentratieproblemen, woede-uitbarstingen, wantrouwen en achterdocht, problemen in relaties en intimiteit, schuldgevoelens, gevoelens van schaamte, seksualiteit en lichamelijke problemen waar geen medische verklaring voor was. Een vraag naar worsteling met geloof en religie werd toegevoegd op basis van de uitkomsten van de literatuurstudie. De referentieperiode bij de vragen was ‘in de loop van uw leven’.31 Om de beantwoording van de vragen zo eenduidig mogelijk te houden en zo het invullen te vergemakkelijken werd het antwoordformaat van de BSI-18 gehanteerd. Om vast te stellen of respondenten ooit suïcidale gevoelens hadden gehad en zelfmoordpogingen hadden ondernomen, werden drie vragen daarover toegevoegd. De vragen zijn gebaseerd op de wijze waarop men in een klinisch diagnostisch interview naar suïcidaliteit vraagt. De keuze om vragen over dit thema mee te nemen berust op literatuuronderzoek en analyse van de spontane meldingen (bron 1). Ten slotte is, zoals eerder gemeld, om response bias te meten en daarvoor te corrigeren, een aantal controlevragen in de vragenlijst opgenomen, namelijk vragen naar vier ‘onwaarschijnlijke symptomen’. Zij werden ontleend aan de Wildman Symptom Checklist (Wildman & Wildman, 1999). Het betreft vier symptomen die in Nederlands onderzoek het meest discrimineerden tussen respondenten die geïnstrueerd waren om symptomen aan te dikken en controlepersonen die geïnstrueerd waren om daarover eerlijk te rapporteren (Merckelbach e.a., 2008).32 Vervolgonderzoek onder melders (Bron 2): Additionele resultaten Het onderzoek was gericht op twee groepen van spontane meldingen die voor 1 december 2010 via een e-mail bij de Onderzoekscommissie waren binnengekomen: 774 spontane meldingen die in meer of minder mate gedetailleerd waren en 109 spontane meldingen die te weinig of onheldere details bevatten (zie bijlage 3 van voorliggende methodologische verantwoording).33 Het was een vereiste dat respondenten online benaderbaar waren. De vragenlijst moest immers online worden ingevuld. Deze melders hebben een verzoek ontvangen om vragen over ‘Jeugdervaringen en psychische gezondheid’ te beantwoorden. Hiertoe heeft het onderzoekssecretariaat onder strikte voorwaarden een e-mailadressenbestand aangeleverd bij TNS NIPO, dat vervolgens is gebruikt om respondenten uit te nodigen. De digitale uitnodiging kon niet worden afgeleverd op 42 van de 836 e-mailadressen. Van deze adressen is uitgezocht of er bij het onderzoekssecretariaat van de Onderzoekscommissie informatie aanwezig was over een alternatief e-mailadres. Dat bleek bij 19 van deze 42 melders het geval. Een groot deel van de uitgenodigde melders (599 van de 840) heeft de moeite genomen om de vragenlijst in te vullen. Bij TNS NIPO, bij reactie@onderzoekrk.nl enbijdesecretaris van de Onderzoekscommissie kwamen reacties per e-mail en per telefoon binnen. Naast negentien weigeringen (‘Hier doe ik absoluut niet aan mee. Zo is het wel genoeg geweest’; ‘Ik heb geen zin om alles weer op te rakelen’) betro^en deze reacties: – twijfel over deelname (n=11); – inhoudelijkeopmerkingen(positiefofnegatief)overdevragenlijst(n=10); – praktische problemen bij het invullen van de vragenlijst (de internetverbinding is te traag, de vragenlijst kan niet worden geopend, de computer loopt vast) (n=9); – positieve reacties na het invullen van de vragenlijst (n=5); – opmerkingen over dat respondenten te laat waren of op vakantie of ziek waren (n=7). 568 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 569 Van de melders die in eerste instantie twijfelden over deelname of praktische problemen ervoeren, heeft na contact met het onderzoekssecretariaat, leden van de Onderzoekscommissie of TNS NIPO een aantal toegezegd de vragenlijst alsnog in te vullen. Of dat feitelijk ook is gebeurd, blijft ongewis. Vragenlijsten zijn – zoals gezegd – anoniem ingevuld. Bij de uitnodiging om deel te nemen aan dit vervolgonderzoek, werd gewezen op de mogelijkheid om in contact te treden met de Stichting Korrelatie indien respondenten de vragen als zeer belastend zouden ervaren. Er kwamen bij de stichting geen verzoeken om hulp binnen. Vervolgonderzoek bij de gestratificeerde steekproef: Additionele resultaten Ten behoeve van dit onderzoek werden 2812 mensen geselecteerd. De selectie was gestratificeerd op basis van de antwoorden van de respondenten tijdens de survey. Meer specifiek beoogde de selectie de vorming van vijf groepen. Respondenten werden ingedeeld in de vijf groepen op basis van religie (al dan niet rooms-katholiek opgevoed), verblijf in een instelling tijdens de jeugd (al dan niet in een instelling verbleven) en misbruik door een volwassen niet-familielid voor het achttiende jaar (al dan niet misbruikt). Het streven in het vervolgonderzoek was een netto steekproef van 2000 respondenten: 1 een groep van mensen die rooms-katholiek zijn opgevoed, die meldden seksueel te zijn misbruikt door een niet-familielid, en die in een instelling hebben gezeten (streefaantal 250 of maximaal); 2 een groep van mensen die rooms-katholiek zijn opgevoed, die meldden seksueel te zijn misbruikt door een niet-familielid, en die niet in een instelling hebben gezeten (streefaantal 750); 3 een groep van mensen die niet rooms-katholiek zijn opgevoed, die meldden seksueel te zijn misbruikt door een niet-familielid, en die in een instelling hebben gezeten (streefaantal 200); 4 een groep van mensen die niet rooms-katholiek zijn opgevoed, die meldden seksueel te zijn misbruikt door een niet-familielid, en die niet in een instelling hebben gezeten (streefaantal 400); 5 een groep van mensen die niet rooms-katholiek zijn opgevoed, die meldden niet seksueel te zijn misbruikt door een niet-familielid, en die niet in een instelling hebben gezeten (streefaantal 400). Aan dit vervolgonderzoek deden 2551 mensen mee, waarvan 2482 als eerste van een huishouden de eerdere vragenlijst van de survey hadden ingevuld. Zoals gezegd, was de respons in deze tweede ronde opnieuw hoog: 91 procent. De respondenten kregen een vergoeding voor het invullen van de vragenlijst. Omdat bleek dat een relatief groot aantal respondenten (n=836, 33 procent)34 op gelijksoortige vragen in de survey (bron 1) en het vervolgonderzoek (tweede ronde) verschillende antwoorden gaven, is besloten deze respondenten uit te nodigen voor een aanvullend onderzoek naar hun inconsistente antwoorden. Met een inconsistent antwoord wordt bedoeld dat een respondent in de survey rapporteert in een instelling te hebben verbleven of seksueel misbruikt te zijn, maar dat daarna in vervolgonderzoek tegenspreekt. Of vice versa: in de survey rapporteren dat men niet in een instelling heeft verbleven of niet seksueel is misbruikt en in het vervolgonderzoek rapporteren dat dat wél het geval was. Er werd per e-mail een uitnodiging verstuurd naar alle 836 inconsistente responden 569 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 570 ten in de steekproef. Deze digitale brief vermeldde de thematiek (beoogde doelstellingen, gestelde vragen, en dergelijk). De inconsistente respondenten zijn benaderd met een korte vragenlijst waarin werd nagegaan a) op welk antwoord zij zich wilden vastleggen; en b) wat de reden was van hun inconsistentie. De respons was hoog, namelijk 90 procent. Het aanvullend onderzoek vond plaats van 7 tot 21 juni. Op 14 juni werd een herinnering verstuurd. Het aanvullend onderzoek liet zien dat de toelichting van de inconsistente respondenten vaak ging over wat ‘seksueel misbruik’ is of wordt genoemd. Bij het vergaren en waarderen van de uitkomsten van haar onderzoek heeft de Onderzoekscommissie steeds een strikte definitie van seksueel misbruik gehanteerd. Zowel in de survey als het vervolgonderzoek speelde deze definitie ook een rol in de wijze waarop vragen aan de respondenten werden geïntroduceerd en toegelicht. Wat is niet als seksueel misbruik gerekend? Dat zijn grensoverschrijdende ervaringen met familieleden, een vriend/relatie van moeder of met een leeftijdgenoot. Het zijn ook seksueel getinte handelingen die niet tegen de zin waren of waarbij geen sprake was van aanraking (zogeheten non-contactervaringen), en het zijn ervaringen op of na het achttiende levensjaar. Sommige respondenten bleken – ondanks de toelichting bij de vraag – tijdens de survey non-contactervaringen als seksueel misbruik te rapporteren, om dan tijdens het vervolgonderzoek te melden dat ze niet seksueel waren misbruikt. Bij anderen bleken de ervaringen wel onder de strikte definitie van de Onderzoekscommissie te vallen, maar zij vonden – hetzij tijdens de survey, hetzij tijdens het vervolgonderzoek – deze ervaringen te onbeduidend om ze als seksueel misbruik te rapporteren. Op basis van de verheldering die inconsistente respondenten tijdens het aanvullend onderzoek boden zijn hun gegevens in de survey of in het vervolgonderzoek gecorrigeerd. Indien inconsistente respondenten onduidelijk bleven over de achtergrond van hun inconsistentie, werd hun meest consistente antwoord als uitgangspunt voor een correctie genomen. Als een respondent bijvoorbeeld in de survey ‘ja’ rapporteerde en de tweede keer bij de doorvraaglijst ‘nee’, maar in het inconsistentieonderzoek uiteindelijk – met toelichting ‘ja’ antwoordde, werd het antwoord gecorrigeerd in de richting van ‘ja’ (en omgekeerd). De omvangschattingen die de Onderzoekscommissie maakte, vonden na deze correctie plaats. Theoretisch intermezzo: Inconsistenties bij herhaalde bevraging In buitenlands onderzoek waarin respondenten herhaald is gevraagd naar seksueel misbruik of andere vormen van mishandeling in de jeugd blijkt dat rapportages daarover lang niet altijd consistent zijn (o.a. Fry e.a., 1996; Martin e.a., 1993; Fergusson e.a., 2000; Gezondheidsraad, 2004). Die inconsistentie ondermijnt de betrouwbaarheid en uiteindelijk ook de validiteit van misbruikrapportages. Daar staat tegenover dat hoe ingrijpender het misbruik is waarover wordt gerapporteerd, hoe consistenter respondenten in hun mededelingen zijn (Martin e.a., 1993; Aalsma e.a., 2002). Minder ingrijpende gebeurtenissen, zoals non-contactervaringen, worden vaker inconsistent gerapporteerd (Martin e.a., 1993; Friedrich e.a., 1997). Indien respondenten gevraagd wordt naar de reden van hun inconsistentie, dan zeggen zij soms informatie bewust te hebben achtergehouden. Overigens zijn inconsistenties bij herhaalde bevraging ook bekend bij zelfrapportages over verblijf in een instelling of in een ziekenhuis (zie Finlay-Jones e.a., 1981), en bij onderzoek naar depressie en suïcidaliteit (Kendler e.a., 2001). Negatieve rapportages (‘nee, nooit’) zijn in de 570 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 571 regel consistenter dan positieve (Thompson e.a., 2004). Ook de stemming is van invloed op de rapportage: een sombere stemming kan negatieve ervaringen toegankelijker maken, maar ze ook kleuren (Aneshensel e.a., 1987). Door te rapporteren over gemiddelden van grote groepen respondenten worden zulke vertekeningen grotendeels afgevlakt (Di Tella & MacCulloch, 2006). Statistische analyses Daar waar mogelijk en informatief werden de gangbare statistische analyses uitgevoerd met SPSS-15. Het gaat in de hoofdzaak om Chi-Square toetsen, Fisher exact probability tests, Cronbach alpha’s, t-toesten, eenweg Variantie-Analyses (ANOVA’s) en Covariantie- Analyses (ANCOVA’s). Er werd doorgaans tweezijdig getoetst. In het geval van significante verschillen, werden – daar waar informatief – e^ectgroottes bepaald. Ook werden – daar waar relevant – betrouwbaarheidsintervallen gerapporteerd. Bij de gegevens uit de survey (Bron 3) werden de analyses uitgevoerd op ‘gewogen’ data, met uitzondering van de analyses over de gerapporteerde psychische klachten en symptomen. De weging heeft plaatsgevonden in twee stappen. In het eerste deel (survey) zijn alle respondenten gewogen op demografie, zodat gecorrigeerd is voor de non-respons binnen de steekproef. De resultaten zijn daarmee representatief voor de Nederlandse bevolking van boven de veertig jaar. In het tweede gedeelte (het vervolgonderzoek) is een weging uitgevoerd waarbij de parameters in de vijf geselecteerde groepen zijn gewogen met de gegevens die betrokken werden uit de survey. Naast weging is de extra informatie uit het inconsistentieonderzoek gebruikt voor het corrigeren van de omvangschattingen. Bij de opstelling van dit deel van de eindrapportage heeft de Onderzoekscommissie zich laten adviseren door professor dr. J.H. (Jan) Smit en dr. A. (Adriaan) Hoogendoorn, beiden werkzaam bij het VU medisch centrum. De Onderzoekscommissie heeft mevrouw professor dr. mr. C.C.J.H. (Catrien) Bijleveld, hoogleraar methoden en technieken van criminologisch onderzoekaan deVrije Universiteit Amsterdam, en professordr. P.G.M. (Peter) van der Heijden, hoogleraar statistiek ten behoeve van de sociale wetenschappen aan de Universiteit Utrecht, elk afzonderlijk om een second opinion gevraagd over de onderzoeksresultaten. Professor Bijleveld werkt verder als senior onderzoeker bij het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR) en is lid van de commissie- Samson. Ten slotte heeft professor dr. L. (Leo) van Wissen, directeur van het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut, voor de Onderzoekscommissie enkele berekeningen uitgevoerd met het oog op de beredeneerde schatting van de omvang en aard van seksueel misbruik van minderjarigen. De Onderzoekscommissie dankt hen hartelijk voor hun bereidheid de Onderzoekscommissie te adviseren en bij te staan bij haar onderzoek. 571 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 572 Bijlage 1 Selectie van meldingen onderzoek Meldingen ontvangen door de Onderzoekscommissie (n=2026) – 1279 spontane meldingen bij de Onderzoekscommissie (63,1%) – 634 meldingen via Hulp & Recht (31,3%) – 109 meldingen via nrc Handelsblad, Radio Nederland Wereldomroep, de Volkskrant en ikon (5,4%) – 4 meldingen via de commissie-Samson (0,2%) Binnenhetonderzoek(n=1795;88,6%) Onderdedefinitievanseksueelmisbruikvaneenminderjarigena1945inderkk(n=1197;66,7%) – Onderzoekscommissie(n=822;68,7%) 774slachtofferzelf47overig1nietduidelijk– Hulp&Recht(n=318;26,6%) 302slachtofferzelf15overig1nietduidelijk– nrcHandelsblad,RadioNederlandWereldomroep, Volkskrantenikon(n=53;4,4%) 40slachtofferzelf13overig– commissie-Samson(n=4;0,3%) 3slachtofferzelf1overigRedenenexclusiemelding(n=598;33,3%) – 392onvoldoendeinformatie(65,6%) – 94fysieken/ofpsychischgeweld(15,7%) – 58nabestaanden–nietperseseksueelmisbruik(9,7%) – 26positieveervaringen(4,3%) – 26seksueelmisbruikvaneenmeerderjarigena1945inderkk(4,3%) – 2klachtenoverHulp&Recht(0,3%) Meldingenmetteweiniginformatie– Onderzoekscommissie(n=168;42,9%) 109slachtofferzelf30overig29nietduidelijk– Hulp&Recht(n=200;51,0%) 162slachtofferzelf28overig10nietduidelijk– nrc,Wereldomroep,Volkskrantenikon(n=24;6,1%) 3slachtofferzelf19overig3nietduidelijkRedenenexclusiemelding(n=231;11,4%) – 137niet-seksueelmisbruik– 45seksueelmisbruikminderjarigevóór1945(19,5%) – 27seksueelmisbruikminderjarigeinbuitenland(11,7%) – 21seksueelmisbruikbuitenrkk(9,1%) – 1seksueelmisbruikmeerderjarigevóór1945(0,4%) 572 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 573 Bijlage 2 Omvangschatting 573 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 574 Bijlage 3 Selectie van meldingen t.b.v. onderzoek aard en omvang Meldersdieinaanmerkingkomenvoorvragenlijst(n=883) Meldersmeteene-mailadres(n=836) Opdelijstgezetdoorsecretariaat(n=4) – 3meldingenvanonzekereaardviamedia– 1meldingdieviacommissie-Samsonbinnengekomenbleektezijn840melderszijnviatnsnipobenaderdIngevuldevragenlijsten(n=599) Respons71,3% Non-respons(n=241) Exclusie1(n=47) – 42meldingenzondere-mailadres– 5meldingendiepasnadeselectiealsnogvooreenvragenlijstinaanmerkingblekentekomen 574 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 575 Annex Notitie over overeenkomsten en verschillen in de onderzoeksaanpak van de commissie- Samson en de commissie-Deetman (datum: 1 april 2011) De commissie-Samson en de commissie-Deetman doen beide onderzoek naar seksueel misbruik van kinderen. De eerstgenoemde commissie werkt in opdracht van de ministeries van Veiligheid en Justitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en richt zich op kinderen die onder verantwoordelijkheid van de overheid in de jeugdzorg zijn geplaatst. De tweede commissie voert onderzoek uit in opdracht van de Rooms-Katholieke Kerk en richt zich op seksueel misbruik door vertegenwoordigers van de Rooms-Katholieke Kerk. Hoewel er een groot aantal overeenkomsten tussen de werkwijze van beide commissies bestaat, zijn er ook verschillen duidelijk geworden. Onderstaand zijn overeenkomsten en verschillen van (1) het onderzoeksobject, (2) de definitie van seksueel misbruik en (3) de onderzoeksmethoden samengevat, zoals tijdens het gesprek tussen professor dr. mr. C.C.J.H. Bijleveld (commissie-Samson) en professor dr. H.L.J.G. Merckelbach (commissie- Deetman) op 18 maart 2011 werd vastgesteld. De bevindingen van de twee wetenschappers zijn afgestemd met de voorzitters van beide commissies en de constateringen kunnen in beide eindverslagen worden weergegeven. Object van onderzoek In het onderzoek van de commissie-Samson gaat het over kinderen die onder verantwoordelijkheid van de overheid in de periode 1945 tot 2010 in de jeugdzorg zijn geplaatst. Het gaat om seksueel misbruik dat in die setting heeft plaatsgevonden; dat kan door verzorgers, maar bijvoorbeeld ook door groepsgenoten zijn gepleegd. Het object van onderzoek van de commissie-Deetman is het seksueel misbruik van minderjarigen door vertegenwoordigers van de Rooms-Katholieke Kerk in de periode 1945 tot 2010. Definitie van seksueel misbruik De commissie-Samson rapporteert over zogenoemd ‘hands-on’ seksueel misbruik, dat wil zeggen gebeurtenissen waarbij fysiek contact tussen de pleger en het kind is geweest. De commissie-Deetman betrekt tevens ‘hands-o^’ seksueel misbruik in het onderzoek waarbij er geen fysiek contact is geweest. De verschillen in definitie hebben te maken met de verschillende onderzoeksopdrachten en de mogelijkheden die de commissies zien om in het onderzoek op basis van reikwijdte, vindplaatsen en achtergronden van kinderen tot gefundeerde uitspraken te kunnen komen. Geconcludeerd is dat hoewel de commissie- Samson voor een deel ook andere groepen bekijkt en de commissie-Deetman voor een deel ook andere vormen van seksueel misbruik onderzoekt, er een gelijke kern van identieke gedragingen en misbruiksituaties wordt onderzocht. 575 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 576 Onderzoeksmethoden Hieronder is een aantal parallellen en verschillen in onderzoeksaanpak weergegeven: Wijze waarop prevalentie in het heden wordt vastgesteld Voor de periode 2008-2010 zal de commissie-Samson een prevalentiestudie uitvoeren en kunnen concrete getallen worden genoemd. De werkwijze is verwant aan die van de Nationale Prevalentiestudie Mishandeling van Kinderen en Jeugdigen. De cijfers kunnen dan ook worden afgezet tegen het landelijke beeld. Het merendeel van de meldingen die de commissie-Deetman heeft ontvangen heeft betrekking op episodes die verder weg in de tijd liggen. Voor een belangrijk deel zal de analyse van de commissie dan ook betrekking hebben op zaken die zich in het verleden afspeelden (maar nog steeds hun uitwerking in het heden hebben). Wijze waarop prevalentie in het verleden wordt vastgesteld Voor de periode tussen 1945 en 2007 probeert de commissie-Samson een ondergrens te geven. Het hanteren van deze ondergrens is ingegeven door prudentie (zekerheid dat het meer is, maar zeker niet minder). Er zal hierbij worden vermeld dat de prevalentie in werkelijkheid hoger zal zijn, maar dat deze niet meer eenduidig te reconstrueren valt vanwege de beperkingen van het geheugen, het niet (meer) kunnen rapporteren door slachto^ers en de geringe beschikbaarheid van documentatie. De commissie-Deetman zal een poging ondernemen om een beargumenteerde schatting te geven van de schaal waarop seksueel misbruik binnen rooms-katholieke instellingen voorkwam. Zij zal dat doen door meldingen, Kaski-gegevens, gegevens uit archiefonderzoek en de resultaten van een grootschalige survey in de onderlinge samenhang te bestuderen. Conclusies en aanbevelingen Het onderzoek van de commissie-Samson is exploratief van aard. Op basis van de resultaten zal de commissie vragen over de aard en de omvang van seksueel misbruik en de reactie door de verantwoordelijken proberen te beantwoorden. De commissie-Samson neemt verder een standpunt in op de vraag welke verbeteringen in de jeugdzorg noodzakelijk zijn om het risico op seksueel misbruik te verkleinen. Ook de commissie-Deetman gaat op basis van de onderzoeksgegevens antwoord geven op de vraag naar aard en omvang van het misbruik.Voortszaldecommissie-Deetmanbekijkenof destructuurvandekerkelijkeorganisaties op enigerlei wijze heeft bijgedragen aan het probleem van seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerk. Juridisch onderzoek Er wordt een apart onderzoek uitgevoerd over het strafrechtelijk kader en de verschuivingen in de zedelijkheidswetgeving. Dit zal door beide commissies worden gebruikt. noten 1 Overzicht geraadpleegde literatuur na de noten. 2 Het tweede rapport van het John Jay College (Terry e.a., 2011) berust op meerdere reeds bestaande databronnen. Dit rapport verscheen in mei 2011 en speelde geen rol in de keuze van de Onderzoekscommissie voor een onderzoeksopzet. 3 Commission to Inquire into Child Abuse (CICA). 4 Belgische Kamer van volksvertegenwoordigers, De behandeling van seksueel mis 576 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 577 bruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie, inzonderheid binnen de Kerk, 31 maart 2011. Zie ook: Adriaenssens, P, Verslag activiteiten Onderzoekscommissie voor de behandeling van klachten wegen seksueel misbruik in een pastorale relatie, 10 september 2010. 5 De volgorde waarin de stappen worden opgesomd correspondeert niet met die van de bronnen in hoofdstuk 3 van het eindrapport van de Onderzoekscommissie, maar gebeurt vanwege de chronologie van de stappen. 6 Zie:www.onderzoekrk.nl. 7 Deze expertisegroep is ingesteld door het College van Procureurs-generaal. Zie: Nierop,N.&VandenEshof,P.,‘Herinneringen:continu,sluimerend,hervondenof gelogen? Ervaringen van de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken’, Tijdschrift voor Psychotherapie, nr 36, pp 148-170 (2010). 8 Gezondheidsraad, Omstreden herinneringen, Publicatienummer 2004/02. 9 Ibid, p 33. 10 Nierop &Van den Eshof, 2010. 11 Ibid. 12 ‘Methode-Deetman nodigt uit misbruik aan te dikken’, Trouw (2 oktober 2010). 13 Medio oktober 2010 maakte de Onderzoekscommissie bekend dat meldingen tot 1 december 2010 toegezonden konden worden. De meldingen die de Onderzoekscommissie ontving na 1 december 2010 zijn op eenzelfde wijze geregistreerd als de spontane meldingen maar zijn, in tegenstelling tot de meldingen vóór 1 december, niet in de statistische analyse meegenomen. Dit is via de websites van de Onderzoekscommissie en van Hulp & Recht bekend gemaakt. 14 Vijfenzeventig (6,3%) van de 1197 meldingen van seksueel misbruik van minderjarigen na 1945 in de Rooms-Katholieke Kerk zijn ook relevant voor de commissie-Samson. Dit is 3,7% van het totaal aantal ontvangen meldingen. De Onderzoekscommissie heeft deze meldingen, na toestemming van de melder, overgedragen aan de commissie-Samson. 15 Zie: Commissie van onderzoek seksueel misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk, Naar hulp, genoegdoening, openbaarheid en transparantie. Een onderzoek naar en advies over het functioneren van de kerkelijke instelling voor hulp aan en recht voor slachto^ers van seksueel misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland, 9 december 2010. 16 Zie: www.randomizedresponse.nl. Deze methode richt zich vooral op het meten van de prevalentie van het overtreden van regelgeving, zoals fraude met sociale uitkeringen (Lensvelt-Mulders e.a., 2006) of op ander sociaal ongewenst gedrag bijvoorbeeld alcohol of drugsgebruik of crimineel gedrag (Lensvelt-Mulders e.a., 2005). Lensvelt-Mulders, G.J.L.M., Hox, J.J., van derHeijden, P.G.M., Maas, C.J.M., ‘Meta-analysis of randomized response research’, Sociological Methods & Research, nr 33, pp 319-348 (2005). Lensvelt-Mulders,G.J.L.M., vanderHeijden,P.G.M.,Laudy,O.,van Gils,O.,‘A validation of a computer assisted randomized response survey for measuring fraud in social security’, Journal of the Royal Statistical Society, Series A nr 169, pp 305-318 (2006). 17 Zie ook hoofdstuk 1 en hoofdstuk 3 van het eindrapport van de Onderzoekscommissie. 18 Zie:www.nidi.nl. 19 TNS NIPO, Onderzoeksverantwoording, 19 juli 2011, en: Tabellenrapport. Onderzoek voor de commissie Deetman, oktober 2011. Beide documenten zijn gepubliceerd op www.onderzoekrk.nl. 20 Zie: TNS NIPO, Onderzoeksverantwoording, 19 juli 2011. In de software van TNS NIPO, het programma Diana, is in een aantal rondes geprobeerd om de gevonden waarden van achtergrondvariabelen zoveel mogelijk in overeenstemming te brengen met de ideaal 577 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 578 cijfers van de achtergrondvariabelen. Hiervoor wordt de random iterative method gebruikt. De rondes resulteren in een wegingsfactor per respondent. 21 Specifieke weegfactoren per variabele kunnen hierbij niet worden genoemd omdat iedere respondent op basis van een combinatie van variabelen een weegfactor krijgt. 22 40-44 jaar: 15,8%, 45-49 jaar: 15,5%. 23 50-54 jaar: 14,1%, 55-59 jaar: 13,2%. 24 60-64 jaar: 12,7%, 65-69 jaar: 9,1%. 25 70-99 jaar: 19,7%. 26 Antwoordcategorieën: nee, geen van deze; ja, in een kindertehuis of weeshuis; ja, op een dagschool (extern) bij een internaat voor lager onderwijs; ja, op een kostschool/internaat (intern) voor lager onderwijs; ja, op een internaat voor buitengewoon lager onderwijs; ja, op een internaat voor onderwijs aan een speciale groep (o.a. blinden, slechthorenden); ja, op een kostschool of internaat voor voortgezet onderwijs; ja, op een seminarie. 27 Dit respons percentage van 70% is lager omdat de vragenlijst om planningtechnische reden 19 dagen is opengesteld. 27 Zie eindnoot 18. 29 De Cronbach’s alphacoë ciënten van de BSI-18 zijn goed en variëren van 0,92 in het survey-onderzoek tot 0,95 in het vragenlijstonderzoek onder melders. Dit betekent dat het een betrouwbaar instrument voor gebruik op groepsniveau is. 30 De psychometrische kenmerken van de Nederlandstalige BSI-18 zijn onderzocht op basis van de beschikbare Nederlandse data. Het betreft voorlopige gegevens. (E. De Beurs, Brief Symptom Inventory – BSI. Nederlandstalige bewerking – herziene versie/tweede druk, p 10 (2011). 31 De Cronbach’s alphacoë ciënten van de specifieke klachten die men ooit in het leven heeft ervaren zijn goed en variëren van 0,90 in het survey-onderzoek tot 0,92 in het vragenlijstonderzoek onder melders. 32 De Cronbach’s alphacoë ciënten van de vier Wildman-items variëren van 0,56 in het survey-onderzoek tot 0,73 in het vragenlijstonderzoek onder melders. 33 Vier melders die niet tot deze twee groepen behoren zijn door de Onderzoekscommissie aan het bestand toegevoegd. De totaal benaderde groep melders komt hiermee op 840. 34 Dit betreft zowel eerste als tweede invullers. Het gaat om 836 van de 2551 respondenten die een vragenlijst hebben ingevuld. literatuur Aalsma,M.C.,Aalsma,M.C.,Zimet,G.D.,Fortenberry,J.D.,Blythe,M., Orr,D.P.,‘Reports of childhood sexual abuse by adolescents and young adults: stability over time’, Journal of Sex Research, nr 39, pp 259-263 (2002). Alexander, K.W., Quas, G.S., Goodman, S., Ghetti, R.S., Edelstein, A.D., Redlich, I.M., Gordon, D.P.H., ‘Traumatic impact predicts long-term memory for documented child sexual abuse’, Psychological Science, nr 16, pp 33-40 (2005). Aneshensel, C.S., Estrada, A.L., Hansell, M.J., Clark,V.A., ‘Social psychological aspects of reporting behavior: Lifetime depressive episode reports’, Journal of Health and Social Behavior, nr 28, pp 232-246 (1987). Candel,I.,Merckelbach,H.,Wessels,I.,’Traumatischeherinneringen’,in: P.J.van Koppen, H. Merckelbach, M. Jelicic & J.W. de Keijser (Red.), Reizen met mijn rechter: Psychologie van het recht, 2010, pp 469-485. 578 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 579 Carr, A., ‘The psychological adjustment of adult survivors of institutional abuse in Ireland Report submitted to the Commission to Inquire into Child Abuse (CICA)’, CICA Report,Vol.V (2009). Carr, A., Dooley, B., Fitzpatrick, M., Flanagan, E., Flanagan-Howard, R., Tierney, K., White, M., Daly, M., Egan, J., ‘Adult adjustment of survivors of institutional child abuse in Ireland’, Child Abuse & Neglect, nr 34, pp 477-489 (2010). Carr, A., Flanagan, E., Dooley, B., Fitzpatrick, M., Flanagan-Howard, R., Shevlin, M., Tierney,K.,White,M.,Daly,M.,Egan,J.,‘Profilesof Irishsurvivorsof institutional abuse with di^erent adult attachment styles’, Attachment & Human Development, nr 11, pp 183-201 (2009). Connolly, D.A. &Read, J.D., ‘Delayed prosecutionof historicchild sexual abuse: Analyses of 2064 Canadian criminal complaints’, Law and Human Behavior, nr 30, pp 409-434 (2006). De Beurs, E., Brief Symptom Inventory – BSI. Nederlandstalige bewerking – herziene versie / tweede druk, 2011. Derogatis, L.R., The Symptom Checklist-90-R, 1975. Derogatis, L.R., Fitzpatrick, M., ‘The SCL-90-R, the Brief Symptom Inventory (BSI), and the BSI-18’, in: M.E. Maruish (Ed.), The use of psychological testing for treatment planning and outcomes assessment, 3 ed., 2004, pp 1-41. DiLillo, D., DeGue, S., Kras, A., Di Loreto-Colgan, A.R., Nash, C., ‘Participant respons- es to retrospective surveys of child maltreatment: Does mode of assessment matter?’ Violence andVictims, nr 21, pp 410-424 (2006). Di Tella, R., MacCulloch, R.J., ‘Some uses of happiness data in economics’, Journal of Economic Perspectives, nr 20 (1), (2006). Draijer, N, Seksuele traumatisering in de jeugd. Gevolgen op lange termijn van seksueel mis- bruik van meisjes door verwanten, 1990. Elliott,D.M.,‘Traumaticevents: Prevalenceanddelayedrecallinthegeneralpopulation’, Journal of Consulting and Clinical Psychology, nr 65, pp 811-820 (1997). Fergusson, D.M., Horwood, L.J.,Woodward,L.J., ‘The stability of child abuse reports: a longitudinal study of the reporting behavior of young adults’, Psychological Medi- cine, nr 30, pp 529-544 (2000). Finlay-Jones, R., Scott, R., Duncan-Jones, P., Byrne, D., Henderson, S., ‘The reliability of reports of early separations’, Australian and New Zealand Journal of Psychiatry, nr 15, pp 27-32 (1981). Friedrich,W.N.,Talley,N.J., Panser,L.,Fett,S.,Zinsmeister,A.R.,‘Concordanceof reports of childhood abuse by adults’, Child Maltreatment, nr 2, pp 164-171 (1997). Fry, R.P.W., Rozewicz, L.M., Crisp, A.H., ‘Interviewing for sexual abuse: reliability and e^ect of interviewer gender’, Child Abuse & Neglect, nr 20, pp 725-729 (1996). Goode, H., McGee, H., O’Boyle, C., Time to listen: Confronting child sexual abuse by Catholic clergy in Ireland, 2003. Goodman, G.S., Ghetti, S., Quas, J.A., Edelstein, R.S., Alexander, K.W., Redlich, A.D., e.a.,‘Aprospectivestudyof memoryforchildsexualabuse:newfindingsrelevantto the repressed-memory controversy’, Psychological Science, nr 14, pp 113-118 (2003). John Jay College, The nature and scope of sexual abuse by Catholic priests and deacons in the United States, 1950-2002, 2004. John Jay College, The nature and scope of sexual abuse by Catholic priests and deacons in the United States, 1950-2002 – supplementary data analysis, 2006. Kanin, E.J., ‘False rape allegations’, Archives of Sexual Behavior, nr 23, pp 81-92. (1994). 579 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 580 Kendler, K.S., Gardner, C.O., Prescott, C.A., ‘Are there sex di^erences in the reliability of a lifetime history of major depression and its predictors?’, Psychological Medicine, nr 31, pp 617-625 (2001). Martin, J., Anderson, J., Romans, S., Mullen, P., O’Shea, M., ‘Asking about child sexual abuse: methodological implications of a two stage survey’, Child Abuse & Neglect, nr 17, pp 383-392 (1993). McGee, H., Garavan, R., De Barra, M., Byrne, J., Conroy, R., The SAVI Report – sexual abuse and violence in Ireland, 2002. Merckelbach, H., Smeets, T., Jelicic, M., ‘Onwaarschijnlijke symptomen: de Wildman Symptom Checklist’, Neuropraxis, nr 2, pp 53-57 (2008). Pfei^er, C., Stadler, L., Der sexuelle Missbrauch an Minderjährigen durch katholische Prie- ster, Diakone und männliche Ordensangehörige im Bereich der Deutschen Bischofskon- ferenz. Forschungskonzept für eine empirische Untersuchung, 2011. Rogler, L.H., Mroczek, D.K., Fellows, M.M.A., Loftus, S.T.M.A., ‘The neglect of response bias in mental health research’, Journal of Nervous and Mental Disease, nr 189, pp 182-187 (2001). Schwartz, N., ‘Self-reports in consumer research: The challenge of comparing cohorts and cultures’, Journal of Consumer Research, nr 29, pp 588-594 (2003). Smeets, T., Candel, I., Merckelbach, H. (2004), ‘Accuracy, completeness, and consistency of emotional memories’, American Journal of Psychology, nr 117, pp 595-609 (2004). Soeken,K.L., Damrosch, S.P.,‘Randomized response technique: applications to research on rape’, Psychology of Women Quarterly, nr 10, pp 119-126 (1986). Thompson, R., Bogner, H.R., Coyne, J.C., Gallo, J.J., Eaton,W.W., ‘Personal characteristics associated with consistency recall of depressed or anhedonic mood in the 13-year follow-up of the Baltimore Epidemiologic Catchment Area Survey’, Acta Psychiatrica Scandinavia, nr 109, pp 345-354 (2004). Van Wijk, A., Nieuwenhuis, A., Lastige verhalen. Een exploratief onderzoek naar valse aan- giften van zedenmisdrijven door meisjes van 12-18 jaar, 2011. Verdurmen, J., ten Have, M., de Graaf, R., van Dorsselaer, S., van ’t Land, H., Vollebergh, W., Psychische gevolgen van kindermishandeling op volwassen leeftijd. Resultaten van de ‘Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study’ (NEMESIS), 2007. Warner, S.L., ‘Randomized response: A survey technique for eliminating answer bias’, Journal of the American Statistical Association, nr 60, pp 63-69 (1965). Widom,C.S.,Morris,S.,‘Accuracyofadultrecollectionsof childhoodvictimization:Part 2: Childhood sexual abuse’, Psychological Assessment, nr 9, pp 34-46 (1997). Wildman, R.W., Wildman, R.W., ‘The detection of malingering’, Psychological Reports, nr 84, pp 386-388 (1999). Williams, L.M., ‘Recall of childhood trauma: a prospective study of women’s memories of child sexual abuse’, Journal of Consulting and Clinical Psychology, nr 62, pp 11671176 (1994). 580 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 581 Methodologische verantwoording archiefonderzoek Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 582 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 583 1 Algemeen 1.1 Het archiefonderzoek internationaal vergeleken Deze bijlage gaat in op de wijze waarop de Onderzoekscommissie het onderzoek heeft uitgevoerd voor zover het betrekking had op archieven. Het gaat om onderzoek in archieven van kerkelijke organisaties, maar ook van organisaties die geen binding hebben met de Rooms-Katholieke Kerk. De Onderzoekscommissie onderscheidt zich met het historisch onderzoek van andere commissies belast met onderzoek naar seksueel misbruik van minderjarigen. Deze hebben geen historisch onderzoek kunnen doen (Commissie Adriaenssens in België)1 of ze hebben dit hoofdzakelijk op basis van meldingen gedaan (Ryan Report, Murphy Report, Cloyne Report, alle in Ierland).2 Of ze hebben moeten volstaan met door de beklaagde organisatie geproduceerde stukken uit archieven (Zinsmeister over de Jezuïeten, Aloysius Kolleg in Bad Godesberg).3 In de Verenigde Staten is in mei 2011 het tweede deel verschenen van het grootscheepse criminologische onderzoek op basis van zelfrapportage door bisdommen en hogere oversten, uitgevoerd door het John Jay College. De resultaten hebben onmiddellijk veel kritiek opgeroepen.4 Ten eerste omdat seksueel misbruik van minderjarigen uitdrukkelijk als een historisch fenomeen wordt beschouwd en – bij implicatie – tot het verleden zou behoren. Ten tweede omdat de getalsmatige piek die in dit misbruik wordt vastgesteld in een periode tussen het einde van de jaren zestig en 1985, vooral verklaard wordt vanuit de algemene cultureel-maatschappelijke normvervaging die met de jaren zestig wordt geassocieerd. Dit tweede onderzoeksrapport van het John Jay College stoelt niet op eigenlijk archiefonderzoek, maar op de analyse van bestaande sociaalwetenschappelijke databestanden, talrijke surveys, gesprekken met plegers, slachto^ers, bestuurlijk verantwoordelijken en hulpverleners, gegevens uit en gesprekken in samenhang met een grootschalig onderzoek naar de psyche van Amerikaanse priesters uit 1971 en analyses van klinische dossiers van plegers en niet-plegers die door drie behandelcentra voor het onderzoek ter beschikking zijn gesteld. Zoals hieronder nog nader wordt toegelicht, richtte het archiefonderzoek onder verantwoordelijkheid van de Onderzoekscommissie zich ook op andere bronnen. Het historisch onderzoek uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de Onderzoekscommissie richt zich op: • het beschrijven van aard en omstandigheden van genoemd seksueel misbruik (19452010). (Welke waren de omvang, aard en omstandigheden?); • het beschrijven van kennis en opvattingen over seksueel misbruik van minderjarigen onder bestuurlijk verantwoordelijken en de beleidsvoering gedurende genoemde onderzoeksperiode. (Welke kennis hadden bestuurders over seksueel misbruik en wat waren de opvattingen gedurende de periode tussen 1945 en 2010?); 583 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 584 • het beschrijven en analyseren van de structuren van verantwoordelijkheid, toezicht en sanctie binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie in Nederland (1945-2010) waarbinnen seksueel misbruik van minderjarigen aan de orde is gesteld en afgehandeld. (Welke waren de structuren?); • het beschrijven en analyseren van de naoorlogse communicatiecultuur in rooms-katholieke kring en veranderingen daarin. Deze communicatiecultuur is in de media en op andere plaatsen getypeerd als een ‘culture of silence’, waarbij ervan wordt uitgegaan dat deze cultuur specifiek zou zijn voor de katholieke gemeenschap en bepaald werd door het overwicht van de clerus en religieuzen op die gemeenschap. (Hoe stak de naoorlogse communicatiecultuur binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie in Nederland in elkaar en aan welke veranderingen was deze onderhevig?). 1.2 Beperkingen Voor de wijze waarop het archiefonderzoek is uitgevoerd gelden beperkingen. Van een onderzoek dat aanspraak kan maken op volledigheid is geen sprake. De Onderzoekscommissie heeft op grond van de doelstelling van het onderzoek keuzes gemaakt. Het archiefonderzoek is gericht geweest op het verkrijgen van kwalitatieve data die bijdragen aan de beschrijving van de aard van het onderzochte misbruik, de setting waarin dit zich heeft voorgedaan, de bewoordingen waarin in deze setting over seksueel misbruik is geschreven, (verspreiding en uitwisseling van) kennis over seksueel misbruik en de structuren van toezicht, verantwoordelijkheid en sanctie waarin dit al dan niet aanhangig is gemaakt en afgehandeld. Naar volledigheid is niet gestreefd; van volledigheid zou pas sprake geweest zijn als alle archieven van alle ordes en congregaties onder verantwoordelijkheid van de Onderzoekscommissie zouden zijn onderzocht. Daartoe zou een veel meer omvattend en langduriger onderzoek noodzakelijk zijn geweest. Informatie uit archiefonderzoek over een deel van de meldingen is nodig om de betrouwbaarheid van de feitelijke informatie in meldingen te toetsen, aan te vullen of te bevestigen. Dit is nodig omdat aan de meldingen als bron van onderzoek forse empirische problemen kleven. Het geheugen is een onbetrouwbare gids, zeker als het gaat om gebeurtenissen die vele jaren geleden hebben plaatsgevonden. Niet iedereen heeft de behoefte een pijnlijk verleden op te rakelen. Ook is het mogelijk dat – om wat voor reden dan ook – mensen zich melden die feitelijk gesproken geen slachto^er waren. Er zijn dus redenen om zowel onderrapportage als overrapportage te vermoeden. Een andere beperking heeft betrekking op de beschikbaarheid van informatie en documentatie in archieven. Op 18 december vorig jaar berichtte NRC Handelsblad dat het bisdom ’s-Hertogenbosch ‘seksdossiers liet verdwijnen’.5 Het zou gaan om ‘concrete aanwijzingen dat kerkelijke archieven in Nederland zijn geschoond’. In het artikel werd oud-bisschop Bluyssen geciteerd: ‘Ik heb het weggegooid. Het was voorbij, de zaken waren afgewerkt.’ Een gesprek van de oud-bisschop met de Onderzoekscommissie zou dan ook geen zin hebben: ‘Ik zal niet op zo’n verzoek ingaan. Ik weet er verder ook weinig meer van.’ De oud-archivaris van het bisdom sloot zich hierbij aan: ‘Deetman mag komen, maar hij krijgt niets. En in het archief vindt hij niks meer.’ Volgens een door nrc Handelsblad geraadpleegde deskundige leed het ‘geen twijfel’ dat andere kerkelijke archieven in Nederland eenzelfde behandeling zouden hebben ondergaan. Archiefonderzoek leek volgens nrc Handelsblad weinig zinvol. ‘Eerder waarschuwden historici dat Deetman weinig belastend materiaal zou aantre^en in de archieven,’ aldus nrc Handelsblad. 584 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 585 Om geen enkel misverstand te laten bestaan over de bereidheid van bisschoppen en religieuze oversten om mee te werken aan het archiefonderzoek heeft de voorzitter van de Bisschoppenconferentie op 18 december 2010 het volgende verklaard: ‘In de verklaring van de Konferentie Nederlandse Religieuzen (KNR) en de Bisschoppenconferentie van 11 mei 2010 hebben de bisschoppen ‘hun volledige medewerking’ toegezegd. Daarnaast beloofden zij ‘zich zonder terughoudendheid’ in te spannen ‘om alle relevante informatie voor de Onderzoekscommissie beschikbaar te maken’. In overeenstemming daarmee hebben de bisschoppen en alle emeriti bisschoppen zich bereid verklaard om met de onderzoekers van de commissie-Deetman te spreken. Afspraken daartoe zijn of worden op korte termijn gemaakt. In lijn met de verklaring van 11 mei is vervolgens aan alle archivarissen en hun medewerkers opdracht gegeven zich tot het uiterste in te spannen om de Commissie-Deetman van alle relevante informatie te voorzien. Oud-medewerkers hebben geen arbeidsverhouding meer tot de bisdommen, al doen bisdommen er alles aan om hen tot volledige medewerking te bewegen. Zoals bij alle archieven gebruikelijk, worden ook bij kerkelijke archieven op gezette tijden dossiers vernietigd, bijvoorbeeld omdat de bewaartermijnen verstreken zijn. Bij de oprichting van de Commissie-Deetman is aan alle archiefbeheerders opdracht gegeven om de reguliere vernietiging van archiefdelen op te schorten. Wanneer overigens na 1983 zedendossiers vernietigd zijn, dient dat gebeurd te zijn in overeenstemming met canon 489, sub 2 van het kerkelijk wetboek van 1983. Dat betekent dat van deze zedendossiers de feiten in samenvatting en de definitieve uitspraak in volledigheid bewaard blijven.Voor zover deze dossiers van toepassing zijn op seksueel misbruik van minderjarigen, worden zij vanzelfsprekend beschikbaar gesteld aan de Commissie-Deetman.’6 1.3 Het belang van archiefonderzoek De uit archiefonderzoek verkregen data zijn van belang voor de empirische vaststelling van de aard en ernst van het misbruik. Het historisch onderzoek fungeert hierin als aanvulling en toets op andere data (met name de meldingen gedaan aan de Onderzoekscommissie en gegevens behorend bij de meldingen van Hulp & Recht). Het vinden van (kwalitatieve) gegevens met betrekking tot bestuurlijke verantwoordelijkheid en afhandeling van gevallen van seksueel misbruik is een tweede functie van archiefonderzoek. Deze gegevens moeten de Onderzoekscommissie in staat stellen de onderzoeksvragen met betrekking tot kennis, bestuurlijk handelen, afhandeling en interne communicatie te beantwoorden. Bovendien maken deze gegevens het de Onderzoekscommissie mogelijk informatie uit gesprekken met bestuurders, (hogere) oversten en plegers te wegen en in de juiste context te plaatsen. De Onderzoekscommissie heeft onderdelen van de archieven van alle Nederlandse bisdommen onderzocht. Daarnaast heeft zij een geselecteerd aantal archieven van ordes en congregaties onderzocht. Deze zijn geselecteerd op basis van meldingen gedaan aan de Onderzoekscommissie, Hulp & Recht en aan een aantal media. Sommige archiefstukken gaven aanleiding ook niet-kerkelijke collecties te raadplegen: archieven van gerechtelijke instanties, archieven van psychiatrische inrichtingen en een aantal overheidsarchieven. Vooral in de unieke gelegenheid om gegevens uit genoemde archieven, die niet of deels niet voor wetenschappelijk onderzoek toegankelijk zijn, met elkaar te combineren ligt de bijzondere betekenis van het archiefonderzoek van de Onderzoekscommissie. 585 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 586 De bisdommen vertegenwoordigen bestuurlijke eenheden die gedurende de onderzoeksperiode steeds in meer of mindere mate autonoom van elkaar hebben gefunctioneerd. Autonomie was in elk geval het leidend bestuurlijke principe van de organisatie binnen de Nederlandse kerkprovincie, waarop iedere bisschop zich kon beroepen. Deze bestuursstructuur rechtvaardigt onderzoek naar ieder bisdom afzonderlijk. Bisschoppen droegen en dragen ook verantwoordelijkheid voor bepaalde categorieën religieuzen. Dit verklaart waarom de bisdommen archief gevormd hebben over religieuze ordes en congregaties. Het gaat hierbij niet alleen om de zogeheten congregaties van bisschoppelijk recht, die onder verantwoordelijkheid vallen van de lokale bisschop. De verantwoordelijkheid van een bisschop betreft ook priesterreligieuzen van andere ordes en congregaties die werkzaam waren of zijn in een bisdom met zending van de desbetre^ende bisschop. Deze verwevenheid van verantwoordelijkheid en bestuur tussen bisschop en religieuze gemeenschap is zichtbaar in de afzonderlijke bisdomarchieven, die de Onderzoekscommissie alle heeft geraadpleegd. De Onderzoekscommissie heeft de archieven van twee diocesane kerkelijke rechtbanken (o cialaten) onderzocht: van het aartsbisdom Utrecht en van het bisdom ’s-Hertogenbosch. Dit onderzoek is relevant voor het beantwoorden van de vraag of het kerkelijke strafrecht is ingezet bij de bestuurlijke omgang met seksueel misbruik van minderjarigen door kerkelijke functionarissen en met welke resultaten. De keuze voor het aartsbisdom is ingegeven door het feit dat dit bisdom het ‘ hart’ van de kerkprovincie is, met een hoog opgeleid, relatief sterk kader waaruit tot in de jaren zeventig ook canonisten werden opgeleid. Ter vergelijking is een tweede bisdom gekozen, namelijk een groot zuidelijk bisdom. Voorts is onder verantwoordelijkheid van de Onderzoekscommissie archiefonderzoek uitgevoerd bij ordes en congregaties. Ook hier betreft het organisaties die ten opzichte van elkaar, maar ook ten opzichte van de bisschoppen in de Nederlandse kerkprovincie, in bestuurlijke zin geheel of gedeeltelijk autonoom zijn. De bevindingen, evaluatie en conclusies voor het historisch onderzoek berusten op de hieronder gepreciseerde deelonderzoeken. 7 Deze deelonderzoeken hebben zich geconcentreerd op zo genoemde ‘hotspots’. De Onderzoekscommissie omschrijft een hotspot als een gemeenschap of locatie waarover 25 of meer spontane meldingen voorliggen, gedaan aan de Onderzoekscommissie en ontvangen via Hulp & Recht. Naast de hotspots heeft de Onderzoekscommissie als vijftiende orde of congregatie het dichtst bij de grens van 25 meldingen komend religieus instituut in onderzoek genomen, alsmede een van de veel genoemde zustercongregaties. lijst van hotspots Gemeenschappen waarover 25 of meer meldingen voorliggen. Tussen haakjes het aantal meldingen. 1 Fraters van Tilburg (122) 2 Broeders van Maastricht (101) 3 Broeders van Liefde (92) 4 Salesianen (86) 5 Franciscanen (ofm) (54) 6 Fraters van Utrecht (45) 7 Jezuïeten (39) 8 Priesters van het Heilig Hart van Jezus (38) 9 Broeders van St. Louis (37) 10 Broeders van Huijbergen (35) 11 Armenbroeders franciscanen (Bleijerheide) (28) 586 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 587 12 Broeders van Dongen (27) 13 Broeders van de Christelijke Scholen (25) 14 Broeders van Amsterdam (25) 15 Congregatie van het Heilig Sacrament (19) Lijst van gemeenschappen waarover meldingen voorliggen van zustercongregaties: 1 Zusters van Onze Lieve Vrouw van Tegelen (10) 2 Zusters van de Voorzienigheid (9) 3 Zusters van het Arme Kind Jezus (p.j.j) (8) 4 Zusters van Liefde van Onze Lieve Moeder van Barmhartigheid (s.c.m.m.) (7) 5 Zusters Onze Lieve Vrouw van Amersfoort (7) 6 Franciscanessen van Heythuysen (6) 7 Dominicanessen (o.p.) (5) 8 Zusters van de Choorstraat (zusters van liefdedochters van Maria en Joseph) (5) 9 Zusters van het Heilig Hart (5) 10 Zusters van Liefde (5) 1.4 Toegang en toegankelijkheid van de archieven: nog enkele opmerkingen Zoals ook in de hoofdtekst van de eindrapportage van de Onderzoekscommissie is aangegeven, bestond over de toegang naar en de toegankelijkheid van de archieven aanvankelijk grote scepsis. In de media en vanuit wetenschappelijke kring werd erop gewezen dat op grootschalige, mogelijk op systematische wijze archieven zouden zijn geschoond.8 Aan het begin van haar werkzaamheden, op 10 augustus 2010, heeft de Onderzoekscommissie alle bisschoppen per brief gevraagd om tijdens de duur van het onderzoek van de Onderzoekscommissie geen archiefmateriaal te vernietigen. Een gelijke brief is op 10 augustus 2010 aan de minister van Justitie verzonden met het verzoek om af te zien van vernietiging van voor het onderzoek relevante documentatie bij het Openbaar Ministerie en de rechterlijke macht. Een gelijk verzoek is kort daarna aan alle ordes en congregaties gestuurd waarover meldingen over seksueel misbruik van minderjarigen bij de Onderzoekscommissie bekend waren. Bij eerder onderzoek in de archieven van ruim 200 ordes en congregaties die vanuit Nederland missiewerk hebben ondernomen, is een aantal zaken opgevallen die van belang zijn voor het onderzoek naar seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerk. De bepalingen inzake archivering in de Codex Iuris Canonici en het daaropvolgende Kerkelijk Wetboek van 1983 werden nauwelijks nageleefd. Deze geven overigens maar een beperkt kader aan waarbinnen kerkelijke bestuurders moesten archiveren. Sommige zaken zijn helemaal niet geregeld. Opvallend in dit verband is het ontbreken van regels voor de waardering en selectie van stukken, met uitzondering van enige bepalingen omtrent het geheim archief.9 Iedere bestuurlijke eenheid (bisdom, orde of congregatie) kon derhalve zijn eigen beleid voeren dat, voor zover kon worden nagegaan, niet werd vastgelegd in een voorschrift of een besluit. Richtlijnen in regels en constituties besteden vaak geen aandacht aan archiefbeheer. De diversiteit in archiefbeleid is dus zeer groot. Dat wil zeker niet zeggen dat er geen beleid was en dat men zomaar wat aan rommelde. Ook zonder regels heeft zich in de praktijk beleid ontwikkeld. Een belangrijk motief voor ordes en congregaties om te archiveren en te bewaren, is het nageslacht te tonen wat er tot stand is gebracht. De missie is daar bijvoorbeeld een belang 587 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 588 rijk onderdeel van. Men was en is nog steeds trots op de vreemde volkeren die gewonnen zijn voor het katholieke geloof. Men toont graag in foto’s de kerken/kerkjes, scholen en ziekenhuizen die zijn gebouwd. Wat in de ogen van de leiding en in het kielzog daarvan in de ogen van de archiefbeheerder afbreuk kan doen aan het imago van de orde/congregatie, zoals dossiers over mislukte projecten en zwarte schapen, werd zodra dat mogelijk was verwijderd. Het maakt hierbij, zo is de indruk, niet uit of het gaat om congregaties van priesters en broeders, van broeders of van zusters. Wel lijken zusters meer de neiging te hebben om archief op te ruimen. De behoefte aan vastleggen en in trots gedenken verklaart ook dat er vaak meerdere gedenkboeken en monografieën over de geschiedenis van één orde of congregatie geschreven zijn. In de pioniersperiode, waarin de orde/congregatie pas is gesticht en de bestuurs-en beheerstructuren zoals regels, constituties nog niet zijn goedgekeurd door de kerkelijke autoriteiten, meestal Rome of de bisschop in wiens diocees de congregatie werd gesticht of haar hoofdzetel had, wordt er nauwelijks systematisch gearchiveerd. Verslagen van bestuursvergaderingen en kapittels, als die al gehouden zijn, ontbreken bijvoorbeeld vaak. Wanneer de fase van consolidatie en groei intreedt, neemt ook de omvang van de geldstromen toe en verwerft de orde/congregatie onroerend goed, wat dwingt tot archivering. Vaak wordt dan pas een behoorlijke financiële administratie op poten gezet. Veelal wordt pas in de twintigste eeuw een goede registratuur ingevoerd waarbij ingekomen brieven en afschriften van uitgaande brieven worden gearchiveerd. Een voorbeeld zijn de franciscanen, een grote en zeer oude orde, waar tot 1925 afgedane ingekomen brieven werden weggegooid. Wanneer duidelijk wordt, zo tussen 1960 en 1975, dat de orde/congregatie, althans in Nederland, op den duur zal uitsterven, neemt de aandacht voor het archief toe want alleen dat zal straks overblijven. Het archief krijgt nog meer de betekenis van een op zichzelf staand monument, dat de geschiedenis van een religieuze gemeenschap belichaamt. Inzake persoonsdossiers en persoonlijke nalatenschappen zijn twee richtingen te onderscheiden. Een minderheid van de ordes/congregaties kiest ervoor om deze dossiers na overlijden aan de familie te geven. In het archief treft de onderzoeker dan niets meer aan. In de meeste archieven van ordes/congregaties treft men echter zowel persoonsdossiers als dossiers met nagelaten papieren en foto’s aan. De eerste, in feite de echte persoonsdossiers, werden aangelegd door de congregatie of haar archivaris; de tweede groep dossiers werd door de persoon zelf verzameld en na zijn of haar dood overgebracht naar het archief. Soms, zoals bij de minderbroeders-franciscanen, worden zoals de thans in functie zijnde archivaris meedeelde, na het overlijden beide dossiers samengevoegd. De persoonsdossiers bevatten vooral formele stukken: uittreksel uit doopregister, verklaring omtrent het gedrag, akte van gelofte, toelating tot de wijding, onderwijsakten, diploma’s, testament, bidprentje, verlof tot begraven, en daarnaast de bestuurlijke correspondentie met en over de persoon. Beide typen van persoonsgebonden dossiers worden gebruikt voor het schrijven van een in memoriam. Soms, zoals bij de karmelieten in Boxmeer, wordt daarop een toegang gemaakt die wordt opgeslagen in een database. De dossiers kunnen zeer uitgebreid zijn zoals bij de sociëteit der afrikaanse missiën waarbij zij zowel formele stukken als meer persoonlijke bevatten. Hier treft men bijvoorbeeld memoires, brieven over ervaringen en problemen, en dagboeken aan die ter plekke van dag tot dag zijn bijgehouden. Ordes en congregaties hechten veel waarde aan persoonsdossiers. Het motief is afgeleid uit de bovenstaande wens om een monument op te richten. Men wil vastleggen wie er lid zijn geweest en wat zij voor de orde/congregatie tot stand hebben gebracht. Wanneer een archief zorgvuldig wordt beheerd, leidt dat tot een goede ordening, een fraaie inventaris 588 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 589 en een goede materiële verzorging, maar óók tot een nauwkeurige selectie waarbij de vuile plekken worden weggewerkt. Selectie en vernietiging van bescheiden uit deze laatste archieven kan echter ook gemakkelijk leiden tot het retoucheren en bijkleuren van het eigen verleden. Hoewel sprake is geweest van schoning van de archieven – soms op grond van op papier vastgelegd archiefbeleid, soms niet – is de Onderzoekscommissie verrast door de rijkdom aan informatie die zij in de kerkelijke archieven heeft aangetro^en. Het heeft de Onderzoekscommissie gedwongen het archiefonderzoek dat in het voorjaar van 2011 gestart kon worden en halverwege augustus 2011 zou worden afgerond, te verlengen tot halverwege september 2011. Ook deze nieuwe termijn leverde problemen op. De laatste rapportages die betrekking hebben op het onderzoek van archieven zijn medio oktober afgerond. Maar ook na deze nieuwe ‘deadline’ is sporadisch nog onderzoek gedaan in het geheim archief van het aartsbisdom Utrecht en bij het generalaat van de congregatie van de salesianen van Don Bosco in Rome. Bij het begin van haar onderzoek heeft de Onderzoekscommissie een protocol over vertrouwelijkheid en een convenant over de uitvoering van haar archiefonderzoek voorgelegd aan haar opdrachtgevers. In deze bijlage zijn het protocol en het convenant in een annex opgenomen. Op basis van dit protocol en convenant was het voor de Onderzoekscommissie mogelijk om van documenten van persoonsvertrouwelijke aard (zoals persoonsdossiers) fotokopieën te maken op voorwaarde dat deze na afloop van het onderzoek zouden worden geretourneerd. Dit bevorderde de voortgang van het onderzoek.Van de teruggegeven kopieën bewaart de Onderzoekscommissie een register met hierin de vermelding van de aard en aantal van de geretourneerde kopieën. Voor de goede orde moet hierbij worden aangetekend dat bij onderzoek in archieven van bijvoorbeeld het Openbaar Ministerie uitsluitend aantekeningen mochten worden gemaakt. De Onderzoekscommissie beschouwt de aanpak met later te retourneren kopieën dan ook geenszins als beperkend. Ook de toegang tot de zogeheten ‘geheime archieven’ is niet op bezwaren gestuit. Zes van de zeven bisdommen beschikken over een ‘geheim archief’. Bij het bisdom Breda ontbreekt zo’n archief. De aard en omvang van de ‘geheime archieven’ wisselen sterk. Het ‘geheim archief’ van het bisdom-Groningen-Leeuwarden bestaat uit twee kartonnen (archief)dozen. Het ‘geheim archief’ van het bisdom Roermond bevindt zich in een kluis en van het archief bestaat een inventarislijst. Uit de lijst is op te maken dat het ‘geheim archief’ compleet is. Sinds 1853 is het ‘geheim archief’ niet geschoond. 1.5 Verantwoording van de deelonderzoeken Achtereenvolgens komen in deze verantwoording aan de orde de onderzoeken naar de verslagen van de Bisschoppenconferentie en de zeven bisdommen. Vervolgens komen de onderzoeken bij de ordes aan de orde. Ten slotte volgen de congregaties die zijn onder- zocht.Voor de volgorde is hier de Pius Almanak 2011 aangehouden.Waar dit op zijn plaats is wordt vermeld hoe met archieven van andere instanties en instellingen is omgegaan. Naast de uitgebreide archiefonderzoeken heeft de Onderzoekscommissie een aantal – beperktere – onderzoeken uitgevoerd, met name om na te gaan in hoeverre de informatie uit meldingen kon worden getoetst aan informatie uit archieven. Ten slotte heeft de Onderzoekscommissie op 15 juli 2011 aan de bisdommen, ordes en congregaties de namen ter verificatie voorgelegd van degenen die in de meldingen als ple 589 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 590 ger zijn genoemd.Verder komt hier aan de orde onderzoek in archieven van Hulp & Recht en instanties die geen band met de Rooms-Katholieke Kerk hebben. Aan het slot van deze bijlage verantwoordt de Onderzoekscommissie zich voor haar medewerking aan het onderzoek van mr. dr. D.W. Steenhuis. 1.6 Inhoudsopgave 2 Uitgebreide onderzoeksrapportages met archiefonderzoek 591 1 De Bisschoppenconferentie 591 2 Aartsbisdom Utrecht 591 3 Bisdom Breda 404 4 Bisdom Groningen-Leeuwarden 408 5 Bisdom Haarlem-Amsterdam en het bisdom Rotterdam 598 6 Bisdom ’s-Hertogenbosch 600 7 Bisdom Roermond 602 8 Franciscanen(o.f.m.) 604 9 Jezuïeten(s.j.) 605 10 SalesianenvanDonBosco(s.d.b.) 611 11 BroedersvanLiefde(f.c.) 620 12 BroedersvanMaastricht(f.i.c.) 621 3 Beperktere onderzoeksrapportages met beperkt archiefonderzoek 625 1 PriestersvanhetHeiligHartvanJezus(s.c.j.) 625 2 BroedersvanOnzeLieveVrouwvanZevenSmarten(c.s.d.) 627 3 BroedersvanHuijbergen(c.f.h.) 627 4 BroedersvandeHeiligeAloysiusGonzaga(c.s.a.) 631 5 FratersvanTilburg(c.m.m.) 634 6 Fraters van Utrecht 636 4 Beperkte onderzoeksrapportages met beperkt archiefonderzoek 640 1 CongregatievanhetHeiligeSacrament(Sacramentijnen)(s.s.s.) 640 2 BroedersvandeChristelijkeScholen(f.s.c.) 642 3 BroedersvanOnzelieveVrouwvanLourdes 642 4 Armenbroeders franciscanen 643 5 ZustersvanLiefde(s.c.m.m.) 643 5 Overige 644 Appendix 647 Convenant 649 590 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 591 2 Uitgebreide onderzoeksrapportages met archiefonderzoek 2.1 De Bisschoppenconferentie Aan de hand van de agenda’s en notulen van de bijeenkomsten van de Bisschoppenconferentie heeft de Onderzoekscommissie inzage verkregen in de onderliggende stukken. Bij het inzien van de notulen en de onderliggende stukken op het secretariaat van de Rooms- Katholieke Kerkprovincie golden geen restricties. 2.2 Het aartsbisdom Utrecht 2.2.1. Archiefhoudende instantie/archiefvormer Het archief waarin het onderzoek is gedaan is gevormd door de aartsbisschoppen van Utrecht sedert het herstel van de rooms-katholieke hiërarchie in 1853. Zij dienen te worden onderscheiden van de archieven van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland, die teruggaan tot de eerste eigen gekozen aartsbisschop na de Reformatie in Nederland in 1723. Andere archieven, waarvan men zou kunnen verwachten dat zij informatie bevatten over het onderhavige onderzoek, zijn die van het kleinseminarie te Apeldoorn en de grootseminaries te Dijnselburg en Rijsenburg. Maar rechtstreekse informatie over seksueel misbruik in die instellingen (waarover enkele meldingen zijn gedaan) is daarin niet aangetro^en. Deze archieven hebben dan ook nauwelijks een rol gespeeld in het onderzoek. Ook in de archieven van de dekens, voor zover binnen bereik in bewaring gegeven bij het Utrechts Archief, zijn geen aanwijzingen gevonden over seksueel misbruik van de binnen hun ressort opererende geestelijkheid, hoewel uit andere bronnen blijkt dat de dekens soms actief werden betrokken bij de afwikkeling van geconstateerde gevallen van misbruik. Dat doet vermoeden dat veel zaken telefonisch of anderszins mondeling werden afgehandeld. In dergelijke gevallen kan men alleen uit overplaatsingen van parochiegeestelijken bevestigd zien dat er wellicht een kwestie speelde, die verplaatsing wenselijk maakte. Zekerheid kan men daaraan niet ontlenen, tenzij dit uit andere bronnen wordt bevestigd. Daarnaast is ook het archief van de o ciaal van het aartsbisdom doorgenomen, althans voor zover het priesterzaken betrof. 2.2.2. Medewerking betrokken instantie De medewerking van het bisdom was goed. Alle bronnen waren ter inzage. De toegang tot het geheim archief was voorbehouden aan de voorzitter van de Onderzoekscommissie en aan professor dr. J.Th.M. Bank, lid van het archiefonderzoeksteam van de Onderzoekscommissie. 591 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 592 2.2.3. Algemene kenmerken en bijzonderheden van het archief Archiefgedeelte in Het Utrechts Archief Het oudste gedeelte van het aartsbisdomsarchief is in de jaren zeventig van de vorige eeuw overgebracht naar het Rijksarchief in Utrecht. Later is het Rijksarchief met het Gemeentearchief van Utrecht ondergebracht in een nieuwe, verenigde archiefdienst, Het Utrechts Archief (HUA). Het in het HUA berustende gedeelte is geordend volgens het dossierstelsel, waarbij de dossiers op trefwoorden alfabetisch zijn beschreven. Dit gedeelte omvat de stukken van 1853 tot ca. 1967. De toegankelijkheid door middel van een plaatsingslijst is goed, hoewel de systematiek van de gekozen trefwoorden soms wat willekeurig is (zie 2.2.4). Eveneens in het HUA berusten de archieven van het grootseminarie te Rijsenburg 1857-1967, waarvan enkele privacygevoelige onderdelen met informatie over studenten op Dijnselburg zijn achtergebleven, en dat van het kleinseminarie te Apeldoorn, tot 1935 nog gevestigd te Culemborg, dat in 1973 zijn deuren sloot. Daarnaast is er het archief van het dekenaat Culemborg/Wijk bij Duurstede ondergebracht, dat loopt tot 1967. Aartsbisdom Maliebaan 40 Op de Maliebaan berust het archief dat gevormd is na 1967. Het is geborgen volgens een vooraf ontworpen ordeningsplan, waardoor niet alle beschrijvingen tot een gevulde archiefmap hebben geleid. Het archief van de o ciaal wordt afzonderlijk bewaard. De raadpleging van de stukken wordt enigszins bemoeilijkt doordat de nummering van het ordeningsplan niet is aangegeven op de archiefdozen, die in de archiefruimte worden bewaard. Men moet dus enigszins schattingsgewijs de juiste dozen (die wel in de goede volgorde staan) zien te vinden. Eveneens afzonderlijk gehouden zijn de persoonsdossiers. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen de dossiers van overleden priesters en die van de nog levende geestelijken en pastoraal medewerkers. Een onderdeel van het aartsbisschoppelijk archief, dat voor de gehele kerkprovincie van belang is, zijn de notulen van de Bisschoppenconferentie. Door dit gremium werden, meestal onder voorzitterschap van de aartsbisschop, in collegialiteit de problemen die alle bisdommen raakten besproken en het beleid vastgesteld. De notulen van de Bisschoppenconferentie worden in het secretariaat van de Rooms-Katholieke Kerkprovincie in Utrecht bewaard en zijn in het kader van het onderzoek van de Onderzoekscommissie afzonderlijk gelezen en geanalyseerd. De Onderzoekscommissie heeft tevens inzage gekregen in het geheim archief van het bisdom. Daarin trof zij één geval aan dat niet elders in de archieven was aangetro^en en waarbij vermoedelijk sprake was van seksueel misbruik van in ieder geval een tweetal minderjarigen van beide sekse. Het ging daarbij om een reguliere priester die actief was binnen het aartsbisdom (maar daar niet was geïncardineerd) en die een omstreden positie bekleedde vanwege zijn strijd tegen de modernisering in de Kerk. Dat laatste maakte de zaak waarschijnlijk bijzonder gevoelig. De Onderzoekscommissie trof ook nog enkele dossiers aan die refereerden aan priesters die al dan niet vrijwillige seksuele contacten met meerderjarigen hadden onderhouden. Twee van die gevallen betro^en bekende priesters, hetgeen vermoedelijk de reden is waarom deze dossiers zich in het geheim archief bevinden. 2.2.4. Staat van het archief en mate van toegankelijkheid De materiële staat van het archief was zodanig dat geen beperkingen voor de raadpleging werden opgelegd. 592 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 593 De toegankelijkheid van de het bisschoppelijk archief werd enigszins belemmerd door het feit dat ten tijde van het onderzoek de oude locatie van het HUA aan de Alexander Numankade ontoegankelijk was. Gedurende een jaar werd de dienstverlening voor de onderzoekers ondergebracht in een tijdelijke locatie elders in de stad. De stukken, die grotendeels in de depots aldaar bleven berusten konden wel – in beperkte mate – worden aangevraagd, maar doordat zij slechts eenmaal per dag werden opgehaald, werd de raadpleging toch ernstig belemmerd. Omdat een van de beide onderzoekers toegang had tot de depots op de momenten dat de aangevraagde stukken werden opgehaald, resp. terugbezorgd, kon hieraan gedeeltelijk een mouw worden gepast. 2.2.5. Vernietigingsbeleid en -praktijk Er is nergens een geschreven stuk aangetro^en met richtlijnen voor periodieke vernietiging van bepaalde categorieën van archivalia. Er zijn evenmin directe aanwijzingen dat er überhaupt is vernietigd. Toch doet de afwezigheid van geschreven materiaal in bepaalde bekende gevallen van misbruik vermoeden dat af en toe een brief of aantekening al of niet opzettelijk buiten het archief is gehouden, bijvoorbeeld omdat het persoonlijke correspondentie betrof. Maar van systematische vernietiging zijn geen bewijzen aangetro^en. 2.2.6. Typering van relevant gebleken materiaal Speciale dossiers van gevallen van seksueel misbruik zijn niet aangetro^en, ook niet van de gevallen die tot een rechtszaak hebben geleid. Dat betekent dat seksueel misbruik, als het bekend werd, weliswaar als een probleem werd gezien, maar niet als een apart aandachtsveld werd behandeld, maar ad hoc werd bestreden. Alleen in de jaren vijftig werd het probleem van de ‘neurotische’ of ‘psychopathische’ priester als probleem van de tijd gezien en als zodanig binnen de Bisschoppenconferentie en in samenspraak met de reguliere ordes besproken. Dat zien we ook terug in de archivering. Zo tre^en we in het archiefgedeelte vóór 1967 een dossier aan met stukken over ‘sociale en psychische’ steun aan priesters 19541966 (inventarisnummer 1405), waaronder stukken over de deliberaties over het rapport van pastoor Bless, al moet daarbij worden opgemerkt dat de individuele gevallen van misbruik daarin niet zijn terug te vinden. Een dergelijk dossier is echter niet voor de periode na 1967 aangelegd. De belangrijkste informatiebron over de concrete gevallen van misbruik waren enerzijds de meldingen door de slachto^ers bij Hulp & Recht, anderzijds de persoonsdossiers van het aartsbisdom. De eerste categorie heeft uiteraard als nadeel dat er veel tijd is verlopen sinds de daarin vermelde gebeurtenissen, maar bij meerdere meldingen over eenzelfde dader ontstaat vaak een herkenbaar patroon, die weinig twijfel over de beschuldigingen toelaten. Dit is duidelijk zo in het geval van pastor U3 uit Arnhem, later pastoor in Albergen, wiens talrijke seksuele escapades met zijn misdienaars in de beschrijvingen van zijn slachto^ers zo’n vast patroon laten zien. De persoonsdossiers geven informatie over de burgerlijke staat, de opleiding en de verplaatsingen binnen het bisdom, alsook eventuele ‘incardinatie’ of ‘excardinatie’ van regulieren in of uit het aartsbisdom. Dankzij het vooronderzoek van twee emeriti pastoors waren de priesterdossiers waarover een vermoeden van misbruik bestond, voorgeselecteerd. Hoewel niet uit te sluiten is dat misschien een enkel geval over het hoofd is gezien, menen wij dat daarmee deze informatiebron tamelijk volledig is benut.Van alle personen over wie een melding bij Hulp & Recht was binnengekomen zijn de dossiers opgevraagd en ingezien. Slechts van een enkeling werd geen persoonsdossier in het archief aangetro^en. Dat was bij voorbeeld het geval met een oblaat die als assistent optrad in een parochie te Zeve 593 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 594 naar begin jaren zestig. Over hem is slechts een brief van zijn provinciaal opgedoken in een ander inventarisnummer, waarin deze kardinaal Alfrink verzoekt deze oblaat jurisdictie- macht te willen verlenen. Ook van een salesianer broeder die als acoliet was gewijd en optrad te Oldenzaal, uit welke functie hij in 2010 werd ontslagen. Andere informatie over seksueel misbruik zou men mogen verwachten aan te tre^en in de dekenale archieven en in de correspondenties van de dekens met de Maliebaan. Dezen oefenden immers direct toezicht uit op de parochiegeestelijkheid, verrichtten jaarlijks visitaties en rapporteerden aan de aartsbisschop of zijn vicaris-generaal over zijn bevindingen. Maar wat deze bronnen op dat gebied te bieden hebben, bleef volstrekt beneden de verwachtingen. In de correspondenties wordt over seksueel gedrag dat afwijkt van de normen niet of nauwelijks gerept en al evenmin over de daarover getro^en maatregelen. Hoogstens wordt indirect melding gemaakt over moeilijkheden die bepaalde priesters op bepaalde momenten ondervinden. Waarschijnlijk zijn de brieven van dekens over deviant gedrag van geestelijken beland in de persoonsdossiers van deze priesters. In ieder geval zijn daarin sporen van te vinden. In andere gevallen zullen zaken mondeling zijn afgehandeld, waarvan dan op zijn best een notitie zal zijn gemaakt. Zo is over een pastoor, die een opmerkelijk hoog aantal slachto^ers heeft gemaakt, geen melding op dekenaatsniveau aangetro^en. Toch zijn er aanwijzingen dat deken Van Rossum van Arnhem iets geweten moet hebben. Ook de deken van Raalte, Wighorst, in wiens ambtsgebied de kerk van Al- bergen was gelegen, was volgens oud-vicaris-generaal Vermeulen van het gedrag van deze pastoor ten opzichte van zijn misdienaars op de hoogte. Dat blijkt uit een dekenale notitie naar aanleiding van een brief van zijn huishoudster aan aartsbisschop Simonis. Maar in de correspondentie van de dekens is hierover niets terug te vinden. Overwogen is ook om onderzoek te doen in de archieven van de parochies, waarover meldingen over misbruik zijn bekend geworden. Dit werd echter ondoenlijk geacht, omdat de parochiearchieven verspreid worden bewaard in plaatselijke archieven of in loco. Een steekproef in een van de archieven, bewaard in het HUA, leverde geen bevredigend resultaat op. 2.2.7. Eventueel aanvullend onderzoek in andere archieven Over de aan het licht gekomen gevallen van seksueel misbruik is vooral gebruikgemaakt van de archieven van het aartsbisdom. Onderzoek is wel gedaan in andere archieven (dekens, seminaria), maar daarin is weinig bruikbaars aangetro^en. Aanvullende gegevens zijn incidenteel door anderen aangereikt, met name waar het de leden van religieuze congregaties betrof die in de zielzorg in het aartsdiocees Utrecht waren ingezet. 2.2.8. Gesprekken in het kader van archiefonderzoek De onderzoekers hebben gesprekken gevoerd met pastoor dr. P.A.G. Rentinck, voorheen vicaris-generaal van het aartsbisdom, alsmede met monseigneur dr J.A. de Kok, hulpbisschop van 1982 tot 2005. De Onderzoekscommissie heeft gesprekken gevoerd met de twee voornoemden, alsmede met kardinaal Simonis en met de oud-vicaris-generaal dr. A.J.Vermeulen. 2.3 Het bisdom Breda 2.3.1. Archiefhoudende instantie/archiefvormer Het archief waarop het onderzoek berust is gevormd door de bisschoppen van Breda se 594 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 595 dert het herstel van de rooms-katholieke kerkelijke hiërarchie in 1853. Er bevinden zich ook archivalia in het bisdomsarchief van vóór 1853 uit de tijd van het apostolisch vicariaat, resp. bisdom Antwerpen. Deze hebben in het onderzoek geen rol gespeeld. Als gedeponeerde archieven van het bisdomsarchief kunnen beschouwd worden de collecties, bijeengebracht door de personeelsfunctionaris N.A. Nooren en P.B. Don († 1995), docent aan het kleinseminarieYpelaar en deken van Oosterhout. Naast de archieven, bestaande uit stukken ontvangen door en opgemaakt door of namens de bisschop zijn er ook archieven van dekenaten, die in de loop der tijd zijn teruggebracht van dertien tot drie. Daarnaast zijn ook ingezien de archieven van het bisschoppelijk kleinseminarie Ypelaar en het grootseminarie te Hoeven. Het eerste wordt bewaard in het Bisschopshuis, het tweede in het Stadsarchief van Breda. 2.3.2. Medewerking betrokken instantie Over de medewerking met het bisdom bestaan geen klachten. Monseigneur drs. H.C.M. Lommers, kanselier en o ciaal, stelde alle documenten zonder terughoudendheid ter beschikking, inclusief de inhoud van het geheim archief. Hij heeft zonder restricties persoonlijk alle documenten waarvan een kopie werd gevraagd gefotokopieerd. Ook van de zijde van het Stadsarchief werd op vertoon van de accreditatiebrief alle medewerking verleend. Fotokopieën dienden wel te worden betaald. 2.3.3. Algemene kenmerken en bijzonderheden van het archief Stadsarchief van Breda Een gedeelte van het bisschoppelijk archief berust in het Stadsarchief van Breda. Het omvat de stukken van 1853 tot ongeveer 1965. De toegankelijkheid is moeizaam (zie 2.2.1.4.). Eveneens in het Stadsarchief berustende is het archief van het grootseminarie Bovendonk 1800-1967, alsmede dat van de dekenaten Geertruidenberg en het Land van Altena vóór 1956 (in dat jaar overgeheveld van het bisdom ’s-Hertogenbosch naar dat van Breda) en Middelburg, dat de gehele provincie Zeeland besloeg (in 1956 overgeheveld van het bisdom Haarlem naar dat van Breda). BisdomshuisVeemarktstraat 48 Hier ligt verspreid over twee kluizen het archief van het bisdom vanaf ongeveer 1965. Het vormt geen geheel, maar bestaat uit een aantal deelarchieven, deels gevormd door personen of organen belast met de uitvoering van bestuurlijke taken. Voor het onderhavige onderzoek zijn de volgende relevante archieven ingezien: – Archief van de kanselier van het bisdom. Dit kan men zien als het eigenlijke bisschoppelijk archief. – Beleidsnotities 1962-2000. Plaatsingslijst. Zijn een mixtuur van notulen en besluitenlijsten.Worden met de tijd summierder. – Overleden priesters en pastoraal werkers 1994-2005. Alfabetische lijst. Betreft de geestelijken, die werkzaam zijn geweest in dienst van het bisdom en gestor ven zijn na 1994. De dossiers van overledenen in de voorafgaande perioden zijn niet aangetro^en, volgens de huidige kanselier, omdat zij niet zijn opgemaakt. Wel is een kaartsysteem bewaard (en wordt ook bijgehouden) van alle geestelijken, die vanaf 1800 tot heden in dienst van het bisdom zijn of zijn geweest, daaronder ook regulieren. Zij bevatten de kerngegevens over geboorte, wijdingen, benoemingen en ontslag, maar geen nadere toelichtingen. 595 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 596 – Benoemingsbrieven 1967-1998. – Kapittel-en dekenvergaderingen 1960-1998. Plaatsingslijst. – Contacten met religieuze ordes en congregaties gevestigd in het bisdom 1960-1985. Plaatsingslijst Bevat stukken betre^ende de bemoeienissen van de bisschop met de kloosters en huizen van de ordes en congregaties in het diocees. Veelal over wijdelingen en benoemingen in de pastorale zorg. Ook wel inzake uittredingen of in enkele gevallen wegzendingen. – Gedelegeerde voor de religieuzen bisdom Breda 1969-1988. Plaatsingslijst. – KleinseminarieYpelaar. 2.3.4. Staat van het archief en mate van toegankelijkheid De materiële staat van het archief was zodanig dat geen beperkingen voor de raadpleging werden opgelegd. De toegankelijkheid van het bisschoppelijk archief werd enigszins belemmerd door de bilocatie. Het gedeelte tot ongeveer 1965 is door het bisdom in bewaring gegeven bij het Stadsarchief van Breda, het recente deel vanaf ongeveer 1965 berust in het bisschopshuis aan de Veemarktstraat. Het is opgedeeld in verschillende onderafdelingen, helaas niet volgens een algemeen ordeningsplan, maar naar opportuniteit. Het oudste gedeelte, dat op het Stadsarchief wordt bewaard, is in de jaren ’60 geïnventariseerd in de volgorde van de hoofdstukken van het toen vigerende Corpus Iuris Canonici (CIC). De getypte inventaris met soms omvangrijke toevoegingen of wijzigingen in handschrift houdt weliswaar de volgorde van de CIC aan, waarbij het deze nummert naar rubriek, maar de nummers waarop de stukken moeten worden aangevraagd refereren naar de dozen, waarin de stukken zijn geborgen. Behalve dat dit grote verwarring sticht niet alleen bij de onderzoeker, maar net zo goed bij het studiezaalpersoneel, maakt het een systematisch onderzoek bijzonder lastig. De indeling ontleend aan het CIC is een constructie, gemodelleerd naar een juridische systematisering. De archivaris hanteert echter een ander ordeningsconcept, dat uitgaat van de functionaliteit van de administratie door het archiefvormend orgaan. Het gedeelte dat in het bisschopshuis berust ontbeert een systematisch ordeningsplan. Van sommige delen bestaat een plaatsingslijst. Maar het kanselarijarchief, dat het omvangrijkste onderdeel uitmaakt, is een ratjetoe. Het is zonder veel systeem geborgen in een groot aantal hangmappen in ladekasten, die soms zijn voorzien van een omschrijving van de inhoud, soms ook niet. Een interne ordening van de mappen ontbreekt. Het wordt momenteel door de (gepensioneerde) archivaris beschreven, maar dit vordert uiterst traag. Eén onderdeel betre^ende de dekenaten (dat wil zeggen de verslaggeving van de dekens ontvangen door de bisschop) is beschreven in een inventaris. De rest berust nog steeds in de zeven ladekasten en is binnen de daarvoor gestelde tijd beredeneerd doorgenomen. 2.3.5. Vernietigingsbeleid en -praktijk Er bestaat geen richtlijn op papier voor periodieke vernietiging van bepaalde categorieën van archivalia. Toch zijn er duidelijke aanwijzingen dat er wel degelijk archivalia met betrekking tot priesters die waren betrokken bij seksueel misbruik zijn verdwenen. Hieronder zouden dan moeten worden gerekend de persoonsdossiers van de diocesane geestelijkheid voor zover overleden vóór 1994, alsook enkele dossiers betre^ende personen (waaronder een huwelijkszaak) die zich in het geheim archief bevonden. Dit mag men concluderen uit het gegeven dat onder het bewind van bisschop Ernst de persoonsdossiers, 596 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 597 volgens mededeling van het bisdom een selectief persoonsarchief, altijd werden bewaard op de kamer van de bisschop en dat de sleutel van het geheim archief, conform het kerkelijk recht, berustte bij de bisschop. Volgens dezelfde mededeling zijn deze dossiers weliswaar na diens ambtsperiode in de bestaande reeks dossiers ingevoegd, maar dat moeten dan de dossiers van nog levende personen zijn geweest. Immers, de dossiers van vóór 1994 overleden priesters zijn daarin niet terug te vinden. Dit kan slechts worden verklaard door aan te nemen dat die dossiers ofwel in één keer zijn vernietigd bij de afsluiting van de ambtsperiode van Ernst, ofwel door of op last van Ernst zijn vernietigd op het moment van overlijden van de betrokken geestelijke. Er zijn geen directe aanwijzingen dat al eerder of onder Ernsts opvolgers stukken zijn vernietigd.Volgens de huidige staf is ook nooit een bewuste vernietigingsstrategie uitgevoerd om belastende stukken aan het oog te onttrekken. De Onderzoekscommissie heeft hiernaar navraag gedaan. De reactie van het bisdom is als volgt: ‘Bisschop Ernst had inderdaad een select persoonsarchief op zijn kamer. Na 1994 (toen hij wegging) is dat door mij – in overleg met zijn opvolger monseigneur M. Muskens – ingevoegd in het gewone personeelsdossier bij de afdeling personeelszaken. Dossiers met zeer persoonlijke zaken zijn in het archief op mijn kamer. De [Onderzoekscommissie] heeft die ingezien. De persoonsdossiers van nog levende personen zijn vrij volledig bijeen, – van de priesters, overleden voor 1994 zijn (behalve persoonskaarten) geen dossiers. Ik denk dat ze niet zijn aangemaakt.’10 2.3.6. Typering van relevant gebleken materiaal Er zijn geen speciale dossiers van gevallen van seksueel misbruik aangelegd, ook niet van de gevallen die tot een rechtszaak hebben geleid. Voor zover materiaal hierover werd aangetro^ en bevond zich dat in de persoonsdossiers. Zoals boven reeds opgemerkt, zijn deze alleen bewaard gebleven van priesters die na 1994 zijn overleden. Dat heeft het onderzoek aanzienlijk bemoeilijkt, daar dit materiaal toch vaak de meest directe informatie over het concrete misbruik en de plegers en slachto^ers oplevert. Daarom moest voor het feitelijke misbruik dus worden uitgegaan van de meldingen bij Hulp & Recht en de reacties hierop door het bisdom zelf in de klachtenprocedure. Daarnaast zijn gegevens te vinden in de hierna opgesomde archieven of archiefonderdelen, die, vaak indirect, een bevestiging geven van een aangemeld geval of ook wel verwijzen naar een nieuw, tot dan onbekend geval van seksueel misbruik. Bovendien leveren deze bronnen ook gegevens over de context van het verschijnsel seksueel misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk (rol van Rome, preventie, behandeling, belangstelling voor slachto^ers enz.). De contacten met Romeinse instanties zijn vooral vruchtbaar gebleken voor het onderzoek voor de periode tot ca. 1966, waarvan de stukken worden bewaard in het Stadsarchief van Breda (verder aan te duiden als Bisschoppelijk Archief [BA] I).Voor de periode daarna, bewaard op het bisschopshuis (verder aangegeven als BA II), is de oogst wat minder overdadig, wat ook verklaard kan worden dat de archivalia vanaf die tijd over mappen met meerdere onderwerpen werden verspreid. 2.3.7. Eventueel aanvullend onderzoek in andere archieven Voorde Bredase gegevens is praktisch geheel geput uit Bredase bronnen, i.c. de bisschoppelijke archieven in resp. het Stadsarchief en op het bisschopshuis aan de Veemarkstraat. Gegevens uit andere bronnen zijn of aangereikt door derden of toevallig aangetro^en bij onderzoek elders. In de tevens geraadpleegde archieven van het groot-en het kleinseminarie zijn geen stukken over seksueel misbruik aangetro^en. 597 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 598 2.3.8. Eventueel uitgevoerde interviews in het kader van archiefonderzoek Gesprekkenzijngevoerdmetmonseigneurdrs.H.C.M.Lommers,vicariseno ciaalvan het bisdom, alsmede met N.A. Noorden, personeelsfunctionaris van het bisdom 19681988. Bovendien is er regelmatig contact geweest met drs.W.J.P.M. Brand, o.m., die lange tijd als archivaris van het bisdom heeft gefungeerd. Zijn kennis strekt zich vooral uit tot de historische archieven, met name die van vóór de onderzochte periode. Hij wist ook het een en ander te vertellen over de archiefordening, voor zover daarvan gesproken kan worden. Pater Brand is gepensioneerd en momenteel bezig met het beschrijven en ordenen van het kanselarijarchief na ongeveer 1965, dat beschouwd kan worden als het eigenlijke bisschopsarchief. 2.4 Het bisdom Groningen-Leeuwarden Het bisdom Groningen-Leeuwarden kent sinds enkele jaren een geheim archief. Het bestaat uit twee kartonnen dozen die op de werkkamer van de bisschop staan. Onder bisschop Eijk bestond er nog geen geheim archief. In deze twee kartonnen dozen zitten acht plastic mapjes met informatie over seksueel misbruik van minderjarigen. In het bisdom Groningen-Leeuwarden ontbreken persoonsdossiers van priesters werkzaam vóór 1980. Verslagen en stukken van de benoemingscommissie vóór 1970 ontbreken eveneens.11 De Onderzoekscommissie heeft over de vernietiging van de persoonsdossiers navraag gedaan bij de huidige secretaris-kanselier van het bisdom. Die heeft op zijn beurt bij zijn voorganger nagevraagd. Diens reactie luidt als volgt: ‘Is bekend of in het verleden dossiers per persoon werden geschoond? Ja. Zo ja: wanneer? Bij overlijden? Begin negentiger jaren van alle priesterstudenten van het bisdom Groningen. Zo ja: door wie? Bisschop? Kanselier? Bisschop en kanselier gezamenlijk. Zo ja: werden dossiers geheel verwijderd, danwel gesplitst in stukken voor verwijdering en stukken voor nabestaanden? Geheel.’12 2.5 Het bisdom Haarlem-Amsterdam en het bisdom Rotterdam 2.5.1. Archiefhoudende instanties Onderzocht zijn de archieven van de bisdommen Haarlem-Amsterdam en Rotterdam. Het archief van het bisdom Rotterdam bevindt zich in het bisschopshuis. Een deel van het archief van het bisdom Haarlem is ondergebracht in het Noord-Hollands Archief. Dat betreft vooral de oudere archiefbestanddelen, met uitzondering van de persoonsdossiers die met de rest van het archief zijn ondergebracht in het bisschopshuis. 2.5.2. Toegang Beide bisdommen werkten volledig mee met het onderzoek. In de dagelijkse praktijk vooral de archivarissen van beide bisdommen, namelijk drs. F. Twisk van het bisdom Haarlem en de heer P.D. Ho^man van het bisdom Rotterdam. 598 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 599 2.5.3. Inhoud van de archieven Vooral het archief van het bisdom Haarlem is omvangrijk, hetgeen begrijpelijk is omdat het bisdom Rotterdam pas is ingesteld in 1956. Een belangrijk bestanddeel van het archief van het bisdom Haarlem is de chronologisch opgeborgen correspondentie met en van de bisschoppen. Daarnaast bevatten de archieven van de bisdommen persoonsdossiers van de priesters die aan het bisdom waren en zijn verbonden. Een bijzonder bestanddeel van de archieven vormt het zogenoemde geheim archief, dat in een afgesloten ruimte wordt bewaard en in principe alleen toegankelijk is voor de bisschop. 2.5.4. Toegankelijkheid De beide archivarissen, die halftime (Haarlem) en fulltime (Rotterdam) in dienst zijn van het bisdom, zijn verantwoordelijk voor het archiefbeheer. Het is hun verdienste dat de archieven heel behoorlijk toegankelijk zijn. Van groot belang was dat de vroegere archivaris van het bisdom Haarlem (pastoor B. Voets) in de jaren zeventig en tachtig korte inhoudsbeschrijvingen maakte van de lange en omvangrijke series correspondentie met en van de bisschoppen. Die gebruikte hij voor zijn levenswerk ‘Bewaar het toevertrouwde pand, zijn geschiedschrijving van het bisdom Haarlem’.13 Deze toegangen maakten het mogelijk ook deze archiefbestanddelen te raadplegen. 2.5.5. Vernietigingsbeleid en -praktijk In sommige gevallen konden dossiers of afzonderlijke stukken niet worden teruggevonden. In hoeverre er sprake was van een bewust vernietigingsbeleid om gevoelig materiaal te laten verdwijnen, valt niet te zeggen. In het bisdom Haarlem is mij daarvan niets gebleken. In het bisdom Rotterdam was het opvallend dat het verslag van een onderzoek naar seksueel misbruik van een kapelaan niet kon worden teruggevonden en begin jaren negentig vermoedelijk werd vernietigd door de toenmalige vicaris-generaal.14 Ook het verslag van het onderzoek naar misbruik van een pastoor, dat het bisdom Rotterdam in 1994 liet instellen, is niet aangetro^en. Na hun aftreden hebben vicarissen-generaal zelden of nooit vertrouwelijke dossiers overgedragen aan het bisdom en sommige dossiers zijn waarschijnlijk geschoond.15 Daarnaast zijn er door de toenmalige benoemingsadviseur dossiers geschoond in het archief van het bisdom Rotterdam, maar om wat voor stukken het ging en welk beleid daaraan ten grondslag lag, is onduidelijk.16 2.5.6. Andere archiefdelen In de eerste plaats waren de geheime archieven van beide bisdommen relevant voor het onderzoek. Die brachten diverse kwesties aan het licht die nog niet bekend waren. Een onderdeel van het Haarlemse geheim archief zijn de dagboeken van bisschop Zwartkruis die in ieder geval nuttig waren om zicht te krijgen op zijn beleid inzake seksueel misbruik. Dat was ook het geval dankzij de toegangen van pastoor Voets tot de correspondentie van en met de bisschoppen van Haarlem. Vooral de correspondentie van de bisschoppen met de congregaties was wat dat betreft heel belangrijk, waardoor er tal van misbruikzaken aan het licht konden komen. Wanneer er namen bekend waren van misbruikplegers boden hun persoonsdossiers vaak aanvullende informatie. Voor het bisdom Haarlem werden alle dossiers van uitgetreden priesters onderzocht. Het merendeel van deze dossiers betrof priesters die eind jaren zestig en begin jaren zeventig vanwege een voorgenomen huwelijk van hun gelofte ontslagen wensten te worden. Slechts in een enkel geval boden deze dossiers informatie over misbruik van minderjarigen. 599 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 600 Belangrijk waren ook de archieven van de diverse commissies die zich bezighielden met het personeelsbeleid, namelijk: – Incardinatiecommissie van het bisdom Haarlem (1970); – Incardinatiecommissie van de bisdommen Haarlem en Rotterdam (1971-1986); – Selectiecommissie van de bisdommen Haarlem en Rotterdam (1972-1979); – Adviescollege voor Ambtskandidaten van het bisdom Rotterdam (1979-1989). Van groot belang was het archief van de Diocesane commissie ondersteuning slachto^ers seksueel misbruik die door bisschop Punt in 2010 werd ingesteld. Dit archief bracht een aantal nieuwe gevallen aan het licht. 2.5.7. Andere archieven Aanvullend onderzoek kon, aan de hand van namen van plegers die voor behandeling of observatie waren ondergebracht in de psychiatrische inrichting Sint Willibrordus in Heiloo, worden verricht in de archieven van de GGZ Noord-Holland Noord. De Raad van Bestuur van GGZ Noord-Holland Noord heeft onder condities van anonieme publicatie ten behoeve van het historisch onderzoek inzage verleend. 2.5.8. Gesprekken In het kader van het archiefonderzoek zijn gesprekken gevoerd. Voor het bisdom Haarlem: – monseigneur G. Geukers (voormalig vicaris-generaal); – monseigneurM.J.deGroot(vicaris-generaal); – NN (voormalig student van kleinseminarie Hageveld en seminarieWarmond). Voor het bisdom Rotterdam: – monseigneurdrs.A.H.vanLuyn(bisschop); – monseigneurW.M.I.vandenEnde(voormaligvicaris-generaal); – monseigneurW.J.M.vanPaassen(voormaligvicaris-generaal); – monseigneurJ.G.M.Zuidgeest(voormaligvicaris-generaal). 2.6 Het bisdom ’s-Hertogenbosch 2.6.1. Algemene kenmerken en bijzonderheden van het archief Het statisch archief van het bisdom vanaf 1945 bevindt zich in de archiefbewaarplaats bij het bisschoppelijk paleis aan de Parade te ’s-Hertogenbosch. Het is een vrij modern gebouw, dat speciaal voor het beheer van archieven aan de achterkant van het paleis is aangebouwd. Het dynamische gedeelte berust bij de administratie zelf. De kanselier, mr. V.J.A.W.A. Peters, beheert de meer vertrouwelijke stukken en de persoonsdossiers van nog levende personen. De persoonsdossiers van al overleden priesters berusten in het statisch archief. Er is in de werkkamer van de bisschop een grote inloopkluis, waarin naast liturgische paramenten zich ook het geheim archief bevindt. De documenten die erin lagen opgeslagen zijn samen met de bisschop, de archivaris en de kanselier bekeken. Bij dit bezoek werd door de kanselier een lijstje met namen van plegers ter hand gesteld aan de hand van a. lopende zaken via Hulp & Recht, b. eerder spelende kwesties en c. meldingen vanaf februari 2010. In dit lijstje ontbreken, met uitzondering van NN3, alle namen die door de Onderzoekscommissie zijn aangeleverd (mail 25 maart 2011).Wel staan daarop 600 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 601 de namen die bisschop Hurkmans in zijn gesprek met de Onderzoekscommissie heeft genoemd: NN4, NN5, NN6, NN7, NN8 en NN9. Ook werd genoemd de naam van NN10. In de kluis bevinden zich twee grote dozen met paperassen, die het kenmerk geheim dragen. Hierin zit van alles: kapittelvergaderingen, reorganisaties, conflicten met pastores en medewerkers, benoemingsvoorstellen vanuit de ambtscommissie, maar ook de stukken die seksueel misbruik betre^en. In de kluis bevindt zich ook het persoonlijk archief van J.G. ter Schure, dat na zijn dood daar is gedeponeerd. Dit bevat naast personalia zoals foto’s, paspoorten en een schriftje met persoonlijke aantekeningen. Daarnaast een eigen levensbeschrijving, opgemaakt in 1972, voordat hij in Roermond tot hulpbisschop werd benoemd. 2.6.2. Staat van het archief en mate van toegankelijkheid Het statisch archief bevindt zich in twee depotruimten, die overvol zijn. Men heeft de archieven recentelijk geheel, integraal en zonder enige selectie, omgepakt in nieuwe dozen, maar vaak te vol gepropt. De toegankelijkheid is slecht. Er is geen inventaris en men moet de weg zoeken via de beschrijving op de archiefdozen. De ordening is op basis van het verfoeide pertinentiebeginsel, dus gewoon op onderwerp. Zo is de oorspronkelijke archiefordening van het bisdombestuur niet meer te achterhalen, omdat de stukken her en der verspreid zijn geraakt over de onderwerpen. Het archief bestaat bovendien voor een groot deel uit dubbelen. Immers, ieder staflid deponeerde zijn stukken bij de archivaris, die ze dan in de betre^ende doos stopte. Het archief bestaat bovendien uit veel, soms hoofdzakelijk documentatie. Hier zitten met name de persoonsdossiers overvol van. Van stukken die inzicht kunnen geven in de interactie van het bisdom met een bepaalde priester is in de persoonsdossiers weinig tot niets te vinden. Door deze slechte toegankelijkheid was het onderzoek erg tijdrovend, en dat stond niet in verhouding tot het uiteindelijke resultaat. Dat klemde te meer, omdat naast de huidige archivaris noodgedwongen een beroep moest worden gedaan op de oud-archivaris. 2.6.3. Vernietigingsbeleid/-praktijk Vermoedelijk zijn uit het archief de meer vertrouwelijke stukken verwijderd. Dat geldt zeker voor het geheim archief, waarover monseigneur Bluyssen in zijn gesprek met de Onderzoekscommissie heeft toegegeven bepaalde stukken te hebben vernietigd. Ook de opmerking van de oud-archivaris Peijnenburg in nrc Handelsblad, dat de commissie in de archieven niets zou vinden, gaf te denken en komen, nu dit ook zo blijkt te zijn, in een verdacht daglicht te staan. Temeer, omdat de weinige stukken over seksueel misbruik zaken betre^en, die hebben gespeeld in de afgelopen tien jaar. Daartegen steken schril af de andere geheime stukken, die vaak van oudere datum zijn. 2.6.4. Typering van relevant gebleken materiaal In het administratieve deel van het eigenlijke archief werden naast aantekeningen en stafbesprekingen over pastorale geestelijken, ook gegevens aangetro^en over seksueel misbruik bij ordes of congregaties, nl. in de dozen betre^ende de ordes en congregaties, de visitatieverslagen, de secularisatie-indulten en in de stafnotulen, wanneer sprake is van ernstige misstanden, waarbij de bisschop een toezichthoudende rol had. In dit verband moet een onderscheid gemaakt worden tussen bisschoppelijke congregaties en pauselijke congregaties. In het eerste geval had de bisschop een toezichthoudende rol die zeker in de tijd van bisschop Mutsaerts (1942-1960) nauwkeurig werd vervuld en enkele gegevens opleverden. 601 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 602 2.6.5. Aanvullend onderzoek in andere archieven Omdat het eigenlijke archief zo weinig plegerinformatie bevatte, is ook het o cialaatsarchief doorgenomen. Hierin bevinden zich geen strafzaken tegen priesters, wel veel aanvragen voor laïcisatie, voornamelijk over de jaren zestig en zeventig en met de bedoeling om een kerkelijk huwelijk te kunnen aangaan. De gegevens uit dit archief geven een aardige kijk op de worsteling van de geestelijken met het celibaat. In het bisdomarchief bevinden zich ook het archief van het kleinseminarie Beekvliet en het persoonlijk archief van monseigneur Bekkers. Beide zijn in het kader van dit onderzoek ook doorgenomen. In het archief van het kleinseminarie is niets gevonden dat direct relevant is voor het onderzoek. Opvallend is dat er ook een geheim archief was van het kleinseminarie, maar daarin bevinden zich louter stukken van vóór 1945. In het archief van monseigneur Bekkers, waarover het bisdom nogal vertrouwelijk doet, bevindt zich geen belangrijk materiaal voor het onderzoek, misschien met uitzonderingvaneendossieroverdekwestie- Terruwe.Hetarchief vanmonseigneurW.M.Bekkers bestaat voor het merendeel uit documentatie en brieven van gelovigen uit het hele land met adhesiebetuigingen. Het bestuurlijk archief van monseigneur Bekkers zit noch in het eigenlijke bisdomarchief noch in zijn persoonlijk archief. Bij het onderzoek naar de plegers is gebruikgemaakt van informatie uit andere archieven, zoals de archieven van de Sint-Willibrordusstichting in Heiloo en van andere bisdommen. 2.6.6. Gesprekken Gesprekken hebben plaatsgehad met de bisschoppen Bluyssen en Hurkmans alsmede met de twee huidige hulpbisschoppen. Uitvoerig en langdurig is gesproken met de oud-archivaris dr. Jan Peijnenburg, die archivaris is geweest vanaf 1970 tot 2004, en onder monseigneurTer Schure tevens kanselier. Daarnaast werden tijdens het onderzoek desgevraagd inlichtingen verstrekt door de huidige kanselier en het hoofd juridische zaken, mr.V.J.A.W.A. Peters. 2.7 Bisdom Roermond 2.7.1. Algemene kenmerken en bijzonderheden van het archief Het statisch archief van het bisdom vanaf 1945 bevindt zich in de archiefbewaarplaats bij het bisschoppelijk paleis in de Paredisstraat te Roermond. Het dynamische gedeelte bij de administratie zelf. De vicaris-generaal beheert de meer vertrouwelijke stukken en persoonsdossiers. De kanselier is de beheerder van het geheim archief. Het geheim archief bevat een honderdtal enveloppen met gegevens van vertrouwelijke aard, zowel van personen, als van zaken zoals benoemingen, mogelijke wonderen en verschijningen enz. De meeste stukken betre^en de periode tussen 1952 en 1968, maar ook de meer recente stukken naar aanleiding van meldingen bij Hulp & Recht zijn in het geheim archief geborgen. 2.7.2. Staat van het archief en mate van toegankelijkheid Het archief is in redelijke en vrij complete staat. De materiële verzorging kan beter: oude dozen, vaak te vol gepropt, nog veel ijzerwerk etc. Op het archief vanaf 1945 bestaat een uitgebreide dossierinventaris op onderwerp, die zeer bruikbaar is gebleken. Van het geheim archief heeft de archivaris in februari 2011 ten behoeve van de bisschop een inventa 602 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 603 ris gemaakt van de personen met de beschrijvingen van de kwestie. Deze inventaris heeft het onderzoek gemakkelijk gemaakt. Van beide toegangen is in het kader van dit onderzoek een kopie gemaakt. Overigens is er niet altijd een duidelijke scheiding gemaakt tussen het geheim archief en de serie persoonsdossiers. In de laatste serie zijn ook stukken aangetro^en die aansluiten op de gegevens in het geheim archief. 2.7.3. Vernietigingsbeleid/-praktijk Uit het archief is tot 1972, bij het aantreden van monseigneur Gijsen, weinig vernietigd. Het geheim archief is tot dan toe waarschijnlijk zelfs geheel intact gebleven. Immers, opmerkelijk is dat na de tijd van de bisschoppen Moors enVan Odijk dit archief nauwelijks is geraadpleegd. Zowel Gijsen als Wiertz hebben verklaard het bestaan ervan wel te kennen, maar dit nooit te hebben ingezien. Het archief bevindt zich in een grote brandkast in het archiefdepot in de Paredisstraat. Na 1972 ontbreken alle gevoelige stukken. Monseigneur Gijsen heeft in een gesprek aangegeven dat zijn vicaris-generaal Castermans alles heeft vernietigd, in navolging, zo beweert hij, van diens voorgangerVan Odijk. Dat laatste klopt dus niet. Pas in 1995 bij de oprichting van Hulp & Recht worden onder het episcopaat van Wiertz deze zaken zorgvuldig gearchiveerd. Er ontbreekt dus een deel 1972-1995, met uitzondering van het dossier over het grootseminarie Rolduc. 2.7.4. Typering van relevant gebleken materiaal Het geheim archief was de Fundgrube voor het onderzoek naar seksueel misbruik van minderjarigen tot 1972. De stukken hebben alleen betrekking op priesters die pastoraal actief waren in het bisdom. In het administratieve deel van het eigenlijke archief werden naast aantekeningen en stafbesprekingen over pastorale geestelijken, ook gegevens aangetro^ en over seksueel misbruik bij ordes of congregaties, nl. in de dozen betre^ende de ordes en congregaties, de visitatieverslagen, de secularisatie-indulten en in de stafnotulen, wanneer sprake is van ernstige misstanden, waarbij de bisschop een toezichthoudende rol had. In dit verband moet een onderscheid gemaakt worden tussen bisschoppelijke congregaties en pauselijke congregaties. In het eerste geval had de bisschop een toezichthoudende rol die zeker in de tijd van de bisschoppen Lemmens en Moors nauwkeurig werd vervuld en veel gegevens opleverde. 2.7.5. Aanvullend onderzoek in andere archieven Het o cialaatsarchief is wegens tijdgebrek niet meer ingezien. Volgens de oud-o ciaal H.vanderMeerendehuidigeo ciaalmonseigneurdr.J.G.M.Vriesbevindenzichindit archief geen strafzaken tegen priesters, wel veel aanvragen voor laïcisatie, voornamelijk over de jaren zestig en zeventig en met de bedoeling om een kerkelijk huwelijk te kunnen aangaan. Vermoedelijk zullen de dossiers hetzelfde opleveren als die in het bisdom ’s-Hertogenbosch die wel bestudeerd zijn. Bij het onderzoek naar de plegers is gebruikgemaakt van informatie uit andere archieven, zoals de gerechtelijke archieven en de archieven van Heiloo en van andere bisdommen. 2.7.6. Gesprekken De Onderzoekscommissie heeft gesprekken gehad met de bisschoppen Gijsen en Wiertz, alsmede hulpbisschop De Jong.Verder zijn gesprekken gevoerd met P.J. Moonen, secretaris onder bisschop Moors, en met H.J. van der Meer s.j., vicaris onder bisschop Gijsen, 603 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 604 president van Rolduc, o ciaal. Daarnaast werden tijdens het onderzoek desgevraagd inlichtingen verstrekt door de vicaris-generaal dr. H.J.G.M. Schnackers, kanselier mr. G.H. Smulders,hethoofdjuridischezakenmr.J.P.Ruttenendehuidigeo ciaalenrectorRolduc monseigneur dr. J.G.M.Vries. 2.8 Franciscanen (o.f.m.) 2.8.1. Archivering en archiefbeheer Pas met de uitbouw van het moederhuis in Weert na 1920 tot een administratief centrum werd er werk gemaakt van de archivering. Tot dan toe werden ingekomen brieven na afdoening weggegooid en werd er geen kopie van het antwoord bewaard.17 In 1964 werd na klachten van de gezamenlijke historici van de orde een provinciearchivaris aangesteld. Onder de latere archivarissen mag worden vermeld monseigneur dr. J.A. de Kok, gepromoveerd kerkhistoricus en hulpbisschop van Utrecht. In 2007 publiceerde hij een overzichtswerk over de geschiedenis van de orde in Nederland. De in 1947 in Rome vastgestelde constituties van de orde bepalen in artikel 287: ‘Op de generale Curie zal een archief van de gehele Orde worden ingericht; een bekwame pater zal door het generaal definitorium daarover als archivaris aangesteld worden. In het klooster waar de minister-provinciaal woont zal het archief van de provincie, en in ieder klooster het huisarchief worden ingericht. In die archieven zullen alle belangrijke geschriften en documenten ordelijk worden gerangschikt en zorgvuldig worden bewaard door degene aan wie de zorg daarvoor is toevertrouwd.’18 Generalaat, provincialaat en huizen moeten dus een archief bijhouden en een archivaris daarover aanstellen. Gearchiveerd en bewaard moet worden wat ‘belangrijk’ is, maar de regel geeft verder geen criteria, wat betekent dat de oversten zelf konden bepalen wat ze bewaarden en wat ze wegdeden. Wat de regel niet maar het kerkelijk wetboek, zowel de Codex van 1917 als het nieuwe wetboek van 1983, wel voorschrijft is een geheim archief. We zijn geen aanwijzingen tegengekomen dat er een geheim archief bestond of bestaat. De provinciesecretaris maakt de notulen van de vergadering van het definitorium en hij bepaalt welke stukken gearchiveerd worden. Aan een andere sta^unctionaris, de archivaris, was een eerder passieve rol toebedeeld. Hij bewaarde de stukken, en verder laten de constituties en andere regels zich over zijn werk niet uit.19 Rond 1980 werd een groot deel van het omvangrijke archief in bruikleen gegeven aan hetRijksarchief in Utrecht(lateropgegaaninhet UtrechtsArchief).20 Ditdeelisgesplitst in drie blokken: het bestuursarchief, de archieven van de huizen en het missiearchief. Het niet overgedragen gedeelte dat op het provincialaat achterbleef bestond onder meer uit de van na 1967 daterende notulen van het bestuur, de notulen van de staf, later het dagelijks bestuur, en alle persoonsdossiers van ordeleden. Het archief is nooit door grote rampen zoals brand of oorlog getro^en. We tro^en geen richtlijnen aan ten aanzien van de waardering en selectie, maar het is gebleken dat er wel degelijk is geschoond.Tijdens het onderzoek bleek, zoals ook bij de fraters van Utrecht, dat in persoonsdossiers stukken die zich daarin moeten hebben bevonden niet meer aanwezig waren. Perioden waarin er, afgaand op de meldingen en gezien onverwachte overplaatsingen, iets gebeurd moet zijn, zouden geen stukken hebben opgeleverd wat erg onwaarschijnlijk is. We moeten daarbij wel bedenken dat delicate zaken telefonisch en mondeling kunnen zijn afgehandeld zodat zij geen sporen nalieten in het archief. 604 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 605 Het archief is volgens de regels van de kunst geordend en geïnventariseerd. Dit versnelde en vergemakkelijkte het onderzoek. Het bestuursarchief bevat de ook in andere archieven van ordes en congregaties voorkomende bestanddelen: regels en constituties, notulen/ verslagen van het bestuur, contacten met hogere kerkelijke autoriteiten zoals het episcopaat, Rome en andere ordes/congregaties, financiële bescheiden, thematische dossiers en ten slotte de huisarchieven die in grote lijnen dezelfde structuur hebben als het provinciaal archief. In 1964 schreef de provinciaal aan pater Hilarion Goossens, de magister clericorum in Venray, dat hij in het archief veel bewaart en dat hij de beoordelingen geregeld opzoekt: ‘En ik heb al dikwijls ervaren, dat wanneer ik mij iets meer wil oriënteren over een bepaalde medebroeder het dan van buitengewoon belang is om de relationes van de magisters uit de fratersjaren nog eens door te lezen. Daar is dan dikwijls veel uit te halen.’21 De provinciaal eindigt met te schrijven dat pater Goossens niet moet denken dat al zijn schrijfwerk over de novicen voor niets is, met andere woorden, hij moet er werk van blijven maken. 2.8.2. Het onderzoek Het onderzoek vond plaats in augustus 2011. Onderzocht werden voornamelijk voor de periode tussen 1945 en 1975 de aan Het Utrechts Archief (HUA) in bruikleen gegeven archieven, en de niet in bruikleen gegeven archieven die zich op het provincialaat aan de Deken Roesstraat in Utrecht bevinden. Zowel op het HUA, dat juist bezig was met een omvangrijke verhuisoperatie, als op het provincialaat werd alle medewerking gegeven en werden alle gevraagde stukken geleverd. In de Deken Roesstraat is eerst een kennismakingsbezoek gebracht aan de provinciaal-overste, J. van den Eijnden, en aan de archivaris, Ton Peters. Het archief daar is zeer goed geordend, zodat de gevraagde dossiers snel konden worden geleverd. 2.9 Jezuïeten (s.j.) 2.9.1. Archiefhoudende instantie Archiefhoudende instantie en archiefeigenaar is de Nederlandse provincie van de Sociëteit van Jezus (jezuïeten), met hoofdvestiging in Den Haag, Amaliastraat 13. In algemene zin verantwoordelijk voor het lopend, statisch en historisch archief is de provinciaal-overste. Het beheer van het statisch en lopend archief in Den Haag valt onder de verantwoordelijkheid van de socius (algemeen secretaris) van de provincie. Het historisch archief van de provincie is gevestigd in Nijmegen en wordt beheerd door de provinciaal-archivaris. 2.9.2. Medewerking betrokken instantie De Nederlandse provincie van de orde der jezuïeten heeft volledige medewerking aan het onderzoek verleend. In Den Haag kon zonder toezicht in de archiefkamer worden gewerkt met directe toegang tot alle stukken, ook zeer recente. Uitgezonderd van directe toegang waren de persoonsdossiers, die de socius op verzoek lichtte. Deze dossiers bevonden zich overigens niet in afgesloten kasten in de archiefruimte. Ook in Nijmegen toonden de archivarissen zich zeer behulpzaam. Zo kon worden beschikt over een digitale versie van de inventaris van het belangrijkste fonds (het ‘provinciaalsarchief’) en kreeg de Onderzoekscommissie vrije toegang tot de persoonsdossiers en de overige archie^ondsen. Op beide plaatsen mocht zonder restricties worden gekopieerd. 605 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 606 2.9.3. Algemene kenmerken en bijzonderheden van het archief De archieven van de Nederlandse provincie zijn verdeeld over twee bewaarplaatsen, Den Haag en Nijmegen. De totale omvang van het materiaal is meerdere honderden meters. Provincialaat Den Haag Het Haagse deel van het archief kent geen duidelijke scheiding tussen statisch en lopend archief. Wel zijn een aantal onderdelen al voorbereid voor overdracht aan het historisch archief door de toekenning van volgnummers (voorafgegaan door de letters PA = provinciaalsarchief). De chronologie van het materiaal is wisselend: sommige onderdelen gaan terug tot de jaren dertig, maar het grootste deel stamt uit de jaren zeventig en later. De omvang is moeilijk te schatten, maar zal niet minder zijn dan vijftig strekkende meter. De voornaamste onderdelen en reeksen zijn: – correspondentie tussen de provinciaal en de generaal-overste/de generale Curie van de jezuïeten te Rome vanaf 1938; – circulaires en mededelingen van het generalaat vanaf de jaren tachtig; – notulen van de vergaderingen van het provinciaal consult en (sinds 1965) van de provin ciale staf met bijbehorende stukken vanaf 1948; . dossiers van de provinciaal betre^ende afzonderlijke huizen, instellingen en activiteiten van de Nederlandse provincie, voornamelijk vanaf de jaren zeventig maar soms verder teruglopend; . dossiers van de provinciaal betre^ende externe betrekkingen: met andere provincies, met binnen-en buitenlandse (kerkelijke) instanties (in de meeste gevallen correspondentie aangevuld met documentatie), voornamelijk vanaf de jaren zeventig, maar soms verder teruglopend; . dossiers van de provinciaal betre^ende onderwerpen (correspondentie en documentatie), voornamelijk vanaf de jaren zeventig, maar soms verder teruglopend (correspondentie en documentatie); . documentatiedossiers van uiteenlopende aard; . persoonsdossiers van nog levende leden van de orde en van leden die minder dan tien jaar geleden zijn overleden (na tien jaar volgt gewoonlijk overdracht aan het historisch archief). Bij deze opsomming passen enkele kanttekeningen. Vanaf de jaren zeventig bevatten de onderwerps-en persoonsdossiers vaak kopieën van relevante stukken afkomstig uit de correspondentie en notulen-reeksen. Het omvangrijke statische en lopende economaatsarchief wordt elders bewaard en is niet ingezien. Historisch archief te Nijmegen Het historisch archief bevat verschillende fondsen en collecties. De kern wordt gevormd door het provinciaalsarchief sinds 1849 en de afzonderlijke archieven van huizen, instellingen, colleges en organisaties. De collectie persoonsdossiers wordt los daarvan bewaard. Daarnaast bewaart men een belangrijke collectie nalatenschappen van overleden jezuïeten, waarvan de omvang per onderdeel sterk kan variëren. Ten slotte beheert het archief nog een imposante collectie ‘Historische handschriften’ van de meest uiteenlopende aard, voornamelijk met betrekking tot de geschiedenis van de orde in Nederland en de missionaire activiteiten in Nederlands-Indië. Deze collectie is niet geraadpleegd. Tot het begin van de jaren zestig zijn belangrijke delen van het archief in het Latijn gesteld. 606 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 607 2.9.4. Staat van het archief en mate van toegankelijkheid De historische archiefcollectie van de jezuïeten of Archivum Neerlandicum Societatis Iesu (ANSI) in Nijmegen zou aanvankelijk opnieuw worden geordend door de Stichting Kloosterarchieven in Nederland (KAN), maar de bewerking is na enige tijd afgebroken en ordening en beschrijving zijn vervolgens in eigen beheer uitgevoerd. Alleen het archief van het Ignatius-college te Amsterdam heeft nog de inventarisnummering die door het KAN is toegekend. Van het provinciaalsarchief is een systematisch geordende inventaris beschikbaar die een goede toegang vormt; er is echter geen hernummering toegepast. Hetzelfde geldt voor de collectie nagelaten papieren van overleden jezuïeten en de archieven van afzonderlijke huizen, colleges, instituten en organisaties. De persoonsdossiers in Nijmegen zijn op alfabetische volgorde geplaatst en daarmee gemakkelijk terug te vinden. Deze dossiers worden tien jaar na het overlijden of uittreden in het historisch archief geplaatst. Van het voornaamste fonds, het provinciaalsarchief, reiken belangrijke onderdelen niet verder dan 1940-1950. Dat geldt in het bijzonder voor de correspondentie met het genera- laat, de correspondentie van de provinciaal (respectievelijk tot 1948 en 1940) en de notulen van het provinciebestuur, het ‘provinciaal consult’ (tot 1948). De aansluitende archiefbescheiden bevinden zich nog in het provincialaat, maar zijn daar soms anders gerangschikt. Het Haagse archiefmateriaal kan worden beschouwd als de voortzetting van het provinciaalsarchief in Nijmegen. Er zijn weinig of geen toegangen beschikbaar, maar de opstelling is van dien aard dat de onderdelen snel te raadplegen zijn. In de ruimere thematische indeling van een aantal dossiers en van de documentatie sluiten de meer recente archieven soms niet helemaal aan bij de indeling van het historisch archief in Nijmegen. Het archief van het provinciaal bestuur als geheel vertoont geen ernstige hiaten. De archieven van de afzonderlijke vestigingen, met uitzondering van het Stanislas-college te Delft dat toegankelijk is via eigen inventarissen, lijken soms minder compleet bewaard te zijn gebleven. 2.9.5. Vernietigingsbeleid en -praktijk Geen enkele organisatie bewaart alle bescheiden die zij voortbrengt. Er bestaat binnen de orde der jezuïeten daarom ook een (deels informeel) algemeen schonings-en vernietigingsbeleid ten aanzien van archivalia dat vooral op praktische gronden is gebaseerd. Dit geldt in het bijzonder voor stukken van administratieve en financiële aard vanaf het moment dat zij geen praktisch doel meer dienen. Zodra het materiaal wordt overgedragen aan het historisch archief wordt het nog eens kritisch doorgelopen. Dit zijn normale handelingen. Daarnaast blijkt uit het archiefonderzoek dat er in bepaalde gevallen in het verleden gericht is geschoond en vernietigd waar het problemen betrof van seksuele aard, zoals misbruik van minderjarigen (dat kan uiteraard ook op andere terreinen zijn gebeurd, maar de beperkte aard van het archiefonderzoek laat daarover geen uitspraak toe). Enkele voorbeelden ter toelichting: – In een brief van de generaal aan de provinciaal over een oudere deviante broeder blijkt Rome ervan uit te gaan dat eerdere documenten ‘zonder twijfel zijn vernietigd’.22 Mo gelijk is daartoe tijdens de Tweede Wereldoorlog opdracht gegeven, om te voorkomen dat de Duitsers in het archief schandalen zouden kunnen opsporen. – Er is nauwelijks documentatie overgebleven betre^ende het schandaal op het internaat Katwijk de Breul in 1956 dat elders in dit rapport wordt besproken. In het ANSI ont breekt in het provinciaalsarchief veel materiaal over De Breul van vóór 1957, in het bij zonder de correspondentie tussen rector en provinciaal23, die ook niet in Den Haag te 607 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 608 rug te vinden is, terwijl het contra-archief van Katwijk de Breul evenmin stukken be vat. – In de overigens vrijwel volledig aanwezige correspondentie tussen generaal en provinciaal ontbreken nu en dan brieven waarnaar wel wordt verwezen. Een voorbeeld is de brief waarin de provinciaal van 27 juni 1959 de casus van een pater uiteenzet.24 Ook een (wel in de inhoudsopgave opgenomen) vertrouwelijke brief van de provinciaal uit 1962 aan de generaal betre^ende een casus-‘X’ is niet meer aanwezig.25 Waar het om personen gaat, kent de orde trouwens een meer uitgesproken schoningsbeleid, vooral ten aanzien van de persoonsdossiers. Dossiers van overleden of uitgetreden personen worden tot tien jaar na overlijden of uittreden bewaard op het provincialaat. Zij worden op twee tijdstippen door de provinciaal gescreend en zo nodig geschoond: in het jaar van overlijden of uittreden en tien jaar later bij de overdracht aan het historisch archief. In meer recente persoonsdossiers vindt men deze screening ook aangetekend. Stukken over seksuele problemen werden dan vermoedelijk vrijwel steeds vernietigd. Dit zou in elk geval verklaren waarom de meeste dossiers van personen die in een relevante context ter sprake kwamen in de notulen of correspondentie, geen enkele verwijzing meer bevatten en in vele gevallen de stukken over het uittreden ontbreken. Een goed voorbeeld is het tweemaal gescreende persoonsdossier van een pater die in 1952 plotseling naar de missie in Indonesië werd overgeplaatst en die in 1963 in Nederland terugkeerde. In dit dossier ontbreken alle stukken tussen 1946 en 1963. Hetzelfde constateert men in het dossier van een andere pater, wiens geval uit de notulen en correspondentie van 1953 redelijk goed te reconstrueren is. Het dossier van weer een andere pater laat zien dat ook vóór de vernietiging de toegang tot dergelijk materiaal al werd afgesloten. De stukken over diens rechtszaak en ander relevant materiaal zaten in een gesloten envelop met het opschrift: ‘Persoonlijk. Alleen te openen door provinciaal in urgente situatie. Na overlijden kan deze enveloppe ongeopend vernietigd worden.’ Dat bleek nog niet gebeurd. Van deze pater bewaarde men, veertien jaar na diens dood, een omvangrijk dossier. Een aantal relevante stukken waren ook hier in een envelop gedaan, die vermeldde: ‘alleen voor PPN [= provinciaal]. Vernietigen na 2020’. In de loop van de jaren zeventig werd men binnen de orde trouwens ook voorzichtiger met de gegevens buiten de persoonsdossiers. Tot dan werden persoonlijke aangelegenheden van uiteenlopende aard door het provinciaal bestuur zonder veel terughouding besproken en genotuleerd. In 1977 werd aangedrongen op meer vertrouwelijkheid: dergelijke zaken moesten voortaan niet meer worden genotuleerd en gearchiveerd.26 Zij verdwenen toen uit de notulen van het consult en werden in die van de provinciale staf nog maar heel summier vermeld. In 1983 ontvingen de plaatselijke oversten een circulaire van de provinciaal met richtlijnen over hoe te handelen bij het overlijden van een medebroeder. Met betrekking tot de nagelaten papieren was daarin sprake van ‘papieren die niet bewaard mogen worden en dus vernietigd moeten worden’; op de aard van dergelijk materiaal ging de circulaire niet in.27 Uit de inventaris van de nalatenschappen blijkt dat de papieren van een van de eerder genoemde paters na zijn overlijden werden vernietigd door een huisgenoot. 2.9.6. Relevante archiefonderdelen Provinciaalsarchief (ANSI Nijmegen en Den Haag) Het provinciaalsarchief (bestuursarchief) is voor dit onderzoek de rijkste bron. Dat 608 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 609 geldt vooral voor twee formele reeksen die in combinatie voor het archiefonderzoek de meeste concrete informatie opleverden: de correspondentie met Rome en de notulen van het provinciaal consult. – De correspondentie met het generalaat te Rome, meer speciaal die met de generaal- overste en de regionaal assistent is vrijwel compleet aanwezig. De streng hiërarchische organisatie van de orde garandeerde, althans tot aan de jaren zestig, dat de meeste gevallen van seksueel misbruik aan de centrale leiding in Rome werden gerapporteerd of voor de uiteindelijke beslissing werden voorgelegd. Dat gebeurde niet altijd met naam en toenaam, maar meestal wel zo dat de personen om wie het gaat te identificeren zijn. Ook in gevallen waarin demissie of uittreden aan de orde was, besliste Rome op grond van toegezonden adviezen. De brieven gewisseld met de assistent bevatten vaak toelichtingen en achtergronden. Tegen het einde van de jaren zestig ontstond er echter een minder hechte gezagsrelatie tussen Rome en Den Haag en nemen omvang en informatief gehalte van de correspondentie af. Zo zijn er geen aanwijzingen dat Rome op de hoogte is gesteld van de problemen rond een pater (1967) en een andere pater (1988, 2000-2001). Een relevante bijzonderheid is dat aanvankelijk zowel de generaal (deVlaming J.B. Janssens, 1946-1964) als de regionaal assistent (tot 1964 was dat P. van Gestel) Nederlands spraken, waardoor de communicatie werd vergemakkelijkt. De correspondentie met de generaal is doorgenomen van 1945-2005, deels op basis van bijliggende inhoudsopgaven. De omslag met de jaren 2006-2009 bevatte nauwelijks meer belangwekkende stukken. De correspondentie met de assistent loopt over de jaren 1947-2004, maar bevat na het aftreden van Van Gestel in 1964 geen relevante informatie. – De overige interne en externe correspondentie van de provinciaal is tot 1940 opgenomen in het historisch archief als een formele reeks. Voor de jaren daarna zijn deze stukken alleen nog verspreid opgeborgen in geografische en onderwerpsdossiers, uiteraard ook in de persoonsdossiers. – In de uitvoerige notulen van het provinciaal consult (aanvankelijk in het Latijn geschreven) komen tot in de jaren zestig de meeste relevante casus aan de orde, zij het niet altijd op een herkenbare manier. Zij zijn doorgenomen van 1935 tot 1977; vanaf dit laatste jaar bevatten zij geen bespreking meer van personalia. Van de periode daarna zijn de jaren 1988-1996, 2000-2001 en 2010-2011 (gedeeltelijk) nagezien. – In 1965 werd ter ondersteuning van het provinciebestuur een staforgaan ingesteld, waarvan de leden de belangrijkste activiteiten van de orde coördineerden. In de reeks notulen van de staf is vooral de behandeling van benoemingen van belang. Bovendien zijn er vergaderstukken bijgevoegd. De meeste personalia worden echter zeer kort afgedaan. Doorgenomen zijn de jaren 1965-1971, 1976-1979, 1988-1990 en 1996. De latere jaren leverden nauwelijks relevante informatie op. – De notulen van en stukken betre^ende andere provinciale overlegorganen bleken niet informatief. Het gaat hier om de rectorenvergadering (1958-1970) en de overstenvergadering (1959-1988), die steekproefsgewijs zijn ingezien. – Circulaires. De omslagen met circulaires van de generaal (1946-1988) leverden enkele interessante stukken op met normen en voorschriften. Dat geldt echter alleen voor de eerste jaren. De vier pakken met circulaires van de provinciaal (1937-1988) leverden nauwelijks iets op. – Visitaties. Meer uitgebreide visitatieverslagen zijn te vinden in de correspondentie met de generaal. Kortere en minder informatieve verslagen (1941-1960) werden los daarvan afzonderlijk bewaard in het archief, in de vorm waarin zij ook aan de gevisiteerde colleges en instellingen werden doorgegeven. Hier vindt men soms bedekte verwijzingen naar mis 609 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 610 bruikproblemen. Dezelfde stukken vindt men terug in de archieven van de afzonderlijke vestigingen. De toespraken van de provinciaal bij gelegenheid van de visitaties (19421970) zijn afzonderlijk gearchiveerd, maar bevatten geen relevante informatie. – Selectie en opleiding. Een map met ingewonnen informatie over kandidaten voor het noviciaat (1958-1966) biedt weliswaar een goed inzicht in de aangelegde normen en selectiecriteria, maar bleek in enkele concrete gevallen geen nuttige informatie te verscha^en. – Colleges, internaten en andere vestigingen. De algemene stukken over het internaatswezen bevatten weinig relevante informatie. In de afzonderlijke dossiers van huizen en colleges blijkt dat meestal ook te gelden voor de historiae domus, de notulen van huisconsulten en andere bijeenkomsten van de lokale communiteiten. Verspreid in de dossiers zijn nu en dan interessante stukken te vinden. De omslagen over het ‘Achterhuis’ van het Canisius en de communiteit van de Pater Brugmanstraat in Nijmegen bieden enige context voor de casus die in Hoofdstuk 6 is opgenomen, het (onvolledige) dossier-Katwijk de Breul en dat van het retraitehuis te Spaubeek over enkele andere gevallen. – Overige onderwerpsdossiers. Een vrij omvangrijke omslag over de ‘Kwestie homophilie’ (1969-2005) bevat een aantal stukken van beleidsmatige aard. In deze context komt ook enkele malen het misbruik van minderjarigen in het voorbijgaan ter sprake. De omslag ‘Caper’ (1967-2004) bevat vooral stukken van bestuurlijke en zakelijke aard. Persoonsdossiers (Nijmegen en Den Haag) Hierboven werd al duidelijk dat de meeste persoonsdossiers voor de overdracht aan het ANSI terdege zijn geschoond. Zij bevatten dan ook nauwelijks of geen directe informatie met betrekking tot gemelde plegers, maar uiteraard vaak wel indirecte die in combinatie met andere gegevens relevant kan zijn, zoals de uitgebrachte judicia. In enkele gevallen zijn daarentegen de nog niet overgedragen persoonsdossiers zeer informatief, in het bijzonder die van twee eerder genoemde paters. In totaal zijn veertig dossiers ingezien. Archieven van colleges en huizen De archiefcollecties afkomstig van afzonderlijke colleges en huizen berusten in het Nijmeegse archief. Voor dit onderzoek ging het om het Canisiuscollege te Nijmegen (communiteit en internaat), het Willibrordus-college te Zeist (bekend als ‘Katwijk de Breul’), het Aloysiuscollege te Den Haag, het Ignatiuscollege te Amsterdam, het Stanislas-college te Delft, het Maartenscollege te Haren en het retraitehuis te Spaubeek. – Canisius. Het archief van huis en internaat is goed ontsloten, maar de geraadpleegde onderdelen leverden nauwelijks iets op. Dat geldt voor de historia domus en de huisconsultboeken, maar evenzeer voor de correspondentie met het provinciaal bestuur en de onderwerpsdossiers. De herinneringen van een oud-leerling over het internaat vlak na de oorlog zijn lezenswaardig, maar niet relevant. De dagboeken van de internaatsprefect en de circulaires bleken evenmin van belang. Een uitzondering was de rapportage over (vermeend) seksueel wangedrag onder de internen in het midden van de jaren vijftig en de wijze waarop daartegen werd opgetreden. Hierbij past de opmerking dat het archief van het externaat niet is geraadpleegd. Dit omvangrijke fonds berust in het Nijmeegs gemeentearchief en is slecht ontsloten. De meldingen die betrekking hebben op het externaat, hangen alle samen met de casus die in Hoofdstuk 6 wordt beschreven. – Katwijk de Breul. De notulen van het huisconsult met bijlagen, de verslagen van communauteitsvergaderingen en andere gremia, en de dagboeken van de prefect bieden hier en daar wat context. In de correspondentie van de rector met de provinciaal ontbreken de cruciale jaren tussen 1954 en 1956; zij leverde verder niets op. Een verrassing was dat in de 610 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 611 papieren van de prefect toch nog enige informatie opdook over wat zich in 1956 op het college heeft afgespeeld. – Aloysiuscollege, Ignatiuscollege en Maartenscollege. De geraadpleegde inventaris- nummers bevatten nauwelijks relevante informatie die niet ook elders was aangetro^en. – Stanislascollege: de archivalia zijn nog niet geordend en beschreven. – Retraitehuis Spaubeek: de geraadpleegde onderdelen bevatten geen relevante informatie. Collectie nalatenschappen van overleden jezuïeten De nalatenschappen van gemelde plegers zijn nagezien, zonder enig resultaat. De papieren van enkele andere jezuïeten bevatten hier en daar interessante stukken, vooral bruikbaar voor de context. Zo bevatten die van de psycholoog Paul Ellerbeck (1908-1987) manuscripten over de internaatsopvoeding en de behandeling van ‘neurotici’ door de biechtvader. In de papieren van broeder Ton de Waart (1936-2006) vinden we een ‘handboek’ voor de surveillance in het internaat. In totaal zijn de papieren van achttien personen ingezien. 2.9.7. Aanvullend onderzoek in andere archieven Voor het onderzoek zijn geen andere archieven geraadpleegd, afgezien van één inventaris- nummer uit het archief van de Julianazusters. 2.9.8. Gesprekken in het kader van het archiefonderzoek Gesproken is met de provinciaal pater Jan Bentvelzen, met de socius pater Chris Swüste en met pater Paul Begheyn, archivaris. Mevrouw M. Smulders, promovenda aan de Radboud Universiteit, gaf inzage in relevante notities betre^ende het Canisiuscollege. 2.10 Salesianen van Don Bosco (s.d.b.) 2.10.1. Archiefhoudende instantie Archiefhoudende instantie was tot 1 augustus 2011 de Delegatie-Nederland van de congregatie der salesianen van Don Bosco, onderdeel van de provincie België Noord/Nederland en gevestigd te Soest. Het provincialaat bevindt in België. Contactpersoon was tot mei 2011 de delegaat, pater Herman Spronck sdb, na diens schorsing midden mei 2011 de provinciaal van België Noord en Nederland, pater Jos Claes sdb. 2.10.2. Medewerking bij het archiefonderzoek De medewerking bij het archiefonderzoek liet aanvankelijk niets te wensen over. De delegaat pater Herman Spronck gaf vrijwel ongeclausuleerd toegang tot de archieven en faciliteerde het onderzoek. De toegang tot het historisch en statisch archief was ook in die zin volledig vrij dat zelf de dossiers in de depots konden worden geselecteerd. Wat het lopend archief betreft gold dat niet voor de persoonsdossiers van nog levende salesianen. De delegaat heeft die op aanvraag voorgelegd en ze zijn in zijn aanwezigheid doorgenomen. In St. Agatha bestond op grond van de gemaakte afspraken eveneens vrije toegang tot het archiefdepot en waren de stafleden in verschillende opzichten behulpzaam bij het onderzoek. In mei 2011 ontstond er echter twijfel aan de volledigheid van de voorgelegde dossiers van levende congregatieleden. In een intern rapport van de provincie over een medebroeder werden toen stukken geciteerd die eerder niet in diens persoonsdossier waren 611 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 612 aangetro^en (zie de casus in Hoofdstuk 6). Omdat de delegaat inmiddels juist vanwege de a^aire waarover werd gerapporteerd op non-actief was gesteld, zijn met medewerking van de provinciaal de dossiers van andere nog levende salesianen opnieuw doorgenomen. Dat leverde alleen enig nieuw materiaal op in het geval van een recent overledene. Aan het maken van fotokopieën heeft de delegaat Herman Spronck de voorwaarde verbonden dat de onderzoeker van de gemaakte kopieën uit persoonsdossiers opgave zou verstrekken en dat deze na het onderzoek worden teruggegeven. 2.10.3. Algemene kenmerken en bijzonderheden van het archief De archieven van de voormalige Nederlandse provincie, sinds 2005 delegatie Nederland, bevinden zich op twee plaatsen: 1 In het Erfgoedcentrum Nederlands Kloosterleven te St. Agatha (Cuyk) wordt het his torisch archief bewaard met dossiers die in enkele gevallen reiken tot 2001. De omvang van dit fonds is ongeveer 65 meter, verdeeld over 3284 inventarisnummers. 2 In Soest bevindt zich een aanvulling hierop van ongeveer tien meter, deels al geïnventariseerd en gereed voor overdracht aan het Erfgoedcentrum (inv. nrs. 3285-3526), met stukken tot het jaar 2007. Daarnaast bevat het archief te Soest drie reeksen persoonsdossiers: ‘Overleden Salesianen’, ‘Uitgetreden Salesianen’ en ‘Religiosi dimissi’, met een totale omvang van ongeveer vijf meter. In het kantoor van de delegaat bevinden zich het lopende delegatie-archief, grotendeels op onderwerp ingedeeld, en de reeks persoonsdossiers van nog levende salesianen. De omvang van het geheel zal ongeveer vijf meter bedragen. Een bijzonderheid van het archief is het feit dat veel documenten tot ongeveer 1965 in het Italiaans zijn gesteld. 2.10.4. Staat van het archief en mate van toegankelijkheid Het historisch archief van de Nederlandse provincie der salesianen is aanvankelijk geordend en bijgehouden door medewerkers uit de eigen congregatie. De laatste ordening vond plaats in 1985. In 2001 en 2002 heeft de stichting KAN (Klooster Archieven in Nederland) het materiaal opnieuw gerubriceerd na de overdracht in 1999 aan het Erfgoedcentrum in St. Agatha. De overzichten in de inventarisnummers 2764-2765 maken het mogelijk de toestand vóór en na deze herordening te vergelijken. Daarna zijn nog geregeld dossiers aan het archief toegevoegd. De KAN-inventaris is in digitale vorm toegankelijk via de website van het Erfgoedcentrum te St. Agatha, maar deze toegang bevat niet de inventarisnummers vanaf 3000. Voor het onderzoek kon worden beschikt over een digitale uitdraai en een plaatsingslijst van de nummers 3000-3526. Door de ophe ng van de Nederlandse provincie in 2005 is het historisch archief in principe afgesloten, maar uit de inhoud van de aanvullende inventarisatie blijkt dat hierin ook archivalia zijn opgenomen gevormd door de delegatie. Kennelijk is het de bedoeling dat dit materiaal nog wordt toegevoegd tot de ophe ng van de delegatie in augustus 2011, wanneer België-Noord en Nederland in één provincie opgaan, waarvan de hoofdzetel in België wordt gevestigd. De indeling van het archief volgt de algemene structuur die door het KAN voor archieven van religieuze organisaties wordt toegepast. Deze structuur is deels van formeel-organisatorische, deels van thematische aard. Het fonds is echter niet opnieuw geïnventariseerd, maar men heeft de bestaande dossiers en stukken, resultaat van een eerdere ordening uit 1985, vanuit de plaatsingslijst zonder hernummering opnieuw ingedeeld. De omvang van de inventarisnummers kan sterk uiteenlopen. Gezien de samenstelling van sommige omslagen heeft er in de loop van de tijd vermenging van materiaal plaatsgevon 612 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 613 den dat afkomstig was van verschillende archiefvormers (provincialaat en huizen). De inventaris kent allereerst vijftien rubrieken die organisatie, bestuur en activiteiten van de Nederlandse provincie betre^en, gevolgd door rubrieken waarin de archivalia afkomstig van de afzonderlijke vestigingen zijn opgenomen (rubrieken 16-30), per vestiging verder onderverdeeld. Ofschoon de inleiding op de webinventaris vermeldt dat het archief geen bijzondere hiaten vertoont, valt vrij snel op dat die er wel degelijk zijn (vgl. ook hierna onder ‘vernietigingsbeleid’). De indeling van de archivalia per vestiging is niet steeds even inzichtelijk. Hierna volgen enkele persoonsarchieven (rubrieken 31-33), die voor het onderzoeksdoel van geen belang bleken, een omvangrijke hoeveelheid stukken betre^ende de georganiseerde contacten met oud-leerlingen (rubriek 34) en stukken betre^ende de geschiedenis van de congregatie in het algemeen (rubriek 35). De archivalia betre^ende de Stichting Nederlandse Priester-Religieuzen (SNPR) en haar opvolgster KNR zijn ondergebracht in een nog niet genummerde rubriek ‘VVV’. De omvang en voorgeschiedenis van het historisch archief, de wijze van inventariseren en de hiaten in het materiaal maken duidelijk dat de toegankelijkheid voor analytisch onderzoek beperkingen heeft. Zoals hierna zal blijken, geldt dat zeker wanneer het om een onderwerp gaat dat niet direct via een inventaris toegankelijk is. De vier reeksen persoonsdossiers in Soest zijn buiten de bewerking door het KAN en de overdracht aan het Erfgoedcentrum te St. Agatha gebleven. Van de eerste drie reeksen is een summiere inventaris beschikbaar bij het secretariaat van de delegatie. – De reeks ‘Overleden Salesianen’ bevat 136 omslagen (gewoonlijk één omslag per per soon, met enkele uitzonderingen). Deze omslagen bevatten soms niet alleen het per soonsdossier in strikte zin, maar ook nagelaten papieren. – De reeks ‘Uitgetreden Salesianen’ bevat de persoonsdossiers van 126 uitgetreden paters en broeders. – De reeks ‘Religiosi dimissi’ bevat de persoonsdossiers van salesianen die vóór de pries terwijding of het afleggen van de eeuwige geloften zijn uitgetreden of heengezonden. Het gaat in totaal om 135 personen. – De omvang van de reeks persoonsdossiers van nog levende salesianen, aanwezig in het lopend archief van de delegatie, is bescheiden. Waarschijnlijk gaat het om minder dan vijftig personen. 2.10.5. Vernietigingsbeleid en -praktijk Er bestaat voor de archieven van de salesianen geen o cieel vernietigingsbeleid. Dat betekent uiteraard niet dat er niet is vernietigd, maar maakt het wel moeilijk te achterhalen wanneer dat is gebeurd, door wie en op welke gronden. Wanneer we constateren dat sommige reeksen correspondentie hiaten vertonen, kan dat ook een toevallige reden hebben. Als blijkt dat persoonsdossiers onvolledig zijn, hoeft er geen opzet in het spel te zijn. Toch zijn er enkele opvallende voorbeelden te signaleren die te denken geven. In het historisch archief vertoont de correspondentiereeks met de algemene leiding van de congregatie en met de generaal-oversten in het bijzonder (inventarisnummers 39-58) veel hiaten; zij breekt af in het begin van de jaren zeventig, wat de generaal betreft zelfs in 1965. In het lopend archief van de delegaat is weer correspondentie met het hoofdbestuur aanwezig vanaf eind jaren zeventig, hoewel de omvang hiervan niet groot is. In de omslagen met de correspondentie tussen het provincialaat en de directeuren van salesiaanse huizen uit de jaren tussen 1945 en 1975,28 onderverdeeld op personen, is de map van pater SDB3, directeur van ‘Don Rua’ in de jaren zestig, vrijwel leeg, terwijl van zijn collega’s substantiële omslagen aanwezig zijn. In de archivalia van Don Rua ’s-Heerenberg vinden we 613 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 614 alleen zijn correspondentie van zakelijke en financiële aard. Van de vestiging te Assel is nauwelijks materiaal van vóór 1964 aanwezig. Hier speelden tussen het einde van de jaren vijftig en 1963 enkele pijnlijke kwesties. Hetzelfde geldt voor Rijswijk. Van Huize Don Rua te ’s-Heerenberg is de documentatie verhoudingsgewijs bescheiden, brokkelig en onevenwichtig, terwijl het archief van de vestiging Leusden een veel completere indruk maakt. In de inliggende inhoudsopgave van een dossier met stukken betre^ende de St. Martinusparochie te Hoogland (1979-1995),29 waar zich in 1994 een schandaal afspeelde, is nr. 18 (correspondentie tussen de provinciaal en de overste van de communiteit) doorgestreept en zijn de stukken niet meer aanwezig. In de overigens complete reeks notulen van de provinciale raad ontbreekt plotseling de rapportage over één bijeenkomst,30 waar het aanstaande bezoek van regionaal oversteTer Schure op de agenda stond. De omvang van de persoonsdossiers wisselt sterk. In diverse gevallen van uittreding ontbreken voor de procedure noodzakelijke documenten, zoals die waarin de reden voor het verzoek tot dispensatie of wegzending werd opgegeven en het bijbehorende advies van de provinciaal. Ook in andere dossiers zijn correspondentie en persoonsgegevens vaak onvolledig. In veel gevallen blijkt dat stukken uit de relevante periode ontbreken juist in de dossiers van personen tegen wie aanklachten of meldingen zijn binnengekomen of die intern wegens deviant gedrag werden gesignaleerd. Frappante voorbeelden hiervan zijn die van een pater, naar wie vrijwel zeker in 1967 een intern onderzoek werd ingesteld en die in 2010 het misbruik (anoniem) in de media heeft toegegeven, en van een pater, tegen wie vele meldingen zijn binnengekomen, maar wiens dossier geen stukken bevat tussen 1958 en 1969, precies de periode waarop die meldingen betrekking hebben. Dit geldt ook voor de dossiers van nog levende personen, met een uitzondering voor twee leden die strafrechtelijk zijn vervolgd. Deze bevatten juist weer gedetailleerde documentatie. In het archief vinden we een vertrouwelijke brief van 20 maart 1968 van provinciaal Quirinus Muth31, die mogelijk licht werpt op deze kwestie. Hij draagt de directeuren op ‘vertrouwelijke’ documenten uit hun archieven betre^ende (ex-)medebroeders, ‘hoezeer verjaard ook’, naar het provincialaat te sturen. ‘Indien nodig zullen ze in het geheime archief van de provincie bewaard blijven. Ik geloof zeker dat u de juistheid van deze beslissing zult begrijpen en reken daarom op uw discretie in het afhandelen van deze delicate aangelegenheid.’ De woorden ‘indien nodig’ impliceren dat vernietiging in dergelijke gevallen de norm was.Volgens delegaat Spronck bestaat er echter geen ‘geheim archief’ en er is ook geen collectie van deze aard aangetro^en, tenzij hiermee de verschillende reeksen persoonsdossiers worden bedoeld. De doorgenomen dossiers geven echter niet de indruk dat zij stukken bevatten die naar het provincialaat zijn opgestuurd. In juli 1990, wanneer de zaak inTerneuzen speelt, vraagt raadslid Heeren ‘t.z.t. de nodige aandacht te besteden aan het recht op privacy van de (oud-)medebroeders met betrekking tot papieren en gegevens in dossiers en archieven’.32 Op dit aspect was in een vergadering van de provinciale raad al eerder gewezen toen men constateerde dat de notulen van de raad te veel gevoelige informatie bevatten (‘Men is bang voor inbreuk op de privacy van de personen’).33 Besloten werd deze gegevens afzonderlijk toe te voegen aan het exemplaar van de notulen dat bij de provinciaal berustte. Is dit systeem toegepast? Bij de reeks notulen vanaf 1984 zijn geen separate stukken over personen aangetro^en. Het is natuurlijk mogelijk dat ze zijn vernietigd.Van de andere kant zien we dat ook daarna persoonlijke aangelegenheden in de notulen besproken worden. En juist het dossier van de pater inTerneuzen is goed bewaard. Gezien het voorgaande mogen we aannemen dat informatie met betrekking tot seksueel misbruik deels niet is gearchiveerd of, als dat wel het geval was, uit het archief is verwijderd en vermoedelijk vernietigd. 614 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 615 2.10.6. Relevante archiefonderdelen Wie in het archief van een religieuze congregatie een onderzoek instelt naar seksueel misbruik van minderjarigen door leden van die congregatie, zal niet snel onderwerpsdossiers aantre^en die speciaal hieraan zijn gewijd. Evenmin is de kans groot dat in documenten die op misbruik betrekking hebben, de zaak bij de naam wordt genoemd.Wanneer bovendien aannemelijk is dat relevant materiaal is vernietigd, is het onderzoek mede afhankelijk van het opsporen van de ‘voetafdrukken’ die dat materiaal heeft achtergelaten. Het is dus zaak een zoekstrategie te volgen die zo snel mogelijk duidelijk maakt welke type bron en welke onderdelen van het archief de meeste kans op informatie bieden. Bij het onderzoek van de archieven van de salesianen zijn, voor zover mogelijk binnen de beschikbare tijd, drie coördinaten gebruikt: de structuur en het bestuur van de organisatie, de (indirecte) aanwijzingen van de inventaris en ten slotte de namen en andere gegevens die de binnengekomen meldingen verscha^en. Op basis daarvan is een aantal reeksen en dossiers uit het archief geselecteerd. De opbrengst van het onderzoek was redelijk voor zover het normen en regels betreft, maar niet groot waar het ging om informatie over concrete misbruikgevallen. – Constituties, reglementen en voorschriften. Bronnen van deze aard in het archief van de provinciaal en de afzonderlijke vestigingen leverden een duidelijk, zij het geen volledig beeld op van de normen ten aanzien van seksueel misbruik en de veranderingen die daarin optraden sinds 1945. – Circulaires van de centrale leiding en de provinciale oversten. Deze bron leverde enkele opmerkelijk scherpe herinneringen uit Turijn op aan de bestaande voorschriften en biedt in enkele concrete gevallen zicht op de manier waarop de medebroeders over gebeurtenissen werden ingelicht. – Notulen van bestuurlijke en overlegorganen. Deze bron zou antwoord kunnen geven op de vraag of er op basis van de normen en voorschriften een (al dan niet impliciet) beleid bestond en hoe dat in de praktijk werd toegepast. Het resultaat viel tegen: – De notulen van de provinciale raad bevatten tot eind jaren 1970 alleen wat bedekte verwijzingen. Wel kan men daarna de ontwikkeling van een tweetal a^aires goed volgen, maar eigenlijk alleen met voorkennis van het gebeurde. Uit enkele korte notities van een raadslid (inventarisnummer 118) blijkt dat relevante problemen in het begin van de jaren zestig soms wel werden besproken, maar niet genotuleerd. – Het karakter van de notulen van huiskapittels/huisraden/communiteits-of gemeenschapsvergaderingen van de afzonderlijke vestigingen kan per plaats en periode sterk verschillen. Die van Don Rua in de Bergse jaren bevatten geen enkele verwijzing, maar in Leusden worden in de jaren vijftig en zestig enkele concrete gevallen besproken. De overige bieden weinig meer dan bedekte toespelingen. – De notulen van de directeurenvergaderingen leverden alleen wat (bedekte) achtergrondinformatie op. – De correspondentie van de provinciaals, met hiaten en verspreid over ruim twintig omslagen, bevat weliswaar wat toevalstre^ers en verwijzingen, maar is geen substantiële bron, ook niet waar het gaat om de briefwisseling met de plaatselijke oversten; merkwaardig genoeg zit er soms in de contra-dossiers bij de afzonderlijke vestigingen wel nog iets van belang. De (chronologisch onvolledige) correspondentie met het generalaat bevat in bijna dertig omslagen nauwelijks relevante stukken. – Visitaties. De omslagen met stukken en verslagen betre^ende visitaties (in totaal ongeveer twintig) leveren weinig concrete gegevens over misbruikgevallen. Wel diverse malen herinneringen aan de voorschriften. Ook hier bieden de contrastukken bij de afzonderlijke vestigingen soms nog een aanvulling. 615 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 616 – Kapittels. De stukken betre^ende de provinciale kapittels bevatten geen relevante informatie. – Persoonsgegevens (fichiers e.d.) en geaggregeerde gegevens betre^ende leden van de congregatie. In enkele gevallen bieden zij ondersteuning bij de reconstructie van de nasleep van misbruikgevallen en daarnaast zicht op de context. – Stukkenbetre^endedeopleiding.Vooralde(ontwikkelinginde)criteriavoortoelating zijn interessant. – Stukken betre^ende internaten in het algemeen. Enkele interessante stukken, maar zonder directe relevantie. – De stukken betre^ende het Caper zijn niet relevant, behoudens de vermelding van twee vertrouwensartsen. – Stukken betre^ende afzonderlijke huizen en communiteiten: . correspondentie van de directeuren: enkele toevalstre^ers; . kronieken: bevatten maar zelden direct relevante informatie; wel kunnen ze nuttig zijn bij het toetsen van concrete casus; . verslagen van interne besprekingen: soms een enkele indicatie; . gegevens over leerlingen en congregatieleden, registers, persoonskaarten: geen direc te informatie, maar ze kunnen controlemateriaal voor concrete gevallen opleveren; . circulaires van internaten, bijvoorbeeld aan de ouders: een enkele bedekte aanwij zing; – Persoonsdossiers. Deze behoren tot de weinige directe bronnen, via de inliggende judicia en correspondentie met en over de betrokkene. Vaak lijken ze echter geschoond (zie hierboven). Tijdens het onderzoek naar de salesianen van Don Bosco bleek dat de documentatie in de archieven van de Nederlandse provincie in het Erfgoedcentrum Nederlands Kloosterleven te St. Agatha (historisch archief) en Soest (persoonsdossiers en andere stukken) veel hiaten vertoont. Daarom heeft de Onderzoekscommissie via de leiding van de salesiaanse provincie België-Noord/Nederland toegang gevraagd tot het centraal archief van de congregatie te Rome. Daarbij gaf de Onderzoekscommissie aan welke stukken zij in het bijzonder zou willen inzien. Op dit verzoek werd positief gereageerd, zij het onder zeer beperkende voorwaarden: de congregatie zou zelf voor de selectie van de stukken zorgen en de onderzoeker kon de stukken niet direct inzien, maar de relevante passages zouden hem, al dan niet in vertaling, worden voorgelezen. Ook werden er geen kopieën beschikbaar gesteld. De Onderzoekscommissie heeft ondanks deze beperkingen besloten op dit aanbod in te gaan, gezien de kans op gegevens die nog openstaande vragen konden beantwoorden. Van 7 tot en met 9 november 2011 heeft een onderzoeker van de Onderzoekscommissie het generalaat van de congregatie in Rome bezocht. Hij is daar ontvangen door de procurator- generaal van de congregatie, pater Francesco Maraccani, en de secretaris van de provincie België-Noord/Nederland, pater Eric Haelvoet. De vragen van de Onderzoekscommissie hadden betrekking op: • De correspondentie tussen het centraal bestuur van de congregatie en de Nederlandse provincie tot ongeveer 1980. • De visitaties van de Nederlandse provincie uitgevoerd door het generalaat en de rapportage daarover, in het bijzonder met betrekking tot de jaren 1945-1985. • De toelichtingen van de provinciale oversten bij een vijftiental aanvragen van dispensa616 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 617 tie van geloften, laïcisering of secularisatie, die in de persoonsdossiers in Nederland ontbraken. • Stukken betre^ende een eventuele bijzondere visitatie door het generalaat van het kleinseminarie Don Rua in 1967, dan wel andere stukken met betrekking tot een onderzoek naar misbruikgevallen in ’s-Heerenberg rond deze tijd. Het archiefmateriaal door de congregatie geselecteerd bestond uit: • De algemene correspondentie met de Nederlandse provincie tot ongeveer 1970 (voor zover bewaard); in de periode daarna is men overgestapt op een ander, niet-geografisch systeem van archivering, terwijl het archief nog niet is geordend en beschreven. Uit latere jaren waren er enkele losse omslagen aanwezig. • Stukken betre^ende visitaties uit de jaren 1945-2004, alsmede de algemene verslagen ingediend vanuit de provincie. • Persoonskaarten van en stukken betre^ende een aantal Nederlandse salesianen; stukken betre^ende uittredingen. • Dossiers betre^ende een tweetal bijzondere gevallen. Het kennisnemen van de inhoud van het archiefmateriaal vond plaats onder de voorwaarden die het congregatiebestuur had gesteld. Het was echter mogelijk de authenticiteit van de documenten te controleren. Don Maraccani wees er nog op dat de zaken waarop het onderzoek van de commissie betrekking heeft, in veel gevallen mondeling werden afgehandeld. 1 Gegevens over afzonderlijke plegers Het archief in Rome bevat gegevens over vier gemelde plegers waaruit blijkt dat zij zich inderdaad aan misbruik van minderjarigen hebben schuldig gemaakt of daarvan intern werden verdacht. Hierover was in de provinciale archieven niets te vinden. Het gaat om: SDB28, SDB29 (beiden Don Rua Ugchelen, eind jaren veertig), SDB19 (Don Rua ’s-Heerenberg, jaren zestig), SDB33 (Huize Savio Rotterdam, medio jaren zestig). Van drie andere plegers werd het misbruik op duidelijke wijze door nieuwe gegevens bevestigd: SDB22 (Leusden, medio jaren vijftig), SDB13 (Rijswijk, jaren zestig), SDB1 (Don Rua Ugchelen, medio jaren veertig; zie verderop). In het bijzonder SDB13 bleek een hardnekkig geval. Ten slotte is er in de stukken nog sprake van een coadjutor in opleiding te Leusden die een seksuele relatie (‘pasticci amorosi’) met een jongen onderhield (1961), en van een prefect te Leusden die in 1962 moest worden verwijderd vanwege een ‘pijnlijke immorele casus’, waarvan de aard echter niet blijkt. De gegevens die in Rome aanwezig zijn over opleiding en loopbaan van afzonderlijke leden wijken in sommige gevallen af van die in de persoonsdossiers en archieven in Nederland. Dit kan het gevolg zijn van administratieve onvolkomenheden. 2 Visitaties en verslagen De jaarverslagen vanuit Nederland (1945-1970) bevatten enkele bedekte toespelingen op gevallen die de Onderzoekscommissie reeds bekend waren. In het retrospectieve verslag uit 1945 wordt daarnaast gesproken over een schandaal in de vestiging te Lauradorp, dat in 1943 na ingrijpen van de bisschop van Roermond leidde tot het verwijderen van drie pa 617 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 618 ters. In de onderzochte Nederlandse archieven zijn hierover geen gegevens aangetro^en. Ofschoon de aard van het schandaal uit dit stuk en de overige correspondentie niet volledig duidelijk wordt, zijn er elementen aanwezig die laten vermoeden dat er tenminste in één geval (SDB28) sprake kan zijn van misbruik van minderjarige jongens. Van een andere betrokkene, SDB34, wordt opgemerkt dat de president van het Haarlemse grootseminarie, die hem na de subdiakenwijding had verwijderd, niet kan begrijpen dat de salesianen hem tot het priesterschap hebben toegelaten. Het archief bevat een uitvoerige correspondentie en andere stukken over de buitengewone visitatie van de Nederlandse salesianen die in opdracht van de centrale leiding in 1945-1946 werd uitgevoerd door Don Giacomo Simonetti, novicenmeester in Engeland. Uit de stukken blijkt dat de voornaamste aanleiding voor deze visitatie een misbruik- schandaal was dat zich in de loop van de jaren veertig op Don Rua had afgespeeld. Hoofdpersoon in dit schandaal was SDB1, die in 1945 plotseling was vertrokken en in 1952 uit de congregatie en de geestelijke stand trad, ondanks pogingen van de leiding hem binnenboord te houden. In de stukken worden twee namen genoemd van slachto^ers. In het archief vindt men verdere verslagen van visitaties vanuit Turijn en Rome uit de jaren 1948, 1960, 1967, 1974, 1980, 1986, 1992, 1998 en 2004. In slechts enkele gevallen wordt zijdelings gesproken over concrete gevallen van misbruik of over maatregelen om ‘verkeerde omgang’ te voorkomen. De verslagen uit de jaren na 1960 concentreren zich vooral op de intern-kerkelijke polarisatie, de positie van de salesiaanse provincie daarin en de structurele problemen waarmee de congregatie in Nederland te maken kreeg door uittredingen en gebrek aan aanwas. 3 Don Rua ’s-Heerenberg In kringen van slachto^ers leeft de vaste overtuiging dat de centrale leiding van de congregatie in Turijn op de hoogte moet zijn geweest van de misbruikgevallen die zich vooral in de tweede helft van de jaren zestig hebben voorgedaan op het kleinseminarie Don Rua. Er wordt daarbij verwezen naar een bijzondere visitatie in 1967 door een speciale onderzoekscommissie onder leiding van provinciaal Quirinus Muth. Daarnaast zou er sprake zijn geweest van een opdracht aan de directeur (H. Prein) om zich in Turijn hierover te verantwoorden. Ook zou de directeur begin 1967 in de communiteit hebben meegedeeld dat er veertig medebroeders wegens misbruik zouden zijn aangemeld. De jaarverslagen van de Nederlandse provinciaals Bortoluzzi, Ter Schure, Muth en Raaijmakers (1960-1970) bieden voor deze veronderstellingen geen enkel aanknopingspunt. Het uitvoerige verslag van de visitatie in oktober 1967 door hoofdbestuurslid Don Albino Fedrigotti, verwijst met geen woord naar problemen van deze aard op Don Rua. Fedrigotti stelt in het algemeen vast dat er in het ‘salesiaanse leven in Nederland’ geen sprake is van ‘abusi o seri pericoli’ (misbruiken of ernstige gevaren). In de voorgelegde correspondentie zijn geen stukken te vinden die wijzen op een bezoek van directeur Prein aan Turijn in of omstreeks 1967. Evenmin blijkt uit deze stukken dat het hoofdbestuur uit andere bron kennis had van structureel misbruik op Don Rua, noch dat er veertig medebroeders zouden zijn aangeklaagd. Het dossier van de directeur van Don Rua H. Prein in Rome bevat alleen de gangbare gegevens. 618 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 619 4 De gevallen SDB7 en SDB11 De procurator-generaal heeft de gevallen van SDB7 (1974, 1990) en SDB11 (1994-2011) afzonderlijk ter sprake gebracht en met de onderzoeker deze twee dossiers doorgenomen. Het lijkt erop dat in beide gevallen het hoofdbestuur van de congregatie door het Nederlandse provinciale bestuur c.q. delegatiebestuur niet, te laat of onvoldoende is ingelicht. • Van de kwestie-SDB7 wist men in Rome tot zeer recent nauwelijks iets. Het magere en incomplete dossier bevat onder meer de aanvraag uit 1984 om buiten de communiteit te mogen verblijven (SDB7 werd in dat jaar als pastoor in Terneuzen aangesteld). Als reden daarvoor worden ‘gezondheidsredenen’ opgegeven: SDB7 lijdt al een aantal jaren aan psychische en fysieke klachten en het samenleven met medebroeders is voor hem erg moeilijk ‘vanwege feiten uit het verleden’. Afgaande op het dossier is het hoofdbestuur niet op de hoogte gesteld van de voorvallen in Rijswijk en Terneuzen en de veroordeling in 1990. • Het visitatieverslag van 2004 bevat een enkele opmerking over de problemen met SDB11: hij heeft een neiging tot exhibitionisme, volgt een therapie en heeft goede contacten met delegaat Spronck. Volgens het dossier werd in Rome de zaak pas duidelijk, toen in mei 2011 RTL-nieuws zijn (bestuurs)lidmaatschap van de vereniging Martijn naar buiten bracht. De Congregatie voor de Geloofsleer vroeg de congregatie toen nadere informatie over SDB11 en het interview van Spronck aan RTL-nieuws hierover. Omdat een lid van het hoofdbestuur in België op visitatiereis was, is toen direct een onderzoekscommissie ingesteld die kort daarna heeft gerapporteerd. Tegelijkertijd nam de provincie krachtig afstand van de opvattingen van SDB11 die een suspensio a divinis (ontneming van functie) kreeg opgelegd terwijl delegaat Spronck op non-actief werd gesteld. Nadien is de zaak, volgens de kerkelijke procedures, voorgelegd aan de congregatie van de geloofsleer waar zij nog in behandeling is. Te verwachten valt dat SDB11 uit de congregatie en uit het ambt zal worden gezet. 2.10.7. Aanvullend onderzoek in andere archieven Aanvullend onderzoek werd verricht in de archieven van de bisdommen Rotterdam en Haarlem, en in dat van het aartsbisdom Utrecht. Daarnaast was het verslag beschikbaar- van een interne onderzoekscommissie van de salesiaanse provincie België Noord/Nederland naar aanleiding van de a^aire van een pater (mei 2011). 2.10.8. Gevoerde gesprekken – HermanSproncks.d.b.,voormaligdelegaat(7maart2011) – F.A.M.Schaars,oud-leerlingDonRua’s-Heerenberg(21maart2011) – J.Wolters,oud-leerlingDonRua’s-Heerenberg(4april2011) – NN, oud-leerling Don Rua Ugchelen (7 april 2011) – N. Meijer, oud-provinciaal (8 april 2011) – F.VergeerenX58,oud-leerlingenDonRua’s-Heerenberg(19mei2011) – W.Flappers.d.b.,oud-provinciaal(19mei2011) – mgr. drs. A.H. van Luyn s.d.b., oud-bisschop van Rotterdam en oud-provinciaal (20 juni 2011) Daarnaast zijn informatieve gesprekken gevoerd met: – Herman Spronck sdb, delegaat (bij gelegenheid van diverse bezoeken aan het archief te Soest) – dr.A.H.M.vanSchaikteUtrecht(kerkhistoricusenoud-leerlingvanHuize‘DonRua’ te Ugchelen (11 april 2011) 619 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 620 – mevrouw dr. M.A. Willemsen te Breda, belast met de opdracht tot geschiedschrijving van de salesiaanse provincie (6 april 2011) – pater Jan Bentvelzen s.j., moderator van enkele parochies te Amsterdam rond 2005 (3 mei 2011) 2.11 Broeders van Liefde (f.c.) 2.11.1. Archiefhoudende instantie Provinciaal bestuur van de broeders van Liefde, St.-Maria Regio Nederland (vroeger St.-Maria Provincie), Huize Eikenburg, Aalsterweg, Eindhoven. De provinciaal overste is broeder Jos Matthijssen. Als archivaris treedt mevrouw T. Huijs-Haenen op. 2.11.2. Medewerking betrokken instantie Door het provinciaal bestuur (overste Jos Matthijssen) werd alle medewerking verleend bij het onderzoek in de archieven. Er werden geen beperkingen opgelegd en op alle vragen werd zo goed mogelijk antwoord gegeven. Ook kon de onderzoeker gebruik maken van alle faciliteiten, zoals het maken van kopieën, het gebruik van internet, lunchgelegenheid, enz. 2.11.3. Algemene kenmerken en bijzonderheden van het archief Op secretariaat bevinden zich de persoonsdossiers van alle broeders en de mappen afdoening Hulp & Recht (drie). In de kelder van het hoofdgebouw bevindt zich het statisch archief (ongeveer vijftig meter) van de Nederlandse provincie, bestaande uit het archief van het provinciaal bestuur (de overste) en de archieven van de verschillende huizen. 2.11.4. Staat van het archief en mate van toegankelijkheid De persoonsdossiers zijn keurig geordend in ladenbakken, op achternaam van de broeder. Het statisch archief is enkele jaren geleden omgepakt in ordners. Niet erg handig. Op het archief is een globale plaatsingslijst gemaakt. De huidige archivaris is bezig met behulp van enkele broeders-vrijwilligers om het archief volgens de regels te inventariseren. Bij het ongeïnventariseerde deel moest worden afgegaan op de omschrijving aan de buitenkant van de map. Vaak dekte de titel de lading niet, zodat in feite alle relevante mappen stuk voor stuk moesten worden doorgenomen. 2.11.5. Vernietigingsbeleid en -praktijk De constitutie van de congregatie bepaalt dat de provinciale overste dient te bewaren een register met notulen van de provinciale raadszittingen, een register waarin alle merkwaardige voorvallen in het provincialaat zijn opgetekend, een register met plaatsingen van de broeders, een register van toelatingen en ontslagen, een correspondentieregister, een reis- register (waarin het verlof en de reizen van de broeders werden opgetekend).34 De laatste vier registers dienden ook per huis bijgehouden en bewaard te worden door de plaatselijke overste.35 Al deze stukken zijn niet aangetro^en. Men kon niet zeggen waar deze stukken zich zouden bevinden, noch kon men vertellen waar de vertrouwelijke informatie over een persoon te vinden was. Van de mappen in het statisch archief is na overbrenging nauwelijks iets vernietigd. Er zitten veel dubbelen in, maar ook veel hiaten. Dat wijst erop dat veel materiaal nooit in het 620 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 621 statisch archief is terechtgekomen, maar voordien verloren is gegaan. Ook de notulen van de raadvergaderingen van de diverse huizen ontbreken. 2.11.6. Typering van het relevant gebleken materiaal De persoonsdossiers bevatten nauwelijks vertrouwelijke informatie, zoals redenen van overplaatsing, gegeven waarschuwingen. Een persoonsdossier beperkt zich tot een stamkaart en wat documentatie over de persoon, met als afsluiting een bidprentje! De mappen in het statisch archief bevatten hoofdzakelijk de correspondentie tussen de provinciaal-overste en de generaal-overste in Gent, later Rome, de correspondentie van de provinciaal-overste met de oversten van de diverse huizen in Nederland, en de correspondentie met het bisdom (tot 1959), en het generalaat (met een hiaat tussen 1959-1967) over onder andere indulten, overigens met hiaten. Uit deze correspondentie zijn verscheidene aanwijzingen gevonden over seksueel misbruik en hoe de congregatie daarmee omging. De constitutie bepaalt niets over het bijhouden van een geheim archief, zoals dat in de Codex Iuris Canonici (CIC) voor de bisdommen wordt voorgeschreven. Een dergelijk archief is niet aangetro^en. Gevallen van seksueel misbruik in de archieven kon dan ook indirect door het door- vlooien van de diverse mappen correspondentie, zij het moeizaam, worden achterhaald. 2.11.7. Aanvullend onderzoek in andere archieven In het archief van het bisdom Den Bosch bevinden zich twee dozen die betrekking hebben op de broeders van Liefde. Zij bevatten indulten, visitatieverslagen, goedkeuringen voor bouw en verbouw kerken, kerkenwijdingen en hulp in de parochies (kerken en scholen). Hierbij werden enkele gevallen aangetro^en, waarbij sprake was van seksueel misbruik. De meldingen bij Hulp & Recht en bij de Onderzoekscommissie leverden veel onderzoeksmateriaal op. Niet onderzocht kon worden het archief van het Generalaat te Rome (vroeger Gent). Volgens de Constitutie van 1956 was de secretaris-generaal van de congregatie verantwoordelijk voor het goed bijhouden van de archieven van het Generalaat. Hij is tevens de secretaris van het generaal bestuur.36 2.11.8. Gesprekken Gesproken is met drie leden van de Lotgenotengroep Eikenburg. Tevens werd veel informatie ontvangen van de archivaris, mevr. T. Huijs-Haenen, en de provinciaal-overste broeder Jos Matthijsen. De Onderzoekscommissie heeft op 7 juni 2011 gesproken met de generaal-overste broeder R. Stockman en de provinciaal-overste Jos Matthijssen. 2.12. Broeders van Maastricht (f.i.c.) 2.12.1. Archiefhoudende instantie De archieven van de congregatie van de broeders van Maastricht bevinden zich in het Erfgoedcentrum Nederlands Kloosterleven in St. Agatha bij Cuyk. Het betreft: 1 2 3 het archief van het generaal-bestuur van 1840 tot 1994. Het archief van het generaal- bestuur vanaf 1994 wordt in het generalaat in Maastricht bewaard. het archief van de Nederlandse provincie van de congregatie vanaf 1966 tot 1994, stukken van jongere datum bevinden zich in het provincialaat in Rotterdam. de archieven van de verschillende (opgeheven) kloosters. 621 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 622 2.12.2. Medewerking betrokken instantie Voor dit onderzoek is door het bestuur van de congregatie onbeperkt toegang verleend. 2.12.3. Algemene kenmerken en bijzonderheden De archieven hebben in de loop der jaren verschillende bewerkingen ondergaan. Daardoor is niet meer duidelijk hoe het archief oorspronkelijk is gevormd. In de huidige vorm bestaan de archieven grotendeels uit series, meestal op correspondent, zelden op onderwerp. De archieven van het generaal en provinciaal bestuur en de kloosters zijn min of meer gescheiden, maar niet consequent. Stukken over bijvoorbeeld uittredingen kunnen op meerdere plaatsen te vinden zijn. Vanwege de omvang van het archief was het niet mogelijk de correspondentie systematisch door te nemen op gegevens over seksueel misbruik. In eerste instantie waren de meldingen het uitgangspunt. Bekeken werd of de gegevens klopten (plaats, tijd). Daarna werd de loopbaan bekeken en werd nagegaan of in de stukken van de betre^ende locatie iets te vinden was. Systematischer werden meer algemene stukken over regelgeving en periodieke verslaglegging betre^ende de hele congregatie bekeken. 2.12.4. Staat van het archief en mate van toegankelijkheid De inventaris/plaatsingslijst is via het internet te raadplegen.37 2.12.5. Vernietigingsbeleid en -praktijk Er was kennelijk geen formeel vernietigingsbeleid. In het verslag over de bestuursperiode 1940-1946 wordt gezegd dat een deel van het archief tijdens de Duitse inval in mei 1940 is vernietigd.38 In het kader van de strafrechtelijke vervolging in 1959 wordt in de annalen van St. Louis in Amersfoort opgemerkt: ‘1959 stond geheel in het teken van het treurige geval FIC9. Data zullen we maar niet geven. Als alles goed afloopt zullen we de gegevens vernietigen.’39 Aangenomen mag worden dat zulks ook bij andere strafzaken is gebeurd. Concrete stukken erover zijn in het archief niet te vinden. Na het overlijden van broeder FIC13 in 1995 stuurde een vroegere overste daags na het overlijden enkele stukken over het ontnemen van de onderwijsbevoegdheid, na veroordeling van FIC13 wegens seksueel misbruik. Hij zegt daarbij dat hij de stukken toentertijd (1968) niet in het huisarchief heeft willen bewaren, maar steeds bij zich heeft gehouden. Hij vraagt ze nu in het archief van de congregatie ergens op te bergen. Ze bevinden zich in het persoonsdossier van FIC13.40 2.12.6. Typering van het relevant gebleken materiaal De achtereenvolgende constituties en directoria zijn aanwezig, met stukken over herzieningen ervan. Verslagen algemene kapittels, met bijbehorende stukken. Deze vinden zesjaarlijks plaats (1940, 1946, 1952, 1958, 1964, 1970 enz.). Krachtens de constitutie artikel 356 moeten de oversten en hun assistenten (twee gekozen raadsbroeders) van de afzonderlijke huizen ieder afzonderlijk halfjaarlijkse verslagen naar de algemene overste sturen. Er zijn dus elk half jaar drie afzonderlijke verslagen. Daarin mededelingen over de toepassing van de regels, zo nodig ook wat de afzonderlijke broeders betreft. Ook over de uitoefening van het onderwijs. Hierin weinig bijzonderheden over het naleven van de kuisheid, meer over armoede en gehoorzaamheid en vooral het (te weinig) zwijgen op de voorgeschreven uren. Deze verslagen (tot 1965) bevatten soms wel details over het gedrag van afzonderlijke broeders, maar opvallend weinig op het mo 622 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 623 ment dat er echt iets voorvalt, bijvoorbeeld overplaatsing of justitieel ingrijpen. Gegevens hierover zijn meer, maar ook lang niet altijd, te vinden in de series briefwisselingen tussen algemeen bestuur en oversten, bewaard per klooster, maar niet volgens een registratuur- stelsel. Het lijkt erop dat zaken rond overplaatsingen en misbruik vaak telefonisch worden besproken. Er is een serie brieven met afzonderlijke broeders, waarin een enkele keer bijzonderheden. Van een broeder bijvoorbeeld een brief uit de gevangenis. De overste moest elk jaar visitaties afleggen aan alle kloosters. Die bezoeken duurden soms enkele dagen. Hij sprak dan met alle broeders. Visitatieverslagen bevatten soms gegevens over het gedrag van afzonderlijke broeders. In 1952 wordt in algemene termen gesproken over seksueel misbruik. Er zijn annalen en kronieken van afzonderlijke kloosters. Daarin staat een enkele keer een zeer indirecte aanwijzing. Er is een jaarlijkse vergadering van het kapittel, bestaande uit het hoofdbestuur en de oversten. De notulen (tot 1965) bevatten weinig details op dit gebied van seksueel misbruik, maar veel over het hebben van zo weinig mogelijk contact met de wereld en over het gebruik van media. Zo werd de Katholieke Illustratie in 1932 verboden en werd dit verbod in 1952 gehandhaafd het niet goed zou zijn voor celibatairen. Ook maken de notulen melding van discussie over het feit dat er nauwelijks films geschikt zijn en over het beperkt kijken van televisie. In de jaarverslagen (in enkele delen tot 1956) die bij de jaarlijkse kapittels worden voorgelezen, wordt er soms iets over gezegd bij de naleving van de deugden. Met name in 1952: men is zeer bezorgd, er is kennelijk grote seksuele nood. Bij de opsomming van uitgetreden broeders, is er soms sprake van een (vage) vermelding van misstap tegen de kuisheid. Van de vergaderingen van het hoofdbestuur (de tijdens de zesjaarlijkse kapittels gekozen algemeen-overste of diens vicaris en jaarlijks gekozen raadsbroeders) zijn verslagen. Zelden daarin iets over seksueel misbruik. Er is een serie briefwisselingen met afzonderlijke bisdommen waarin aanvragen voor uittreding zijn opgenomen. Deze bevatten soms alleen het begeleidend schrijven, zonder het stuk zelf (in het Frans), waarin de reden van uittreding wordt genoemd. De antwoorden ontbreken. Decongregatie van de broeders van de onbevelkte ontvangenis van Maria (FIC) was een congregatie naar pauselijk recht. De beslissing tot uittreding valt dus in Rome. Stukken over uittredingen staan soms ook elders in het archief. De circulaires van de algemeen-oversten zijn per overste geordend. In deze circulaires wordt wel melding gemaakt over het vermijden van contacten met de wereld. In de periode na 1945 wordt niets over misbruik aangetro^en. Gegevens over de verblijfplaats van afzonderlijke broeders zijn te vinden in: – Een register41 waarin per klooster is aangegeven wanneer een broeder er is aangekomen en wanneer en waarheen hij vertrekt. Loopt tot 1959. De normale overplaatsingsdata liggen in augustus. – Jaarboekjes42 vanaf 1940: per klooster worden de aanwezige broeders genoemd, met vermelding aan welke school zij werken en (soms) in welke klas; vanaf ongeveer 1960 met alfabetisch register, ook op achternamen, met geboorte-en professiejaar. – Bij het provincialaat in Rotterdam is een kaartenbak (op achternaam), waarin per broeder datums van geboorte, professie, onderwijsaktes en verblijfplaatsen. – In Rotterdam zijn ook twee schriften met aantekeningen over uitgetreden of weggezonden broeders, met korte notities over de redenen.43 Bij een vijftiental daarvan zijn aanwijzingen dat er verband is met misbruik. Loopt tot 1965 en is toen aangelegd. Hoe men aan de daarin genoemde feiten komt is niet bekend. Ze blijken niet uit de archieven. 623 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 624 – Persoonsdossiers. Bevatten over het algemeen alleen juridische stukken over professie, diploma’s, aanstelling aan een school, eervol ontslag, salarissen, pensioenrechten. Alleen aanwezig als een broeder niet is uitgetreden. Is hij wel uitgetreden, dan zijn de betre^ende stukken waarschijnlijk meegegeven of vernietigd. Op de website van de broeders van Maastricht, www.brother-fic.org, staan In Memoria vanaf 1998. 2.12.7 Aanvullend onderzoek in andere archieven Al snel bleek door een toevallige vondst dat bij bestra ng ex art. 247 of 249 Wetboek van Strafrecht in de periode tussen 1920 en 1974 ontzetting uit de onderwijsbevoegdheid door Gedeputeerde Staten plaatsvond. In het Nationaal Archief (archief departement van Onderwijs, afd. Lager onderwijs) bleek hierover materiaal aanwezig.44 Onder andere lijsten van personen aan wie in de periode tussen 1920 en 1974 de onderwijsbevoegdheid was ontnomen. Een van de lijsten, betre^ende de jaren 1947-1956, was opgemaakt ten behoeve van een onderzoek, ingesteld door het departement en opgedragen aan de criminologen Baars, Buytendijk en Plompe en uiteindelijk uitgevoerd door Kempe. Uitgezocht moest worden in hoeverre onderwijzers aan wie krachtens de bestaande regelgeving voor eeuwig de onderwijsbevoegdheid was ontnomen, gereclasseerd konden worden, zonder dat de belangen van de slachto^ers en hun ouders geschaad werden. In 1963 werd hierover een rapport uitgebracht. 2.12.8. Gesprekken In mei heeft een gesprek plaatsgehad met enkele leden van de slachto^ergroep. In juni is met de algemeen-overste uit de periode tussen 1958 en 1970, Avellinus Janssens, gesproken. 624 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 625 3 Beperktere onderzoeksrapportages met beperkt archiefonderzoek 3.1 De Priesters van het Heilig Hart van Jesus (s.c.j.) 3.1.1. Relevante archieven Onderzocht zijn de archieven van de congregatie priesters van het Heilig Hart van Jezus (s.c.j.). Het bestuursarchief bestaat uit een statisch en een dynamisch gedeelte. Het dynamisch deel bevindt zich in het provincialaat in Breda. Het statisch gedeelte bestaat uit twee delen, namelijk het deel dat de archieven bevat tot de periode 1987 en een deel aanvullingen dat de periode 1987-1994 beslaat. Het archief tot 1985 is in 1991 geïnventariseerd door de Stichting Dienstencentrum Kloosterarchieven in Nederland (het KAN). Het bevindt zich in de kelder van de communiteit Breda aan de Duivelsbruglaan 54. Van de archivalia uit de periode 1984–1994 is door dezelfde instelling een plaatsingslijst gemaakt. Dit archief werd niet aangetro^en en momenteel wordt onderzocht waar het zich bevindt. Daarnaast heeft het economaat van de congregatie een eigen archief gevormd, dat eveneens toegankelijk is gemaakt, maar voor het onderzoek minder relevant was. Ten slotte zijn de huisarchieven apart geïnventariseerd. Ook die bevinden zich aan de Duivelsbruglaan. 3.1.2. Toegang De congregatie gaf onbeperkt toegang tot haar archieven. Zonder toezicht werd de Onderzoekscommissie in staat gesteld om deze te raadplegen. 3.1.3. Persoonsdossiers en geheim archief Een essentieel onderdeel van het statisch archief zijn de persoonsdossiers van alle overleden of uitgetreden confraters. Op de ‘gele kaart’ is aantekening gehouden van de plaatsen waar zij werkzaam en/of woonachtig waren en de functies die zij bekleedden. De dossiers van de nog levende congregatieleden bevinden zich nog op het provincialaat. Anders dan de bisdommen hield de congregatie geen zogenaamd geheim archief bij, dat alleen toegankelijk was voor de provinciaal-overste. Wel werden de laatste jaren de dossiers over kwesties inzake seksueel misbruik apart opgeborgen. 3.1.4. Toegankelijkheid De archieven zijn volgens de geldende archiefvoorschriften geïnventariseerd en zijn via de opgestelde inventarissen behoorlijk toegankelijk. Op het dynamisch archief is een trefwoordenregister gemaakt, waardoor het niet veel moeite kost om de benodigde archivalia op te zoeken. De omstandigheden waaronder de archieven zijn opgeborgen zijn heel redelijk. De archiefkelder aan de Duivelsbruglaan is voorzien van een brandwerende deur. 625 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 626 3.1.5. Vernietigingsbeleid Nadat de archieven voor inventarisatie werden overgebracht naar het KAN is er uitermate terughoudend vernietigd. Alleen doubletten, algemene documentatie e.d. werden aan de papiervernietiger prijsgegeven. Dat neemt niet weg dat de archieven en vooral de persoonsdossiers daarin opmerkelijke hiaten vertoonden. Deze dossiers vertoonden een opmerkelijke januskop: soms waren zij behoorlijk volledig en goed gedocumenteerd als het bijvoorbeeld ging om seksueel misbruik, maar even vaak vertoonden zij grote hiaten en is er alle aanleiding om te veronderstellen dat zij in het verleden fors zijn geschoond. Het lijkt erop dat vanuit een ‘van de doden niets dan goeds’-gedachte de dossiers van overleden paters en broeders werden ontdaan van stukken die negatieve informatie over hen bevatte. Opmerkelijk is ook dat de huisarchieven niet volledig zijn, waarbij vooral opvallend wasdathetarchief vanHuizeSt.Jozef uitHeer/CadierenKeervolledigontbrak.Wellicht is dat achtergebleven nadat deze instelling overging in andere handen. 3.1.6. Andere bronnen De volgende bronnen en archieven waren met name relevant voor het onderzoek. In de eerste plaats waren dat de meldingen die bekend waren bij de Onderzoekscommissie en op grond waarvan gericht kon worden gezocht in de persoonsdossiers van de congregatie. Daarnaast waren de dossiers van belang die in het dynamisch archief waren ondergebracht onder het trefwoord ‘seksueel misbruik’. Het betrof hier veelal correspondentie tussen de congregatie en Hulp & Recht, maar wat opviel was dat blijkbaar niet alle meldingen van Hulp & Recht ook waren doorgestuurd naar de Onderzoekscommissie. Een derde belangrijke bron was het internetforum St. Jozef dat was te vinden op de website www.klokk.nl. Op dit forum reageerden vooral oud-bewoners van Huize St. Jozef op elkaar. Dit leverde weer nieuwe namen op of gaf aanvullende informatie over personen die al bekend waren. Een vierde bron is het boek NR. 21 van de oud-pupil van Huize St. Jozef, Frans Houben, die zijn herinneringen aan dit instituut in 1996 publiceerde.45 Houben verbleef daar als voogdijkind tussen 1952 en 1964. In dit boek beschrijft hij op uiterst bittere en rancuneuze toon zijn lotgevallen in die jaren. En ook al kunnen vraagtekens achter sommige herinneringen worden geplaatst,46 toch zullen die ongetwijfeld een kern van waarheid hebben gehad. De vijfde en laatste relevante bron waren de notulen van het provinciaal bestuur, die soms beknopt en soms uitgebreider ten minste hints gaven in de richting van seksueel misbruik door broeders en paters. 3.1.7. Andere archieven Een enkele pleger werd opgenomen in de toenmalige Sint Willibrordusstichting in Heiloo. Zijn dossier werd door de GGZ Noord-Holland Noord ter beschikking gesteld. 3.1.8. Gesprekken Uitvoerig is gesproken met de provinciaal-overste pater H.H. Peels. Eerder al was in het kader van het onderzoek naar het bisdom Rotterdam gesproken met monseigneurW.J.M. van Paassen, die toen ook vertelde over zijn ervaringen als provinciaal-overste van de priesters van het Heilig Hart van Jezus (1979-1986). 626 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 627 3.2 Broeders van Onze Lieve Vrouw van Zeven Smarten (c.s.d.) 3.2.1. Archiefhoudende instanties Het archief van de broedercongregatie van Onze Lieve Vrouw van Zeven Smarten, kortweg broeders van Amsterdam genoemd, wordt bewaard in het huis van de broeders, onderdeel van Nieuw Schoonoord in Voorhout. De dossiers zijn geïnventariseerd volgens de richtlijnen van het Erfgoedcentrum Nederlands Kloosterleven in Sint Agatha bij Cuijk. De meest recente stukken alsmede de persoonsdossiers van de nog levende broeders zijn onder beheer van de algemeen-overste, broeder Amatus, in hetzelfde huis. De archivaris, broeder Dalmatius van Heel, heeft onbeperkt toegang gegeven tot de bestanden. De archiefdozen konden zelf uit de kasten worden gehaald. Zo nodig konden ook dossiers van nog levende broeders worden ingezien. De Onderzoekscommissie heeft zich geconcentreerd op de vergaderstukken van de algemene raad van de congregatie, op de persoonsdossiers en op enkele stukken met betrekking tot de diverse gestichten, huizen en inrichtingen. In het verleden gold de bepaling, dat de archieven van de broeders vijftien jaar na hun overlijden moesten worden vernietigd. Broeder Dalmatius heeft in 1962, toen hij werd verkozen tot algemeen-overste, deze maatregel ongedaan gemaakt. Daardoor is er – vanaf het ‘sterfjaar’ 1947 – een vrij compleet bestand aan persoonsdossiers van broeders bewaard. Deze persoonsdossiers vertonen soms lacunes. Maar de onderzoekers hebben niet de indruk dat deze zijn ontstaan door een systematische opschoning. 3.3 Broeders van Huijbergen (c.f.h.) 3.3.1. Archiefhoudende instantie/archiefvormer De congregatie van de broeders van Huijbergen (voluit: Congregatie der Christelijke broeders van de Onbevlekte Ontvangenis van de Allerheiligste Maagd en Moeder Gods Maria onder bescherming van de H. Franciscus) werd in 1854 gesticht door de eerste bisschop van Breda, monseigneur J. van Hooydonk. De stichting was het gevolg van het conflict datVan Hooydonk had met de veertien jaar eerder gestichte congregatie van de Broeders van de H. Aloysius te Oudenbosch, meer speciaal met zijn oprichter pastoor W. Hellemons. De bisschop had de gebouwen van het Wilhelmietenklooster te Huijbergen weten te verwerven en wilde daar een weeshuis met school in onderbrengen. Hij nodigde de kersverse broedercongregatie van Oudenbosch in 1849 uit om de leiding over het weeshuis op zich te nemen, waartoe de broeders met enige tegenzin bereid waren. Maar er ontstond onenigheid tussenVan Hooydonk en Hellemons over de invloed van de bisschop. In 1852 vertrokken de broeders weer uit Huijbergen. Van Hooydonk vond drie andere personen die bereid waren het werk voort te zetten. Hij voorzag hen in 1854 van een regel naar franciscaanse snit en in dat constituerende moment heeft men sindsdien het begin van de congregatie erkend. Zoals de meeste andere rond deze tijd opgerichte congregaties van broeders of zusters richtten de doelstellingen van de Huijbergse broeders zich vooral op de zorg voor en de verhe ng van de behoeftigen en wezen, waarvan er toen velen in weeshuizen of bij pleeggezinnen waren ondergebracht. In hetzelfde jaar werd te Huijbergen een pensionaat aan het weeshuis toegevoegd, waarvan de inkomsten weer konden worden aangewend voor de verwezenlijking van de hoofddoelen: verbetering van het lot van armen en wezen door middel van onderwijs en apostolaat. In vier jaar tijd nam het aantal pensionairs toe tot bijna honderd. 627 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 628 Na een eerste ervaring in Breda, die slechts tien jaren duurde (1866-1876), breidden de broeders vanaf 1890 hun activiteiten uit naar andere plaatsen, aanvankelijk binnen grenzen van het bisdom, vanaf 1927 ook daarbuiten. Zij stortten zich vooral op het onderwijs, vaak op uitnodiging van een pastoor, een schoolbestuur of een lekenorganisatie. De uitbreiding maakte het noodzakelijk dat meer en meer broeders moesten worden opgeleid tot onderwijzer. Om dit in eigen hand te kunnen houden ging men over tot de oprichting van een eigen kweekschool in Breda (1892), waaraan zowel broeders als niet-broeders hun opleiding kregen. De broeders-onderwijzers werden ingezet in de succursalen en in de scholen, waarvoor de broeders werd gevraagd leerkrachten te leveren. Het ging daarbij om scholen van lager onderwijs, Mulo en blo (bijzonder lager onderwijs). In de negentiende eeuw telde het onderwijs nog maar weinig katholieke scholen. Om die in stand te houden was men afhankelijk van financiële steun door welgestelde geloofsgenoten, aangezien bijzonder onderwijs nog niet door de staat werd gesubsidieerd. Door de introductie van de broeders werd het probleem sterk vereenvoudigd: broeders waren goedkoper dan leken- krachten en bovendien, naar werd aangenomen, als religieuzen van een hogere morele kwaliteit. De St. Vincentiusvereniging, de katholieke lekenorganisatie die zich landelijk inzette voor de armen, verzocht de congregatie een aantal van hun scholen over te nemen, omdat ze meende daarmee een kwalitatieve verbetering van het onderwijs te bereiken. In 1929 nam de congregatie het schoolbestuur van deVincentiusscholen over van de vereniging en gaf nieuwe namen aan de scholen om de associatie met de armenscholen van de vereniging uit te wissen. Behalve scholen namen de broeders ook de zorg over een aantal weeshuizen op zich, onder meer in Huijbergen zelf. Door de verbeterde gezondheidszorg en de toename van het aantal opnames in pleeggezinnen verloren deze instellingen hun functie. Al voor de oorlog werden de meeste opgeheven. Daarvoor in de plaats gingen de broeders zich toeleggen op de zorg voor de zgn. voogdijkinderen, die aan de ouderlijke macht waren onttrokken en naar levensovertuiging werden verdeeld over de verzuilde voogdijtehuizen. Maar ook in deze tak van zorg deed zich door veranderende opvattingen over voogdijzorg een terugloop van het aantal voogdijkinderen voor, waardoor de broeders zich gedwongen zagen hun bemoeienissen te staken. In 1960 werd het Willibrordushuis (het stigmatiserende ‘gesticht’wasnadeoorlogvervangendoor‘ huis’)gesloten.Watbleef warendeblo’s,waarvan de congregatie een aantal onderhaar hoede had genomen of nieuw had opgericht. In de periode tussen 1920 en 1940 beleefden de onderwijscongregaties een enorme groei. Het aantal broeders nam snel toe, waardoor ook de inkomsten uit de salarissen van de broeder-onderwijzers, die sinds 1920 door de Staat werden betaald en in de kas van de congregatie belandden, aanzienlijk stegen. Beide factoren nodigden uit tot verdere uitbreiding. En zo geschiedde. Nieuwe vestigingen, vaak op uitnodiging van zittende kerkbesturen of bouwpastoors, kwamen er in Breda, Bergen op Zoom en Hulst (waar de broeders al in 1907 vaste voet in het onderwijs hadden verworven), maar ook buiten de bisdomsgrenzen: Amsterdam (1926), Haaren (N-Br.) (1927), Amstelveen (1954), Nijmegen (1961), Hellevoetsluis (1964), en Ouderkerk aan de Amstel (1980). In 1953 werd voor het eerst de stap gezet naar het middelbare schooltype met de oprichting van het monseigneur Frencken College te Oosterhout. Tevens werden broeders ingezet in bijzondere internaten: geestelijk gehandicapte jongeren in Breda (1950), lichamelijk gehandicapten in Groesbeek (1961), lts-leerlingen te Ossendrecht (1958). Behalve de scholen en internaten in het bisdom en daarbuiten had de congregatie een Mulo opgezet speciaal voor de vorming van de eigen Nachwuchs, het juvenaat. Dit was ge 628 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 629 vestigd in het moedercomplex te Huijbergen, dat tijdens de oorlog op bevel van de Duitsers werd ontruimd. Het keerde na de oorlog daar terug. Dat was ook het lot van het noviciaat, dat na de oorlog in een speciaal daarvoor ontworpen gebouw bij het moederhuis, Alverno geheten, werd ondergebracht. De novicen volgden gedurende het eerste jaar de lessen op de St. Franciscus Kweekschool te Breda met de andere externe leerlingen, keerden terug naar Huijbergen om het noviciaat te doorlopen tot aan hun eerste (tijdelijke) professie en maakten vervolgens hun opleiding aan de Kweekschool af. In de jaren zestig was de belangstelling om broeder te worden zo gering dat het instituut werd opgeheven. In de jaren zeventig begon de veranderende tijdgeest ook in de leefgemeenschappen van de broeders door te dringen. Aangemoedigd door het kapittel gingen broeders, die overdag in het onderwijs hun emplooi hadden, samenwonen in zgn. ‘open conventen’. De bewoners vormden een broederlijke gemeenschap, waarin de gemeenschappelijke belangen in onderling overleg werden geregeld onder de supervisie van het algemeen bestuur. Een andere vorm van conventvorming vond plaats in samenwerking met de congregaties van Utrecht, Maastricht en Oudenbosch, welke samenwerking werd samengevat met het acroniem HUMO. Met deze experimenten deed ook de praatcultuur zijn intrede. Het werd steeds duidelijker dat de onderwijscongregaties aan betekenis inboetten. Dat viel duidelijk af te lezen aan de sterke terugloop van het ledental en de daarmee samenhangende vergrijzing binnen de congregatie. Bedroeg het aantal broeders in de jaren vijftig nog ruim driehonderd, op dit moment zijn het er nog ruim honderd (met inbegrip van de Indonesische leden). De 161 leerkrachten in 1961 waren in 1981 gereduceerd tot 31, zes jaar later tot negen. Vanaf de jaren tachtig trokken de broeders zich noodgedwongen geleidelijk terug uit het onderwijs. Het handvol broeders, toen nog als onderwijzer werkzaam, was vaak na een ‘vrije’ sollicitatie (mogelijk geworden in de jaren zeventig) aangesteld op een school die geen enkele binding had met de broeders van Huijbergen. Die scholen werden de een na de ander opgeheven of overgedragen aan een lekenorganisatie. Van lieverlede werden de broederhuizen of conventen geleidelijk opgeheven, soms na een periode van experimentele leefvormen, die maar van tijdelijke aard bleken te zijn. De Opvoedings-en Onderwijsstichting Ste.-Marie, die van de meeste scholen het schoolbestuur had gevormd, begon in de jaren zeventig het bestuur over te dragen aan nieuw gevormde schoolbesturen, waarin niet langer de broeders of de pastoor de dienst uitmaakten, maar naast de lekenbestuurders de ouders van zich konden laten horen. De Opvoedings-en Onderwijsstichting zelf vormde zich in 1980 om tot de Scholen- stichting Ste. Marie, die niet meer, als zijn voorganger, een personele unie vormde met het congregatiebestuur, maar geheel zelfstandig was. Kwam aanvankelijk de band met de congregatie nog enigszins tot uitdrukking doordat enkele broeders zitting hadden in het bestuur, na 1992 kwam ook hieraan een einde. Binnen twee decennia was de rol van de broeders van Huijbergen in het onderwijs verdampt. Van de acht internaten, waar seksueel misbruik gemakkelijk kon ontstaan, werd in 1989 dat te Huijbergen als laatste gesloten. 3.3.2. Medewerking betrokken instantie Over de medewerking van de congregatie, met name in de persoon van de huidige al- gemeen-overste broeder Bram Hommel, kan met grote tevredenheid melding worden gemaakt. Voor het onderzoek kon gebruik worden gemaakt van een bureau in de archiefruimte en was er toegang tot alle daar in archiefdozen opgeslagen stukken. Bovendien bestond de gelegenheid om, zonder enige beperking, zelf fotokopieën te maken van de documenten. 629 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 630 3.3.3. Algemene kenmerken en bijzonderheden van het archief Het bestuursarchief van de broeders van Huijbergen wordt bewaard in het huidige moederhuis Ste. Marie aan de Boomlaan 7 te Huijbergen. Het beslaat de jaren vanaf het begin tot ongeveer 2000. In het archief zijn behalve de stukken afkomstig van het centraal bestuur van de congregatie ook de archieven van de opgeheven communiteiten opgenomen. Deze lijken echter niet compleet te zijn. Niet in het centraal bestuursarchief ondergebracht zijn de archieven van de schoolbesturen. Deze zijn aan de nieuwe schoolbesturen en bij de fusiegolf weer aan de toen gevormde besturen overgedragen. De archiefonderdelen inzake de missiegebieden in Indonesië en Brazilië hebben geen directe relevantie voor het onderhavige onderzoek. 3.3.4. Staat van het archief en mate van toegankelijkheid Het archief verkeert in goede materiële staat en is grotendeels geïnventariseerd volgens de KAN-methode. Daar de inventarisatie nog niet geheel is afgerond is gewerkt met een papieren uitdraai. De archiefbeschrijvingen zijn weliswaar geplaatst in de volgorde van het archiefschema, maar binnen de hoofdstukken of rubrieken is nog geen ordening aangebracht en is de nummering van de individuele beschrijvingen nog niet aangepast. Hierdoor sluit de nummering binnen de reeksen niet op elkaar aan. 3.3.5. Vernietigingsbeleid en -praktijk Hoewel ongetwijfeld in de loop der tijd archivalia zijn afgedwaald, opgeruimd en vernietigd, zijn er geen aanwijzingen dat er systematische vernietiging van archivalia met betrekking tot seksueel misbruik heeft plaatsgevonden. Het bestaan van een aparte map met (afschriften van) processtukken verband houdend met de vervolging van een aantal broeders wijst er integendeel op dat de congregatie dit soort archivalia bewust heeft bewaard. Er zijn geen richtlijnen aangetro^en over archivering in het algemeen en vernietigingscriteria in het bijzonder. 3.3.6. Typering van relevant gebleken materiaal Een aantal reeksen van mogelijk relevant archiefmateriaal zijn doorgewerkt, tot in de jaren zeventig. Daaronder moeten in de eerste plaats genoemd worden de notulen van het algemeen bestuur vanaf 1939 (inventarisnummers 1726, 1428 en 1434). Vooral de opmerkingen over verplaatsingen en uittredingen, meestal in verband met broederlijk wangedrag zijn informatief. Ook de correspondentie van het algemeen bestuur met broeders en derden bevatten soortgelijke informatie. Zij zijn verspreid gebundeld over verschillende reeksen, die niet allemaal zijn kunnen worden ingezien. De belangrijkste zijn de ingekomen brieven van broeders en derden vanaf 1950 (inventarisnummers 61, 28, 26, 30, 32, 34 en 36) en de uitgaande vanaf 1939; deze zijn slechts tot 1953 gebundeld (inventarisnummers 48 en 50). Door de grote hoeveelheid bewaard gebleven correspondentie, die in verschillende reeksen is gebundeld en beschreven, was het onmogelijk om alle mappen met correspondentie door te nemen. Zo zijn de correspondenties met individuele broeders, huisoversten en het bisdom steekproefsgewijs bekeken. Zij bleken minder informatie te bevatten dan de boven genoemde algemene reeksen. Belangrijk was uiteraard het dossier van strafzaken van 1949 tot 1970 wegens ontucht, waarin een aantal broeders was betrokken (inventarisnummer 1928). Helaas waren de individuele dossiers niet volledig.Van sommige ontbrak de aanklacht en/of het vonnis. 630 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 631 Voor de reconstructie van de onderwijzersloopbaan van de broeders, die als (mogelijke) dader worden genoemd, zijn de persoonsdossiers van groot belang (diverse inventaris- nummers). Opvallend is dat hieronder zich ook de dossiers bevinden van de uitgetreden broeders (niet allemaal). De contacten van de congregatie met haar uitgetreden leden zijn trouwens vrij hecht met een eigen periodiek. 3.3.7. Eventueel aanvullend onderzoek in andere archieven Bij eerder uitgevoerd onderzoek in het bisdomsarchief van Breda zijn in de map met codex- nummer 2.202.14, bevattende de correspondentie tussen de bisschop en de algemeen- overste, brieven en aantekeningen aangetro^en over uittredingen en broeders die zich aan seksueel misbruik hadden schuldig gemaakt. In het archiefonderdeel van het bisdom, dat nog berust op het bisschopshuis, afdeling Religieuzen 1960-1985, zijn eveneens documenten gevonden betrekking hebbend op gevallen van seksueel misbruik. 3.3.8. Gesprekken in het kader van archiefonderzoek Er zijn gesprekken gevoerd met de huidige algemeen-overste Bram Hommel, alsmede met zijn voorgangers Reginald Poelstra (1969-1981) en Eduard Quint (1987-1999). Zij gaven een toelichting op de bestuurlijke praktijk en over hoe werd omgegaan met broeders, waarvan zij te horen kregen dat zij zich schuldig hadden gemaakt van seksueel misbruik. 3.4 Broeders van de heilige Aloysius Gonzaga (c.s.a.) 3.4.1. Archiefhoudende instantie/archiefvormer De congregatie van de broeders van de H. Aloysius van Gonzaga werd in 1840 opgericht doorWillem Hellemons (1810-1884), kapelaan te Oudenbosch in Noord-Brabant. 3.4.2. Medewerking betrokken instantie Van de kant van het bestuur van de congregatie ondervond de Onderzoekscommissie alle medewerking. Dat was evenzeer het geval bij de medewerkers van het Streekarchief West- Brabant, waar het archief sinds 1993 in bewaring is gegeven. 3.4.3. Algemene kenmerken en bijzonderheden van het archief Het archief van de congregatie wordt bewaard in het Streekarchief West-Brabant, dat is gelegen op steenworp afstand van het voormalige instituut St. Louis aan de Bosschedijk 2. Het archief loopt tot in de jaren negentig van de vorige eeuw en beslaat dus de jaren die voor het onderzoek van belang zijn. Het archief is niet ongeschonden. Met name veel negentiende-eeuwse stukken zijn verloren gegaan, wat voor het onderzoek geen ernstige gevolgen heeft. Met het van kracht worden van de nieuwe Schoolwet van 1920 drong de behoefte aan een goede archivering zich op. Maar ook in de jaren daarna zijn er lacunes aan te wijzen. Zo ontbreken de eigenlijke schoolarchieven, die berustten onder de schoolbesturen en die na de terugtrekking van de broeders uit de scholen ter plaatse achterbleven. Zij zijn bij de sindsdien doorgevoerde fusies overgegaan naar de nieuw gevormde besturen. De stukken betre^ende de scholen, die ter goedkeuring of ter informatie aan het congregatiebestuur werden gezonden, zoals financiële verslagen, bouwrapporten, zijn wel bewaard gebleven, maar die bevatten voor het onderhavige onderzoek weinig informatie. Daarentegen zijn de archieven van de verschillende broederconventen na de ophe ng 631 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 632 van de huizen overgebracht naar het centrale archief, maar daarmee vermengd geraakt. Bij de inventarisatie zijn zij voor zover mogelijk gereconstrueerd. 3.4.4. Staat van het archief en mate van toegankelijkheid Het archief verkeert in goede materiële staat en werd in 1997 geïnventariseerd. De inventaris is op het internet raadpleegbaar en desgewenst te downloaden (www.regionaalarchiefwestbrabant. nl). 3.4.5. Vernietigingsbeleid en -praktijk Er zijn duidelijk archiefonderdelen in de loop der jaren vernietigd in het kader van gebruikelijke opschoning van het archief. Zo ontbreken de persoonsdossiers van een groot aantal uitgetreden broeders, die kennelijk als niet meer relevant werden beschouwd (van sommige zijn ze juist weer wel bewaard gebleven, waarom is onduidelijk). Er zijn aanwijzingen dat in het begin van de oorlog sommige stukken betre^ende seksuele zaken (maar ook over enkele broeders met een Duitse achtergrond) bewust zijn vernietigd, beducht als men was voor inbeslagneming door de bezetter, die naar men vreesde beslag zou willen leggen op die categorie van stukken om in Schandprozesse de katholieke kerk te discrediteren (brief van broeder Robertus aan de archivaris Christofoor uit 1952 (inventarisnummer 1408). Hoewel het archief ogenschijnlijk redelijk is overgeleverd bestaat de indruk dat er archiefonderdelen of stukken verloren zijn gegaan. Daarbij moet niet zozeer aan opzet worden gedacht, maar aan de gebruikelijke slordigheid van administraties voor archiefstukken die geen administratief of juridisch belang meer vertegenwoordigen. Dat is vermoedelijk ook gebeurd met de archieven van de conventen of huizen in de plaatsen waar de broeders betrokken waren bij het onderwijs. Uit de geconstateerde lacunes mogen we afleiden dat er in de huizen niet altijd zorgvuldig met de archieven werd omgesprongen. 3.4.6. Typering van relevant gebleken materiaal Afgezien van de meldingen bij Hulp & Recht vormde de belangrijkste informatiebron voor specifieke gevallen van seksueel misbruik de reeksen notulen van het centraal bestuur, ook wel raadsvergadering genoemd (inventarisnummers 179 e.v.). Hoewel dit soort zaken in de regel werd afgedaan door de algemeen-overste, was het gebruik dat voor een besluit over verwijdering uit de congregatie een stemming in de raad nodig was (al gebeurde dat niet altijd). Ook over verplaatsingen, die bij ontdekking van een schandaal acuut noodzakelijk waren, vindt men in de notulen de gedachtewisselingen terug. Als dergelijke gevallen ter sprake kwamen gebeurde dit op een ietwat neutrale toon zonder expliciete verwijzing naar de aard van het voorgevallene (‘Broeder X is onvoorzichtig geweest’), maar als de politie of justitie zich ermee bemoeit wordt dat wel met zoveel woorden gezegd. Voor het onderzoek naar persoonlijke gegevens zijn van belang de reeks van persoonsdossiers (inventarisnummers 547-882). Maar de dossiers in het broederarchief stellen teleur, zij bevatten vaak niet meer dan de gegevens over de loopbaan in het onderwijs (diploma’s, benoeming-en ontslagbrieven, pensioenstaten, jubilea, uitvaartdienst). Geen woord over eventuele misstappen, niet de triviale uitglijders, maar zeer zeker niet de seksuele vergrijpen. Zelfs de documentatie over uittreding in de bewaard gebleven dossiers van uitgetreden broeders ontbreekt. De onderwijsgegevens zijn overigens in het onderzoek van belang gebleken i.v.m. identificatie van personen. Die informatie is ook terug te vinden in de totaalstaten van het onderwijzend personeel opgesomd per school (inventarisnummer 931). Het verwerken daarvan vergt echter wel enige tijd. 632 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 633 Belangrijke informatie is te vinden in de Jaarboekjes, die vanaf 1935 tot 1992 zijn uitgegeven. Hierin werd de bezetting van alle huizen en scholen systematisch en op overzichtelijke wijze gepresenteerd. Helaas is er een lacune van twintig jaar in de reeks, die bewaard wordt in het archief (inventarisnummers 263-285), voor de periode 1954-1973, juist een cruciale periode in ons onderzoek. Gedeeltelijk kon de informatie worden gevonden in de totaaloverzichten van de broeder-onderwijzers, die bewaard zijn voor de jaren 1946 tot 1960 (inventarisnummer 931). De jaarlijkse verplaatsingen werden gepubliceerd in het blad Ons Leven, het mededelingenblad voor de broeders van de congregatie (inventarisnummers 20-65). Het blijkt echter dat de verplaatsingen, die voorafgaand aan het nieuwe schooljaar werden bekendgemaakt en waarnaar de broeders altijd met spanning uitkeken, de wijzigingen van het gehele jaar weergaven. Dus de verplaatsing van een broeder, die in maart wegens een peccatum horribile was overgeplaatst naar een andere school, werd pas in augustus in de gepubliceerde lijst bekendgemaakt, waaraan niet viel af te lezen dat dit al een half jaar tevoren was gebeurd. Een andere, voor de hand liggende bron zijn de huiskronieken. Maar bij nadere beschouwing blijken deze toch niet zoveel geheimen prijs te geven. Er wordt wel vermeld dat een broeder ‘overspannen’ of, midden in het jaar, naar een ander convent is verhuisd. Dat kunnen aanwijzingen zijn, maar net zo goed dwaalsporen. Zij zijn op enkele plaatsen, waar misbruik uit andere bron reeds bekend was, nagezien, maar toen dat weinig tot niets opleverde zijn zij verder met rust gelaten. Buiten de kronieken bevatten de huisarchieven niet veel relevant materiaal. De inhoud van de bewaard gebleven correspondentie met die conventen levert niet veel op. Blijkbaar vertrouwde de huisoverste seksuele schandalen en hun toedracht zo weinig mogelijk aan het papier toe. Over de cultuur van het misbruik binnen de congregatie, met andere woorden, hoe men binnen de gesloten gemeenschap omging met dit fenomeen, dat soms plotseling manifest werd en de congregatie op pijnlijke wijze in verlegenheid bracht, maar ook over de manier waarop de leiding hierop reageerde en anderzijds dit probeerde te voorkomen vinden we aanwijzingen in de constitutiën, de leefregel, de rondzendbrieven van het algemeen bestuur (inventarisnummers 312-324 en 338) en de notulen van het algemeen bestuur. In de laatste bron zien wij hoe het bestuur reageerde op meldingen over misbruik. In het bisdomarchief zijn sporen van het overleg tussen algemeen-overste en bisschop over dergelijke kwesties te vinden. Anderzijds zijn die niet aangetro^en in de correspondentie van de algemeen-overste met de bisschop van Breda (inventarisnummer 1287) of die van Den Bosch (inventarisnummer 1289). Die zijn kennelijk in andere dossiers terechtgekomen, wellicht in de zogeheten Zwarte Map (zie hierna). Ten slotte verwees de huidige algemeen-overste (sinds 1993) drs. C.J.H.M. van Dam naar het bestaan van een Zwarte Map, maar voegde eraan toe dat hij die zelf nooit had aangetro^en. In het archief bevindt die zich in ieder geval niet (meer). Zijn mededeling maakt het overigens onwaarschijnlijk dat dit materiaal pas onlangs is vernietigd. 3.4.7. Eventueel aanvullend onderzoek in andere archieven In sommige gevallen van misbruik werd overleg gepleegd tussen de algemeen-overste en de bisschop van Breda. Stukken hierover, zoals brieven en aantekeningen van de bisschop, zijn aangetro^en in het bisdomarchief, vooral in het oudere gedeelte, dat in het stadsarchief van Breda wordt bewaard. In dit gedeelte werden twee visitatierapporten aangetro^ en (inventarisnummer 2.202.15), een door F. Koppendraijer S.J. namens de bisschop 633 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 634 van Breda verricht in januari 1953. Een paragraaf daarin is gewijd aan de gelofte van zuiverheid, waarover Koppendraijer verschillende oversten en schoolhoofden heeft aangesproken. Hem was niets ter ore gekomen ‘dat ik zou moeten rapporteren’. Wat ons doet afvragen of hij wel de juiste vragen heeft gesteld of dat hij wellicht om de tuin is geleid, in aanmerking genomen de in die tijd lopende rechtszaken wegens zedelijkheidsovertredingen tegen enkele broeders. Ook het visitatieverslag van monseigneur W. Koenraadt uit 1958 rept niet over gevallen van seksueel misbruik. Integendeel, hij meldt de bisschop dat hem van laakbare verhoudingen tot bijvoorbeeld jongens van het internaat St. Louis niets is gebleken. Andere archieven zijn niet bij het onderzoek betrokken. Wel zijn de lijsten van ontneming van onderwijsbevoegdheid, berustend in het archief van het ministerie van Onderwijs, bij het onderzoek betrokken. 3.4.8. Gesprekken in het kader van archiefonderzoek Gesprekken zijn gevoerd met de huidige algemeen-overste, drs. C. J.H.M. van Dam. Hij gaf nadere informatie over de organisatie, de bestuursstructuur en de taakverdeling binnen de organisatie. Bovendien wist hij nog twee gevallen van misbruik te melden, die noch in de meldingen bij Hulp & Recht voorkwamen noch tot dan toe in de archieven waren opgemerkt. 3.5 Fraters van Tilburg (c.m.m.) 3.5.1. Archiefhoudende instantie De archieven van de congregatie van de fraters van Tilburg (archief CMM) berusten in het generalaat van de congregatie inTilburg, Gasthuisring 54. 3.5.2. Medewerking betrokken instantie De leiding van de congregatie heeft volledige medewerking gegeven aan de raadpleging van de archieven. 3.5.3. Algemene kenmerken van het archief en bijzonderheden De archieven schijnen in totaal een omvang te hebben van zevenhonderd meter. Een deel, bestaande uit persoonlijke dossiers van broeders en documentatie over hun werk, wordt beheerd door de heer R. Visser die bibliotheekachtergrond heeft. Het bestuursarchief wordt beheerd door een lid van het bestuur en is enkele jaren geleden opnieuw geordend. 3.5.4. Staat van het archief en mate van toegankelijkheid Het archiefbestand verkeert in een materieel uitstekende staat. De toegankelijkheid is, zeker in het kader van dit onderzoek, problematisch te noemen. Er is geen inventaris of plaatsingslijst. Men kan slechts ter plekke bekijken wat het archief bevat. De persoonsdossiers worden thans omgenummerd en zijn daardoor voor een deel slechts in te zien door tussenkomst en bij aanwezigheid van de beheerder. Het bestuursarchief bevindt zich in ladekasten, is daarin geordend; de ladekasten bevatten gedetailleerde beschrijvingen, maar het is moeilijk te doorgronden wat voor soort stukken aanwezig zijn.Van welke ordening is uitgegaan, is niet duidelijk. 634 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 635 3.5.5. Vernietigingsbeleid en -praktijk Er is geen schriftelijk geformuleerd vernietigingsbeleid. Hoe de praktijk tijdens de archief- vorming en bij de herordening was is niet duidelijk.Volgens een toevallig aanwezige hoogbejaarde frater heeft de frater die met de herordening was belast veel vernietigd. Dergelijke correspondentie is niet aangetro^en. Via het archief Kempe zijn zes strafprocessen tegen fraters vanTilburg gevonden. Stukken daarover zijn in het archief niet te vinden. 3.5.6. Typering relevant gebleken materiaal Jaarboeken Buiten het archief bleek er een serie jaarboekjes aanwezig te zijn, waarin per jaar is vermeld welke fraters er per klooster waren, welke scholen, hoeveel leden en leerlingen er waren. Een register waarin werd aangegeven hoe fraters werden overgeplaatst is niet aangetro^ en. Persoonsdossiers Wanneer, hoe en met welk doel deze zijn gevormd is niet duidelijk. Ze bevatten ook documentatie over de activiteiten van de betre^ende frater, en prachtig fotomateriaal. Voor dit onderzoek was relevant dat ze een curriculum vitae met standplaatsen en opgave van de daar te vervullen taken bevatten. En een enkele keer ook correspondentie, die enige aanwijzingen kan geven. Periodieke rapporten van de kloosters Het bestuur van de kloosters moest periodiek rapporteren over een aantal zaken, de oversten iedere drie maanden, de raadsfraters ieder halfjaar. De oversten moesten over de algemene toestand melden, dat wil zeggen over de naleving van de regels op het gebied van de geestelijke oefeningen, stilzwijgendheid, broederlijke liefde en zindelijkheid en over bijzonderheden betre^ende het gedrag van de fraters, de gang der liefdewerken, huiselijke bedieningen en dispensaties. De raadsfraters berichtten of de liefdewerken niet werden verwaarloosd en of de overste zorg droeg dat de kinderen met zachtmoedigheid, geduld, vriendelijkheid en gelijkmoedigheid werden behandeld. Briefwisseling met de kloosters Betreft eigenlijk alleen berichten van overplaatsingen. Daarin geen opgave van redenen. Regelgeving Door de leiding van de congregatie zijn een aantal kopieën van fragmenten uit circulaires en reglementen aangereikt. Systematisch onderzoek naar constituties en directoria is niet gedaan, omdat die niet in hun geheel in het bestuursarchief aanwezig waren. Alleen recente exemplaren waren daar. Een exemplaar van de constitutie die in de periode 19451967 gold was ter inzage aanwezig. Notulen hoofdbestuur Hierin worden soms individuele fraters besproken, met name rond uittredingen. Hierin ook korte indrukken van visitaties aan afzonderlijke kloosters. 635 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 636 Brieven Er zijn enkele mappen met briefwisselingen met afzonderlijke fraters aangetro^en. Stukken betre^ende algemene kapittels Deze kapittels werden zesjaarlijks gehouden. Uit de stukken blijkt niet dat tijdens deze kapittels seksueel misbruik aan de orde kwam. 3.5.7. Aanvullend onderzoek in andere archieven Het archief Kempe leverde de namen van zes fraters aan wie in de periode 1947-1956 door een college van Gedeputeerde Staten (in alle gevallen Noord-Brabant) de onderwijsbevoegdheid werd ontnomen, nadat zij strafrechtelijk veroordeeld waren op grond van art. 247 of 249 Wetboek van Strafrecht. De procesdossiers over deze zaken konden worden ingezien. In enkele gevallen waren alleen de vonnissen aanwezig. Naast voorgaande uitgebreidere rapportages heeft de Onderzoekscommissie enkele archieven onderzocht van congregaties om na te gaan in hoeverre de informatie uit meldingen kan worden getoetst aan informatie in de desbetre^ende archieven. Het gaat hier dus om beperkte rapportages. 3.6 Fraters van Utrecht 3.6.1. Archiefhoudende instantie en medewerking bij het onderzoek Archiefhoudende instantie en archiefeigenaar is de congregatie van de fraters van Onze Lieve Vrouw van het Heilig Hart, bekend onder de naam ‘fraters van Utrecht’. Het algemeen bestuur van de congregatie bevindt zich sinds 2004 in Indonesië, het Nederlands provincialaat is gevestigd in De Bilt. De provinciaal-overste frater Wilfried van de Poll en de provinciaal-archivaris frater Kees Perdon hebben aan het onderzoek volledige medewerking verleend. De eerste heeft onbeperkte toegang verleend tot het historisch archief in St. Agatha. De archivaris gaf in De Bilt alle gevraagde persoonsdossiers ter inzage, ook van nog levende leden van de congregatie. De provinciaal stelde bovendien een recent bijgewerkte lijst beschikbaar van alle meldingen van misbruik door leden van de congregatie, die bij Hulp & Recht zijn ingediend of die hem langs andere weg hadden bereikt, met summiere gegevens omtrent de klacht.Van deze meldingen bleken er elf niet in het dossier van de Onderzoekscommissie aanwezig. 3.6.2. Archiefvorming, ordening en inventarisatie Het historisch archief van de fraters van Utrecht over de jaren 1873-1994 en het archief van het bestuur van de provincie Nederland vanaf 1994 bevonden zich tot medio 2005 in een vestiging te Utrecht, beheerd en geordend door archivarissen uit eigen kring. Daarna is het archief grotendeels gedeponeerd bij het Erfgoedcentrum Nederlands Kloosterleven te St. Agatha. Vanaf 2007 hebben nog enkele aanvullende stortingen plaatsgevonden, zodat de stukken inmiddels tot het jaar 2000 reiken. In de loop van 2008 is het archief in St. Agatha opnieuw ingedeeld en beschreven, zonder echter de orde binnen de oorspronkelijke dossiers te wijzigen. Na de nieuwe indeling – volgens de gangbare structuur van de stichting Kloosterarchieven in Nederland (KAN) – zijn de onderdelen niet hernummerd.47 De (bestuurlijke) persoonsdossiers van overleden fraters zijn nog niet aan St. Agatha overgedragen, maar bevinden zich in het provincialaat van de congregatie in De Bilt.48 Hier worden tevens de gegevens bewaard over uitgetreden en nog levende fraters. De om 636 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 637 vangrijke hoeveelheid als ‘persoonsdossiers’ omschreven omslagen in het historisch archief te St. Agatha zijn in feite nagelaten papieren van overleden fraters. Voor de aanwezigheid van een ‘geheim archief’ bestaan geen aanwijzingen. Overigens is het congregatie-archief goed geordend en gedetailleerd ontsloten. Vele dossiers zijn voorzien van een nadere toegang in de vorm van een inhoudsopgave. De structuur is overzichtelijk. Het materiaal is onderverdeeld in een drietal hoofdafdelingen: bestuursarchief, huisarchieven en algemeen bestuur vanaf 1994. De huisarchieven zijn qua aantal en inhoud lacuneus. Dat geldt niet voor de eerste afdeling waarop het onderzoek – gezien de beschikbare tijd steekproefsgewijs – was geconcentreerd, maar daar ontbreken wel bepaalde stukken en reeksen. 3.6.3. Geraadpleegde archivalia en hun relevantie voor het onderzoek Van het historisch archief in het Erfgoedcentrum Nederlands Kloosterleven te St. Agatha en het archief in De Bilt zijn, thematisch gerangschikt, de volgende onderdelen geraadpleegd (tenzij anders vermeld bevinden die zich in het archief in St. Agatha; de omschrijving van deze stukken is ontleend aan de inventaris). Regels, constituties en gebruiken Inventarisnummers 60, 63, 64. In onderlinge samenhang bieden deze dossiers een goede kijk op de opvattingen, algemene normen en regels binnen de congregatie ten aanzien van seksualiteit en seksueel misbruik. Bestuur Inventarisnummer 9 (stukken betre^ende de algemeen-oversten 1873-1994), 336 (stukken betre^ende de aartsbisschoppen van Utrecht). De stukken betre^ende de oversten bevatten enkele documenten uit de jaren vijftig van zijdelings belang. De doos betre^ende de aartsbisschoppen (hoogste gezag over de congregatie tot 2004) bevat vooral documentatie zonder relevantie in de context van dit onderzoek. Bestuursbijeenkomsten Inventarisnummers 26-27 (kapittels 1954-1963), 344-346 (verslagen van bestuursvergaderingen, 1943-1971), 369-372 (bijlagen bij bestuursvergaderingen, 1942-1970). In de stukken betre^ende de kapittels zijn de verslagen ‘over de geest en de religieuze tucht’ (1954, 1960, 1963) en de notities over de discussie in 1954 informatief. De notulen van de bestuursvergaderingen bevatten geen informatie over misbruikzaken; wanneer die al zijn behandeld, werden ze niet genotuleerd. De mededelingen over personen beperken zich gewoonlijk tot benoemingen en overplaatsingen. De bijlagen bij de bestuursvergaderingen leverden enige contextuele gegevens op. Correspondentie Inventarisnummer 8 (correspondentie algemeen-overste 1942-1948, met bijlagen), 338339 (correspondentie met het aartsbisdom Utrecht en de bisdommen Groningen en Haarlem, 1942-1972), 394-401 (brieven van en aan fraters, 1949-1987). De correspondentie van de algemeen-overste bevatte enkele normatieve documenten. In de correspondentie met het aartsbisdom vindt men brieven over verzoeken tot uittreding waartoe door de aartsbisschop dispensatie moest worden verleend. Het is opmerkelijk dat juist de brieven van de overste waarin gevallen van misbruik werden beschreven (en waarvan er enkele in het archief van het aartsbisdom zijn teruggevonden) in deze reeks ontbreken. Ook werd er ge 637 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 638 correspondeerd over normen en regels, zoals over het zwemmen door fraters. De reeks brieven van en aan fraters is nagelopen op correspondentie met alle personen die in de meldingen en elders als plegers zijn genoemd. In een aantal gevallen leverde dat stukken op die zijdelings van belang waren, maar geen enkele directe verwijzing opleverden. Leo-Stichting Inventarisnummer 152 (stukken betre^ende de Leo Stichting te Borculo, 1907-1999, en correspondentie Algemeen Bestuur – Overste, 1907-1974), 158 (stukken betre^ende de Leo Stichting waaronder jaarverslagen en rapporten, 1899-1993). Deze twee inventaris- nummers, speciaal de correspondentie met de overste, bevatten een aantal stukken dat voor de context van belang is, maar geen enkel document waarin misbruik van pupillen rechtstreeks ter sprake komt. Persoonsgegevens De persoonsdossiers worden bewaard in het archief van de Fraters van Utrecht in De Bilt. De dossiers van overleden fraters bevatten gewoonlijk de persoonskaarten en soms een meer gedetailleerd cv, formele documenten over de religieuze status, diploma’s, foto’s, in-memoriams, stukkenbetre^endeziekteenbegrafenis,publicatiesoverbetrokkene e.d. De aanwezigheid van andere stukken zoals correspondentie en eventueel nagelaten papieren is zeldzaam. De dossiers van alle gemelde overleden fraters zijn ingezien. De dossiers van nog levende fraters komen qua inhoud grotendeels overeen met die van de overleden fraters. De dossiers van alle gemelde en nog levende fraters zijn ingezien. Er is één doos met persoonskaarten van uitgetreden fraters aanwezig. Deze zijn, zoals uit controle blijkt, niet volledig. De bijbehorende persoonsdossiers zijn volgens mededeling van de archivaris vernietigd. De persoonskaarten van alle gemelde uitgetreden leden van de congregatie zijn nagezien. De omslagen in het historisch archief in St. Agatha die worden aangeduid als ‘persoonsdossiers’ zijn geen bestuursdossiers en bevatten nagelaten stukken. De dossiers in De Bilt vormen de belangrijkste bron voor biografische gegevens en leverden in een aantal gevallen indirecte aanwijzingen (omstandigheden van overplaatsingen, gezondheidstoestand). Directe stukken over misbruikgevallen ontbreken echter volledig. Van de ‘persoonsdossiers’ in St. Agatha bestaat de inhoud voornamelijk uit foto’s, fotoalbums en memorabilia van veelal onschuldige aard. Uit de omvangrijke reeks is een steekproef genomen op de namen van drie gemelde plegers (totaal negen dozen). Deze leverde in één geval enig contextueel materiaal op. In verband met de tijdsdruk is afgezien van het raadplegen van alle dossiers van gemelde plegers in deze reeks, mede op grond van de omschrijving van het materiaal in de inventaris. Van belang voor het achterhalen van data en concrete gegevens over personen bleek daarnaast het jaarboek met de titel Congre- gatie van de fraters van Onze LieveVrouw van het Heilig Hart. Jaarboek. 3.6.4. Schoning en vernietiging Binnen de congregatie golden geen o ciële voorschriften ten aanzien van selectie en vernietiging van archivalia. In de loop van het onderzoek werd wel duidelijk dat er in het verleden flink is geschoond waarbij ‘lastige’ stukken zijn verwijderd. Uit informatie van de provinciaal bleek dat de algemeen-overste frater Camillus Heikens (1982-1988) alle interne halfjaarlijkse verslagen over de afzonderlijke communiteiten heeft vernietigd. Daarmee is een belangrijke bron voor dit onderzoek verdwenen. De persoonsdossiers zijn eveneens geschoond; die van uitgetreden fraters zijn zelfs op de persoonskaarten na volledig vernietigd. Ook elders zijn stukken selectief verwijderd, zoals blijkt uit de briefwisseling met de 638 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 639 aartsbisschoppen van Utrecht. Het archief van het aartsbisdom Utrecht (bewaard in Het Utrechts Archief), inventarisnummers 1508-1509, bevat in enkele gevallen nog stukken die in dat van de congregatie ontbreken. Uit deze dossiers kwamen de weinige stukken tevoorschijn waarin het misbruik van minderjarigen door fraters direct aan de orde komt. Het archief van de fraters zelf leverde over concrete gevallen in het geheel niets op. 3.6.5. Het archief van de Leo-Stichting te Borculo In het Erfgoedcentrum Achterhoek en Liemers te Doetinchem worden onder toegangsnummer 0900 stukken bewaard betre^ende de Leo-stichting te Borculo (1892-2008). Dit fonds is voor het onderzoek niet geraadpleegd op grond van een mededeling op de website van slachto^ergroepen www.klokk.nl, onder de groep Fraters van Utrecht. Hier wordt op 27 juni 2011 gemeld dat twee leden van de groep het archiefmateriaal ‘blad voor blad’ hebben doorgenomen, kennelijk zonder enig resultaat. Vijf inventarisnummers zijn niet zonder meer toegankelijk, maar uit de digitale inventaris blijkt dat het hier gaat om stukken van na 1990, die buiten de context van dit onderzoek vallen (de fraters hebben de leiding van de instelling al in 1982 overgedragen). De inleidende tekst op de website van het Regionaal Historisch Centrum maakt overigens duidelijk dat, voor zover het de periode onder beheer van de fraters van Utrecht betreft, de collectie eerder een documentatieverzameling dan een instellingsarchief is. 639 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 640 4 Beperkte onderzoeksrapportages met beperkt archiefonderzoek 4.1 Sacramentijnen (s.s.s.) 4.1.1. Archiefhoudende instantie Aan de hand van de meldingen over broeders en paters van de congregatie van het H. Sacrament( s.s.s)of desacramentijnen,isonderzoekverrichtinhetErfgoedcentrumNederlands Kloosterleven (ENK) in Sint Agatha en de archieven van de huizen in Kerkrade en Nijmegen (Brakkenstein). 4.1.2. Medewerking betrokken instantie Na het verkrijgen van de toestemming van het congregatiebestuur om het archief in het ENK te raadplegen, is hier zonder problemen onderzoek verricht. Ook voor de archieven gelegen in Nijmegen en Kerkrade heeft de congregatie toestemming en medewerking verleend. In beide huizen liggen de dossiers opgeborgen in afgesloten archiefkasten. Pater overste Fons Kuster (Kerkrade) en overste Louis Zaat (Nijmegen) hebben alle archiefkasten opengemaakt, zodat de onderzoeker van de Onderzoekscommissie de benodigde dossiers eruit kon halen. In beide archieven heb ik zonder toezicht het onderzoek kunnen verrichten. Zowel bij onderzoek in Kerkrade als in Nijmegen was pater Eugène van Heyst aanwezig. Bij de Onderzoekscommissie is Van Heyst bekend als de archivaris van de congregatie en via hem liep het contact om afspraken te maken om de persoonsdossiers in te zien. 4.1.3. Algemene kenmerken en bijzonderheden van het archief De historische archiefcollectie van de congregatie ligt sinds 2008 in het Erfgoedcentrum Nederlands Kloosterleven (ENK) in Sint Agatha. Het archief is bijeengebracht door de archivarissen pater Swaans (1949-1984) en pater Piet Roestenberg (1986). Roestenberg heeft het archief geordend.49 Het archief is afgesloten bij de ophe ng van de Nederlandse provincie in 2005. Op basis van zijn ordening is het archief in datzelfde jaar geïnventariseerd door het KAN. Het historisch archief is door de congregatie in bewaring gegeven aan het erfgoedcentrum, het eigendomsrecht ligt nog bij de congregatie zelf. De historische collectie in het ENK bestaat voor het grootste gedeelte uit het bestuursarchief van de sacramentijnen. Tot 1931 waren er binnen de congregatie geen provinciale besturen en alle contacten liepen vanuit het generale bestuur direct naar de huisoversten. Vanaf de jaren dertig zijn er vergaderverslagen en correspondentie tussen de provinciaal- overste en de pater-generaal te vinden in het archief. Daarnaast zijn ook de verschillende huisarchieven opgenomen in de collectie. Omdat er in dit onderzoek via de meldingen onderzoek is verricht, is het archiefonderzoek toegespitst op de archivalia betre^ende Stevensbeek. 640 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 641 De persoonsdossiers en onder andere de kronieken van de huizen liggen nog bij de congregatie zelf. De dossiers van overleden (en uitgetreden) leden liggen in het archief in Kerkrade en die van de nog levende paters en broeders liggen in het huisarchief in Nijmegen (Brakkenstein). 4.1.4. Staat van het archief en mate van toegankelijkheid Het geraadpleegde archiefmateriaal was in goede staat. Door de duidelijke indeling van het archief kon een goed overzicht en inzicht worden verkregen in mogelijk relevant archiefmateriaal. De persoonsdossiers in Nijmegen en Kerkrade, zijn op alfabetische volgorde geplaatst waardoor de dossiers goed vindbaar waren. De meeste persoonsdossiers bevatten een overzicht (getypt, één A4) met daarop een overzicht van de inhoud van het dossier en een korte biografische schets van de pater of broeder. Deze overzichten zijn ongedateerd en de auteur is onbekend. Vermoedelijk zijn deze overzichten opgesteld door de provinciaal- archivaris. 4.1.5. Vernietigingsbeleid en -praktijk In de bestuurlijke correspondentie zijn in de jaren waarover meldingen zijn gedaan hiaten te constateren. De pater-provinciaal en pater-generaal corresponderen maandelijks (of vaker) met elkaar. In de jaren vijftig en zestig ontbreken soms maanden aan correspondentie. In 1955 en in 1956 wordt er tussen de pater-provinciaal en de pater-overste van Brakkenstein gecorrespondeerd over een pater die vanwege homoseksuele contacten met minderjarigen in aanraking is gekomen met justitie.50 Het archief is in 2005 gesloten en overgedragen aan het ENK. Tot die tijd hebben de paters Swaans, Roestenberg en Wouters de archieven van de congregatie beheerd. Pater Roestenberg heeft in 1959 en in 1960 zelf drie gevallen van seksueel misbruik gemeld aan de pater-generaal Spiekman.51 Later heeft hij als provinciaal-archivaris deze brieven geordend en er overzichtslijsten van gemaakt. Deze brieven liggen nog in het archief. Het is aannemelijk dat hij als auteur op de hoogte is van de inhoud van de correspondentie. Deze laatste observatie maakt het minder vanzelfsprekend dat de ontbrekende correspondentie vanwege gevallen van seksueel misbruik is verwijderd. Daarnaast is het onderzoek beperkt gebleven tot enkele archiefonderdelen en dat maakt het niet mogelijk om uitspraken te doen over het vernietigingsbeleid van de congregatie. De overdracht van het historisch archief naar het ENK heeft bovendien geleid tot verdere ordening en opschoning van het archief. Er zijn geen stukken gevonden die wijzen op een bewust of expliciet vernietigingsbeleid. De inhoud van de persoonsdossiers vertoont geen duidelijke lijn, dus wat dit type bron betreft is het niet goed vast te stellen of bepaalde stukken ontbreken. In alle dossiers zitten zogenaamde ‘formulieren’ aan de hand waarvan de vooruitgang van de congregatieleden wordt beoordeeld. 4.1.6. Typering van relevant gebleken archiefmateriaal In het bijzonder de correspondentie tussen de huisoversten van Stevensbeek, de pater-provinciaal en de pater-generaal is relevant gebleken voor informatie die rechtstreeks betrekking heeft op seksueel misbruik. Vooral in de briefwisseling tussen de pater-generaal en de provinciaal komen dergelijke zaken ter sprake. 641 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 642 4.2 Broeders van de Christelijke Scholen (f.s.c.) Voor het onderzoek naar de broeders van de Christelijke Scholen is gebruikgemaakt van het archief broeders van de Christelijke Scholen dat wordt beheerd door het Erfgoed Centrum Nederlands Kloosterleven, St. Agatha. Het gaat om de inventarisnummers 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 196, 197, 198, 199, 200, 201, 202, 203, 204, 205, 206, 207, 208, 209, 210, 262, 274, 275, 311, 362, 366, 387, 402, 405, 558, 564, 578, 582, 585, 608, 623, 662, 663, 676, 677, 679, 680, 681, 682, 683, 684, 729, 792, 962, 974, 982, 986, 988, 999, 1005, 1112. Verder is aanvullend onderzoek gedaan in het lopend archief van de broeders in Voorhout. Voor het aanvullende archiefonderzoek zijn verslagen van de kapittels, geloftekapittels en de correspondentie met Rome geraadpleegd. In de stukken betre^ende de kapittels zijn geen aanwijzingen in de richting van seksueel misbruik aangetro^en. Het afnemende aantal roepingen en de wankele staat van het geestelijk leven binnen de congregatie werden als de grootste – overkoepelende – problemen gezien, maar deze bronnen verschaften geen relevante informatie die direct betrekking had op seksueel misbruik. De correspondentie tussen de broeder-visiteur en de vicaris-generaal in Rome vormde hiervoor een relevante bron: op basis van deze correspondentie zijn nog enkele gevallen vastgesteld. Het lopend archief in Voorhout is nog niet geïnventariseerd op basis van het KAN. Het archief is nog geen halve meter lang en is daarom relatief overzichtelijk en toegankelijk. Het bestaat voornamelijk uit beleidsstukken (verslagen van de vergaderingen van het bestuur en later de sectorraad) en correspondentie. 4.3 Broeders van Onze Lieve Vrouw van Lourdes Voor dit beperkte onderzoek zijn twee archieven van de congregatie zelf geraadpleegd. Het betreft het provincialaat in Eindhoven waar het gedeelte van het provinciaal bestuursarchief is ingezien dat niet naar St. Agatha is overgebracht. In St. Agatha is het wel overgebrachte archief, aan de hand van een inventaris, ingezien. Bij dit onderzoek werd door de congregatie volledige medewerking gegeven. Niet bekend is welk vernietigingsbeleid is toegepast. Relevante stukken bleken in Eindhoven: – Notulen Provinciaal Bestuur (PB), correspondentie Provinciaal-Overste 1958-1976 en Persoonskaarten (PK) Wat St. Agatha betreft ging het om: stukken over regelgeving, inventarisnummers 47-52, circulaires, inventarisnummers 104-111; stukken over conferenties van broeder-oversten, 1933-1970, inventarisnummer 123; verslagen van visitaties, 1941-1966, inventarisnummer 102; circulaires, houdende samenvattingen vergaderingen Dagelijks Bestuur, 1970-1974, correspondentie van de broeder-overste van het juvenaat in Vught, 1953-1966, inventaris- nummer 378; correspondentie over uittredingen (bevat geen details, alleen namen en data), 1956-1975, inventarisnummer 414; register leden communiteit St. Jozefhuis Den Bosch, 1897-1991, inventarisnummer 891. 642 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 643 4.4 Armenbroeders franciscanen Archief Toen de broeders de gebouwen in Bleijerheide verlieten zijn de daar aanwezige archieven op grote schaal vernietigd. Het is niet duidelijk in hoeverre archieven van het provinciaal bestuur naar het bestuurscentrum van de congregatie in Aken zijn overgebracht. Naderhand zijn door de oud-leerling Jos Schmidt uit Ospel bij toeval restanten van de archieven die in Bleijerheide zijn gevormd in een gang bij de nog bestaande kapel gevonden. Hij heeft ze in zijn woning bewaard, totdat ze in maart 2011 door het bestuur van de congregatie aan het Erfgoedcentrum Nederlands Kloosterleven in St. Agatha zijn overgedragen. Daar zijn ze op 19 augustus 2011 ingezien. Het blijkt te gaan om een grote hoeveelheid foto’s en enkele zeer losse fragmenten van het internaat, van de ‘Vereniging school van de H. Franciscus’, waarin in 1979 het onderwijs was ondergebracht, en van het provinciaal bestuur, zowel uit de periode 1939-1958 als van 1982-2003. Hierbij bleek zich zeer weinig te bevinden wat voor dit onderzoek van belang zou kunnen zijn.Van enige betekenis zijn: – fragmenten van periodieke rapporten van de overste van het klooster, 1945-1948, zoals die ook van andere congregaties bekend zijn. – fragment van het verslag van het provinciaal bestuur 1951. Daarin is sprake van een broeder die in Boekel zit en met justitie in aanraking is geweest. . stukken ter voorbereiding van het algemeen kapittel in 1954, met vragen over mogelijke veranderingen. Hieruit blijkt dat het spanningsveld tussen kloosterleven volgens de traditionele regels en nieuwe professionele uitdagingen bij deze congregatie ook aanwezig was. . curricula vitae, door hen zelf gemaakt begin jaren 1990, van 13 broeders in Bleijerheide, over negen van hen zijn meldingen gedaan. – fragmentenvanhetdirectorium,z.j. 4.5 Zusters van Liefde (s.c.m.m.) Het archief van de zusters van Liefde (s.c.m.m.) bevindt zich in Erfgoedcentrum Nederlands Kloosterleven, St. Agatha. De relevante archiefbescheiden zijn: – 2.12.21 Huis te Budel – 2.12.22 Huis te Budel – 3200 – 6031 – 3184 – 3009DeWijnbergblindeninstituut,Grave – 6042DeWijnbergblindeninstituut,Grave – 2135Nazareth,Venlo – 3075Nazareth,Venlo – 1425DeWijnbergblindeninstituut,Grave 643 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 644 5 Overige 5.1 Verificatie van het aantal plegers Op 15 juli 2011 heeft de Onderzoekscommissie aan alle bisdommen en aan alle ordes en congregaties die in meldingen zijn genoemd namen voorgelegd van priesters en religieuzen die in deze meldingen als pleger worden vermeld. In totaal ging het in eerste instantie om ongeveer duizend namen. Bij het inventariseren van deze namenlijst bleken in een aantal gevallen dubbelingen of vermoedens van dubbelingen omdat het om nagenoeg dezelfde naam ging. Van drie zustercongregaties is geen reactie gekomen.Twee zusterordes (de franciscanessen van Oirschot en de zusters van de Choorstraat) hebben laten weten niet aan beantwoording te kunnen meewerken zolang ze niet meer informatie van de Onderzoekscommissie zouden ontvangen. Met het oog op de aan melders toegezegde vertrouwelijkheid was dit niet mogelijk. Het gaat om drie namen van plegers. Van een zustercongregatie (de zusters van de Goddelijke Voorzienigheid) is in het geheel – ook na een rappèl – geen reactie. Het gaat om een plegernaam. 5.2 Openbaar Ministerie Met toestemming van het college van procureurs-generaal heeft de Onderzoekscommissie onder voorwaarden inzage gekregen in justitiële documenten die zijn gebruikt bij de vervolging van of seponering van aangiften van seksueel misbruik van minderjarigen door priesters en religieuzen. Deze voorwaarden zijn gangbaar bij inzage in justitiële archieven. Er mogen geen kopieën worden gemaakt, de privacy van nog levende personen moet worden gerespecteerd en de vergaarde informatie mag niet worden gebruikt om contact te leggen met slachto^ers of hun nabestaanden. 5.3 Militair ordinariaat en het ministerie van Defensie Met toestemming van betrokkene heeft de Onderzoekscommissie inzage gekregen in een groot deel van het bij het ministerie van Defensie berustende persoonsdossier van betrokkene. Het gaat hier om een persoon die werkzaam is geweest in het militair ordinariaat. Het betreft de collectie-Van Lieverloo, genoemd naar de voormalige superieur van betrokkene. 644 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 645 5.4 Het archief van Hulp & Recht Voor haar tussenadvies van 9 december 2010 heeft de Onderzoekscommissie toegang gekregen tot het archief van Hulp & Recht. Deze toegang was onbeperkt, met dien verstande dat de privacy van betrokkenen in acht diende te worden genomen. Tot de archiefdelen van Hulp & Recht die toen niet zijn onderzocht behoorden de meldingen. Op 9 september 2010 is aan alle melders bij Hulp & Recht verzocht om toestemming voor doorzending van hun melding aan de Onderzoekscommissie. In augustus en september 2011 heeft de Onderzoekscommissie een beroep gedaan op de rechtsopvolger van Hulp & Recht om enkele feitelijke gegevens te toetsen. De voorwaarden waaronder dit gebeurde waren aanmerkelijk strikter dan in 2010. Als verklaring geldt de nieuwe, onafhankelijke status van de nieuwe organisatie. In materiële zin maakte de strengere aanpak niets uit. De vragen van de Onderzoekscommissie konden afdoende worden beantwoord. 5.5 Onderzoek van mr. dr. D.W. Steenhuis Op 8 maart 2011 legde mr. dr. D.W. (Dato) Steenhuis contact met de voorzitter van de Onderzoekscommissie. 52 Hij liet in dit bericht weten dat hij door het college van procureurs- generaal ‘in overleg met de minister voor Veiligheid en Justitie’ was gevraagd om de manier te onderzoeken waarop het Openbaar Ministerie is omgegaan met aangiftes terzake van seksueel misbruik ‘gepleegd door medewerkers van de Rooms-Katholieke Kerk’. Op dat moment stond het naar eigen zeggen voor mr. dr. D.W. Steenhuis vast dat de archieven van het Openbaar Ministerie en rechtspraak ‘geen volledig beeld zullen opleveren’. Hij liet weten geïnteresseerd te zijn in de meldingen bij de Onderzoekscommissie: ‘mensen [ ] die aangifte hebben gedaan, wanneer dat was, waar en tegen wie’. Op 9 maart 2011 om 12.11 uur antwoordde de voorzitter van de Onderzoekscommissie dat over informatie-uitwisseling afspraken zijn gemaakt tussen de Onderzoekscommissie, de commissie-Samson en het college van procureurs-generaal. De voorzitter van de Onderzoekscommissie liet weten dat hij de secretaris van de Onderzoekscommissie had gevraagd contact op te nemen met mr. dr. D.W. Steenhuis om over een verdere uitwisseling van informatie te overleggen. Op 18 maart 2011 om 15.00 uur vond op het secretariaat van de Onderzoekscommissie een gesprek plaats tussen de heer Steenhuis en de secretaris van de Onderzoekscommissie. Een week hiervoor, op 11 maart 2011, vroeg de secretaris van de Onderzoekscommissie de heer Steenhuis om aanvullende informatie om het gesprek te kunnen voorbereiden. Het ging hierbij om vragen naar de onderzoeksopdracht, naar de periode waarop het onderzoek van de heer Steenhuis betrekking had. De secretaris vroeg ook of het bericht in nrc Handelsblad klopte dat het onderzoek uiterlijk op 15 mei wordt afgerond.53 De secretaris vroeg tevens of het onderzoek openbaar zou worden gemaakt en of de Onderzoekscommissie voorafgaande aan publicatie nog in het kader van hoor en wederhoor feitelijk commentaar zou kunnen leveren.54 Zonder enig tijdverlies antwoordde de heer Steenhuis dat hij nog niet beschikte over een schriftelijke onderzoeksopzet ‘maar ik heb wel een idee hoe ik het wil aanpakken’. De periode betrof ‘vanaf 1980 tot heden’. Het was volgens de heer Steenhuis inderdaad de bedoeling het onderzoek op 15 mei 2011 af te ronden. Hij zou, ten slotte, overleggen over de mogelijkheid van het leveren van commentaar op zijn onderzoek waarvan hij meende dat het ‘wel op enig moment openbaar [zal] worden’.55 645 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 646 In het op 18 maart gevoerde gesprek vroeg de heer Steenhuis om alle (meer dan 2.000) melders bij de Onderzoekscommissie via een e-mailbericht vragen voor te leggen. Dit verzoek viel samen met de voorbereidingen van de Onderzoekscommissie om een groot aantal melders een vragenlijst voor te leggen in het kader van haar eigen onderzoek. In deze vragenlijst was een vraag opgenomen over contacten met politie en justitie. Het voorleggen van twee keer ongeveer dezelfde vraag aan eenzelfde populatie vond de Onderzoekscommissie niet in het belang van de melders die met de invulling van twee vragenlijsten zouden worden belast. Bovendien bleek naar aanleiding van het gesprek op 18 maart dat het bij het onderzoek van de heer Steenhuis uitsluitend ging om ná 1980 gepleegde strafbare feiten. Het aantal meldingen bij de Onderzoekscommissie van na 1980 gepleegde strafbare feiten was beperkt tot enkele tientallen en rechtvaardigde niet het aan meer dan 2.000 melders voorleggen van vragen die voor het merendeel van deze melders irrelevant zijn.56 Overigens heeft de Onderzoekscommissie in dit gesprek de heer Steenhuis geattendeerd op enkele – geanonimiseerde – sepots, die in haar onderzoek tot dan toe naar voren waren gekomen. Twee weken later, op 6 april, liet de heer Steenhuis weten dat hij inderdaad alleen de aangiften zou willen bezien van misbruik ná 1980.57 Hierdoor viel de noodzaak van het rondsturen van een vragenlijst aan alle melders weg. Begin juni 2011 had de Onderzoekscommissie nog steeds niets vernomen over de mogelijkheid om feitelijk te reageren op de conceptrapportage van de heer Steenhuis. Omdat inmiddels voor het onderzoek van de heer Steenhuis relevante informatie beschikbaar was gekomen besloot de Onderzoekscommissie de heer Steenhuis hierover te benaderen. Tevens werd de heer Steenhuis gevraagd naar een postadres. De heer Steenhuis liet op de voicemail van de secretaris van de Onderzoekscommissie een bericht achter dat deze gegevens konden worden gestuurd naar een vakantieadres in Oostenrijk. Omdat het hier ging om weliswaar geanonimiseerde, maar naar hun aard vertrouwelijke gegevens besloot de secretaris de terugkeer van de heer Steenhuis in Nederland af te wachten en deze vertrouwelijke gegevens niet naar een vakantieadres in het buitenland te verzenden.58 In de week van 13 juni 2011 gaf de heer Steenhuis telefonisch zijn postadres in Nederland door. Desgevraagd kon hij niet aangeven wanneer zijn onderzoeksrapport aan de Tweede Kamer zou worden aangeboden. Afgesproken werd de door de Onderzoekscommissie beschikbaar te stellen informatie aangetekend aan de heer Steenhuis voor te leggen en te verzenden op 22 juni 2011. Op 21 juni 2011 werd de heer Steenhuis per e-mail bericht dat de aangetekende brief op 22 juni 2011 zou worden verstuurd en dus op 23 juni bij hem bezorgd.59 Op 29 juni meldde de heer Steenhuis in het televisieprogramma Nieuwsuur dat hij de toegezegde informatie pas een dag eerder zou hebben ontvangen.60 De Onderzoekscommissie kan deze uitspraak niet rijmen met de feitelijke gang van zaken. 646 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 647 Appendix Protocol over vertrouwelijkheid van persoonlijke gegevens Aanleiding ‘De onderzoekscommissie en het onderzoeksteam stellen beide een protocol vast hoe zij zullen omgaan met de vertrouwelijkheid van persoonlijke gegevens die haar tijdens het onderzoek onder ogen komen of die op enig andere manier kenbaar worden gemaakt. Ten overstaan van derden hanteren beide, in navolging van het gebruik bij justitiële onderzoeken, een volstrekte vertrouwelijkheid.’ Zie Onderzoeksopzet, p 22. Om praktische redenen is ervoor gekozen niet twee, maar slechts één protocol op te stellen. Protocol Algemeen 1 De voorzitter, commissieleden, secretaris, medewerkers van het secretariaat en leden van het onderzoeksteam doen tot aan de verschijning van de onderzoeksrapportage over het onderzoek geen mededelingen tegenover derden met uitzondering van het hieronder genoemde: a. De voorzitter onderhoudt alle externe contacten. Hij wordt in deze bijgestaan door de heer G.J.Verhoog. De heerVerhoog treedt voorexterne contacten op als contact- functionaris van de commissie. b. De voorzitter, drs. W.J. Deetman, is voor de opdrachtgevers rechtstreeks aanspreekbaar. Zowel de Bisschoppenconferentie als de Konferentie Nederlandse Religieuzen wijzen voor dit contact een contactpersoon aan. De commissie 2 DecommissierapporteertovereenkomstigdebepalingenvandeWetbeschermingpersoonsgegevens. Hiertoe komen de bisdommen, ordes en congregaties bijgevoegd convenant overeen. 3 De commissie legt uiterlijk twee maanden voor de verschijning van de eindrapportage de tekstdelen die betrekking hebben op de feitelijke reconstructie voor aan de onder 1b genoemde contactpersonen of door feitelijke delen reeds voor te leggen aan opdrachtgevers voor hoor en wederhoor zodra deze naar de mening van de commissie aan de opdrachtgevers kunnen worden voorgelegd. Namens de opdrachtgevers reageren deze contactpersonen binnen uiterlijk vier weken met feitelijke verbeteringen en aanvullingen op de aan hen voorgelegde teksten. 647 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 648 4 De voorzitter en leden zijn gemachtigd om binnen de aan hen gegeven opdracht na de presentatie van de eindrapportage toelichting en verklaring te geven over het onderzoek. Het secretariaat en het onderzoeksteam 5 De secretaris stelt de opdrachtgevers op de hoogte van de samenstelling van het secretariaat en van het onderzoeksteam. 6 De medewerkers van het secretariaat en van het onderzoeksteam tekenen een geheimhoudingsverklaring. Deze geheimhouding is permanent. 7 Het secretariaat en het onderzoeksteam zijn gemachtigd ten behoeve van het onderzoek aantekeningen en kopieën te maken. Kopieën van stukken met een vertrouwelijke aard worden na afronding van het onderzoek geretourneerd naar het desbetre^ende archief van bisdom, orde of congregatie. De commissie zal in haar eindrapportage verantwoording afleggen over het aantal en de aard van de geretourneerde kopieën. 8 De leden van het secretariaat en van het onderzoeksteam beschikken over een door de secretaris of voorzitter ondertekende brief waarin staat vermeld dat zij in dienst zijn van de commissie. Deze brief wordt op verzoek getoond bij bezoeken aan archieven en de betrokken medewerker moet zich met een geldig identiteitsbewijs kunnen legitimeren. Bij twijfel wordt contact opgenomen met de secretaris: [mobiel telefoonnummer verwijderd] en e-mail b.kreemers@onderzoekrk.nl. Overig 9 Het archief van de commissie wordt ondergebracht bij het Nationaal Archief. De commissie doet in haar eindrapportage een voorstel voor toegang tot dit archief. Den Haag, Rotterdam, Nijmegen, drs.W.J.Deetman mgr.drs.A.H.vanLuyn br.drs.C.J.H.M.vanDamc.s.a. 648 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 649 Convenant De ondergetekenden: 1 ...................... en 2 gezamenlijk te noemen partijen Gelet op het besluit van de Nederlandse Bisschoppenconferentie en de Konferentie Nederlandse Religieuzen (KNR) van 11 mei 2010, houdende instelling van de Commissie onderzoek seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk; Gelet op deWet bescherming persoonsgegevens; Nemen in overweging: dat de commissie-Deetman tot taak heeft onderzoek te doen naar: a. de aard, omvang en consequenties van seksueel misbruik van minderjarigen door personen die onder de verantwoordelijkheid vallen/vielen van instanties behorende tot de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland; b. bekendheid bij bedoelde instanties van de aard, omvang en consequenties als bedoeld onder a; c. de reactie van de bedoelde instanties op de aard, omvang en consequenties als bedoeld onder a; d. mechanismen voor signalering, bestra ng en voorkoming van seksueel misbruik van minderjarigen als bedoeld onder a, alsmede de verantwoordelijkheid hiervoor en het toezicht hierop. dat de commissie-Deetman bovenvermeld onderzoek niet naar behoren kan uitvoeren zonder inzage in archieven die naar het oordeel van de commissie noodzakelijk zijn in te zien van de desbetre^ende instellingen en in persoonsdossiers van eventuele betrokkenen; dat het (wetenschappelijk) onderzoek een algemeen belang dient; dat het convenant van toepassing is op de commissie, het secretariaat en de onderzoeksgroep; dat het convenant onverlet laat de afspraken in de onderzoeksopzet van 7 mei 2010. Komen overeen: 649 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 650 dat de commisie-Deetman, en de in haar opdracht werkzame (wetenschappelijke) onderzoekers, inzage krijgen in archieven van de desbetre^ende instantie en in persoonsdossiers op naam van eventuele betrokkenen behorende tot of vallende onder de verantwoordelijkheid van die instantie; dat zij (bijzondere) persoonsgegevens zullen verwerken; dat zij alleen gegevens verwerken indien en zolang dit noodzakelijk is voor het realiseren van bovengenoemde onderzoeksdoelstellingen; dat zij hierbij niet meer gegevens zullen verwerken dan noodzakelijk is voor het bereiken van de onderzoeksdoelstellingen; dat de gegevens gelet op de doeleinden waarvoor ze worden verwerkt toereikend, ter zake dienend en niet bovenmatig zijn; dat zij deze gegevens niet voor andere doeleinden zullen gebruiken dan de hierboven omschreven, noch aan anderen ter beschikking zullen stellen zonder toestemming van de desbetre^ende instelling; dat zij een plicht tot geheimhouding hebben van de (bijzondere) persoonsgegevens waarvan zij kennis nemen; dat in de eindrapportage met bijlagen, de gegevens geanonimiseerd zullen worden gebruikt volgens de in dit verband algemeen aanvaarde werkwijze, met eventuele uitzondering van die gevallen waarin naam en toenaam reeds in het publieke domein bekend zijn dan wel waarin er sprake is van gevallen waarbij het algemeen belang tot afwijking van anonimisering noopt; dat de onderzoekers zullen zorgdragen voor het nemen van organisatorische en technische maatregelen ter beveiliging van de verwerking van de (persoons)gegevens, daarbij rekening houdend met de stand van de techniek, de kosten en de aard van de te beschermen Algegevens. dus opgemaakt in tweevoud en ondertekend, commissie-Deetman te datum: te ’s-Gravenhage datum: dr. H.P.M. Kreemers secretaris en onderzoeksmanager 650 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 651 noten 1 Peter Adriaenssens, Verslag activiteiten Commissie voor de behandeling van klachten wegens seksueel misbruik in een pastorale relatie, 10 september 2010. 2 The Commission to Inquire into Child Abuse, Final Report, May 20, 2009. Commission of Investigation, Report into the Catholic Archdiocese of Dublin, July 2009. Commission of Investigation, Report into the Catholic Diocese of Cloyne, December 2010. 3 Julia Zinsmeister, Schwere Grenzverletzungen zum Nachteil von kindern und Jugend- lichen im Aloisiuskolleg Bonn-Bad Godesberg, 15 februari 2011. 4 Karen J. Terry et al., The Causes and Context of Sexual Abuse of Minors by Catholic Priests in the United States, 1950-2010. A Report Presented to the United States Conference of Catholic Bishops by the John Jay College ResearchTeam.Washington DC, 2011, pp 2-3. 5 Joep Dohmen, ‘Bisdom liet seksdossiers verdwijnen: Geheim archief over misbruik’, nrc Handelsblad, 18 december 2010. 6 Perscommuniqué RKK, ‘Bisschoppen bereid tot ‘volledige medewerking’ tot commissie- Deetman’, 18 december 2010. 7 Bij de hieronder gepresenteerde cijfers over meldingen van seksueel misbruik gedaan over zustercongregaties merkt de Onderzoekscommissie nog het volgende op. Met name bij de zustercongregaties bleek steeds verwarring dan wel onduidelijkheid bij melders te bestaan over de precieze namen van congregaties. Dit is het gevolg van grote naamsverwantschap: de namen van veel zustercongregaties hebben dezelfde of soortgelijke bestanddelen (van liefde, van de voorzienigheid, van de H. Geest). De Onderzoekscommissie heeft de namen van zustercongregaties zo precies mogelijk proberen vast te stellen. 8 Joep Dohmen, ‘Het geheime archief in de kast van de bisschop’, nrc Handelsblad, 18 december 2010 en Peter Nissen, ‘Doofpot is bij kerkelijke wet voorgeschreven’, nrc Handelsblad, 20 december 2010. 9 R. Naz, Dictionnaire de Droit Canonique dl. I, 1935, pp 1025-1036; Klaus Mörsdorf, Lehrbuch des Kirchenrechts auf Grund des Codex Iuris Canonici, 1964 (11e druk) pp 433-436, en James A. Coriden, Thomas J. Green en Donald E. Heintschel, The Code of Canon Law. AText and Commentary, 1985, canones 486-491. 10 E-mailbericht van de vicaris-generaal van het bisdom Breda van 7 oktober 2011 om 14.02 uur. Zie ook de bijlage over het bisdom Breda. 11 E-mailbericht van drs. P.A.G.M. Pot, secretaris-kanselier/personeelsfunctionaris van het bisdom Groningen-Leeuwarden van 21 juni 2011 om 9.50 uur. 12 E-mailbericht van secretaris-kanselier van 21 juni om 9.52 uur. 13 B. Voets, Bewaar het toevertrouwde pand. Het verhaal van het bisdom Haarlem, 1981. 14 Telefonische navraag door het bisdom bij de inmiddels gepensioneerde monseig neur Zuidgeest had dit uitgewezen. 15 Mededelingvicaris-generaaldr.H.A.Verbakelaandr.H.P.M.Kreemers,28februari 2011. Hij herhaalde dit in een gesprek met drs. P.C.M. Koedijk en dr. G. Valk op 10 maart 2011. 16 Mededeling D. Ho^man, 2 mei 2011. 17 Jan de Kok ofm, Acht eeuwen minderbroedersinNederland: eenoriëntatie, 2008, p 367. 18 HUA, Bestuursarchief, inventarisnummer 40. 19 M.A. Baan, De Nederlandse Minderbroedersprovincie sinds 1853. Sociologische verkenning van een religieuze groepering in verandering, 1965. 20 Jan de Kok ofm, Acht eeuwen minderbroedersinNederland: eenoriëntatie, 2008, p 539. 21 HUA, Bestuursarchief, inventarisnummer 1711. 651 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 652 22 Brief van 26 oktober 1950 (archief van de Nederlandse provincie der jezuïeten, Amaliastraat Den Haag [hierna te citeren als: archief SJ Den Haag], PA 1652). 23 De eerste dossiers aanwezig in het historisch archief van de Nederlandse provincie te Nijmegen [hierna te citeren als: ANSI Nijmegen] zijn inventarisnummers 394-395 (Correspondentie van pater-provinciaal met rector betre^ende communauteit en college 19591988). 24 Naar deze brief wordt verwezen in die van de provinciaal aan de generaal van 9 december 1959 (arch. SJ Den Haag, PA 1663). 25 28 februari 1962 (archief SJ Den Haag, ‘Brieven van en aan ARP Generaal 19621964’). 26 Notulen provinciaal consult 15 januari 1977 (archief SJ Den Haag, Notulen consult en staf 1977). 27 Circulaire 19 april 1983 (ANSI Nijmegen, Provinciaalsarchief inventarisnummers 263). 28 Historisch archief van de Congregatie der Salesianen St. Agatha, deels Soest (hierna: archief SDB), inventarisnummers. 746-747. 29 Archief SDB, inventarisnummer 3113. 30 Archief SDB, inventarisnummer 108/1, 22 juni1967. 31 Archief SDB, inventarisnummer 78. 32 Archief SDB, inventarisnummer 3322. 33 Vergadering van 14 juni 1984, archief SDB, inventarisnummer 111/4. 34 Constitutie 1956, art. 136 35 Constitutie 1956, art. 142. 36 Constitutie 1956, Hoofdstuk IX. 37 www.erfgoedkloosterleven.nl. 38 Archief FIC, inventarisnummer nr. 17. ‘Met het oog op de gevaren, die de Duitse be zetting meebracht, nam het ‘Hoofdbestuur’ het pijnlijk besluit om een deel van het archief der Congregatie – de correspondentie nl. tussen de huizen en den Algemenen Overste van de jaren 1914-1940, die in Den Haag was ondergebracht – te vernietigen.’ Dat hier gesproken wordt van ‘Hoofdbestuur’, vraagt om een toelichting. Toen de algemene overste bij de inval der Duitsers te Den Haag was, zag hij zich volstrekt afgesloten van zijn Raad. Met grond kon worden aangenomen dat zulks geruime tijd zou duren. Om toch inzake het archief een verantwoorde beslissing te kunnen nemen, vroeg hij de beide oversten der Haagse huizen en hun 1e raadsbroeders om advies. Nadat men nog bij bevoegde personen advies ingewonnen had, kwam dit college tot het eenstemmig besluit, heel het archief prijs te geven. Het is daarop verbrand. 39 Archief FIC, inventarisnummer 767. 40 Archief FIC, inventarisnummer 3155. 41 Archief FIC, inventarisnummer 4474. 42 Archief FIC, inventarisnummers 131-135. 43 Archief FIC, inventarisnummer 242. 44 Nationaal Archief, archief 2.14.39, inventarisnummers 122-126. 45 Frans Houben, NR. 21, 1996. 46 Zo schrijft hij (pp. 8, 37) dat broeders de koorden van hun middel losknoopten om hem vervolgens daarmee af te ranselen, terwijl koorden niet werden gedragen bij deze congregatie. 47 Vgl. de inleiding op de digitale inventaris, te raadplegen via de website van het Erfgoedcentrum St. Agatha. Geciteerd als: ‘Archief Fraters van Utrecht’. 652 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 653 48 Geciteerd als ‘Archief Fraters van Utrecht, De Bilt’. 49 Pater Roestenberg heeft bijvoorbeeld overzichtslijsten gemaakt op basis van de correspondentie. Hij beschrijft op deze lijsten niet de inhoud, maar gegevens als data, plaatsen en de correspondenten. Informatie bekend via de inventaris van het archief van de sacramentijnen (AR-PO11) en de toelichting bij het archief door archivaris Olga Minkema (ENK). 50 ENK, Archief Congregatie van het H. Sacrament (AR-P011), inventarisnummer 454: correspondentie van huisoverste Voss van klooster Brakkenstein, vnl. met de provinciaal, 1954-1957. 51 ENK, AR-P011, inventarisnummer. 88: correspondentie tussen generaal-overste Spiekman met provinciaal-overste Roestenberg, 1959; inventarisnummer 89: correspondentie tussen generaal-overste Spiekman met provinciaal-overste Roestenberg, 1960. 52 E-mailbericht van mr. dr. D.W. Steenhuis aan drs.W.J. Deetman, 8 maart 2011 16.36 uur. 53 Joep Dohmen, ‘Zedenzaken waren toen geen issue bij justitie’, nrc Handelsblad, 11 maart 2011. 54 E-mailbericht van dr. H.P.M. Kreemers aan mr. dr. D.W. Steenhuis, 11 maart 2011 23.18 uur. 55 E-mailbericht van mr. dr. D.W. Steenhuis aan dr. H.P.M. Kreemers, 11 maart 2011 23.30 uur. 56 E-mailbericht van dr. H.P.M. Kreemers aan mr. dr. D.W. Steenhuis, 24 maart 2011 00.16 uur. 57 E-mailbericht van mr. dr. D.W. Steenhuis aan dr. H.P.M. Kreemers, 6 april 2011 22.24 uur. 58 E-mailbericht van dr. H.P.M. Kreemers aan mr. dr. D.W. Steenhuis, 1 juni 2011 10.36 uur. 59 E-mailbericht van dr. H.P.M. Kreemers aan mr. dr. D.W. Steenhuis, 21juni 2011 15.28 uur. 60 http://nieuwsuur.nl/onderwerp/252175-om-liet-misbruikzaken-kerk-verjaren.html 653 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 654 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 655 BIJLAGE B Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 656 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 657 Beknopt glossarium Aartsbisschop Een aartsbisschop is in de hiërarchie van kerken met apostolische successie een bisschop die aan het hoofd staat van een aartsbisdom. Dit aartsbisdom is veelal het belangrijkste bisdom in een kerkprovincie, gevormd door een aantal bisdommen. De aartsbisschop is dan tevens metropoliet (staat aan het hoofd van) van deze kerkprovincie. Nederland vormt, net als België één kerkprovincie, terwijl grotere landen zoals deVerenigde Staten of Duitsland meerdere kerkprovincies (met daarin meerdere bisdommen) tellen. Iemand kan benoemd worden tot aartsbisschop als eretitel, of wanneer hij werkzaam is in de Romeinse Curie of in de diplomatieke dienst van de Heilige Stoel. Hij is dan titulair aartsbisschop van een aartsbisdom dat niet (of niet meer) als een actief bisdom bestaat. Bisschop Kerkelijke bestuurder van een bisdom. Diens gezag geldt de gelovigen binnen de grenzen van dit bisdom. Dit gezag binnen dit bisdom (diocees) is niet van dat van de paus afgeleid, maar een bisschop wordt pas gewijd (door drie andere bisschoppen) nadat de kandidaat door de paus is benoemd of bevestigd. Let wel: de visie op het gezag van bisschoppen in eigen bisdom, alsook van de paus over bisschoppen is de afgelopen decennia aan verandering onderhevig geweest. Werd in de jaren zestig strijd geleverd voor een collegiale gezagsopvatting die uitgaat van een grote mate van autonomie van bisschoppen in het eigen diocees, deze is door toenemend bestuurlijk centralisme vanuit de Heilige Stoel in Rome teruggeschroefd, met als gevolg onhelderheid en onzekerheid over bevoegdheden en verantwoordelijkheid. Broeders Benaming voor niet-gewijde religieuzen (zijn dus geen priesters). Worden o cieel aangeduid als mannelijke laïcale religieuzen. Deze zijn lid van een broedercongregatie (congregatie) of lid van een orde of priestercongregatie (priestercongregatie; orde). Eerstgenoemde broeders hadden meestal een opleiding genoten en waren collectief tot in de jaren zeventig werkzaam in het onderwijs (bijvoorbeeld broeders van Maastricht, fraters van Tilburg, fraters van Utrecht) of in de zorg (broeders Penitenten in de psychiatrie, broeders van Sint Joannes de Deo in de reguliere intramurale verpleging). Binnen de ordes (bijvoorbeeld franciscanen, dominicanen, augustijnen) werden de broeders lekenbroeders of fratres-coöperatores (broeders-medewerkers) genoemd. In deze gemeenschappen was sprake van een intern standsverschil, dat tot uitdrukking kwam in de priesterwijding en dat meestal ook verschillen in sociale afkomst weerspiegelde. Lekenbroeders hielden kloosterhuishoudingen (wassen, koken, strijken, naaien) draaiende, onderhielden kloosters en tuinen. Dat gold meestal ook voor de huishoudingen van kleinse 657 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 658 minaries van de orden en priestercongregaties. Dit is relevant omdat zij door huishoudelijke werkzaamheden toegang hadden tot alle ruimtes en vaak ook de beschikking hadden over ruimtes waar anderen niet zomaar kwamen (bijvoorbeeld in kelder of op zolder). Congregatie 1 kloostergemeenschap waarvan de leden eenvoudige (->)geloften hebben afgelegd. Te onderscheiden naar congregaties van bisschoppelijk en pauselijk recht. Leden worden religieuzen genoemd. Ze zijn onder te verdelen in zusters (actieve vrouwelijke religieu zen), broeders of fraters (laïcale (= niet gewijde) mannelijke religieuzen en paters (pries terreligieuzen) 2 onderdeel van de pauselijke Curie, het bestuursapparaat van de Heilige Stoel, bestaande uit kardinalen en prelaten. Diaconaat Eerste van de hogere wijdingen; gaat aan de wijding tot priester vooraf. Diakens Persoon (uitsluitend mannelijk) die krachtens zijn wijding de geloofsleer mag uitleggen (catechese), de doop mag toedienen en kan helpen bij pastorale bedieningen. Sinds het Tweede Vaticaans concilie (1962-1965) worden ook gehuwde mannen tot het diaconaat toegelaten. Evangelische raden Naam die Jezus heeft gegeven aan de raadgevingen voor wie Hem wilden navolgen: de vrijwillige armoede, de volmaakte zuiverheid en de gehoorzaamheid. Religieuzen verplichten zich door het afleggen van de geloften tot het onderhouden van deze raden. Fraters Mannelijke laïcale religieus (broeders); tevens benaming voor nog niet gewijde leden van orden en priestercongregaties die voor hun wijding studeren. (Jonge) man in opleiding als dominicaan. Soms worden deze ook aangeduid als fratres clerici. (Klooster)geloften Belofte die een kandidate of kandidaat bij de toetreding tot een orde of congregatie doet om de levensregel en de (->)evangelische raden van armoede, zuiverheid en gehoorzaamheid te onderhouden. Na het noviciaat (dat doorgaans een jaar duurt en als proefperiode voor kandida(a)t(e) geldt) legt zij of hij tijdelijke geloften af, doorgaans voor een periode van drie jaar. Na afloop daarvan volgen dan de eeuwige geloften, die alleen met dispensatie van de Heilige Stoel ontbonden kunnen worden. Kloostergeloften zijn altijd openbare geloften (professie). Onderscheiden worden plechtige en eenvoudige geloften. Plechtige geloften worden alleen afgelegd in de zogeheten oudere kloosterordes (bijvoorbeeld van de benedictijnen of de trappisten; monialen; monniken). Plechtige geloften zijn per definitie eeuwig, terwijl eenvoudige geloften (die bijvoorbeeld in de congregaties, die grotendeels in de negentiende en twintigste eeuw zijn gesticht) zowel tijdelijk als eeuwig van karakter kunnen zijn. 658 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 659 Generalaat Aanduiding voor het algemeen (generaal) bestuur van de orde alsook voor de plek waar dit bestuur onder leiding van de algemene overste van een orde of congregatie zetelt. Kardinaal Een kardinaal (afkomstig van het Latijnse cardo = deurhengsel, zodoende ‘scharnierfiguur’) is een ‘rang’ (eigenlijk meer: een waardigheid) in de hiërarchie van de Rooms-Katholieke Kerk. Het is na de paus de hoogste rang. Het Vaticaan spreekt niet van het benoe- men van kardinalen, maar van creëren. Dat gebeurt door de paus tijdens zogenaamde con- sistories. De paus heeft het alleenrecht op de creatie van kardinalen. Hij beslist geheel naar eigen inzicht aan wie hij de waardigheid toekent. Los van allerlei andere voorrechten, beschikken kardinalen (althans zij die jonger zijn dan tachtig jaar), over het recht om in een conclaaf een nieuwe paus te kiezen. De Nederlandse aartsbisschop Alfrink (in functie van 1954 tot 1974) werd in 1960 kardinaal gecreëerd, aartsbisschop Simonis (in functie van 1983 tot 2007, van 1970 tot 1983 bisschop van Rotterdam) werd in 1985 kardinaal gecreëerd. Leek Iemand die niet tot de geestelijkheid of de religieuzen behoort. De scheiding tussen clerici en religieuzen enerzijds en leken anderzijds verloor aanvankelijk aan gewicht onder invloed van de kerkelijke vernieuwingen van de jaren zestig, waarin de eenheid van de geloofsgemeenschap als Gods volk zonder hiërarchische verschillen aanvankelijk veel nadruk kreeg. Monialen Vrouwelijke kloosterlingen behorend tot een orde, meestal slotzusters die een beschouwend (contemplatief) leven leiden, zoveel mogelijk afgescheiden van de wereld. Zij hebben zich door plechtige geloften verplicht tot een leven binnen het slot (Lat. Clausuur), dat gedeelte van het klooster dat uitsluitend voor de kloosterlingen zelf toegankelijk is. Monnik Mannelijke kloosterling, behorend tot een orde, levend onder plechtige geloften in een besloten kloostergemeenschap, afgescheiden van de wereld. Orde Religieuze gemeenschap die streeft naar volmaaktheid en leeft volgens een door de kerk goedgekeurde kloosterregel onder leiding van een overste in kloosters. Naast de oude contemplatieve ordes, gesticht in de hoge middeleeuwen (benedictijnen, cisterciënzers, trappisten) zijn vooral de laat-middeleeuwse ordes bekend (ook wel bedelordes genoemd, omdat zij in tegenstelling tot de oude ordes niet naar landbezit en daarmee verbonden politieke macht streefden) zoals de franciscanen, dominicanen, augustijnen en carmelieten. Deze ordes hebben priesters (en zie ook regulieren) en broeders onder hun leden. Pastoor De pastoor is de priester die door de bisschop benoemd werd als verantwoordelijke van een parochie. Het woord pastoor komt van het Latijnse woord pastor, dat herder betekent. Dat verklaart waarom een pastoor soms over zijn kudde spreekt. 659 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 660 Pastor Een pastor is iemand die binnen een kerkgemeenschap zorg draagt voor de gelovigen. De titel van pastor wordt door sommigen in de Rooms-Katholieke Kerk voorbehouden aan priesters; de aanduiding wordt tevens gebruikt om de functie van priesters in ziekenhuizen en verpleeg-en verzorgingshuizen aan te duiden die geen parochieverantwoordelijkheid dragen. Deze functies worden echter ook vervuld door theologisch geschoolde pastoraal werkenden, die zich eveneens pastor noemen en ook zo worden aangesproken. Door het afnemend aantal priesterroepingen worden niet-priesters meer en meer ingeschakeld in het pastoraat en de verschillende taken binnen de parochies en verzorgingsinstellingen. Ook voor hen is de term pastor in zwang geraakt, tot ongenoegen van kerkelijke gezagsdragers. Die term heeft daarmee onder katholieken ook een zekere kerkpolitieke lading gekregen. O cieel mogen pastorale werk(st)ers en diakens tegenwoordig geen pastor genoemd worden. Het is evenwel op veel plaatsen gebruikelijk. Pater Aanspreektitel voor een lid van een mannenorde of priestercongregatie die tot priester gewijd is. Priester Geldt op grond van zijn wijding als middelaar tussen God en mensen. In de Rooms-Katholieke Kerk is het priesterschap een van de zeven sacramenten. De bisschop dient dit toe aan mannen. Priesters kunnen de mis opdragen (eucharistie vieren), huwelijken inzegenen, de biecht horen en zieken zalven. Priesters worden sinds het Concilie van Trente (1545-1563) opgeleid in seminaries. In Nederland werden deze (groot)seminaries na 1966 opgeheven en de opleiding van priesters verzorgd door theologische faculteiten van universiteiten. Deels is dit nog altijd het geval, zij het dat afzonderlijke bisschoppen wederom seminaries in het leven geroepen hebben (te beginnen met Gijsen, die in 1974 van Rolduc weer een grootseminarie maakte). Daarnaast kwam er een speciale opleiding voor zogeheten late roepingen, Bovendonk in het bisdom Breda. Bedoeld voor mannen die hernieuwd een levenskeuze maakten (na carrière, huwelijk et cetera). Professie Het in het openbaar afleggen van de kloostergeloften. De tijdelijke of kleine professie volgt op het noviciaat; de eeuwige of grote professie na een periode van doorgaans drie jaar ‘klein geprofest’ te zijn geweest. Provinciaal Overste die aan het hoofd staat van een provincie van een orde of congregatie. Afhankelijk van de constituties kan een provinciaal gekozen worden of benoemd door de algemeen- overste (ook wel generaal of generale overste genoemd). De grenzen van een provincie binnen een kloostergemeenschap kunnen samenvallen met landsgrenzen, maar dat is niet noodzakelijk. Provincialaat Aanduiding voor het provinciaal bestuur van een orde of congregatie alsook voor de plek waar dit bestuur zetelt. 660 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 661 Provincie Deel van een orde, gelokaliseerd in een (deel van een) land, met een eigen bestuur. Een provincie omvat alle kloosters en leden die in dat gebied wonen en in betre^ende provincie zijn geassigneerd. Regulieren Verzamelnaam voor geestelijken (priesters) die tot een religieuze orde of congregatie behoren. Zij worden ook priesterreligieuzen genoemd en onderscheiden zich van de seculieren of wereldheren, de geestelijken die rechtstreeks onder het gezag van een bisschop staan en niet tot een orde of congregatie behoren. Seculieren Of wereldheren; dit zijn geestelijken die rechtstreeks onder het gezag van een bisschop staan en niet tot een orde of congregatie behoren. Seminarie Priesteropleiding, die tot 1966 bestond uit drie, later twee jaar filosofische vakken en vier jaar theologische disciplines (dogmatiek, moraal, Heilige Schrift) (waarvan één jaar een zogeheten pastoraal jaar, waarin enige praktijkervaring werd opgedaan in parochiewerk). Het betreft een interne opleiding (wonen en studeren in hetzelfde gebouw). Te onderscheiden zijn het kleinseminarie (voor jongens in de leeftijd 12-18) en het grootseminarie (van 18 tot de priesterwijding, die meestal zeven of acht jaar later plaatsvond). Zowel de bisschoppen als de ordes en priestercongregaties kenden hun eigen priesteropleiding. Te onderscheiden zijn daarom de bisschoppelijke of diocesane seminaries en de reguliere seminaries van de ordes en priestercongregaties (priester; regulieren; seculieren; ordes en congregaties). Zusters Algemene naam van vrouwelijke kloosterlingen van een orde of congregatie. In de volksmond ook wel ‘nonnen’ (vooral in Brabant en Limburg). Strikt genomen zijn nonnen echter contemplatieve vrouwelijke kloosterlingen (monialen), terwijl zusters de correcte benaming voor de actieve vrouwelijke religieuzen is, die tot de jaren zeventig vooral in onderwijs en zorg zeer zichtbaar zijn geweest. Zusters waren veruit talrijker dan monialen; in Nederland zijn meer dan 160 zustercongregaties actief geweest. 661 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 662 Samenstelling van de Onderzoekscommissie De voorzitter van de Onderzoekscommissie is drs. W.J. (Wim) Deetman. De leden van Onderzoekscommissie zijn in alfabetische volgorde: . dr.P.J.(Nel)Draijer,klinischpsycholoog/psychoanalyticus,werkzaamalsuniversitair hoofddocent bij de Vakgroep Psychiatrie van het Medisch Centrum van de Vrije Universiteit Amsterdam en als behandelaar bij het Nederlands Psychoanalytisch Instituut; . mr. P. (Pieter) Kalbfleisch, voormalig voorzitter van de raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (nma) en voormalig waarnemend president van de rechtbank in Den Haag en rechter op het terrein van familie-en jeugdrecht; – professordr.H.L.G.J.(Harald)Merckelbach,hoogleraarpsychologieaandeUniversiteit Maastricht en lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie vanWetenschappen; – professor dr. M. E. (Marit) Monteiro, hoogleraar geschiedenis van het Nederlands Ka tholicisme aan de Faculteit der Letteren van de Radboud Universiteit Nijmegen; – professordr.ir.G.H.(Gerard)deVries,lidvandeWetenschappelijkeRaadvoorhetRegeringsbeleid en hoogleraar wetenschapsfilosofie aan de Universiteit van Amsterdam. Samenstelling van de klankbordgroep De Onderzoekscommissie wordt ondersteund door een klankbordgroep van vertegenwoordigers van verschillende disciplines. Deze klankbordgroep fungeert als deskundige leescommissie en ziet toe op de onafhankelijkheid en de kwaliteit van het onderzoek. De leden van de klankbordgroep zijn in alfabetische volgorde: – professor mr. Y. (Ybo) Buruma, voormalig hoogleraar straf-en strafprocesrecht aan de Radboud Universiteit Nijmegen; – professormr.M.S.(Marc)Groenhuijsen,hoogleraarstraf-enstrafprocesrechtendirecteur InternationalVictimology Institute (INTERVICT) aan de Universiteit vanTilburg; – professor dr. J.C. (James) Kennedy, hoogleraar Nederlandse Geschiedenis sinds de middeleeuwen aan de Universiteit van Amsterdam; – drs.N.J.(Nelleke)Nicolai,psychiater/psychoanalytica; – professordr.mr.C.J.M.(Kees)Schuyt,lidvandeRaadvanStateenhoogleraarsociolo gie aan de Universiteit van Amsterdam; – drs.J.(Jaap)Smit,voorzittervanhetChristelijkNationaalVakverbond(cnv) en voormalig directeur van Slachto^erhulp Nederland. 662 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 663 Samenstelling van het onderzoekssecretariaat De leiding van het onderzoekssecretariaat is in handen van de secretaris en onderzoeksmanager dr. H.P.M. (Bert) Kreemers. Zijn plaatsvervanger is dr. M.K. (Meyken) Houppermans. De heer G.J. (Gert Jan) Verhoog treedt op als woordvoerder van de Onderzoekscommissie. Voor het onderzoek naar de aard en omvang van seksueel misbruik binnen de Rooms- Katholieke Kerk is dr.W. (Willemien) Langeland werkzaam, onder assistentie van C.A.J. (Claire) Van den Eeden, MSc; M.E. (Mechteld) Giesen, MSc en C.M. (Cynthia) Van Rhijn, MA. Met de coördinatie van het archiefonderzoek is drs. P.C.M. (Paul) Koedijk belast. Het archiefonderzoek is uitgevoerd door dr. J.P. (Hans) de Valk, voorheen onderzoeker van het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis in Den Haag en hoofd van de afdeling Geschiedenis van het Koninklijk Nederlands Instituut te Rome; dr. G. (Gerrit) Valk, voorzitter van de Kamer van Koophandel Noordwest-Holland en voorheen directeur Regionaal Archief Alkmaar; dr. J.P.A. (Joos) van Vugt, programmamaker van het Soeterbeeck Programma van de Radboud Universiteit Nijmegen en secretaris van de Stichting Echo; drs. H.J.A.H.G. (Harrie-Jan) Metselaars, voormalig archivaris bij de Rijksarchiefdienst; dr. A.C.M. (Ton) Kappelhof, verbonden aan het Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis in Den Haag; dr. M. W. (Maarten) van Boven, oud-algemeen rijksarchivaris. Prof. dr. J.Th.M (Jan) Bank, emeritus hoogleraar vaderlandse geschiedenis aan de Universiteit Leiden; drs. H.L.P. (Huib) Leeuwenberg, voorheen werkzaam bij het Rijksarchief te Utrecht en K. (Karlijn) Olijslager, MA, recent afgestudeerd aan de Radboud Universiteit Nijmegen en de Universiteit Utrecht in respectievelijk Gendergeschiedenis en Cultureel Erfgoed. 663 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 664 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 665 Archiefbijlagen Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 666 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 667 1 Het bisdom Breda 1.1 Institutioneel Het bisdom Breda, opgericht bij het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853, was een nieuw diocees in die zin, dat het voordien nog nooit als bisschopszetel had gefungeerd. Het is samengesteld uit territoria van de volgende vier (vroegere) bisdommen: – het bisdom Antwerpen (dekenaten Bergen op Zoom en Breda) – hetbisdomGent(ZeeuwsVlaanderenenVlissingen) – het bisdom Haarlem (dekenaat Middelburg) – het bisdom ’s-Hertogenbosch (dekenaat Geertruidenberg en het Land van Altena) De laatste twee werden bij het bisdom gevoegd in 1956. In 1956 maakte de oprichting van de nieuwe bisdommen Rotterdam en Groningen een herschikking van de diocesane grenzen noodzakelijk. In dat jaar werd het rechtsgebied van de bisschop van Breda uitgebreid met het dekenaat Middelburg, dat de rest van de provincie Zeeland besloeg en tot dan onder Haarlem had geressorteerd, alsmede met het dekenaat Geertruidenberg en het Land van Altena. Omstreeks 1980 telde het bisdom 545.000 katholieken op een bevolking van 967.000 inwoners. Voor de geestelijke verzorging van de katholieken waren 170 parochies beschikbaar. Deze aantallen, die toen al een teruglopende tendens vertoonden, zijn sindsdien sterk afgenomen. 1.2 Verantwoordelijkheidsstructuren Vanaf 1945 hebben zes bisschoppen aan het hoofd gestaan van het diocees Breda. Monseigneur Petrus Hopmans heeft het langst gediend. Maar liefst 37 jaar. Hij werd benoemd in 1914 en zou formeel aanblijven tot zijn dood in 1951. Net als kardinaal De Jong meende hij aan het eind van zijn episcopaat het daaraan verbonden werk niet meer behoorlijk te kunnen verrichten en vroeg daarom in 1945 om een coadjutor. Om deze reden is zijn episcopaat voor dit onderzoek niet van bijzonder belang. Zijn opvolger, Joseph Wilhelmus Maria Baeten, coadjutor vanaf 1945 en bisschop van 1951 tot 1961, gold niet als een groot vernieuwer, hoewel hij verantwoordelijk was voor de oprichting van het Diocesaan Pastoraal Centrum, dat de parochiegeestelijkheid moest voorbereiden op hun pastorale taken. Onder zijn episcopaat kreeg hij ook te maken met een aantal gevallen van seksueel misbruik, nog niet zozeer bij zijn eigen geestelijkheid als wel onder de twee grote onderwijscongregaties van de broeders van Oudenbosch en de broeders van Huijbergen. Persoonlijk moet hij daar ook mee zijn geconfronteerd tijdens 667 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 668 zijn conrectoraat van het instituut van St. Louis te Oudenbosch in zijn jonge jaren, ervan uitgaande dat dergelijke gevallen zich ook toen al zullen hebben voorgedaan. In het bisschoppelijk archief zijn in ieder geval een aantal brieven en aantekeningen te vinden die aangeven dat hij door de oversten op gevallen van seksueel misbruik is geattendeerd. Nadat Baeten in 1961 ontslag had aangevraagd en verkregen werd hij in 1962 opgevolgd door G.H.M. de Vet (1917-1967). Deze had een open oog voor vernieuwing. Hij besefte ook het belang van een goede communicatie met de gelovigen, maar evenzeer met de media. Hij werd hogelijk gewaardeerd door kardinaal Alfrink, die hem bewonderde om zijn intellectuele capaciteiten in combinatie met zijn pastorale vaardigheden. Hij was de drijvende kracht achter de oprichting van het Pastoraal Instituut Nederlandse Kerkprovincie (PINK), waarvan hij namens het Nederlands episcopaat als voorzitter optrad. Zijn plotselinge overlijden op 49-jarige leeftijd werd door Alfrink als een zwaar verlies gezien. De langstzittende bisschop na Hopmans was H.C.A. Ernst, vicaris-generaal onder zijn voorganger. Hij was een erudiet docent in de moraaltheologie aan het grootseminarie in Hoeven, die gerekend werd onder de ‘progressieven’ van het college van bisschoppen. Hij was voorzitter van Pax Christi (na Alfrink), en schaarde zich in die hoedanigheid achter het verzet tegen kernwapens. Hij was spreker op de grote demonstratie tegen de plaatsing van kruisvluchtwapens in Nederland op het Haagse Malieveld op 29 oktober 1983. Tijdens zijn episcopaat had hij te maken met een aantal gevallen van priesters, die in sexualibus over de schreef waren gegaan, soms in een strafrechtelijk gezien onschuldige relatie met een al dan niet getrouwde vrouw maar ook in een aantal (op zijn minst zes) gevallen, waarbij minderjarigen waren betrokken en die dus strafbaar waren. Ernst voelde zich zeer betrokken bij het wel en wee van zijn geestelijkheid. Hij heeft zich als bisschop uitgesproken vóór de vrouw in het ambt. Wanneer priesters uit het bisdom in problemen raakten gerelateerd aan seksueel misbruik bemoeide hij zich persoonlijk met de kwestie. In het archief zijn op verschillende plaatsen uitgetypte notities van hem aangetro^en, waarin hij zich hierover uitlaat. Maar veel moet langs mondelinge weg zijn besproken en geregeld, want in de verslaggeving van de bestuurlijke gremia, waarin over de te nemen maatregelen moet zijn gesproken en ook besluiten moeten zijn genomen, zijn maar weinig uitdrukkelijke verwijzingen naar dit soort pijnlijke incidenten te vinden. Het is bekend dat hij op zijn kamer de dossiers van zijn geestelijken bewaarde om ze bij de hand te hebben als er iets moest worden besproken of nagezien. Het feit dat de persoonsdossiers van alle diocesane priesters die vóór 1994 zijn overleden niet meer in het bisdomsarchief zijn terug te vinden doet de vraag rijzen of hij deze wellicht als overbodige privacygevoelige archiefstukken heeft vernietigd (wat niet ongebruikelijk is bij personeelsadministraties). Dit vermoeden wordt ondersteund door het gegeven dat Ernst na zijn terugtreden als bisschop nog tot het aantreden van zijn opvolger Tiny Muskens in 1994 als apostolisch administrator het bisdom is blijven besturen.1 In zekere zin radicaler was zijn opvolgerTiny Muskens (1994-2007), voorheen achttien jaar lang rector van het Ponteficio Collegio Olandese, waar hij kerkgeschiedenis doceerde. Zijn keuze was opmerkelijk omdat veel van zijn voorgangers een kerkelijke loopbaan in het diocees Breda hadden doorlopen voordat zij tot bisschopsambt werden beroepen. Maar waarschijnlijk dacht Rome met Muskens met zijn Romeinse achtergrond een gezagsgetrouwe kandidaat te hebben gevonden, die een bijdrage zou kunnen leveren aan het reeds eerder ingezette herstel van de orde in de uit de rails gelopen Nederlandse Kerkprovincie. Muskens ontpopte zich als een sociale, in de ogen van sommigen zelfs socialistische bisschop, die met gewaagde uitspraken (een brood stelen is niet altijd zonde) de kerk een sociaal gezicht trachtte te geven. Hij was een voorstander van een ontkoppeling van celi 668 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 669 baat en priesterschap, bepleitte de wijding van vrouwen tot diaken en wees het gebruik van condooms niet zonder meer af, waarmee hij inging tegen de o ciële leer van Rome. Over zijn bemoeienis met de problemen rond seksueel misbruik zijn in het archief weinig sporen aangetro^en. Worstelend met de gevolgen van een herseninfarct zag hij zich in 2006 gedwongen ontslag aan te vragen. Zijn opvolger werd Hans van den Hende, benoemd in 2006. Hij was tot dan vicaris- generaal van het bisdom Groningen en had evenals Gerard de Korte zijn theologiestudie gevolgd als bewoner van het Ariënsconvict te Utrecht. Hij studeerde aan de Gregoriana te Rome canoniek recht en promoveerde op een onderzoek naar de rol van de bisschoppenconferentie naVaticanum II. Hij bleef minder dan vier jaar in functie. In mei 2011 werd hij benoemd tot bisschop van Rotterdam. Zolang geen opvolger voor hem is benoemd in Breda treedt hij nog op als apostolisch administrator. Hij heeft, voor zover bekend, tijdens zijn korte episcopaat niet rechtstreeks te maken gehad met de afhandeling van gevallen van seksueel misbruik.Wel heeft hij in 2010 getuigenis afgelegd in de civielrechtelijke zaak tegen SDB7 voor de rechtbank van Middelburg. Dit geval van misbruik stamde echter al uit de jaren 1984-1990, toen mgr.Van den Hende nog te Rome studeerde. 1.3 Bestuurlijke structuren en vormen van toezicht en controle Het heeft in Breda altijd tot de taak van de bisschop behoord om zelf de contacten met de priesters van het diocees te onderhouden. Onder Baeten gebeurde dat vaak op een autoritaire manier: men kreeg eenvoudig bericht van overplaatsing zonder uitleg en zonder te zijn gehoord. Dat kon dus gebeuren in gevallen van seksueel misbruik zonder dat dit uitdrukkelijk als grond van een verplaatsing werd vermeld. Benoemingen naar een andere parochie waren binnen de katholieke kerk toen gebruikelijk in de opbouw van een loopbaan van de parochiegeestelijkheid. Zij hoeven dus niet per se het gevolg te zijn van misbruik. Het toont aan hoe lastig het is overplaatsingen juist te interpreteren. In de vij arige verslagen van het bisdom bestemd voor Rome, die vanaf 1973 (over de periode 1967-1972) zijn bewaard gebleven wordt de taakverdeling binnen de bisdomstaf toegelicht. Tot de aandachtsgebieden van bisschop Ernst behoorden behalve de taken voortvloeiend uit zijn wijdingsmacht en zijn deelname aan de bisschoppenconferentie de ‘persoonlijke contacten met priesters’. De bemoeienis met de priesteropleiding was toebedeeld aan zijn vicaris-generaal A.P.Fr.Theeuwes (benoemd in 1964). De lopende correspondentie van de bisschop en de vicaris-generaal met de priesters en de kerkbesturen werd afgehandeld door het algemeen-secretariaat van het bisdom. De correspondentie is niet volgens een agendasysteem geborgen, maar is gevoegd bij de dossiers. Dat bemoeilijkt het terugvinden van briefwisselingen op datum. Het kapittel, waarin sinds 1970 de zes dekens zijn opgenomen, vergadert maandelijks onder leiding van de bisschop, in de morgen als kapittelvergadering, in de namiddag als dekenvergadering. In de kapittelvergadering worden zaken besproken die het beleid van het bisdom en de kerkprovincie betre^en, terwijl de dekenvergadering zich vooral bezighoudt met ‘de ontwikkeling van de zielzorg aan de basis’. Het kapittel heeft kerkrechtelijk ook de taak de voordracht van een nieuwe bisschop op te maken en toezicht uit te oefenen op het financieel beleid. De bisschop heeft ook de dagelijkse leiding van de Diocesane Pastorale Raad, die hij voorzit. Deze Raad, die voor het eerst bijeenkwam in 1966, kreeg in 1976 een nieuw statuut en bestond toen uit bisschop, vicaris-generaal, het kapittel, (delegaties uit) de dekena 669 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 670 ten en vertegenwoordigers van de diocesane religieuzen. Zij kwam tweemaal per jaar plenair bijeen en besprak de aangelegenheden die rechtstreeks samenhangen met de pastorale zorg binnen het diocees (en soms meer algemeen), zoals thema’s als Kerk en Kind (religieuze opvoeding, viering eerste communie en vormsel), volwassenenkatechese, maar ook de encycliek HumanaeVitae. Het eerstelijnstoezicht op de parochiegeestelijkheid berustte bij de dekens. Het aantal dekenaten is na de oorlog in de loop der jaren teruggebracht van dertien naar zes, later zelfs naar drie. De dekens dienden jaarlijks de parochies te visiteren, waarvan zij verslag uitbrachten aan de bisschop. Deze visitatierapporten werden volgens een vaak voorgedrukt sjabloon uitgevoerd. Vaste punten van aandacht waren zaken van spirituele aard, zoals de liturgie en communiepraktijk, maar ook de materiële staat van de parochie. De personele en persoonlijke zaken beperkten zich tot de gebruikelijke vragen aan de pastoor over het dagelijkse gedrag en de prestaties van zijn kapelaans. Daaronder zouden ook moeten vallen hun eventuele misstappen, maar expliciete verwijzingen naar schandalen in sexualibus vindt men daar niet onder, wel opmerkingen over de afwezigheid van kapelaans of een te opvallende omgang met vrouwen. Het is aannemelijk dat, indien er werkelijk sprake is van situaties waarbij men zou kunnen spreken van een scandalum veroorzakend gedrag van de geestelijkheid, dit afzonderlijk buiten de visitatie om aan de deken werd gemeld. In het geval dat het scandalum door de pastoor zelf werd veroorzaakt moest dit natuurlijk door anderen (parochiegeestelijken of parochianen) aan de deken worden gemeld. Hoe dat precies in zijn werk ging is niet duidelijk. Maar als seksueel misbruik door de parochiegeestelijkheid werd aangebracht bij de deken leidde dat niet zonder meer tot maatregelen, zoals blijkt uit een geval, dat zich voordeed in de jaren vijftig in een parochie. Toen de ouders van een door de pastoor aangerande jongen in 1959 hun beklag deden bij de deken van Middelburg gebeurde er aanvankelijk niets. Pas toen een invloedrijke oom het hogerop zocht werd de pastoor weggehaald en elders benoemd, waarbij overigens de mogelijkheid niet is uit te sluiten dat dit meer nog werd bewerkstelligd door de strafvervolging die tegen de pastoor werd gevoerd. In de geraadpleegde correspondentie van de deken met de parochies zelf en met de bisschop zijn geen brieven over dit geval van seksueel misbruik noch over andere gevallen aangetro^en, ook niet in die dekenaten, waarin naar we uit andere bronnen weten zich dergelijke scandala hebben voorgedaan. We moeten daaruit afleiden dat dergelijk brief- verkeer apart werd gehouden en wellicht naar het bisdom is doorgeleid. Wat er daar vervolgens mee is gebeurd is in het archief niet terug te vinden. In enkele gevallen zijn er sporen van te vinden in de persoonsdossiers, maar vaker niet dan wel. Ook de zaken, die geleid hebben tot een justitieel onderzoek en veroordeling (of in één bekend geval zelfs tot vrijspraak), werden niet in speciale dossiers gearchiveerd. Een andere, voor de hand liggende verklaring is dat veel van dergelijke scandalum veroorzakende kwesties telefonisch zijn afgedaan. Dat vermoeden wordt versterkt doordat in het archief van de personeelsfunctionaris (adviseur benoemingsbeleid) geen spoor over de bekende zaken van seksueel misbruik is te vinden. Het is bovendien, zoals boven al is beschreven, niet uit te sluiten dat een reeks dossiers, in casu die van vóór 1994 overleden priesters door mgr. Ernst is opgeruimd. Archieven of archiefonderdelen, waarvan men zou kunnen verwachten dat daar informatie over seksueel misbruik zou zijn te vinden, blijken dus maar weinig concreets op te leveren. De meeste gevallen van (beweerd) seksueel misbruik zijn bekend uit de meldingen, die maar in beperkte mate in de archieven bevestiging vinden. Opmerkelijk is voorts 670 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 671 dat andersom van de vijf gevallen, die uit de archieven bekend zijn geworden, maar in één geval een klacht bij Hulp & Recht is ingediend, te weten de casus van B1, waaraan verderop aandacht wordt besteed. 1.4 Omgang met kennis over misbruik door verantwoordelijken en andere betrokkenen Over de periode 1944 (in twee gevallen: ca. 1944) tot 2010 (laatst bekende geval: 1990) zijn 25 mogelijke plegers aangetro^en. In twee gevallen is het hoogst twijfelachtig of sprake is van seksueel misbruik. Die laten we hier buiten beschouwing. Uitgesplitst naar subperiodes blijken de meeste gesignaleerde gevallen van mogelijk misbruik te vallen in de jaren 1951-1960: acht, direct gevolgd door de jaren 1961-1970: zeven. In de periode 1971 tot heden (feitelijk 1990) zijn dat er zes, en vóór 1951 drie. In twee gevallen is het jaar onbekend. Hierbij moet worden bedacht dat de datering van de mogelijke delicten van enkele plegers op meer dan één subperiode betrekking kan hebben door de vaagheid ervan (jaren zestig/zeventig e.d.). Ook de dateringen bij benadering (ca. 1960 enz.) kunnen bij een lichte wijziging het beeld doen veranderen. Met inachtneming van deze kanttekening kunnen we uit de beschikbare gegevens constateren dat seksueel misbruik in de decenniën van de jaren vijftig en zestig het meest voorkwam. Als we de drie gevallen over de periode 1944-1950 extrapoleren tot een decennium, dan is dat voor deze periode wat minder dan in de twee volgende decenniën. De gegevens zijn echter zo spaarzaam (en door de datering bij benadering zo onzeker) dat we deze conclusies met de nodige voorzichtigheid moeten hanteren. Men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de leiding van het bisdom zich hield aan een voorgeschreven beleidslijn ten aanzien van geconstateerd misbruik van minderjarigen. Er zijn geen gevallen aan het licht gekomen, waarbij er door of vanwege het bisdom aangifte is gedaan bij justitie, wanneer dit strafrechtelijk wel zou mogen worden verwacht. Voor zover men kan spreken van een standaardprocedure was dat die van de overplaatsing. Dat had dan ook zo zijn voordelen: de onrust ter plaatse (als die al aanwezig was) kon daarmee worden weggenomen en binnen het diocees was verplaatsing een normale bestuurlijke praktijk, zodat de scandaleuze achtergrond van de overplaatsing daardoor werd gecamoufleerd. Men mag aannemen dat de priester in kwestie door de bisschop stevig of op zijn minst vaderlijk over zijn misstap werd onderhouden. Ook werd de deken van zijn (nieuwe) standplaats ingeseind dat er extra op hem moest worden gelet. In minstens één geval werd een seksuele overtreder geplaatst in een parochie dicht bij zijn familie, zodat die een oogje in het zeil kon houden ter voorkoming van verder door hem aan te richten onheil. Het betreft de uit het bisdom Haarlem afkomstige priester B1 van wie werd gezegd dat hij zich al eerder op Texel schuldig had gemaakt aan seksueel misbruik. Op 13 juli 1956 had hij vanuit Texel verzocht om in de geestelijkheid van het diocees Breda te worden opgenomen. Hierop werd gunstig beschikt, want hij werd op 24 december van datzelfde jaar geïncardineerd en als pastoor benoemd te H. Ondanks de nabijheid van zijn familie maakte hij zich opnieuw schuldig aan seksueel misbruik van een minderjarige jongen. Volgens de bij Hulp & Recht ingediende klacht had de pastoor zich als ‘huisvriend’ van de familie van de klager ontpopt, waardoor hij geregeld op bezoek kwam om te kaarten, om zich vervolgens op de slaapkamer van de jongen aan hem te vergrijpen. Op de pastorie, waar de klager aanvankelijk met attenties werd gepaaid kwam het tot li 671 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 672 chamelijke contacten, als zoenen en betasten. Het toppunt was wel dat de pastoor hem eens vroeg, terwijl hij naakt in de badkamer stond, zijn haren te knippen met inbegrip van zijn schaamharen. Dit was voor hem aanleiding om zijn ouders in te lichten, die gelukkig voor hem geloof hechtten aan zijn verhaal. Zij wendden zich tot de deken met het verzoek de pastoor over te plaatsen, maar er gebeurde niets. Uiteindelijk lukte dat een oom, die actief was binnen de Katholieke Arbeidersbeweging wel en werd de pastoor overgeplaatst. Deze casus, die grotendeels is gebaseerd op de mededelingen van de klager, bevat enkele in het oog springende elementen, die typisch zijn voor de modus operandi van de seksuele misbruiker en de wijze van afhandeling door de kerkelijke autoriteiten. Uit de klacht kan worden afgeleid dat de ouders een aanklacht hebben ingediend bij de politie. Klager vertelt hoe hij werd verhoord door een vrouwelijke kinderrechter en een politieagent. Zijn moeder had hem hierover tevoren ingelicht, wat erop wijst dat zij (of haar man of beiden) aangifte had gedaan. In dit verhoor vertelde hij – uit schaamte – niet over het betasten en andere lichamelijke contacten, maar wel over het knippen van het schaamhaar. Dat verklaart waarom in de aanklacht slechts sprake is van ‘schennis van de eerbaarheid, waarbij een ander zijns ondanks tegenwoordig is’, en niet van aanranding. Voorts zien we de typerende werkwijze van de pedofiel beschreven: het zich opdringen aan de ouders en het scheppen van een vertrouwelijke band met de familie. Eenzelfde tactiek kwam de Onderzoekscommissie ook tegen bij een ander geval, zij het met het verschil dat de klager zijn ouders niet durfde te vertellen over wat hem was overkomen. De jongen had het geluk dat de ouders (religieus gemengd huwelijk) zich direct achter hem schaarden. Maar nadat de a^aire achter de rug was hebben zij nooit meer met hem daarover gesproken. Dat is ook typisch voor de wijze waarop werd omgegaan met de psychische beschadiging van het slachto^er. Toentertijd onderschatte men de psychische schade die slachto^ers van seksueel misbruik opliepen. Ook van de kant van de kerk is daarvoor in dit geval geen begrip getoond. Dát en de ervaringen van de ongewenste en onbegrepen seksuele aanranding uit zijn jeugd hebben de klager zijn hele leven achtervolgd, zodat hij meerdere malen in therapie is geweest. Ten slotte is eveneens opvallend, maar niet verrassend dat de kerkelijke autoriteiten aanvankelijk niet hebben gereageerd op de klachten van de ouders. Pas nadat de oom, tevens KAB-functionaris bij het bisdom aan de bel had getrokken volgde in 1959 overplaatsing van de pastoor. Mogelijk droeg ook de rechtszaak tegen de pastoor hiertoe bij. Bij de overplaatsing werd overigens wel rekening gehouden met de mogelijkheid van recidive (daarvan was per slot van rekening al sprake in het onderhavige geval) en werd pastoor B1 benoemd in de ongevaarlijke functie van rector van een gasthuis elders in het bisdom. In januari 1960 werd deze priester wegens exhibitionisme veroordeeld tot 100,-boete en één maand voorwaardelijk. Een ander middel om de schade beperkt te houden was om waar mogelijk de publiciteit in de media te controleren. Monseigneur DeVet had als eerste van de Nederlandse bisschoppen al een perschef aangesteld, maar die kon niet alle lokale bronnen van onrust bezweren. Toch speelde de gedachte om ‘kwesties’ buiten de pers te houden in sommige van de hierna beschreven gevallen wel degelijk een rol, maar daaruit valt niet te concluderen dat sprake was van een systematische cover-up van de feiten. Het vermijden van negatieve publiciteit is een natuurlijke reactie van iedere bestuurlijke organisatie. 672 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 673 1.5 Communicatiecultuur binnen het bisdom Hoe intern de communicatie tussen bestuurders van het bisdom onderling en met het veld verliep is hierboven al aan de orde gekomen. De o ciële mededelingen van het bisdom aan zijn priesters en medewerkers vonden hun weg via de Analecta Bredana. Maar daarin werden niet de gevallen van seksueel misbruik expliciet gemeld. De enige aanwijzing dat er een ‘kwestie’ speelde bestond uit de aankondigingen van de verplaatsingen. Voor een goed verstaander en zeker als die al enige geruchten had opgevangen was daaruit wel een conclusie te trekken, maar hoe de vork dan precies in de steel zat kwam men met het lezen van de Analecta niet te weten. Er zijn geen speciale vermaningen tegen seksueel misbruik aangetro^en in het archief. Omdat de archieven van vooral na 1965 slecht geordend zijn is het niet uit te sluiten dat er misschien in een van de dossiers dergelijke richtlijnen ‘verstopt’ zitten, maar ze zijn niet aangetro^en. Wel werden de Romeinse directieven – in het Latijn, dus voor de meeste leken onleesbaar – gepubliceerd in de Analecta, zoals ook in de andere bisdommen. Dat betrof bij voorbeeld de fameuze Admonitiones psychoneurosi laborantium spectantes uit 1956 (de waarschuwing van het Heilige O cie in de richting van dr. A.A. Terruwe) en een In- structio de iuvenum utriusque sexus promiscua institutione uit 1958, welke laatste zich vooral bezighield met de toen opkomende idee van co-educatie, waartegen zelfs vanuit Rome geen bezwaar meer kon worden opgeworpen. 1.6 Kanttekening bij mogelijke plegers Van het totaal aantal van 25 gevallen van mogelijke plegers zijn er twee hoogst onzekere, om niet te zeggen onwaarschijnlijke plegers, te weten B2 en B3. Zij zijn indertijd in het daderdossier opgenomen op grond van de niet uit te sluiten mogelijkheid van seksueel misbruik en de verwachting dat misschien meer informatie over deze gevallen in de archieven zou worden aangetro^en. Nu dat niet het geval blijkt te zijn is het aan te bevelen deze twee gevallen niet mee te wegen in de statistieken. In de hieronder volgende statistieken verwijzen de tussen haakjes toegevoegde aantallen naar de becijfering zonder deze twee dubieuze gevallen. Het in Hoofdstuk 4 van het eindrapport uitgebreid gedocumenteerde, hoewel op onderdelen nogal duistere, geval van de Belgische priester BP2 is buiten de casuïstiek gehouden. Weliswaar heeft BP2 gedurende een aantal jaren in het diocees Breda zijn woonstee gehad en is er ook voor korte tijd werkzaam geweest, maar hij is er nooit geïncardineerd en is na verloop van jaren ook weer vertrokken. Omdat er tijdens zijn verblijf binnen het diocees geen sprake is geweest van seksueel misbruik door BP2 (ook is niets in die tijd zelf bekend geworden, daar dit beslist in de archieven zou zijn teruggevonden) is er ook geen formele grond hem onder de plegers binnen het diocees Breda te scharen. Verhouding seculieren – regulieren Plegers sec. reg. onzekerofonbekend 25(23) 17(16) 6(5) 2 Van vier anonieme plegers wordt door klagers gemeld dat zij werkzaam waren in parochies, die normalerwijs door seculieren werden bediend. Zij zijn om die reden tot de secu 673 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 674 lieren gerekend. De onzekere status betreft een niet gelokaliseerde pastoor en een (volgens klaagster) niet gewijde assistent. Aantal plegers uitgezet naar jaren *sommigeplegerskomeninmeerdanééntijdvakvoor met naam anonymi totaal tot1951 2 1 3 1951-1960 6(5) 3 9(8) 1961-1970 7(6) 1 8(7) 1971-2010 6 -6 onbekend 1 1 2 Totaal 22(20)* 6 28(26)* *tussenhaakjeszonderdetweedubieuzecasussen Gevallen van misbruik bekend geworden door melding bij Hulp & Recht en/of uit gegevens door archiefonderzoek (tussen haakjes de anonieme meldingen) Mogelijkeplegers 25(23) MeldingenbijH&R 16 Anders(advocaat,internemeldingenz.) 10(8) Van deze tien (met terzijdestelling van de twee dubieuze gevallen: acht) niet via Hulp & Recht ter kennis gebrachte gevallen zijn er twee bekend geworden via een formele kennisgeving door een advocatenkantoor namens een slachto^er. Deze zaak is echter niet verder doorgezet noch alsnog bij Hulp & Recht aangemeld. Van de zes overige gevallen berust er een op een interne melding vanuit de bisdomsstaf (maar de precieze herkomst hiervan was niet meer te traceren binnen de huidige staf). Het enige wat bekend bleek was de datering en het feit dat de pleger inmiddels is overleden. De vijf andere casussen zijn bekend geworden doordat er ofwel een politioneel onderzoek in verband met mogelijk seksueel misbruik is geweest zonder dat het tot vervolging is gekomen (B4, B5) of omdat de betrokken geestelijke in een strafproces is veroordeeld (SDB7, B1 en B6). Gevallen van politioneel onderzoek/justitieel optreden jaar mogelijke pleger rechtbank vonnis 1960 b1 Middelburg 100 gulden en 1 mnd voorw. 1966 b6 onbekend voorw. gevangenisstraf 1990 sdb7 Middelburg 4 mnd voorw. en taakstraf 1965 b4 verhoor politie geen vervolging 1982 b5 verhoor politie geen vervolging Er zijn twee priesters, die zich onder psychiatrische behandelingen hebben gesteld. Van een van hen is het hoogst dubieus of er sprakeis geweest vanseksueel misbruik (b2), waarom deze casus ook buiten de cijfersisgehouden. 674 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 675 1.8 Conclusie Het geheel overziende concludeert de Onderzoekscommissie dat de oogst aan gegevens ontleend aan het archiefonderzoek in het bisdom Breda uiterst teleurstellend is. Voor een belangrijk deel is dat terug te voeren op de ontoegankelijkheid van het bisdomsarchief als gevolg van de ongeordende staat waarin het verkeert. Deels is ook de afwezigheid van primaire bronnen zoals persoonsdossiers als oorzaak aan te wijzen. Opvallend is dat anders dan bij andere diocesen, in het geheim archief van Breda niet één dossier over seksueel misbruik is aangetro^en. In combinatie met het gegeven dat de persoonsdossiers van vóór 1994 niet zijn terug te vinden en vermoedelijk zijn vernietigd, heeft dit het onderzoek zeer bemoeilijkt. Als gevolg hiervan is bij het onderzoek een zwaarder accent komen te liggen op de meldingen bij Hulp & Recht bij de reconstructie van het beeld van seksueel misbruik in het diocees. Met weglating van de twee dubieuze gevallen van misbruik berust het beeld van mogelijke plegers voor ruim tweederde op de voornoemde meldingen. Deze meldingen verschaften het onderzoek een handvat bij het zoeken naar aanvullende aanwijzingen over eventueel seksueel misbruik. Vanwege de reeds gememoreerde archiefproblemen leverde dat echter weinig op. Slechts in twee gevallen (B7 en B1) is aanvullende informatie in de archieven aangetro^en. Over de zeven gevallen, die niet via meldingen bij Hulp & Recht bekend zijn geworden, merkt de Onderzoekscommissie het volgende op. Twee mogelijke plegers zijn via een brief van een advocatenkantoor ter kennis gebracht van het aartsbisdom Utrecht dat de melding doorverwees naar het diocees Breda. Sindsdien is niets meer van deze klacht vernomen, ook niet via de klachtenroute van Hulp & Recht. In dezelfde brief werden ook de namen van drie broeders van Oudenbosch als plegers genoemd, tegen wie een daarvan ook door anderen een klacht bij Hulp & Recht is ingediend. Bij de vijf overige gevallen is tweemaal sprake van een politioneel onderzoek, dat bij gebrek aan juridisch bewijs in geen van de gevallen tot vervolging heeft geleid. De drie andere gevallen hebben wel geleid tot een strafzaak en veroordeling van de betrokkenen. De zaak van de veroordeelde priester SDB7 heeft tot veel media-aandacht geleid. Archiefonderzoek in andere archieven (Utrecht, salesianen) had over deze geruchtmakende casus al veel feiten opgeleverd. In het bisdomsarchief van Breda dateert de informatie pas van het moment waarop het schandaal in Terneuzen losbarstte (1990). Rond de benoeming van SDB7 tot pastoor te Terneuzen zijn de bronnen kariger. Met name wat besproken is tussen de algemeen-overste en het bisdom viel niet uit de archieven te reconstrueren. Er is in nog een ander geval sprake van een voorwaardelijke veroordeling (B7), maar de veroordeling door de rechtbank te Antwerpen had betrekking op een (indertijd nog illegaal) homoseksueel contact van de betrokkene met een volwassen man en valt daarom niet binnen het terrein van onderzoek. Wel werd B7 eerder beschuldigd van seksuele contacten met meisjes (waarvan de minderjarigheid overigens niet vaststaat), maar daarvoor is hij nooit vervolgd. noten 1 De Onderzoekscommissie heeft hiernaar navraag gedaan. De reactie van het bisdom is als volgt: ‘Bisschop Ernst had inderdaad een select persoonsarchief op zijn kamer. Na 1994 (toen hij wegging) is dat door mij – in overleg met zijn opvolger Mgr. M. Mus 675 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 676 kens – ingevoegd in het gewone personeelsdossier bij de afdeling personeelszaken. Dossiers met zeer persoonlijke zaken zijn in het archief op mijn kamer. De [Onderzoekscommissie] heeft die ingezien. De persoonsdossiers van nog levende personen zijn vrij volledig bijeen, – van de priesters, overleden voor 1994 zijn (behalve persoonskaarten) geen dossiers. Ik denk dat ze niet zijn aangemaakt.’ E-mailbericht van de vicaris-generaal van het bisdom Breda aan de Onderzoekscommissie, 7 oktober 2011, 14.02 uur. 676 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 677 2 Het bisdom Groningen-Leeuwarden 2.1 Inleiding Tot 1956 maakte het bisdom Groningen-Leeuwarden (tot 2006 bisdom Groningen) deel uit van het aartsbisdom Utrecht. Het bisdom omvat de provincies Groningen, Friesland, Drenthe en de Noordoostpolder en telt momenteel ongeveer twintig priesters. Het aantal katholieken bedraagt 110.000. Het aantal kerkgangers is 9.900: dat is 9,5 procent van alle rooms-katholieken in het bisdom. Hoewel gering in absolute termen, is dit gemiddelde het hoogst van alle Nederlandse bisdommen.1 De heroprichter en eerste moderne bisschop van Groningen was Petrus Antonius (Pieter) Nierman, tot dan toe pastoor en deken van Groningen. Hij werd geboren op 29 januari 1901 en overleed op 15 september 1976 in LageVuursche. Zijn opvolger in 1969 was Johann Bernard Wilhelm Maria Möller (Rotterdam 31 oktober 1923 – Groningen 26 april 1999). Willem Jacobus (Wim) Eijk (Duivendrecht 22 juni 1953) volgde monseigneur Möller na diens overlijden in 1999 op. Eind 2007 volgde de benoeming van monseigneur Eijk tot aartsbisschop. Op 13 september 2008 volgde Gerardus Johannes Nicolaus (Gerard) de Korte (Vianen 13 juni 1955) monseigneur Eijk op als bisschop van Groningen-Leeuwarden. 2.2 Onderzoek naar seksueel misbruik Persoonsdossiers van overleden (of uitgetreden) priesters zijn in het archief van het bisdom Groningen-Leeuwarden niet voorhanden. Voor zover het gaat om de periode vóór 1980 zijn deze dossiers vernietigd. Voor onderzoek naar seksueel misbruik van minderjarigen in dit bisdom is men aangewezen op het zogeheten geheim archief en op informatie uit andere bisschoppelijke archieven, die zich in de kelder van het Bisschoppelijk Huis in Groningen in een ongeordende staat bevinden. De Onderzoekscommissie heeft navraag gedaan naar persoonsdossiers, maar dossiers met correspondentie met pastores alleen aangetroffen vanaf het einde van de jaren tachtig. Bij navraag bij de vroegere vicaris-generaal is gebleken dat deze dossiers aan het begin van de jaren negentig zijn geschoond door de bisschop en de kanselier gezamenlijk.2 De dossiers werden niet gesplitst in delen die aan de nabestaanden ter beschikking zouden kunnen worden gesteld of in stukken ter vernietiging. In plaats van deze veelvoorkomende praktijk te volgen werden ze in hun geheel geschoond. Het bisdom Groningen-Leeuwarden kent sinds enkele jaren een geheim archief. Het bestaat uit twee kartonnen dozen die op de werkkamer van de bisschop staan. Onder bis 677 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 678 schop Eijk bestond er nog geen geheim archief.3 In deze twee kartonnen dozen zitten acht plastic mapjes met informatie over seksueel misbruik van minderjarigen.Voor een deel betreft het personen die in een van de noordelijke provincies wonen of met het noorden van Nederland een band hebben, maar waarvan het misbruik elders in Nederland of in het buitenland heeft plaatsgevonden. De staat van het archief van het bisdom Groningen-Leeuwarden heeft het onderzoek van de Onderzoekscommissie niet bevorderd. Slechts aan de hand van informatie uit de archieven van andere bisdommen is een beeld te vormen van hoe in het bisdom Groningen- Leeuwarden werd omgegaan met plegers van misbruik. 2.3 Een Groningse casus Een voorbeeld van informatie uit andere archieven over seksueel misbruik van minderjarigen in combinatie met gegevens uit het Groningse archief betreft de volgende casus. Uit het archief van het bisdom Haarlem-Amsterdam is informatie beschikbaar over seksueel misbruik van een minderjarige door een priester uit dat bisdom die in 1970 geïncardineerd is in het bisdom Groningen-Leeuwarden. Het gaat om HA12. Het misbruik vond plaats in de parochie in Hilversum in 1955, in die tijd nog behorend tot het aartsbisdom Utrecht, ten huize van de moeder van het meisje dat werd misbruikt. Zoals blijkt uit een brief van de pleger aan de bisschop had hij toen het tienjarige meisje onderzocht op jeuk en haar bovendien gewassen. Een brief hierover werd drieënhalf jaar later door een vriendin in handen gespeeld van de politie.4 Het gezin viel onder de parochie waar de kapelaan in functie was. De moeder wilde dan ook geen klacht indienen ‘( ) omdat zij goed Katholiek is’. Ten tijde van het delict was HA12 ongeveer 29 jaar oud. Toen de zaak aan het licht kwam, was hij inmiddels kapelaan in Den Helder. Daar bleef hij tot 1966 toen hij benoemd werd in Amsterdam. In 1970 ging hij over naar het bisdom in Groningen, waar zijn dossier, dat vanuit Haarlem meeverhuisde, is verdwenen. Begin 1970 verleende bisschop Zwartkruis van Haarlem hem ‘eervol ontslag’ als kapelaan in een parochie in Amsterdam. Zwartkruis liet zijn Groningse collega weten dat ‘door zijn benoeming als pastoor in uw bisdom is kapelaan [HA12] ipso facto in het Gronings diocees geïncardineerd. De personalia zullen na afwikkeling van de zaken op het secretariaat onmiddellijk naar u worden toegezonden’. 5 Toen de zaak bij justitie werd aangekaart, werd HA12, die inmiddels in Den Helder kapelaan was, van zijn bed gelicht en meegenomen voor verhoor. De o cier van justitie was niet bereid om de zaak te seponeren, waarna de kapelaan werd veroordeeld tot zes maanden voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van drie jaar.6 Door het ontbreken van zijn persoonsdossier valt niet na te gaan in hoeverre de kwestie invloed heeft gehad op zijn loopbaan en hoe het bisdom hiermee is omgegaan. Volgens de aantekeningen van de Haarlemse bisschop Huibers in het geheim archief was hij overtuigd van de oprechtheid van zijn kapelaan. In het archief van het bisdom Groningen-Leeuwarden zijn geen aanwijzingen te vinden dat pastoor HA12 zich in Emmeloord schuldig zou hebben gemaakt aan seksueel misbruik. Begin 1981 had pastoor HA12 een persoonlijk gesprek met de Groningse bisschop. Kort daarvoor had hij van zijn arts te horen gekregen dat hij het rustiger aan moest gaan doen.7 Hij had hartproblemen en droeg vanaf 1980 een pacemaker. Hij kreeg een twintigurige 678 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 679 werkweek en er werd een nieuwe woonruimte gezocht voor hem. Een jongere collega werd naast hem benoemd tot tweede pastoor. Op 23 november 1990 wendde pastoor HA12 zich schriftelijk tot bisschop Möller.8 Hij wees de bisschop erop dat hij in april 1991 65 jaar zou worden en verzocht met ingang van die datum ontslag uit zijn ambt als medepastor in de parochie van Emmeloord. Hij liet de bisschop weten dat ‘er enkele emotionele periodes zijn geweest, maar over het algemeen heb ik met plezier en geïnspireerd mijn pastorale taak vervuld’. De Groningse bisschop verleende HA12 in het voorjaar van 1991 ‘eervol ontslag’: ‘Ik ben je dankbaar voor al het werk gedurende twintig jaar in het bisdom Groningen en voor de prettige verhouding die wij altijd hebben gehad.’9 In december 1992 overleed HA12 plotseling. Op zijn bidprentje staat: ‘In de verkondiging was hij actueel; wist met vele voorbeelden kinderen en allen aan het denken te zetten over heel nabij maar ook wereldwijd’. Bij zijn overgang naar het bisdom Groningen liet de Haarlemse bisschop zijn Groningse collega onwetend van de justitiële antecedenten van zijn kapelaan. Hij vertrouwde erop dat de kapelaan in zijn nieuwe bisdom een ‘waardevolle kracht’ zou zijn.10 noten 1 ‘Kwetsbaar en hoopvol. Reorganiseren om te vitaliseren.’ Beleidsplan 2010-2020 bisdom Groningen-Leeuwarden. Kaski, ‘Verkenning voor een vitale parochiestructuur in het bisdom Groningen-Leeuwarden’. Rapport 606. Nijmegen september 2010. 2 E-mail van de kanselier van het bisdom Groningen-Leeuwarden van 21 juni 2011 om 9.50 uur gebaseerd op de antwoorden van de heer R. van Glansbeek. 3 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met monseigneur dr. W.J. Eijk en monseigneur mr.drs.Th.C.M. Hoogenboom. Den Haag 4 maart 2011. 4 Archief bisdom Haarlem, Geheim archief, dossier HA12. 5 Archief bisdom Groningen-Leeuwarden, map parochie Emmeloord, brief van de bisschop van Haarlem, zonder nummer. Haarlem 20 januari 1970. 6 Archief bisdom Haarlem, Geheim archief, dossier HA12, brief van HA12 aan de bisschop, 30 maart 1959. 7 Archief bisdom Groningen-Leeuwarden, map parochie Emmeloord, brief van vicaris- generaal C.L.M. Grasveld. Drachten 28 februari 1981. 8 Ibidem, brief van HA12. Emmeloord 23 november 1990. 9 Ibidem, brief van de bisschop van Groningen. Groningen 21 december 1990. 10 Ibidem, brief van bisschop Zwartkruis aan bisschop Möller. Haarlem 20 januari 1970. 679 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 680 3 Het bisdom ’s-Hertogenbosch Bij het uitgebreid onderzoek in de archieven van het bisdom ’s-Hertogenbosch constateerde de Onderzoekscommissie een vrijwel ontbreken van informatie over seksueel misbruik door pastoraal werkende geestelijken.1 Dat wijkt aanmerkelijk af van de resultaten van een dergelijk onderzoek in andere bisdommen. In de media heeft de voormalige bisdomleiding daarvoor een mogelijke verklaring gegeven. Oud-bisschop Bluyssen verklaarde in december 2010 dat hij in de jaren zeventig een aantal dossiers hierover heeft vernietigd. Evenzo zou oud-bisschop Ter Schure dat in de jaren negentig hebben gedaan. De oud- archivaris van het bisdom bevestigde in de media dat in het bisschoppelijk archief over deze zaken niets meer te vinden is. Ook niet over de periode vóór 1945.2 Hun beweringen komen overeen met de bevindingen. Zowel in de persoonsdossiers als de notulen van de stafvergaderingen en de correspondentie werden, op enkele uitzonderingen na, hierna verantwoord in de rapportage, geen gegevens gevonden. Dit staat haaks op de vele meldingen die de Onderzoekscommissie en Hulp & Recht over seksueel misbruik van zielzorgers binnen het bisdom ontvingen. Onder de huidige bisschop Hurkmans is onder invloed van de commotie over seksueel misbruik binnen de Kerk en door de oprichting van Hulp & Recht wel een goede administratie hierover bijgehouden, die de Onderzoekscommissie ter beschikking is gesteld. Het betreft hier hoofdzakelijk recente meldingen, die zoveel mogelijk aan de hand van archiefonderzoek werden geverifieerd. Aanvullend aan het archiefonderzoek zijn interviews gehouden met bisschop A.L.M. Hurkmans, oud-bisschop J.W.M. Bluyssen en de oud-archivaris dr. J. Peijnenburg. Ook werden desgevraagd inlichtingen verschaft door de medewerkers van het bisdom. 3.1 Verantwoordelijkheidsstructuren De bisschop is formeel verantwoordelijk voor het gedrag en de misdragingen van priesters die binnen zijn bisdom werkzaam zijn. Dat geldt niet alleen voor priesters die in zijn bisdom zijn geïncardineerd, maar ook voor priesters die behoren tot een ander bisdom of tot een orde of congregatie die voor de bisschop binnen het bisdom werkzaam zijn en door hem jurisdictie hebben toegewezen gekregen. Ook heeft de bisschop een toeziende rol op de bisschoppelijke congregaties. Die verantwoordelijkheid wordt in de praktijk uitgeoefend door de vicaris-generaal. Bij een klacht, die op verschillende manieren het bestuur van het bisdom kan bereiken (geruchten, ingezonden brieven, de pastoor of de deken, collega’s, familie etc.), treedt hij namens de bisschop op. Dit geldt zeker voor de periode dat monseigneur Bluyssen bisschop was. Vicaris-generaal J.A.A. van Laarhoven handelde in de periode tussen 1966 en 1984 de personele zaken af, terwijl de bisschop zich meer met de geestelijke zaken bezighield. 680 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 681 3.2 Vormen van toezicht en controle In de periode van de bisschoppen Mutsaerts en Bekkers (1945-1966) was het toezicht geregeld via de gebruikelijke kerkelijke hiërarchie. Het was de taak van de pastoor om toezicht te houden op zijn assistenten. De dekens hielden op hun beurt toezicht op de parochiegeestelijken binnen hun dekenaat. Klachten werden doorgegeven aan het bisdom. Onder monseigneur Bekkers greep soms de bisschop zelf in, maar meestal werd dit overgelaten aan de vicaris-generaal, in de tijd van bisschop Bekkers was dat L.A.Th. Rooyackers. Met de komst van Ter Schure (1985-1998) werd deze organisatie goeddeels ongedaan gemaakt. Net als in het bisdom Roermond na de benoeming van Gijsen, bedankten de meeste stafleden voor hun functie. Veel werd daarna door de bisschop zelf beslist en afgehandeld. Dat gold ook voor de incardinatie van priesters. Er bestond wel een bisschoppelijke incardinatiecommissie, maar die heeft sinds 1987 een slapend bestaan geleid. In de periode Ter Schure zijn vijf priesters geïncardineerd, maar de genoemde commissie werd hierbij niet geconsulteerd.3 Onder bisschop Hurkmans (vanaf 1998) kreeg de aanpak van probleemgevallen de nodige aandacht. Aanleiding was de groeiende belangstelling van de media voor seksueel misbruik door geestelijken, die in 1995 leidde tot de oprichting van Hulp & Recht. 3.3 Omgang met kennis over misbruik door verantwoordelijken en andere betrokkenen Aan de hand van de meldingen wordt duidelijk dat een gecontroleerd toezicht vanuit het bisdom op de pastorale geestelijkheid heeft ontbroken. Vrijwel alle plegers werden bij toeval opgespoord, namelijk door geruchten, meldingen bij hogere kerkelijke overheden en aangifte bij justitiële instanties. Van vele gevallen was het bisdom niet op de hoogte. Als een geval daar wel bekend werd, bestond de meest geëigende maatregel uit een psychiatrische behandeling en overplaatsing naar een meer veilige omgeving. Vond het delict plaats in een parochiële setting, dan volgde vaak overplaatsing naar een rectorsplaats in een klooster, congregatie of bejaardentehuis. Het bisdom nam hierbij weinig risico, om op die manier mogelijke schade voor de Kerk te vermijden. Een pastoor die door de vader van een misdienaar werd aangeklaagd wegens seksueel misbruik, werd door het bisdom naar een psychiater gestuurd. Deze meende dat hier geen sprake was van ontucht maar eerder van onhandig omgaan met misdienaars. De bisschop nam toch het zekere voor het onzekere. ‘Kwestie pastoor X; moet ontslag nemen, zonder ruchtbaarheid. Gedacht wordt aan rectoraat zusters Y. Kamer wordt vrijgehouden’, zo luidde de beslissing hierover in de bisdomstaf.4 Ruchtbaarheid moest steeds worden vermeden. ‘Geen scandalum veroorzaken en dus geen ontslag hals over kop, maar de pastoor de kans geven zelf ontslag te nemen’, zo luidde onder meer het advies aan de bisschop bij een misbruikgeval.5 In een ander geval luidde het advies dat de priester in kwestie stilletjes uit zijn functie moest worden teruggetrokken, en er zo weinig mogelijk bekendheid aan moest worden gegeven.6 Klachten van de minderjarige slachto^ers werden vaak genegeerd, zo heeft de Onderzoekscommissie zeer vaak kunnen constateren. Een voorbeeld hiervan uit het bisdom Den Bosch is het geval van een leraar op het kleinseminarie Beekvliet in de jaren zestig, die ook optrad als biechtvader en in die rol leerlingen apart nam en ontucht pleegde. De Onderzoekscommissie en Hulp & Recht ontvingen hierover negen meldingen. De klachten zijn 681 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 682 inmiddels door het bisdom erkend. De melders vermoeden dat de schoolleiding ervan moet hebben geweten. Bij de geestelijk directeur van het kleinseminarie in die tijd, de latere bisschop Bluyssen, had een melder zich over het gedrag van zijn biechtvader beklaagd. Hij kreeg toen een andere biechtvader toegewezen. Bluyssen wist zich hiervan niets te herinneren. 7 Indien een zaak strafrechtelijk vervolgd werd door het Openbaar Ministerie zochten de vicarissen-generaal van de bisschoppen Bekkers en Bluyssen (Rooyackers en Van Laarhoven) contact met de burgerlijke autoriteiten en zij probeerden de zaak intern af te handelen. Het Openbaar Ministerie was daarin vaak welwillend, mits het bisdom afdoende maatregelen trof, zoals het onder psychiatrische behandeling stellen van de verdachte, het overplaatsen van de persoon naar een andere werkplek, waar het gevaar van recidive gering was. Belangrijke voorwaarden waren ook dat het slachto^er niet persisteerde in een aanklacht, en de zaak nog niet in de openbaarheid was gekomen.8 De Onderzoekscommissie heeft hiervan twee voorbeelden aangetro^en. In een parochie in de omgeving van Den Bosch zouden in de jaren zestig en zeventig twee pastoors op rij zich schuldig hebben gemaakt aan ontucht met minderjarigen. In beide gevallen kwam de politie eraan te pas. Het bisdom wist strafrechtelijke vervolging te voorkomen door de bovengenoemde maatregelen te nemen. De eerste pastoor vond een tijdje onderdak in De Essenburgh te Hierden, een communiteit van de norbertijnen te Heeswijk, en onderging gelijktijdig een psychiatrische behandeling, waarna hij werd overgeplaatst in een functie als rector van een bejaardentehuis.9 De ander vertrok naar een dorp in de buurt van Nijmegen, ver weg van zijn oude parochie. Bij het onderzoek van oud-procureur-generaal mr. dr. D.W. Steenhuis naar de manier waarop het Openbaar Ministerie is omgegaan met zedenzaken tegen rooms-katholieke geestelijken stuitte hij op een verhaal over dossiers die bij de procureur-generaal in Den Bosch in een apart kastje zouden hebben gelegen.10 Procureur-generaal Hans Blok zou deze zaken uit de jaren vijftig en zestig bij zijn aantreden in 1997 hebben bekeken en geconcludeerd hebben dat ze verjaard waren. Deze dossiers zijn nu vernietigd op grond van de Wet politiegegevens. Waarom de dossiers in het kastje lagen, is niet meer te achterhalen volgens Steenhuis. Een mogelijkheid is dat ze daar lagen zodat ze zouden verjaren. Maar dat vindt Steenhuis minder waarschijnlijk, zegt hij. Het kan volgens hem ook zijn dat ze niet zijn behandeld op voorwaarde van het Openbaar Ministerie dat ze bij de kerkelijke rechtbank zouden voorkomen. Van dat laatste is in het archief van het o cialaat niets gebleken. We geloven eerder dat deze stukken dienden als bewijsstukken voor voorwaardelijk sepot. Mocht er sprake zijn van recidive dan konden deze voor een nieuwe zaak gebruikt worden. Opmerkelijk, maar ook tekenend voor de relatie bisdom en Openbaar Ministerie, is dat ze vanwege de kerkelijke gevoeligheid apart opgeborgen werden. Bij klachten die niet leidden tot een strafvervolging werd door het bisdom hetzelfde beleid van psychiatrische hulp en overplaatsing gevolgd. Omdat de gegevens in het archief van het bisdom Den Bosch beperkt zijn, kon de Onderzoekscommissie niet achterhalen om welke behandelende geneesheren het ging. Van enige nazorg voor het slachto^er is in de archieven weinig gevonden en dergelijke zorg vormde klaarblijkelijk niet een onderdeel van de afdoening. In enkele meldingen werd geklaagd over het feit dat de slachto^ers vaak niet serieus werden genomen en te horen kregen dat ze over het voorval maar moesten zwijgen. Dat speelde onder andere in de zaak van een pastoor in een parochie bij Tilburg, die ontucht pleegde met verscheidene misdienaartjes en daarvoor veroordeeld werd. De jongetjes kregen het consigne om over het voorval te zwijgen. Van enige begeleiding van de slachto^ers na dit voorval was geen sprake. 682 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 683 In de periode dat monseigneur Ter Schure bisschop was, werd bij gevallen, waar de feiten duidelijk waren, de politie ingeschakeld voor aangifte of advies. Vanaf 1998, onder bisschop Hurkmans, wordt in alle gevallen waar sprake is van een vermoeden van een strafbaar feit aangifte gedaan. Aparte vermelding verdient dat sinds 1998 er een periodiek overleg plaatsvindt tussen de staven van de bisdommen Roermond en Den Bosch. Deze vergaderingen vinden jaarlijks plaats. De brochure ‘Gedragsregels voor hen die in de RK Kerk in de bisdommen ’s-Hertogenbosch en Roermond pastoraal dienstbaar zijn met een zending en benoeming of aanstelling van de diocesane bisschop’ uit 2003 is onder andere uit dit overleg voortgekomen. In concrete kwesties leverde het interdiocesaan overleg niet altijd een adequate aanpak van probleemgevallen op. Dat blijkt uit de kwestie van een priester uit het bisdom Roermond, die daar uit zijn ambt was gezet en daarna op eigen initiatief in het bisdom Den Bosch pastoraal werk ging verrichten. Bisschop Hurkmans merkte in zijn gesprek met de Onderzoekscommissie op, dat hij pas heel laat door het bisdom Roermond geïnformeerd was over de moeilijkheden met deze priester. Eerst in de vergadering van 2010 is voorafgaand aan de bijeenkomst gesproken over deze kwestie en niet in het verslag vastgelegd. In 2009 stond het wel op de agenda, maar besloten werd dat beide bisschoppen dit onderling zouden behandelen. Blijkbaar deed men dat pas in 2010 voor de gezamenlijke vergadering. 11 3.4 De communicatiecultuur binnen het bisdom Over seksueel misbruik van geestelijken werd door het bisdom nauwelijks gecommuniceerd, ook naar de belanghebbenden niet. In het hiervoor genoemde geval blijkt dat de communicatie tussen de bisdommen niet optimaal verliep. Ook in de zaak van de pastoor in een parochie bij Tilburg schortte het mogelijk aan duidelijkheid. De pastoor werd na zijn detentie door bemiddeling van vicaris-generaal Van Laarhoven overgeplaatst naar het bisdom Groningen. De bisschop van Groningen werd over zijn verleden waarschijnlijk niet geïnformeerd, of aanvaardde dit als een gegeven, want hij toonde zich in de correspondentie met het bisdom Den Bosch bijzonder verheugd over de overplaatsing. Hij had immers een tekort aan pastorale priesters. De pastoor werd benoemd tot kapelaan in Friesland en werd later pastoor in Groningen.12 Er zijn overigens geen aanwijzingen dat hij daar weer in de fout is gegaan. Ook organisaties, zoals parochiebesturen en onderwijsinstellingen, bleven vaak verstoken van informatie vanuit het bisdom. Zo werd het bisdom door het schoolbestuur van een lts verweten het bestuur niet te hebben ingelicht over het verleden van de moderator, die wegens seksueel misbruik in detentie was genomen. De man was daarvóór door het bisdom uit het pastoraat gehaald en overgeplaatst in de functie van moderator. De meeste zaken werden door het bisdom in het geheim afgehandeld. Dit veranderde pas nadat het seksueel misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk in de media publiek gemaakt werd en als gevolg van de vele meldingen via Hulp & Recht en de Onderzoekscommissie. Het huidige bestuur van het bisdom heeft beterschap beloofd, maar mist nu door een lacuneus schriftelijk geheugen (archief) de nodige informatie. Dat is een ernstige beperking bij de afhandeling van deze zaken. 683 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 684 3.5 Getallen Het aantal door ons getelde mogelijke plegers werkzaam binnen het bisdom Den Bosch is 35, voor het merendeel gebaseerd op de meldingen bij Hulp & Recht en de Onderzoekscommissie. a. Het aantal getraceerde plegers qua tijdsperiode: Tot1950 2 1950-1960 7 1960-1970 11 1970-1980 1 1980-1990 4 1990-2000 1 2000-2010 5 Onbekend 4 Het aantal misbruiken nam, ondanks de grote leegloop van het aantal priesters in de jaren zestig en zeventignietaf.Opmerkelijkishetaantalvrijnieuwegevallen. b. De omgeving van het begaan van het delict: Parochie 20 Onderwijs 7 Jeugdwerk 2 Familieverband 4 Onbekend 2 In de parochie vormden de misdienaartjes een belangrijke groep slachto^ers. Elf plegers vergrepen zich aan deze jongetjes. Wat het onderwijs betreft springt het klein-seminarie Beekvliet eruit met drie plegers, van wie één met negen meldingen. Het aantal ontuchtzaken met minderjarige jongetjes bedroeg twintig, met minderjarige meisjes zeven en in acht gevallen is onbekend of het minderjarige jongens of meisjes betrof. c. Het aantal uitgetreden plegers en de overplaatsingen Opvallend laag is het aantal uittredingen van plegers. Slechts zes personen hingen de toog aan de kapstok, waarvan één direct na het ontdekken van seksueel misbruik. De overige vijf traden veel later uit, in de golf van uittredingen in de jaren zestig en zeventig. Van negentien plegers was in die tijd bij het bisdom niet bekend dat ze zich schuldig hadden gemaakt aan seksueel misbruik. In zeven gevallen werd dit ontdekt doordat geklaagd werd bij de politie. In drie gevallen leidde dat tot een veroordeling. Acht plegers werden in verband met seksueel misbruik overgeplaatst. 684 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 685 noten 1 In de dossiers over reguliere ordes en congregaties in het archief van het bisdom werden wel gevallen van seksueel misbruik gevonden. 2 NRC Handelsblad 18 december 2010, pp. 1 en 5. 3 Mededeling archivaris E. van Deutekom. 4 Archief bisdom Den Bosch, Stafbesprekingen 1966-1985 (notulen vergadering 24 november 1967). 5 Het betreft hier het geval van een pastoor, die voorheen in de Verenige Staten werkzaam was en zich daar schuldig had gemaakt aan seksueel misbruik. (Archief bisdom Den Bosch, Geheim Archief Hurkmans). 6 Dit was het geval van de hierna te beschrijven pastoor in de buurt van Den Bosch, die uiteindelijk zou vertrekken naar een plaats in de buurt van Nijmegen. (Archief bisdom Den Bosch, Geheim Archief Hurkmans). 7 Uitzending Kruispunt 21 maart 2010. 8 Oud-archivarisdr.J.Peijenenburghaddezepraktijkbevestigdgekregenvandeoud o cier van justitie. mr. Ch. Moons. 9 Interview Onderzoekscommissie met bisschop A. Hurkmans 11 maart 2011. 10 Brief van de minister van Veiligheid en Justitie aan de Tweede Kamer van 29 juni 2011. Zie ook NRC Handelsblad 30 juni 2011, p. 8. 11 Mededeling van de kanselier van het bisdom Roermond, G. Smulders. 12 Archief bisdom Den Bosch, persoondossier van deze priester. Dit bevat geen informatie over de zedenzaak zelf, alleen over de overplaatsing naar het bisdom Groningen. 685 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 686 4 Franciscanen (o.f.m.) 4.1 De orde De orde van de minderbroeders franciscanen maakt deel uit van de grote franciscaanse familie waartoe onder meer ook de orde van de kapucijnen, de orde van de clarissen, de derde Orde en de vele congregaties van de zusters penitenten recollectinnen behoren. De minderbroeders zijn sedert de middeleeuwen in Nederland gevestigd en kenden paters en broeders. De paters waren tot priester gewijd en verrichtten intellectuele arbeid, de broeders deden ambachtelijk of huishoudelijk werk. Het aantal broeders bedroeg in de onderzoeksperiode ongeveer twintig procent van het totaal aantal leden. De paters hadden zoals ook elders in de Rooms-Katholieke Kerk een hogere status omdat zij de priesterwijding hadden ontvangen. Maar: de paters konden niet zonder de broeders, want wie moest anders de was doen en de groenten telen? In de Bataafs-Franse tijd verdwenen bijna alle kloosters, zodat in 1815 een nieuwe start moest worden gemaakt. In 1853 werd de Nederlandse provincie heropgericht. In de decennia daarna groeide deze sterk. De groei in de breedte met steeds meer huizen, taken en missies werd binnen de orde als iets vanzelfsprekends beschouwd. Vanaf ongeveer 1970 traden echter krimp en vergrijzing op, terwijl de Katholieke Kerk op alle fronten in beweging kwam en de Nederlandse kerkprovincie in conflict raakte met Rome. De franciscaan Walter Goddijn speelde in dit conflict een niet onbelangrijke rol.1 In intellectueel opzicht scoorde de Nederlandse provincie goed met politici en geleerden als Stokman, Beaufort, Polman, De Kok en Melchior Baan. 4.2 Omvang en karakter van de orde De orde was een van de grootste binnen de Katholieke Kerk. De Nederlandse provincie was lange tijd de grootste binnen de orde. De provincie was ook de grootste orde/congregatie met mannelijke religieuzen in Nederland. Enkele cijfers mogen dienen ter oriëntatie. In oktober 1929 telde de Nederlandse provincie 930 leden (492 paters, 192 fraters-studenten en novicen en 240 broeders).2 In 1937 wordt gemeld dat de orde ruim 1200 leden en 54 huizen (kloosters, residenties en parochies) telde.3 Mondiaal had de orde in 1935 ruim 24.000 leden, in 1961 waren dat er 27.000. In 1946 had de Nederlandse provincie 1366 leden, in 1961 1400. Deze waren als volgt verdeeld: 686 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 687 aantal clerici (fraters en priesters) 1145 aantal leken (broeders en derde orde) 255 totaal 1400 waarvan verblijvend in Brazilië 156 aantal Nederlanders in andere provincies 1604 Het kantelpunt in het ledental lag ergens tussen 1960 en 1970.5 In 1972 telde de provincie nog maar 930 leden.6 Wanneer dit wordt gerelateerd aan het gegeven dat Nederland op 1 januari 1973 de congregaties van priesters en broeders 9.950 leden en die van broeders alleen 3.080 leden telden, betekent dit dat de franciscanen toen goed waren voor zeven procent van het totaal aantal mannelijke reguliere geestelijken in Nederland. Het provincialaat was tot in de jaren zeventig gevestigd in Weert, daarna verhuisde het naar Utrecht. Kenmerkend voor de franciscanen was vanouds dat men zich richtte op de zielzorg van het gewone volk en het werk voor de jeugd die opgroeide in moeilijke gezinnen. De gepropageerde religieuze praktijken waren daaraan aangepast. 4.3 Bestuursstructuur De orde is verdeeld in territoriale provincies die worden geleid door een overste. Nederland was vanaf 1853 een van deze provincies. De bestuursorganen van de provincie waren: – het provinciaal kapittel – het kapittelcongres – het definitorium – de provinciaal-overste – de sta^unctionarissen7 Het provinciaal kapittel bestaat uit een gevolmachtigde van de minister-generaal (die optreedt als voorzitter), de minister-provinciaal, de custos, de definitoren, de laatst afgetreden oud-minister provinciaal, de provinciesecretaris, de provinciale delegaat, alle gardiaans en paters-afgevaardigden. De gemachtigde van de generaal-overste is in de praktijk altijd degene die de provincie gevisiteerd heeft namens de generaal. Het kapittel kiest de provinciaal, de custos en de vier definitoren. Het stelt de provinciale verordeningen vast. De provinciaal verantwoordt het de afgelopen jaren door hem gevoerde beleid aan de leden door middel van een verslag. Op een kapittel volgt het kapittelcongres met dezelfde samenstelling als het kapittel maar zonder gardiaans en afgevaardigden. Dit doet de benoemingen. In 1955, 1958, 1961 en 1964 was het aantal deelnemers aan het kapittelcongres steeds beperkt: zes. Het definitorium (bestuur) bestaat uit de custos en de vier definitoren. Het komt elke maand bijeen. Op de schouders van de provinciaal rust het dagelijks bestuur van de provincie. Zijn taak is zwaar, te zwaar volgens Baan: ‘De provinciaal is verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken, hoewel hij er dikwijls weinig aan kan doen of veranderen.’8 Hij is verantwoordelijk voor de naleving van de regel.9 Elk jaar moet hij de provincie visiteren. Wanneer een lid een misdrijf heeft begaan, is hij de enige die hem kan veroordelen.10 De voornaamste provinciale functionaris is de provincie-secretaris. Deze maakt de notulen van de vergadering en bepaalt welke stukken gearchiveerd worden.Vermoedelijk besliste hij ook wat bewaard werd en wat na verloop van tijd kon worden weggedaan. Aan een andere sta^unctionaris, de archivaris, was een eerder passieve rol toebedeeld. Hij be 687 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 688 waarde de stukken, en verder laten de constituties en andere regels zich over zijn werk niet uit. Binnen de provincie zijn er kloosters of huizen die worden geleid door een gardiaan. Ten slotte zijn er de parochies waar een franciscaan pastoor is en die ‘van’ de orde zijn. Tot 1900 lagen deze parochies/staties alle benoorden de rivieren. Daarnaast verleenden de franciscanen assistentie in parochies die onder de bisschop vielen. De bisschoppen zagen niet graag dat regulieren parochies hadden. Zij gaven de voorkeur aan door seculiere priesters bemande parochies. Daarover hadden zij immers meer zeggenschap, want de seculiere geestelijkheid was aan hen ondergeschikt. De regulieren konden zich, als zij het spel goed speelden, beroepen op hun overste of op Rome. Zij hadden dus twee hiërarchische lijnen. 4.4 Bestuurlijke problemen De orde was na de Tweede Wereldoorlog een groot bedrijf met veel bezittingen en zeer uiteenlopende activiteiten. Een deel van de leden werkte buiten Nederland, vooral in Brazilië. De franciscaan Melchior Baan, die in 1965 in Leuven promoveerde op een sociologische studie over de Nederlandse provincie ging uitvoerig in op dit managementprobleem. 11 Wie tussen de regels door leest, merkt dat Baan zich kritisch uitlaat over de situatie binnen de provincie. Het lijkt er allemaal erg op dat de provincie tussen 1945 en 1970 out of control was. Alle bevoegdheden liggen statutair bij de provinciaal, maar deze kan al dit werk niet aan.Wil hij zijn toezichthoudende taak, die statutair alleen bij hem is gelegd, naar behoren uitvoeren, dan zou hij in geregeld persoonlijk contact moeten staan met al zijn onderdanen, maar daar heeft hij eenvoudigweg de tijd niet voor.12 Sommige bestuursfuncties zoals die van provinciaal en gardiaan zijn niet populair binnen de provincie. Wie geschikt is, wordt liever niet geroepen, en wie niet geroepen is, wordt helaas vaak benoemd. 13 Het gevolg was, dat volgens Baan maar ook De Kok de provinciaals in de jaren vijftig niet toekwamen aan het uitzetten van beleid en dat het overzicht over wat er allemaal gebeurde verloren ging. ‘De provinciaal werd geacht, al deze broeders jaarlijks te bezoeken – het woord “kennen” is dan al lang fictie geworden.’14 De provinciaal verloor ook de zeggenschap over zijn mensen. Achteraf valt te constateren dat tussen 1920 en 1960 de provincie in de breedte, en niet in de diepte groeide, en dat dit niet volgens een doordacht plan of met een visie gebeurde.15 De vanuit Rome gezonden visitator Peters gaf in 1964 de stoot tot een bestuurlijke hervorming. Hij stelde voor secretariaten in te stellen en de secretarissen vrij te stellen van ander werk, zodat zij het bestuur konden adviseren, activiteiten konden coördineren en samenwerking konden bevorderen. Er werden drie nieuwe secretariaten ingesteld: Otho Thomaasse kreeg opvoeding en onderwijs in zijn portefeuille, Linus Grond, die later provinciaal zou worden, zielzorg, apostolaat en oecumene, en het al lang bestaande missiesecretariaat werd opgedragen aan Theodrad Huijs. Een beoogd vierde secretariaat voor intern pastoraal kwam echter niet tot stand, volgens De Kok omdat de paters liever niet hadden dat de orde zich daar al te veel mee ging bemoeien.16 De vergadering van secretarissen werd geleid door de provinciaal. Vanaf 1972 zijn verslagen van het secretarissenberaad gearchiveerd. Het bestond toen uit de provinciaal, H. Kemmeren, provincie-secretaris, J. Oudejans, missiesecretaris en S. Rozestraten, secretaris voor personeelszaken. In 1973 zijn er vier secretarissen. Later groeit dit uit tot het dagelijks bestuur dat de vergadering van het definitorium voorbereidt. Het hoogste orgaan binnen de provincie was en is nog steeds het kapittel. 688 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 689 Een opvallende figuur in die tijd was Otho Thomaasse (1918-1970). Hij had pedagogiek gestudeerd en bepleitte in de jaren zestig, toen alles ineens in een stroomversnelling kwam, allerlei vernieuwingen. In 1963/64 maakte hij een studiereis door deVerenigde Staten, waardoor hij op veel nieuwe ideeën werd gebracht. Hij was zijn loopbaan begonnen in het onderwijs, in de school in Leiden, maar stierf, pas 52 jaar oud, in 1970.17 4.5 Personeelsbeleid Een belangrijk gegeven is dat de provinciaal personeelsaangelegenheden zelfstandig afdeed, zonder staf of definitorium daarin te betrekken. Op 24 oktober 1974 vroeg in een vergadering van het definitorium broeder Ris aan de provinciaal wat meer te vertellen over de uittredende confraters en of er niet meer kon worden medegedeeld over hun motieven. 18 Daarop antwoordde de provincie-secretaris Kemmeren dat hij zich daartoe niet gerechtigd voelde ‘vanuit zijn gesprekken met uittredenden’. Het lijkt er dus op dat het bestuur van bepaalde personeelszaken niet op de hoogte werd gehouden. Deze werden, wellicht al lang, afgedaan door de provinciaal alleen terwijl zijn secretaris daarbij betrokken werd als deze dat nodig vond. Het ging hierbij om problematische personeelszaken zoals uittredingen en problemen rond de naleving van de gelofte van kuisheid en meer in het algemeen seksualiteit. Personeelszaken werden door leidinggevenden liefst zo veel mogelijk mondeling afgedaan. Broeder Thomaasse, rector van het missiecollege in Katwijk, schreef in 1963 aan de provinciaal: ‘Wat betreft de inlichtingen die gegeven worden heb ik mij altijd op het standpunt gesteld dat de provinciaal volledig op de hoogte moet zijn. Ik heb dan op papier wel eens dingen verzwegen die ik wel mondeling aan de provinciaal meedeelde.’19 Dit soort mededelingen waren, aldus Thomaasse, alleen bestemd voor de magister clericorum (de opleider van de studenten na het noviciaat) en de provinciaal, anderen hadden daar niets mee te maken. In andere brieven vragen gardiaans of de provinciaal niet liever langs kon komen, dan kan de zaak worden uitgepraat, dat gaat veel beter (zie OFM1). Jaren Provinciaal oversten van de franciscanen in Nederland sinds 1945 1937-1946 Prudentius van Leusden 1946-1952 Apollinaris van Leeuwen 1952-1961 Castulus van den Eijnden 1961-1967 Sigibald Hogenboom 1967-1973 Linus Grond 1973-1980 Theo Simons 1980-1986 Gerard Ris 1986-1992 Henk Geraedts 1992-2001 Jan van Duijnhoven 2001-2004 Henk Geraedts 2004-Jan van den Eijnden In de tweede helft van november 1972 publiceerde een van de pas aangestelde secretarissen het rapport ‘Moeilijke gevallen’.20 De anonieme schrijver had een inventarisatie gemaakt van alle paters en broeders die persoonlijke problemen hadden. Dat kon variëren van longkanker tot psychische klachten. Van de 930 leden die de provincie telde waren er 112 689 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 690 (twaalf procent) problematisch, van wie 13 urgent en 79 niet urgent. Onder de urgenten komen geen namen voor van daders, in de groep niet-urgent slechts twee: de paters OFM3 en OFM4. Dan was er nog een groep die wel eens problematisch zou kunnen worden, onder wie pater OFM1. De nota onderscheidde vervolgens zeven categorieën met daarachter de aantallen: a. Confrontatietypen 23 b. Licht tot zwaar gestoord 13 c. Onevenwichtig, emotioneel, (licht) neurotisch 36 d. Lastig en/of dom 20 e. Bekwaam maar lastig 5 f. Zielige gevallen 8 g. Persoonlijke moeilijkheden 7 Onder groep e (bekwaam, maar lastig) vielen de paters OFM3 en OFM4.Van OFM3 werd gezegd: ‘Als ’t in Wychen mis zou gaan, begint de lijdensweg weer’. Van pater OFM4, die in 1974 zou overlijden, werd gemeld: ‘Ik denk dat de huidige “oplossing” gehandhaafd moet blijven.’ Er zijn veel geïsoleerde broeders, die soms zo willen leven, maar onder hen zijn ook gevallen waar het door de functie komt, bijvoorbeeld legeraalmoezenier. Een van de secretarissen signaleerde tijdens de discussie over de nota dat door de voortgaande individualisering desintegratie dreigt. Vroeger functioneerden het gezag en de gehoorzaamheid, de leden waren veel afhankelijker van de orde, denk aan de sociale zekerheid. De communicatie was vroeger slechter maar dat was niet zo erg. Als een mogelijke oplossing voor dit nieuwe probleem dacht hij aan regionale bijeenkomsten om over en weer ervaringen uit te wisselen. De nota ‘Moeilijke gevallen’ en de discussie daarover laat zien dat de nieuwe stafmedewerkers de koe bij de hoorns vatten. Dat meer dan één op de tien leden in de problemen zat, geeft wel aan dat de situatie toen moeilijk was. Latere notulen van de staf en het dagelijks bestuur bevatten veel informatie dat concrete personeelsproblemen werden behandeld. De orde hield zijn mensen vast, ook al gingen ze op zichzelf wonen. Wie eenmaal lid was, hoorde erbij. De orde was verantwoordelijk voor hen vanaf het moment dat ze gekleed werden (bij het begin van het noviciaat) tot en met de dood. Pas wanneer ze uittraden hield het op. Dan maakten ze geen deel meer uit van het corps. In de notulen werd geen melding gemaakt van uittredingen en van de lotgevallen van hen die waren uitgetreden. 4.6 Opleiding Volgens De Kok was de onderliggende filosofie die bij de opleiding van paters en broeders werd gehanteerd die van de gewoontevorming.21 Hij bedoelt daarmee dat de jonge mannen werden gedrild in het naleven van allerlei regels zoals wanneer men moest bidden en welke teksten men dan hardop of zacht moest zeggen. Die gewoonten stamden ten dele uit de tijd van vóór 1800. Het ging om het hoe en wat, niet zozeer om het waarom. De geschriften van de stichter van de orde werden tot rond 1960 in de opleiding nauwelijks gelezen en besproken. Men gaf de aankomende ordeleden wel boeken over Franciscus te lezen 690 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 691 en geschriften waarin franciscanen discussieerden over de bedoelingen van de stichter. Tijdens de opleiding werden de studenten vanaf het begin van het noviciaat periodiek beoordeeld om te zien of ze geschikt waren als toekomstig ordelid. De vraag of zij zich aan het celibaat zouden kunnen houden was daarbij een punt van overweging. De novicen- meester moest ook verdacht zijn op homoseksualiteit die tot uiting kon komen in de veel besproken bijzondere vriendschappen. Een paar voorbeelden uit brieven over kandidaten waar twijfel over is of die worden weggestuurd omdat ze het niet aankunnen: Op 31 december 1954 schreef de magister aan de custos: ‘Ik ben niet gerust op fr. OFM5, wilde hem naar huis sturen maar zal nog even wachten: Ook ’t vriendschapsprobleem speelt hierbij weer ’n rol.’ Op 25 april 1955 ging het weer over [OFM5]. De magister was van plan om deze man nu echt wegsturen, want hij was ‘niet geschikt voor ons leven in veel opzichten veel te gevoelig en ik geloof niet dat dit voldoende geneest’. Hij kon maar beter een vrouw nemen en een gezin stichten.22 Op 26 januari 1957 schreef de magister aan een zekere broeder: ‘Fr. [OFM6] wil weg. Ik laat hem graag gaan, er is iets mis met die man’. Er waren al lang aanwijzingen voor ‘bijzondere vriendschappen’, maar nooit een bewijs. Laatst zat hij langdurig met de hand van een jong neefje in de zijne. De magister deed zelf nog een ‘heel merkwaardige ontdekking die ik hier liever niet neerschrijf. Geen seksuele misdragingen, maar wel symptomen van een slecht ontwikkeld seksueel leven’.Wat hij onder dat laatste verstond, wordt niet duidelijk. De voorkeur voor het mondeling bespreken van problemen rond seksualiteit komt hier weer om de hoek kijken. Rond 1947 voerde men een nieuwe methode in om te kunnen beoordelen of de jongens geschikt waren.23 De aspirant-novicen, die afkomstig waren van de eigen colleges werden in hun laatste jaar in kleine groepjes enkele dagen op Alverna ontvangen en er werd diepgaand met ze gesproken. De paters van het college vulden tevoren een vragenlijst in en stuurden die op. De lijst bevatte ook een vraag naar de mate waarin men dacht dat kandidaten de gelofte van kuisheid aan zouden kunnen. Daar reageerden sommige paters van de colleges niet altijd even gemakkelijk op: hoe moesten ze dat soort dingen weten? De rector van het missiecollege in Watersleyde (dat was daar tijdelijk gehuisvest omdat de gebouwen in Katwijk door de oorlog verwoest waren) schreef op 20 juni 1950 aan de provinciaal. Hij was bezig met het nieuwe systeem. Over hen die ongeschikt waren, schreef hij: ‘Diegenen die na de puberteitsjaren nog enige tijd, niettegenstaande waarschuwingen karakterfouten tonen, die voor het kloosterleven ongewenst zijn en die fouten blijkbaar niet kunnen of willen verbeteren, krijgen de raad heen te gaan en zo’n raad staat gelijk met een bevel. Speciaal wordt door de biechtvaders, door de pater spiritualis en door mij erop gelet, dat jongens die blijvende moeilijkheden hebben met het sextum, niet langer in de richting van kloosterleven en priesterschap doorgaan.’ Bovendien wordt onderling veel over de jongens gesproken: ‘Wie het haalt tot de vijfde klas, is vrijwel zeker al in orde en in twijfelgevallen weten ze dat ze niet worden aanbevolen.’24 Het systeem met de formulieren werkte echter niet vlekkeloos en de provinciaal probeerde aan de bezwaren tegemoet te komen: ‘Formulieren misschien alleen invullen in twijfelgevallen? Zou het niet mogelijk zijn dat de rector, na de bespreking door de leraren en de geheime stemming over de kandidaat en het advies van de biechtvader, alleen de resterende twijfelgevallen doorgeeft?’25 Hoewel de opleiders probeerden jongemannen die ongeschikt waren voor het ambt te weren, en velen ook te licht bevonden werden, glipten er soms toch lieden door het net die al spoedig bleken niet te deugen. Een goed voorbeeld hiervan is pater OFM7, een late roeping, die zich ten slotte meldde bij de franciscanen en daar werd aangenomen. Zijn loopbaan werd een lijdensweg en eindigde met zijn dood in 1981. 691 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 692 4.7 Activiteiten De Nederlandse provincie richtte zich op zielzorg, onderwijs, sociaal werk (patronaten) en missie buiten Europa. In 1930 had de orde dertig eigen parochies, die vaak nog dateerden uit de tijd van de Hollandse Zending. Daarnaast verleenden de paters assistentie in andere parochies. In de sector onderwijs legde de orde zich, anders dan veel in de negentiende eeuw gestichte congregaties van broeders en zusters, toe op het voortgezet onderwijs. In 1930 dreef men gymnasia in Venray en Megen waar jongens werden opgeleid voor het priesterambt, en missiecolleges in Sittard en Katwijk aan de Rijn, waar jongens werden opgeleid om de franciscaanse missie in te gaan. Voor de opleiding van broeders was er een juvenaat in Venray. In Heerlen werd in 1913 een hbs opgericht, later aangevuld met een gymnasium en een middelbare handelsschool. Na de oorlog groeide dit uit tot het nog bestaande Bernardinuscollege. In Leiden kwam in 1927 een hbs tot stand. In Rotterdam nam men kort na 1935 een katholieke hbs en gymnasium over van een in geldnood verkerend lekenbestuur. Na de oorlog kwamen er nog meer middelbare scholen bij onder andere in Lisse en Bolsward. In 1948 waren aan de scholen die geen kleinseminarie waren 44 paters als leraar verbonden, in 1961 was dat aantal toegenomen tot 82. In de jaren daarna nam het aantal lesgevende paters snel af. De paters die nog voor de klas stonden gaven vooral godsdienstles. De missie en wat daar gebeurde valt buiten het bestek van het onderzoek van de Onderzoekscommissie. Daarom kan volstaan worden met de mededeling dat de franciscaanse missie zich niet concentreerde op één bepaald gebied of werelddeel. Ook in dit opzicht was de orde mondiaal. 4.8 Discussie over en problemen op de seminaria Een groot deel van de meldingen die bij de Onderzoekscommissie over de franciscanen zijn binnengekomen heeft betrekking op de internaten in Venray, Megen en Katwijk. Het is daarom nodig in te gaan op de discussies die vanaf 1957 binnen de orde gevoerd werden over het voortbestaan en de organisatie van deze internaten. Hierbij moet worden bedacht dat men niet kon weten dat na 1960 de stroom van roepingen in enkele jaren tijd volledig op zou drogen en dat het internaat alleen al om economische redenen ten ondergang gedoemd was. Wel zag de leiding van de provincie al na 1945 dat het aantal roepingen terugliep en daar maakte men zich zorgen over. Achteraf kan geconstateerd worden dat de orde was ingesteld op voortgezette groei in de breedte: meer priesters, meer broeders, meer missies, meer parochies, en dus ook meer geldmiddelen, maar nu dreigde het teruglopend aantal roepingen alles te bederven. De vraag wat te doen met de drie seminaria werd, voor zover de Onderzoekscommissie kon nagaan, voor het eerst openlijk gesteld in 1957.26 Het werd steeds duidelijker dat drie seminaria, in Megen, Katwijk en Venray, te veel waren. Niet alleen liep het aantal leerlingen terug, ook de kosten stegen explosief. De salarissen van lekendocenten werden vastgesteld door het rijk en stegen sterk. In september 1957 stelde het provinciebestuur een commissie van deskundige ordeleden in, tevens werd opdracht gegeven aan het Hoogveld Instituut in Nijmegen om een onderzoek in te stellen naar de drie internaten. Het Hoogveld Instituut, dat in 1948 was opgericht, had al een naam opgebouwd met zijn onderzoeken naar jeugdwelzijn. Resultaat van de opdracht was een vierdelig, in 1958 aan het bestuur aangeboden rapport.27 Het onderzoek was voornamelijk gebaseerd op diepte-interviews 692 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 693 met leerlingen. Voor Venray luidde de conclusie dat het in 1956 door broeder Otho Thomaasse ingestelde gemengde model, met enerzijds leerlingen die wel een gymnasiale opleiding wilden volgen maar niet van plan waren om priester te worden en anderzijds zij die dat wel wilden, niet goed uitwerkte. De door het bestuur ingestelde commissie met broeder Otho als een van de leden verrichtte zelf ook onderzoek en schreef interne nota’s waarin de problematiek van alle kanten werd bekeken. Dat seksualiteit en erotische verhoudingen tussen mannen en jongens en tussen jongens onderling in de beschouwing zouden moeten worden betrokken, wordt in deze stukken niet aan de orde gesteld. In het rapport van het Hoogveld Instituut over Venray komt wel een paragraaf voor over de relaties tussen jongens onderling, maar het gegeven dat deze een seksuele dimensie zouden kúnnen hebben wordt zelfs niet aangestipt, ook niet op de verhullende manier waarop dit toen nog gedaan werd. Ook over ‘bijzondere vriendschappen’, waar men in die periode zeer beducht voor was, wordt niet gesproken. In de nabeschouwing gevolgd door pedagogische adviezen wordt gesteld dat het gemengde karakter van het internaat problematisch was. De orde moest kiezen tussen een ouderwets klein seminarie of een school die nadrukkelijker dan nu rekening hield met leerlingen die in het priesterschap niet geïnteresseerd waren. Het Hoogveld Instituut constateerde dat de leiding een leefgemeenschap wilde creëren, maar dit ideaal leefde niet onder de jongens. De getoonde saamhorigheid was ‘kunstmatig’. Men had jongens aangesteld als leiders, maar dat werkte niet want ze waren daarvoor nog te jong. Een echte leider moest volwassen zijn. De paters beperkten hun werk te veel tot alleen lesgeven, ze deden te weinig aan opvoeding: ‘Het schijnt, dat de meeste paters ervan terugdeinzen de jeugdigen meer persoonlijk te benaderen [ ] er moet steun zijn van de kant van de opvoeder in een persoonlijke belangstelling en aanmoediging, anders is er geen sprake meer van een pedagogische relatie.’28 Er was nog een derde partij: de ouders die hun zoons naar het seminarie stuurden in de hoop dat de jongen priester werd, wat een eer was voor de familie en bijdroeg aan de status binnen de lokale gemeenschap. Maar zo menen de rapporteurs van het Hoogveld Instituut, veel ouders wisten niet wat er bij hun zoon werkelijk leefde en ze lieten de opvoeding over aan de paters. De school moest dus meer contact onderhouden met de ouders. Pater W. Stoop signaleerde dat er in Venray een gevoel van onbehagen leefde. Dit werd veroorzaakt door het feit dat er steeds meer jongens kwamen die geen priester wilden worden maar wel goed onderwijs wilden hebben dat perspectief bood op een goede baan. Deze jongelui hadden, aldus de pater, geen zin om iedere dag naar de mis te gaan en het rozenhoedje te bidden. Zij vonden de minderheid van priesterstudenten maar ‘zacht’. 29 Terwijl het Hoogveld Instituut aan het interviewen was, misbruikten paters en broeders jongens, wat vijftig jaar later resulteerde in een naar verhouding groot aantal klachten. Met name pater OFM8 valt daarbij in het oog. Het door het Hoogveld Instituut in 1958 uitgebrachte rapport over Katwijk constateerde dat dit college een beetje te vrij was. De onderlinge verhouding tussen de jongens was te slap, men was sloom en initiatiefloos. Er waren ‘kankergroepjes’. Maar ook hier vonden de jongens dat de paters zich te weinig bemoeiden met de jongens, ze durfden er niet vertrouwelijk mee te praten, de paters nodigden daar ook niet toe uit. Er klonken ook andere geluiden. Een leerling meldde: ‘Bij sommige paters viert de vriendjespolitiek hoogtij. Hij voelt voor een bepaalde jongen; met de rest wil hij niets te maken hebben’. Slaat dit soms op pater OFM9 die toen jongens uitnodigde op zijn kamer, ze daar uren lang bij zich hield terwijl hij op bed lag en die om daarbij niet gestoord te worden een slot op zijn deur had laten maken? De verhouding tussen jongen en opvoeder, zo meende het Hoogveld Insti 693 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 694 tuut, moest niet al te nauw worden. De tussentijdse conclusie luidde wel dat de pedagogische situatie ‘zeer onbevredigend’ was. Het rapport constateerde ook flinke spanningen tussen een groep ouderen en een groep jongeren, maar ging daar verder niet op in. De algemene conclusie luidde dat de situatie niet gunstig was en dat er een hoop viel te verbeteren. Met deze bevindingen stemt overeen de klacht van X62 die meldt dat er in Katwijk veel geslagen werd en dat er zware stra^en werden uitgedeeld. Het was ‘een van de ergste periodes’ van zijn leven. Alle deliberatiën en rapporten leidden tot een circulaire van de provinciaal van 1 januari 1958 waarin de drie internaten werden gehandhaafd.30 Om Katwijk te versterken zou bij de rijksoverheid erkenning worden aangevraagd als gymnasium. In de circulaire werd toegegeven dat drie colleges er eentje te veel was, maar dat men besloten had de verdere ontwikkelingen af te wachten, waarschijnlijk in de hoop dat de wind zou draaien, wat niet gebeurde maar dat kon men toen ook niet weten. In de jaren daarna nam de spanning toe. In januari 1961 schreef broeder Donulus van Munster aan de provinciaal dat het niet goed ging. Er werden ‘vluchtpogingen’ ondernomen: ‘deze vluchten bestaan in masturberen, “zich verslapen”, romannetjes lezen en ellenlange gesprekken.’ Van Munster propageerde als tegenmiddel sport en turnen: ‘De kans bestaat dat we hetzelfde krijgen als drie jaar geleden’. De oorzaak was ‘dat wij geen gemeenschap hebben waar een duidelijk model van leven op een aansprekende wijze wordt voorgehouden.’31 De briefschrijver wilde dit niet inbrengen in een vergadering want dan begrepen de meesten het niet goed. Wat in Venray gebeurde, waren geen tekenen van individuele verslapping, ‘maar van een – ongezond – reageren op een niet aangepaste gemeenschap. Men is er niet aan gewend om over deze zaken anders te denken dan in strikt persoonlijke termen’.32 Twee zaken in deze brieven zijn opmerkelijk: ongewenst gedrag bestaat onder meer uit masturberen door jongens en de schrijver die dit durft te signaleren, wil dit punt niet inbrengen want een deel van zijn confraters zal dit niet begrijpen of schrikken. Over seksualiteit kon niet gesproken worden. Dat er in deze tijd confraters zich schuldig maakten aan seksueel misbruik werd door hem niet gesignaleerd of achtte hij dit aspect soms te delicaat om op papier te zetten? Van Munster zou het later brengen tot secretaris-generaal van de Nederlandse kerkprovincie. Inoktober1961schreef derectorvandeschoolinVenrayaandeprovinciaaldatmenzo niet langer kon doorgaan. De sfeer tussen de paters onderling was beroerd. In het dorp was alom bekend dat men van de school weer een gewoon kleinseminarie wilde maken. Toch hield het provinciebestuur nog vast aan drie seminaries. Het jaar daarop, 1962, ging de kogel door de kerk. Katwijk werd gesloten, inVenray werden alleen nog maar studenten aangenomen die priester wilden worden en Megen bleef bestaan. In 1967 werd de eigen opleiding helemaal gesloten. 4.9 Regels, toezicht en sancties De Nederlandse franciscanen moesten rekening houden met de algemene ‘heilige’ regel die voor de hele wereld gold, en met de provinciale regelgeving die voor hen alleen gold. De in 1921 in Rome vastgestelde regel voor de orde, die in 1947 nog steeds gold, telt 708 artikelen, waarvan er slechts vijf handelen over de kuisheid of zuiverheid.33Artikel 372 bepaalt dat ‘priesters die de heilige kuisheid schenden zullen [ ] gestraft worden met uitsluiting van alle ambten in de orde en een verbod om hun wijdingsmacht uit te oefenen’. Clerici en lekenbroeders die in de fout gingen mochten, naar het oordeel van de pro 694 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 695 vinciaal, een tijd lang niet communiceren. Wanneer de kuisheid wederom geschonden zou worden, dreigden canonieke vermaningen en terechtwijzingen, en ten slotte als dat niet hielp ‘in geval van onverbeterlijkheid uit de orde te stoten’. Daarop volgt: ‘Als het misdrijf echter geheim is, zal de overste hen met tact en ijver ernstig, maar in het verborgen, stra^en’. Dit artikel maakt het de oversten mogelijk de zaak in het geheim en discreet af te doen. Het volgende artikel 373 beperkt de omgang met vrouwen. Wie te vrij of te veel met vrouwen verkeert, wordt eerst gewaarschuwd, en moet dan enige tijd in het klooster blijven. Bij recidive kan de provinciaal hem tijdelijk de uitoefening van het ambt verbieden, hem verplaatsen ‘of zelfs nog zwaarder stra^en’. Er zijn geen artikelen te vinden over de omgang met jeugdige personen of mannen. Artikel 433 stelt: ‘Ongeschikt voor ambten [= leidinggevende functies zoals overste, prefect, rector] in de orde moet ook hij geacht worden die om een vergrijp, vooral tegen de kuisheid, ernstig aan goede naam heeft ingeboet’. Het was dus in het belang van een dader, zeker wanneer deze ambities had dat de zaak discreet werd afgehandeld. Artikel 636 draagt een preventief karakter. Het beperkt de omgang met vrouwen, ja zelfs die met mannen. De tekst luidt: ‘Wij moeten niet alleen het kwaad zelf, maar zelfs ook de schijn van kwaad vermijden. Daarom gebieden wij allen gezamenlijk en ieder afzonderlijk alle omgang, alle gemeenzaamheid, alle gesprekken met vrouwen, ja zelfs met mannen, zorgvuldig te vermijden, wanneer daaruit enig kwaad vermoeden kan ontstaan, ook al geschieden zij met zuivere bedoeling en goede mening.’ Het daaropvolgende artikel gaat in op het biecht horen van zieken. Deze situatie was riskant omdat de biecht een vertrouwelijk gesprek tussen een priester en een biechteling was, en alles wat daar werd gezegd door de priester aan niemand anders mocht worden verteld (het zogenaamde biechtgeheim). Bij het biechthoren van zieken moest de zaak nu zo geregeld worden dat iemand anders kon zien wat er gebeurde. Dit gold ook voor ‘andere zaken’. De artikelen 636 en 637 staan onder het kopje ‘verdachte omgang’. De kans dat de paters en broeders hun eigen lichaam konden zien moest zoveel mogelijk worden beperkt. Artikel 151 bepaalde dat tijdens het slapen het habijt aan moest blijven, of anders (wanneer het te warm was) ten minste de tuniek, het femoraal (een lendendoek) en het koord. De regel werd aangevuld door ‘usuales’ of ‘ordinationes’.34 Het uit 1947 stammende artikel XII bepaalt dat de familie niet meer dan éénmaal in de week mag worden bezocht, dat er buitenshuis niet mag worden gegeten of alcohol mag worden gedronken. Verder zijn baden en zwemmen verboden, uiteraard ook het bezoek aan de bioscoop die binnen de kerk sinds 1920 als een groot gevaar voor de zedelijkheid wordt gezien. Zonder toestemming van de provinciaal mag geen getuigenis worden afgelegd tegenover een rechtbank. De regel omtrent het zwemmen werd in Drachten in elk geval rond 1953 niet nageleefd. De usuales uit 1962 bevatten geen hoofdstuk over de kuisheid, wel hoofdstukken over de twee andere geloften, die van de armoede en de gehoorzaamheid.35 De bepalingen waarin het bezoek aan de familie wordt beperkt komen weer voor. In huizen waar vrouwelijk personeel werkt, mogen deze alleen werken als er geen paters aanwezig zijn (bijvoorbeeld op de kamers). De regel uit 1970 bevat veel minder artikelen dan die van 1921 (349 tegenover 708 in 1921).36 Artikel 185 lid 3 schrijft voor dat kandidaten voordat zij tot de professie worden toegelaten voldoende op de proef worden gesteld en dat hun ziels-en gevoelsleven naar behoren is gerijpt. Afgezien hiervan wordt er over de zuiverheid niets bepaald, dus ook geen artikel tegen homoseksualiteit en pedofilie. De Nederlandse vertaling van de regel, 695 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 696 zoals door de provincie in 1974 vastgesteld, bevat één artikel over de zuiverheid, namelijk 9 lid 2: ‘De broeders moeten erop verdacht zijn de uitzonderlijke gave van de zuiverheid ongeschonden te bewaren. Daarvoor moeten zij alle door de Kerk aanbevolen hulpmiddelen aanwenden’.37 Welke die hulpmiddelen zijn, wordt niet vermeld. Vermoedelijk is bidden daar een belangrijk onderdeel van. Van belang zijn ook de artikelen over de opname van nieuwe leden. In de oude regel van 1921 staat dat zij die een besmettelijke ziekte hebben of lijden aan een zware ziekte zodat zij de voorschriften en de geloften niet kunnen onderhouden niet mogen worden aangenomen. Kandidaten moeten daarom een attest van een betrouwbaar geneesheer overleggen dat de kandidaat ‘gezond [is] naar geest en lichaam, in het normaal gebruik van hun zintuigen en in staat aan de gewone oefening van de orde deel te nemen’. (art. 15, sub f sub c). De novicenmeester moet ten minste 35 jaar oud zijn en tien jaar geleden zijn eeuwige geloften hebben afgelegd. Deze ‘magister’ brengt elk trimester een verslag uit aan de provinciaal ‘over het gedrag van iedere novice’ (art. 53). Dat zijn de beoordelingen die eerder werden genoemd. 4.10 Naleving van de regels Het werk van Baan, waarover eerder werd geschreven, is bij uitstek kritisch over de naleving van al de hierboven beschreven regels, die overigens geen clausules bevatten over seksuele omgang met minderjarige jongens en meisjes. Baan constateerde dat tussen 1955 en 1965 het ene na het andere gebruik verdween.38 Baan wees hiervoor twee oorzaken aan: ‘Er zijn m.i. twee bijzondere redenen aanwijsbaar waarom zovele sancties in de Nederlandse provincie eigenlijk zo ine^ectief zijn. Op de eerste plaats: men kan alleen maar (eerlijk) sancties toepassen, als men over duidelijke en algemeen aanvaarde normen beschikt waarnaar de feitelijke gedragingen beoordeeld kunnen worden. Ontbreken zulke normen, dan staan de oversten machteloos of stellen zich aan kritiek bloot, wanneer zij niettemin sancties gaan toepassen. De tweede reden is, dat veel gedrag “onzichtbaar” is [ ] Dit vermindert de mogelijkheid [cursivering door Baan] om corrigerend op te treden en vergroot juist de kans op het ontstaan van de viante gewoonten [cursivering door Baan]’.39 De nieuwe in 1962 uitgevaardigde ‘ordinationes’ waren veel beknopter en maakten het moeilijker uit te maken wat wel kon en wat niet. De sociale controle die Baan belangrijk vond werd er volgens hem door verzwakt.40 Daar kwam nog wat anders bij. Als er al vermaand en gecorrigeerd werd, dan gebeurde dat niet in het openbaar, dus de confraters zagen het niet.41 Dat was de hierboven genoemde onzichtbaarheid. De neiging om problemen in een goed gesprek onder vier ogen af te doen zou te maken hebben met een groeiend besef dat de leden van de orde recht hebben op bescherming van hun persoonlijke levenssfeer. Een betere bewaking van de privacy kan echter, zo blijkt, ook nadelen hebben. 4.11 Toezicht: de visitatie De visitatie is een oud, in vele orden en congregaties gehanteerd middel om de idealen en de daarop stoelende regels te handhaven. De orde van de minderbroeders franciscanen kent een generale en een provinciale visitatie. De generale wordt gehouden in het derde en het zesde jaar na een provinciaal kapittel. De provinciale visitatie wordt ieder jaar gehouden en deze taak is opgedragen aan de provinciaal. De door Rome aangewezen generale 696 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 697 visitator is niet voldoende op de hoogte van de ‘ins’ en ‘outs’ van de provincie en beperkt zich daarom meestal tot aansporingen, suggesties en voorstellen.42 De provinciale visitatie zou meer moeten opleveren, omdat de man die dit doet veel meer weet, zijn mensen kent en weet wat er is gebeurd. Toch sloot Baan deze constatering af met: ‘De mate waarin dit ook inderdaad gebeurt, is natuurlijk bijzonder moeilijk te controleren of te schatten.’ Dit doet vermoeden dat de provinciale visitatie niet werkte.Wellicht durfde Baan de provinciaal niet openlijk te bekritiseren. De bovenstaande regels werden aangevuld door besluiten van de provinciaal die door middel van gedrukte circulaires aan de leden bekend werden gemaakt. Een circulaire uit 1952 schreef onder meer voor dat het habijt moest worden gedragen, als het kon ook buiten de muren en dat er geen sterke drank mocht worden gedronken, iets wat steeds meer gewoonte werd. Thuiskomen na tien uur ’s avonds is ook verboden. De toonzetting van dit stuk doet vermoeden dat niet iedereen zich meer aan de oude regels hield.43 Ten slotte is er nog lokale regelgeving. Een dossier met reglementen en prospectussen van de school en het internaat in Venray stelt echter teleur.44 Het bevat enkele ongedateerde reglementen die gezien het handschrift dateren van vóór de Tweede Wereldoorlog. Een daarvan is in ieder geval volgens een aantekening nooit van kracht geworden omdat sommige paters er zich niet mee konden verenigen. Afgaand op dit dossier zijn na 1945 voor Venray geen huishoudelijk reglementen meer uitgevaardigd. Dat betekent dat de leiding het daar moest doen met de regel, de usuales en de circulaires van de provinciaal, maar die gaven op veel vragen geen antwoord en vermeldden helemaal niets over seksueel misbruik van minderjarigen. Hier dringt zich de conclusie op dat de provincie tussen 1950 en 1965 in toenemende mate ‘out of control’ raakte en dat het gezag territorialiseerde. In 1957 beklaagde een pater zich over het feit dat de regel dat jongens niet op de kamer van een pater mogen komen was ingetrokken, waardoor er zich wantoestanden kunnen ontwikkelen zoals met pater OFM9.45 Ook hier ziet men een verslapping en een losse omgang met de regel: die geldt wel, maar nu even niet, of wel voor hem maar niet voor een ander, want die is een speciaal geval. 4.12 Misbruik: feiten en cijfers In totaal werden 32 plegers van seksueel misbruik aangetro^en, waarbij tegen twee geen klachten zijn ingediend. Aantal daders en status Het aantal daders: 32 Status van de daders: 26 paters en 6 broeders Aangezien de verhouding paters : broeders in de provincie grosso modo 1: 5 was, is geen van beide groepen oververtegenwoordigd. In leven: 3 Overleden: 26 Onbekend of nog in leven: 3 Aantal klachten Aantal klachten: 40 frequentie: geen klachten: 5 maal 697 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 698 1 23 maal 2 2 maal 3 geen 4 2 maal 5 en meer: geen Tegen de paters OFM8 (Venray) en OFM10 (Rotterdam) zijn vier klachten ingediend. Periode van het delict De tijd waarin het delict plaatsvond is moeilijk te meten omdat twee klagers het tijdstip niet vermelden, en nogal wat klagers aangeven ‘in de jaren zestig’. Hieronder een frequentietabel, waarbij een aanduiding ‘in de jaren vijftig’ is omgezet in 1950-1959. Deze levert het volgende resultaat: jaar frequentie 1945-1949 8 1950-1954 34 1955-1959 40 1960-1964 40 1965-1969 16 1970-1974 4 De brondata zijn onnauwkeurig, zodat niet al te verreikende conclusies mogen worden getrokken.Wel kan worden geconstateerd dat het misbruik het meest plaatsvond in de periode 1953-1963 en dat het na 1963 sterk daalde om te eindigen kort na 1970. Plaats van het delict plaats aantal gevallen Brummen-Leuvenheim, huize ‘De Rees’ 1 Delft, parochie 1 Drachten, franciscanerklooster 2 Gorinchem, parochie 1 Haarlem, parochies 2 Heerlen, St. Bernardinus-college 3 Katwijk a/d Rijn, Missiecollege Sint Willibrordus 3 Megen, Gymnasium Sint Antonius 4 Rotterdam, Sint Franciscus-college 8 Rotterdam (zonder locatie) 1 Venray, Juvenaat Broeder Everthuis 2 Venray, gymnasium Immaculatae Conceptionis (met internaat) 10 Venray (zonder locatie) 2 Vorden, minderbroederklooster Kranenburg 1 Wanssum, parochie 1 Weert, klooster (Biest) 1 Wijchen (klooster of parochie) 1 Onbekend/elders 4 698 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 699 De middelbare scholen springen er duidelijk uit: Venray dat het langste bleef bestaan scoort het hoogste, daarna volgen Rotterdam, Megen en Katwijk aan de Rijn. Deze scholen werden bezocht door jongens tussen twaalf en achttien jaar. Bij Katwijk zou men gezien het rapport van het Hoogveld Instituut een hogere score verwachten. In de parochies zonder klooster is weinig sprake van misbruik. Ruimte waar het delict plaatsvond Locatie niet vermeld 20 maal Eigen kamer of kantoor 14 Ouderlijk huis 2 School 2 Kerk en sacristie 2 Slaapzaal 1 Grotten van Han (België) 1 Zomerkamp 1 Pastorie 1 De meer ernstige gevallen van seksueel misbruik vonden plaats op de eigen kamer of cel en in één geval op het kantoor van de prefect. Ernst delict De ernst van het delict is moeilijk in te delen. Verkrachting met penetratie of een poging daartoe kwamen niet voor, wel vaak het laten masturberen van het slachto^er of van de dader met behulp van het slachto^er. Eén pater maakte zich schuldig aan seksueel misbruik in combinatie met slaan. Minder vergaande vormen zoals kijken naar een naakte jongen kwamen ook voor. Slachtoffers aantal slachtoffers 30 Leeftijd: 9jaar 1maal 7-13jaar 1maal 10-15jaar 14maal onbekend 14maal De slachto^ers waren doorgaans, voor zover hun leeftijd is vermeld in de klacht, tussen tien en vijftien jaar oud. Politie en justitie werden nooit ingeschakeld, wel werd daar éénmaal mee gedreigd.Vijf slachto^ers leden blijvende psychische schade, tot uiting komend in ernstige problemen bij het leggen en onderhouden van relaties en problemen met de seksualiteit. De meeste klagers maken geen melding van schadelijke gevolgen, wat niet wil zeggen dat ze die niet hebben of hebben gehad. 699 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 700 noten 1 In zijn memoires is overigens niets over het seksueel misbruik van minderjarigen terug te vinden. 2 Nolet, Katholiek Nederland Encyclopaedie, 1930-1932, I, p. 210. 3 Katholieke Encyclopaedie, 1937, ‘minderbroeders-franciscanen’. 4 M. Baan ofm, De Nederlandse minderbroedersprovincie sinds 1853. Sociologische verkenning van een religieuze groepering in verandering, 1965, tabel 1. 5 J.A. de Kok, Acht eeuwen minderbroeders. Een oriëntatie, 2007, p. 492. 6 HUA, Bestuursarchief minderbroeders, inv. nr. 195. 7 Baan, Minderbroeders, hoofdstuk XI, pp. 414-466. 8 Baan, Minderbroeders, p. 426. 9 Baan, Minderbroeders, p. 428. 10 Baan, Minderbroeders, p. 428. 11 Baan, Minderbroeders. 12 Baan, Minderbroeders, p. 382: ‘De provinciaal die zeer zeker het meest als geestelijke leider zou moeten fungeren, doet dit in feite (bijna) het minst. Hij heeft er eenvoudigweg de tijd niet voor, want daarvoor zou hij persoonlijk contact moeten hebben met zijn onderdanen.’ 13 Baan, Minderbroeders, p. 388. 14 De Kok, Acht eeuwen, p. 492. 15 De Kok, Acht eeuwen, p. 491. 16 De Kok, Acht eeuwen, pp. 503-504. 17 De Kok, Acht eeuwen, p. 427. 18 Provincialaat Deken Roesstraat Utrecht, notulen definitorium, 24 oktober 1974. 19 HUA, Bestuursarchief, inv. nr. 3280. 20 Provincialaat Deken Roesstraat Utrecht, Notitie ‘Moeilijke gevallen’ in de doos met notulen stafvergaderingen 1967-1975. 21 De Kok, Acht eeuwen, pp. 429-430. 22 HUA, Bestuursarchief, inv. nr. 1706. 23 HUA, Bestuursarchief, inv. nr. 1744. 24 HUA, Bestuursarchief, inv. nr. 1744, Brief van de rector van het gymnasium Megen aan de provinciaal van 23 juni 1950. 25 HUA, Bestuursarchief, inv. nr. 1744, Brief provinciaal aan de rectoren van 17 februari 1951. Hij dringt nog eens aan op het volledig invullen van de formulieren over aspirant-novicen. Geen ‘nietszeggende vaagheden’. Zo wordt, in combinatie met het kloosterbezoek, de selectieprocedure een duidelijk geheel. 26 HUA, Bestuursarchief, inv. nr. 2094. 27 HUA, Bestuursarchief, inv. nr. 433 (rapport overVenray). 28 HUA, Bestuursarchief, inv. nr. 433, p. 159. 29 HUA, Bestuursarchief, inv. nr. 2094. 30 HUA, Bestuursarchief, inv. nr. 2094. Deze circulaire bevindt zich niet in de bundel met circulaires, inv. nr. 303, die dus niet volledig is. 31 HUA, Bestuursarchief, inv. nr. 1711. 32 HUA, Bestuursarchief, inv. nr. 1711. 33 HUA, Bestuursarchief, inv. nr. 40. 34 HUA, Bestuursarchief, inv. nr. 133. 35 HUA, Bestuursarchief, inv. nr. 135. 36 HUA, Bestuursarchief, inv. nr. 43. 700 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 701 37 HUA, Bestuursarchief, inv. nr. 46. 38 Baan, Minderbroeders, p. 296. 39 Baan, Minderbroeders, p. 380. 40 Baan, Minderbroeders, p. 394. 41 Baan, Minderbroeders, p. 390. 42 Baan, Minderbroeders, p. 385. 43 HUA, Bestuursarchief, inv. nr. 303. 44 HUA, Bestuursarchief, inv. nr. 3967. 45 HUA, Bestuursarchief. 701 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 702 5 Priesters van het Heilig Hart van Jezus (s.c.j.) 5.1 De congregatie in Nederland De congregatie werd in 1878 gesticht door de Franse priester Léon Dehon.1 Momenteel is zij actief in zo’n dertig landen. De congregatie legt zich toe op de vorming van priesters, maar ook op de sectoren onderwijs, missie en sociaal werk. De Nederlandse provincie zag in 1911 het licht. Sinds haar oprichting maakte zij een spectaculaire groei door. Omstreeks 1965 telde zij liefst 900 leden en daarmee behoorde zij tot de grootste congregaties in ons land. Haar leden bestaan uit zowel paters als broeders. De paters waren van oudsher ver in de meerderheid en vormden ongeveer 75% van het ledenbestand. De Nederlandse congregatie legde zich toe op tal van terreinen. Veel paters en broeders werden uitgezonden naar gebieden als Zuid-Amerika, Nederlands-Indië (Indonesië), Finland en niet te vergeten Afrika. Tussen 1945 en 1950 steeg het aantal missionarissen van de Nederlandse provincie van 120 naar 208. In Kongo speelde zich de grootste tragedie uit de geschiedenis van de congregatie af, namelijk toen in 1964 twaalf van de zeventig Nederlandse missionarissen, die daar actief waren, om het leven kwamen. In Nederland concentreerde de congregatie zich sterk op het jeugdwerk. In diverse grote steden werd het zogenoemde Sint Franciscus Liefdewerk (SFL) opgericht dat zich concentreerde op de opvang en begeleiding van verwaarloosde kinderen. Afdelingen daarvan ontstonden in Rotterdam, Amsterdam, Schiedam, Delft, Dordrecht en Bergen op Zoom. Een mijlpaal in de geschiedenis van de Nederlandse congregatie was de oprichting in 1911 van het zogeheten voogdijgesticht Huize St. Jozef in Heer (later Cadier en Keer). Daar werden voogdijkinderen, maar ook jongens die door de kinderrechter waren veroordeeld, gehuisvest en verzorgd. Tot 1982 zou de congregatie aan deze instelling verbonden blijven. Ook elders was de congregatie actief in het jeugdwerk, zoals in Nijmegen. Onderwijs werd verzorgd voor de opleiding en vorming van eigen (aanstaande) leden zoals in Bergen op Zoom, Helmond, Asten, Heer en Liesbosch. In Den Haag had de congregatie een eigen middelbare school, namelijk het St. Janscollege. In Rotterdam waren de priesters van het Heilig Hart actief in het zeeliedenwerk en openden zij daar een zeemanshuis. Ook tal van parochies werden aan de zorgen van de congregatie toevertrouwd. In 1965 waren dat er 21, waaronder de Koepelkerk in Maastricht. Ook in Duitsland, in het bisdom Keulen en Aken, werden rond de vijftig paters ingezet daar, vooral kleinere, parochies te bedienen. Met uitzondering van de priesters die in een parochie werkzaam waren en degenen die daartoe verlof kregen, woonden de leden in de diverse communiteiten in het land, zoals in Den Haag, Heer, Asten en Nijmegen. Na 1965 raakte de congregatie qua ledenaantal in de versukkeling. Veel paters en broe 702 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 703 ders verlieten de congregatie, terwijl tevens het aantal nieuwe intredingen beduidend afnam. Momenteel telt de Nederlands-Vlaamse provincie, die in de jaren negentig tot stand kwam, minder dan honderd, vooral oudere leden. 5.2 Toelatings-en benoemingenbeleid Alvorens iemand toetrad tot de congregatie werd hij tal van keren tegen het licht gehouden. Tijdens de leerjaren werden er rapporten over de kandidaten opgesteld, waarin werd opgeschreven wat voor karakter en eigenschappen de jongen bezat en of hij voldoende godsdienstig was. Vervolgens werd er tijdens de diverse fasen, postulaat, noviciaat, tijdelijke en eeuwige geloften, tonsuur en priesterwijding afzonderlijk gestemd door respectievelijk de leraren en professoren, de huisraad waar de jongen werd opgeleid en door de provinciale raad. Dat neemt niet weg dat in de persoonsdossiers van tal van plegers twijfels worden aangetro^en bij het karakter, de instelling en de intelligentie. Maar zeker vanaf de jaren zestig lijkt het aanbod van intreders de vraag daarnaar niet te dekken en zou het goed mogelijk kunnen zijn dat hierop het adagium ‘In geval van twijfel toch maar inhalen’ van toepassing werd. 5.3 Evaluatie en observatie 5.3.1. Opmerking vooraf In het verslag van dit onderzoek is in de casuïstiek een onderscheid gemaakt tussen de periode 1945-1965 en de periode 1966-heden. Iedere cesuur is arbitrair, maar toch valt er het nodige voor te zeggen dat rond het midden van de jaren zestig de tijd van ‘het rijke roomse leven’ aan het afbrokkelen was en de samenleving steeds kritischer begon te staan tegenover de kerk en de door haar gepropageerde dogma’s. Tevens ontstond er een grotere openheid tegenover vraagstukken als celibaat en seksualiteit. Voor de congregaties kwam daar nog bij dat vanaf het midden van de jaren zestig zij in ledental fors afbrokkelden en inkrompen. Het aantal uittredingen nam flink toe, terwijl navenant het aantal intredingen eveneens achterbleef. Vanaf 1965 werden de kloostergemeenschappen kwakkelende en vergrijzende instellingen. 5.3.2. Gegevens over plegers Uit het onderzoek kwamen de volgende aantallen gevallen naar voren waarbij sprake was van aanwijzingen dat zij betrekking hadden op seksueel misbruik van minderjarigen: 1945-1965: 40 1966-heden: 8 Opgemerkt wordt dat het niet met volledige zekerheid te zeggen is hoeveel personen als (mogelijke) pleger kunnen worden geïdentificeerd. De meldingen van slachto^ers die bij dit onderzoek als vertrekpunt werden genomen, bevatten niet in alle gevallen de namen van plegers, omdat de slachto^ers die zich niet meer wisten te herinneren. Het kan dus zijn dat meldingen betrekking hebben op een persoon die in een andere melding wel met naam is genoemd, zonder dat dit kon worden vastgesteld. In ieder geval is het aantal kwes 703 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 704 ties dat uit het archiefonderzoek naar voren is gekomen aanmerkelijk hoger dan die welke zijn genoemd door de journalist Joep Dohmen die in zijn boek Vrome zondaars tot zeven komt.2 De jaren 1945-1965 zijn in deze gevallen oververtegenwoordigd in vergelijking met de periode daarna. Op zich is dat begrijpelijk. Na 1965 nam het aantal toetredingen zienderogen af, terwijl het aantal uittredingen toenam. Bovendien trok de congregatie zich vanaf de jaren tachtig terug uit het opvoedingswerk, zoals Huize St. Jozef en het St. Franciscus Liefdewerk (SFL). Uitgesplitst in aantallen genoemde paters, broeders of fraters ontstaat het volgende beeld: paters: 23 broeders: 19 fraters: 1 onbekend: 5 In absolute aantallen vormden de paters de grootste categorie, maar relatief is dat niet het geval. Het aantal broeders bedroeg doorgaans ongeveer een kwart van het aantal paters en in die zin kan worden geconstateerd dat broeders vaker in de fout gingen dan hun overige congregatiegenoten. 5.3.3. Domeinen waarin misbruik plaatsvond Als we kijken naar de domeinen waarbinnen het misbruik plaatsvond, dan komen we tot het volgende: 1 school en opvoeding 92% 2 familie-en vriendschapsbanden 8% Misbruik binnen het domein van onderwijs en opvoeding Binnen dit domein springt het jongensinternaat Huize St. Jozef in Heer bij Maastricht er nadrukkelijk uit. Meer dan de helft van het aantal kwesties speelde zich af binnen de muren van deze instelling die in 1911 werd opgericht. Er verbleven minderjarige jongens die niet meer onder de ouderlijke macht stonden doordat zij bijvoorbeeld wees waren geworden, maar ook ten gevolge van een rechterlijke uitspraak door ontzetting of onthe ng. Behalve als voogdijinstelling fungeerde Huize St. Jozef tevens als opvoedingsgesticht voor jongens die vanwege een strafbaar feit door de kinderrechter daar werden ondergebracht. Ook verbleven er jongens die door hun ouders om wat voor reden dan ook daar ter opvoeding waren ondergebracht. In de jaren zestig herbergde het internaat permanent ruim tweehonderd jongens die aan de zorgen waren toevertrouwd van ongeveer 45 personeelsleden, vooral religieuzen, maar ook enkele leken. Behalve dat zij er verzorging ontvingen volgden de jongens daar ook onderwijs. Intern werd lager onderwijs gegeven, terwijl er tevens een LTS/ambachtsschool aan de instelling was verbonden. De meer begaafde jongens konden onderwijs extern in de omgeving volgen. De jongens werden naar leeftijd ingedeeld in groepen van tien à vijftien die bij elkaar woonden in zogenoemde refters. Deze refters stonden onder leiding van een broeder, de zogenoemde groepsleider. In 1982 trok de congregatie zich terug uit Huize St. Jozef.3 Het waren vaak geen gemakkelijke kinderen die daar verbleven. Bijna allemaal maakten ze een gebutste jeugd door en behoorlijk wat jongens waren afkomstig uit gezinnen 704 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 705 waarvan de ouders de opvoeding volstrekt niet aankonden. Hun opvoeders in Huize St. Jozef hadden dan ook hun handen vol aan deze jongens. Ze waren zelf, voordat zij aan de slag gingen in het gesticht, slecht voorbereid op de omgang met deze vaak moeilijk opvoedbare jongens. Lijfstra^en werden dan ook veelvuldig toegepast en het lijkt er op dat zelfs in het licht van de opvattingen daarover in de jaren vijftig en zestig, er op dat gebied grenzen werden overschreden. Volgens een toenmalige groepsleider was het noodzakelijk om fysiek flink uit te halen om gezag te kunnen vestigen4 In een aantal klachten over seksueel misbruik komen tevens klachten naar voren over excessief geweld dat werd toegepast tegen de pupillen. Daarvan is onder meer sprake in het boek van Frans Houben, die schreef over zijn belevenissen als voogdijkind in de periode 1952-1964.5 Naast slaan was er een andere zware straf en dat was eenzame opsluiting in het cachot dat zich in de kelder bevond van het hoofdgebouw. Ook over deze vorm van stra^en is een aantal getuigenissen overgeleverd dat er niet om liegt. De Onderzoekscommissie heeft zich evenwel niet gebogen over de vraag of de geweldspraktijken in Huize St. Jozef afweken van die welke werden toegepast in andere opvoedings-en voogdijgestichten. De (her)opvoeding van een categorie moeilijke jongens werd vooral overgelaten aan broeders die zelf slechts een geringe scholing hadden genoten. Zij werden vaak al tijdens hun juvenaat daar tewerkgesteld en moesten maar zien hoe zij het daar rooiden. Vanaf 1948 konden zij in Huize St. Jozef de interne opleiding Kinderbescherming A volgen, maar toen waren zij al in het diepe gegooid en tamelijk onvoorbereid tewerkgesteld in deze instelling. Andere vormen van het jeugdwerk en opvoeding waar seksueel misbruik plaatsvond was in het eerdergenoemde Sint Franciscus Liefdewerk (SFL) maar ook op het kleinseminarie Christus Koning in Helmond. Het SFL richtte zich in een aantal grote steden op de opvang en vorming van vooral kansarme jongeren en werd geleid door paters. Misbruik binnen het domein van familie-en vriendschapsbanden Vriendschapsbanden vormden het tweede domein waarbinnen misbruik voorkwam. Het patroon was bijna altijd dat een pater contact kreeg met een gezin, vervolgens als huisvriend bijna dagelijks over de vloer kwam om ten slotte zo’n vertrouwen bij dat gezin te hebben opgebouwd dat hij zich ongestoord kon vergrijpen aan de kinderen. In hoeverre dat al dan niet met voorbedachten rade geschiedde kon niet worden vastgesteld. 5.3.4. Aard van het misbruik Door de Onderzoekscommissie is een indeling gemaakt van seksueel misbruik die er als volgt uitziet: a. Ernst 1: zeer licht, vaag; b. Ernst 2: eenmalige betasting, gluren; c. Ernst 3: herhaaldelijke betastingen, masturbatie; d. Ernst 4: orale seks, penetratie, vaak met toepassing van dwang; e. Ernst 5: als Ernst 4, maar dan gedurende lange tijd en vaak met toepassing van geweld. In een aantal gevallen zijn geen details bekend van de aard van het seksueel misbruik.Voor zover daarvan wel sprake is, komt de Onderzoekscommissie tot de volgende percentages, waarbij aangetekend moet worden dat de grens tussen de categorieën soms moeilijk valt aan te geven: a. Ernst 1: 10%; b. Ernst 2: 13%; c. Ernst 3: 47%; d. e. Ernst 4: 27%; Ernst 5: 3%. 705 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 706 Ten aanzien van een ruime meerderheid van de gevallen waarvan de aard van het misbruik bekend is, constateert de Onderzoekscommissie dat het daarbij gaat om ernstige uitingen van seksueel misbruik, namelijk 77 procent. Meer ‘onschuldige’ vergrijpen vormen een aanmerkelijke minderheid. 5.3.5. Plegerkenmerken Er is weinig bekend over de jeugd van de plegers, behalve dat zij doorgaans opgroeiden in vaak zeer kinderrijke gezinnen. Slechts in enkele gevallen komt uit de archiefstukken naar voren dat zij zelf in hun jeugd slachto^er zijn geweest van seksueel misbruik. Zo is er bijvoorbeeld een geval van een latere pleger die zelf tijdens zijn juvenaat door een tweetal priesters ernstig werd misbruikt en zelfs een keer werd verkracht.Terugkijkend op deze gebeurtenissen zou hij later concluderen dat hij nooit toegelaten had mogen worden tot het noviciaat omdat de provinciaal-overste hem er toen al voor had gewaarschuwd dat hij later in dezelfde fout zou kunnen vervallen. Deze zelfde notie was voor een slachto^er aanleiding om af te zien van het priesterschap uit vrees dat hij, na misbruikt te zijn door broeders, later in dezelfde fout zou vervallen. In hoeverre dergelijke opvattingen binnen de congregatie werden uitgedragen of op ervaring stoelden, kon niet worden vastgesteld. Opvallend is dat veel plegers ook op andere terreinen problemen hadden of in de fout gingen. Zo kwamen drankproblemen met regelmaat voor of beklaagde de congregatie- leiding zich over hun ongehoorzaamheid of ongedisciplineerd gedrag. Hiervan werden diverse gevallen geconstateerd. Een tweetal plegers maakte tot verdriet van hun provinciaal- overste ook nog eens grote financiële schulden. In het ene geval werden die overgenomen door de congregatie, maar desondanks steeg de schuldenlast in twee jaar tijd van 64.000 gulden naar 99.000 gulden. Over een zevental plegers werd geklaagd dat zij zich ook schuldig maakten aan fysieke mishandelingen. Een van hen, een broeder, kreeg zelfs als bijnaam ‘De beul’: ‘Als broeder [X] je iets wilde vragen, kreeg je eerst een enorme stomp in je maag en dan stelde hij zijn vraag.’ Opmerkelijk is het hoge aantal uittredingen onder de plegers. Elf van hen, zes paters en vijf broeders verlieten na het misbruik hun congregatie. Uit het archiefonderzoek valt niet op te maken of de congregatieleiding stelselmatig druk uitoefende op plegers om terug te keren naar de wereld. In één geval was daarvan zeker sprake. Tot twee keer toe kreeg hij van zijn provinciaal-overste het advies om uit de congregatie te treden. Voor zover er geen sprake was van druk om uit te treden, was de opgave van het celibaat voor deze plegers kennelijk te groot en besloten zij ontslag te vragen van onder meer hun gelofte van kuisheid. 5.3.6. West-Duitsland als vluchtweg Een zestal paters vertrok naar West-Duitsland om daar een nieuwe start te maken. Zo bleek de bisschop van Hildesheim in een aantal gevallen bereid om gevallen herders op te nemen. Dat was bijvoorbeeld het geval met een pater die zelf aangaf het liefst naar Amerika, Oostenrijk of Duitsland te willen: ‘Daar wil ik dan proberen met een schone lei en helemaal opnieuw te beginnen.’ De bisschop van Hildesheim nam hem in 1952 ‘ad experimentum’ op. Ook een andere pater kreeg in 1956 een tweede kans in het bisdom Hildesheim, maar hij ging ook daar in de fout. Hem werd toen wederom een nieuwe kans gegund, ditmaal in het bisdom Essen. Na moeilijkheden als godsdienstleraar op een school in de Randstad vertrok een pater medio jaren zestig eveneens naar Duitsland waar hij tot zijn dood optrad als rector van een 706 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 707 bejaardentehuis. In 1968 vertrok een pastoor van een Limburgse parochie naar West- Duitsland om daar rector in het ziekenhuis te worden. Dat was zeker geen promotie, maar uit de wijze waarop hij hierom verzocht (‘mijn leeftijd’ en dat terwijl hij slechts 52 jaar was) valt af te leiden dat de congregatie hem gezichtsverlies wilde besparen. In hetzelfde jaar vertrok ook een andere pater op aandrang van zijn provinciaal-overste naar het buurland: ‘Mogelijkerwijs heeft persoonlijke problematiek ( ) U tenslotte ongeschikt gemaakt voor arbeid in een tehuis als St. Jozef is.’ Hij werd een jaar later gevolgd door een andere pater die ook de gang over de grens maakte. Slechts een enkeling weigerde die gang te maken, zoals een pater die in 1960 zijn overste te kennen gaf dat hij ‘andere plannen’ had, waarmee hij volgens zijn overste ‘groot gevaar’ liep. Waaruit de plannen bestonden blijkt niet uit de stukken. 5.3.7. Maatregelen tegen plegers Het verplaatsen van plegers naar Duitsland was niet de enige maatregel die uit het onderzoek naar voren kwam. Er zijn geen gevallen van wegzendingen aangetro^en maar wel waarbij de leiding dreigde dat te doen. Dat gold onder meer een broeder en een pater. Het dreigement ging dan in de vorm van een brief. Ook anderen werden gewaarschuwd of vermaand. In twee andere gevallen, eveneens van een pater en een broeder, werd een o ciële vermaning, een zogenoemde monitio uitgevaardigd. Van een van hen is bekend dat hij hierover tot zijn dood verbitterd zou blijven. Eenmaal werd een pater diens jurisdictie ontnomen. Dat gebeurde in 1958. De desbetre^ ende pater was daar zo ontzet over dat hij zijn provinciaal-overste smeekte om zich in Rome in te zetten voor een teruggave van zijn bevoegdheden: ‘Ben ik dan een misdadiger?, een schurftige hond, die uit de congregatie uitgestoten is? Ik begrijp dat u de congregatie zuiver houden wilt. Ik zal daarvoor zorgen dat op mij niets aan te merken valt. Maar zo gaat het niet verder. Ik ga innerlijk kapot!!!!’ Overplaatsing was een maatregel die met grote regelmaat werd toegepast. Het aantal overplaatsingen uit het Sint Franciscus Liefdewerk en uit Huize St. Jozef was groot. Met regelmaat kregen plegers administratief werk toebedeeld of werden zij ingezet voor andere activiteiten waarbij zij geen gevaar meer voor de jeugd vormden. Zo kwam een broeder die groepsleider in Huize St. Jozef was, na zijn misstap, terecht in de keuken van de inmiddels in missieprocuur omgezette instelling St. Gerlach. Een pater moest zijn functie als godsdienstleraar inruilen voor een functie in de drukkerij in Sittard, een opmerkelijke functiewisseling voor een priester. Toen een andere broeder onder meer wegens seksueel misbruik in opspraak kwam, werd hij in 1986 uit Zaïre teruggeroepen naar Nederland. De congregatie had nog meer opties ter beschikking. Diverse malen werden paters tijdelijk ondergebracht bij de trappisten om bij deze strenge orde tot inkeer te komen. Dat overkwam twee van de paters aan wie eerder al werd gerefereerd maar ook een derde pater die ‘na ernstige moeilijkheden in Delft’ in 1959 werd ondergebracht bij de trappisten in Zundert.6 Een laatste maatregel was het onder psychiatrische behandeling stellen van plegers. Voor zover bekend was er één geval waarbij een pater werd opgenomen in de Sint Willibrordusstichting in Heiloo. Twee andere paters kregen elders psychische behandeling toegewezen. Dat werd ernstig opgevat. Toen een van hen van zijn provinciaal-overste naar een psychiater moest en zich daaraan probeerde te onttrekken, werd hij daarover streng onderhouden. 707 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 708 5.3.8. Omgang met misbruikgevallen Er zijn bij het onderzoek geen voorbeelden aangetro^en van gevallen waarbij de congregatie aangifte deed bij de politie. Het beleid was er in de eerste plaats op gericht om de zaak zelf op te lossen door bijvoorbeeld te waarschuwen, door overplaatsingen, maar ook door plegers onder te brengen bij geestelijke hulpverleners of tot inkeer te laten komen bij de trappisten. Deze wijze van handelen volgde niet uit een op zichzelf staande wens om onaangename zaken in het donker te houden. Veeleer kwamen de maatregelen voort uit het familiegevoel dat onderdeel van de cultuur vormde. Wie intrad in de congregatie verliet zijn eigen familie en verruilde die voor de congregatie. De congregatie beschouwde zichzelf als familie voor de paters en broeders die daartoe behoorden. Daaruit volgde dat men het voor elkaar opnam en problemen intern trachtte op te lossen. Dat gold ook voor de problemen op het gebied van seksueel misbruik. Daarbij werd soms een opmerkelijke clementie en een enorm geduld aan de dag gelegd, zelfs bij gevallen die de congregatieleiding tot wanhoop dreven. 5.3.9. Vervolging door justitie In slechts een geval leidde misbruik tot een veroordeling. Dat was het geval met een pater die in 1960 werd veroordeeld tot een gevangenisstraf waarvan de zwaarte onbekend is. De provinciaal-overste probeerde in deze bij de rechtbank nog wel op voorwaardelijke seponering aan te sturen. Hij bood aan om de pater onder te brengen bij de trappisten en hem daar psychisch te behandelen, maar deze poging had geen succes. In het geval van een andere pater werd er wel geseponeerd ondanks het feit dat de pater betrapt was op het bezit van kinderporno. Volgens zijn toenmalige provinciaal-overste is de politie zeer clement met hem omgesprongen.7 Op grond van deze twee gevallen kunnen geen conclusies getrokken worden over het beleid van justitie inzake misbruik onder leden van de congregatie. noten 1 Honderd in een. Herdenkingsuitgave van en over de Nederlandse Provincie van de priesters van het H. Hart van Jezus, bij gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de Con- gregatie: 1878-1978, 1978. www.wikipedia.nl. www.scj.nl. Marieke Smulders, ‘priesters van het Heilig Hart: pioniers, professionals’, lezing Eeuwfeest 14 september 2011. 2 Joep Dohmen, Vrome zondaars. Misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk, 2010, p. 296. 3 Zie over Huize St. Jozef de lezing die Marieke Smulders op het eeuwfeest van de congregatie hield onder de titel ‘Priesters van het Heilig Hart: pioniers, professionals’. 4 Brief van J.W.G. Orlemans aan de Onderzoekscommissie, 10 mei 2010. 5 Frans Houben, NR 21, 1996. 6 De pater in kwestie was directeur van het SFL in een middelgrote stad, waar hij plot seling werd ontslagen. De oorzaak van dit ontslag kon niet worden achterhaald, maar het geeft wel te denken dat de abt van de trappisten er later op aandrong om hem ‘weer volledig vertrouwen’ te geven (Statisch archief SCJ, inv. nr. 68, notulen provinciaal bestuur 6 oktober en 10 november 1959). 7 Gesprekmetvoormaligprovinciaal-oversteW.J.M.vanPaassen,13april2011. 708 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 709 6 Broeders van Amsterdam (c.s.d.) 6.1 Historische inleiding De broeders van Amsterdam – voluit de broedercongregatie Onze Lieve Vrouw van Zeven Smarten – is in 1851 gesticht door twee Amsterdamse priesters: de jezuïet Arnold Frentrop, verbonden aan de jezuïetenkerk van de Krijtberg en de priester van het bisdom Haarlem, Petrus Johannes Hesseveld.1 De eerste had een aantal katholieke notabelen in Amsterdam bereid gevonden om een gebouw aan te kopen in de arbeiderswijk van de Jordaan in de hoofdstad. Dat huis aan de Elandstraat werd herbouwd tot een gesticht en naar de jezuïetenheilige Aloysius genoemd. De tweede was rector van het oudemannenhuis Brentano in Amsterdam. Hij nam zijn intrek in het Aloysius Gesticht. Het was de bedoeling dat broeders daar het onderwijs zouden verzorgen voor jongens uit armoedige gezinnen en hun tevens onderdak zouden geven. De nieuwe congregatie was de eerste in de Hollandsche Zending, het missiegebied dat er van de katholieke kerk sinds de Reformatie was overgebleven. De broeders moesten zich krachtens de statuten wijden aan ‘werken van naastenliefde, vooral het opvoeden en onderwijzen van arme en onverzorgde knapen’.2 Vanaf 1853 stond de congregatie onder toezicht van de (nieuwe) bisschop van Haarlem. Aanvankelijk noemden zij zich de ‘broeders van de Heilige Maagd’. Aan het ‘opvoeden en onderwijzen van arme en onverzorgde knapen’ bleek een groeiende behoefte te bestaan. Al een jaar na de stichting (in 1852) werd er een huis aangekocht in Heythuysen in Limburg; later bekend als de landbouwkolonie van ‘De Heibloem’. In de eerste decennia werden nieuwe verzoeken of wensen tot uitbreiding van de stichtingen niet gehonoreerd. Vanaf 1890 nam de congregatie het beheer en onderwijs in handen in Rotterdam (het Laurentius gesticht) en in Tubbergen in het voormalige geboortehuis van de leider van de katholieke politiek, dr. Schaepman. Daar trok men vervolgens uit weg om opnieuw te beginnen in Borculo (het Leo-Gesticht) om vervolgens ook daaruit weer te worden ontslagen. De geschiedenis van de congregatie is niet spaarzaam aan competentieconflicten. De broeders van Amsterdam zijn van huis uit weliswaar een onderwijscongregatie, maar de nadruk lag op de ambachtsschool. Jongens leerden er een vak. De broeder-onderwijzers waren op hun beurt geschoold in diverse ambachten. Daarin onderscheidden zij zich van de grotere onderwijscongregaties. Wie intrad, moest een ambacht leren of werd mede daarom aangenomen. In 1923 kocht de congregatie inVoorhout het gebouw van het kleinseminarie ‘Hageveld’ van het bisdom Haarlem aan, dat naar een nieuwe behuizing in Heemstede werd overgeplaatst. Ze stichtte er een ambachtsschool met internaat, die aanvankelijk Gerardus Gesticht heette maar vervolgens de Bisschoppelijke Nijverheid School (BNS) werd genoemd. In Amsterdam, maar nu ook in Voorhout kwam het broederlijke ambachtsonderwijs tot grote bloei. 709 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 710 Intussen had rond de eeuwwisseling de congregatie ook een keuze gemaakt voor de begeleiding van kinderen in inrichtingen met een justitiële doelstelling. In 1901 had de minister van Justitie, P.W.A. Cort van der Linden, een drietal wetten tot stand gebracht, waardoor het rechtens mogelijk werd om kinderen aan de ouderlijke macht te onttrekken en in tuchtscholen of opvoedingsgestichten te plaatsen. Voor dat doel, de ‘verpleging van voogdijkinderen’, konden ook de ‘particuliere instellingen van weldadigheid’, in feite confessionele gestichten, worden gesubsidieerd. Daarom kocht en verbouwde de congregatie in 1900 met de hulp van de Sint Vincentius Vereniging, een organisatie van katholieke burgers voor liefdadigheid en armenzorg, de inrichting ‘Stokershorst’ in Nederweert. Zij nam in 1911 vervolgens het voormalige seminarie van de Duitse franciscanen over in Harreveld nabij het Gelderse dorp Lichtenvoorde, dat eveneens een (justitiële) bestemming kreeg als Vincentius Gesticht voor de jeugdzorg. In beide introduceerden de broeders het ambachtsonderwijs en beheerden zij het internaat. Tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn de huizen van de broeders van Amsterdam in Rotterdam en in Limburg zwaar beschadigd, deels vanwege het bombardement, deels omdat ze in 1944-1945 in het frontgebied lagen. Nadien heeft de congregatie ervoor gekozen om de internaten te verkleinen – maximaal 40 jongens – en te spreiden over het land. Na de verwoesting van De Heibloem is men opnieuw begonnen met de kolonie ‘De Widdonck’. Waren de broeders van oorsprong geschoold in ambachtelijke beroepen, door hun beheer van inrichtingen van justitiële jeugdzorg moesten zij zich gaandeweg ook bekwamen in de kinderbescherming en in de onderwijskunde. Dat inzicht is overigens niet vanzelf opgekomen, zoals nog zal blijken. In 1900 telde de congregatie honderd leden. De bloeitijd ligt in het derde kwart van de twintigste eeuw. Toen telde de congregatie gemiddeld 200 leden. Zij kon daarom zelfs deelnemen aan de missie. Voor de oorlog was er een vestiging in China gekomen. In de jaren vijftig zond zij broeders uit naar Nieuw-Guinea en naar Canada.Tegelijk nam het aantal uittredingen toe. In het laatste kwart van de twintigste eeuw droogde bovendien de aanwas van novicen geheel op. De congregatie heeft zich vervolgens uit haar scholen, internaten en inrichtingen moeten terugtrekken. Het gebouw van de Bisschoppelijke Nijverheid School is afgebroken. Op de plaats daarvan is in Voorhout een groot complex van woningen en voorzieningen voor bejaarden verrezen, Nieuw Schoonoord geheten. In september 2011 wonen daar ook de laatste 26 nog levende broeders van Amsterdam. De congregatie beroemt zich erop twee bekende Nederlanders onder haar leerlingen te hebben geteld. De ene is ‘Boefje’, het voogdijkind van Pro Juventute in ‘De Stokershorst’, dat zijn voogd,de journalistM.J.Brusse, ineen aantal artikelen inde Nieuwe Rotterdamse Courant nationale bekendheid verschafte. De andere is de leerling van de Bisschoppelijke Nijverheid School, Jan Schaefer, die er zijn opleiding kreeg als banketbakker en die van 1973 tot 1975 een befaamd staatssecretaris voor Ruimtelijke Ordening is geweest en daarna in zijn woonplaats Amsterdam wethouder voor de stadsvernieuwing. 6.2 Organisatie en bestuur De broeders van Amsterdam zijn een diocesane congregatie en kennen dus niet een generalaat in Rome. Zij stonden sinds 1853 onder toezicht van de bisschop van Haarlem; sinds enige jaren onder supervisie van de bisschop van Rotterdam. Dat betekent, dat men voor alle gewichtige besluiten zich tot Haarlem heeft moeten wenden en nu tot Rotterdam. De congregatie heeft in de jaren twintig gepoogd om een pauselijke erkenning te krijgen, maar 710 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 711 dat is door de Haarlemse bisschop verhinderd. Deze bisschop heeft de bevoegdheid om een broeder van zijn geloften te ontslaan; het zogeheten indultum saecularizationis. Hij kan hem daarna ook weer doen terugnemen, zij het eerst na toestemming van hetVaticaan. Lang was de hoogste gezagsdrager binnen de congregatie een priester. In het diocesane benoemingsbeleid kwam het nogal eens voor, dat zulke geestelijken niet op hun bestuurlijke kwaliteiten waren uitgekozen en soms zelfs van pastorale kwaliteiten waren ontbloot. In 1925 slaagden de broeders van Amsterdam erin om hun zelfstandigheid te verkrijgen en hun eigen overste te kiezen. De verhouding tot de aangestelde rectoren bleef afwisselend vriendschappelijk en gespannen. De congregatie kent als hoogste bestuursorganen een Kapittel en een Algemene Raad. Het Kapittel, een vergadering van de oversten van alle communiteiten in de congregatie, wordt doorgaans om de drie jaar bijeengeroepen voor een algemeen beraad over het beleid (het zogeheten zaakkapittel) of voor de keuze van de algemeen-overste en de leden van de Algemene Raad (het zogeheten kieskapittel). De laatste, de Algemene Raad, is in feite het dagelijks bestuur. Hij bestaat uit zes broeders en was belast met de leiding over de communiteiten in Nederland en in de missiegebieden. In dit bestuursorgaan worden bijvoorbeeld de benoemingen besproken en de personele problemen en conflicten. De notulen daarvan zijn tamelijk concreet en soms uitvoerig. 6.3 Seksueel misbruik en bestuursbeleid Het lijkt erop, dat in de congregatie het seksueel misbruik van minderjarigen van stonde af aan als een waar probleem is beschouwd. Dat komt tot uiting in de oudere versie van de ‘constitutiën, regels en raadgevingen’ van de congregatie. De broeders moeten ‘een engelachtige zuiverheid’ onderhouden (artikel 111). ‘De grootste voorzichtigheid’ hebben zij in acht te nemen ‘bij den omgang met de aan hunne zorg toevertrouwde kinderen’ (artikel 115). In artikel 181 staat te lezen: ‘Zekere bijzondere vriendschap met een der medebroeders of een der kinderen, die altijd hoogst verderfelijk is en anderen tot aanstoot strekt, moet uiterst zorgvuldig worden vermeden.’3 In de vooral praktisch uitgevallen ‘Wenken aan de Broeders-Surveillanten’ staat onder 15 te lezen, dat zij ‘bij al de liefde die ge de kinderen moet toedragen’, zich moeten hoeden ‘voor zinnelijke en particuliere vriendschap. Voor menigeen is zij de oorzaak geweest van een diep treurig einde. “Grondzuilen, steunpilaren heb ik zien wankelen en vallen!” Laat het betreurenswaardig voorbeeld van anderen ons waarschuwen toch steeds op onze hoede te zijn. Laten wij toch niet zeggen of denken, dat we wel voorzichtig zullen wezen, dat die zoogenaamde vriendschap ons gemoed niet beroert en buiten het hart omgaat; het is alles zelfverblinding en zelfbedrog. Denken we ook niet, dat de talrijke jaren die we reeds in het religieuze leven doorbrengen, ons een voldoende behoedmiddel zullen zijn. De hartstocht kan ons ook in hoogen ouderdom nog overmannen!’4 Vooral dan moet ‘zelfbeheersing’ worden getoond, aldus de ‘Wenken aan de Broeders- Surveillanten’: ‘( ) wanneer uw natuur u zou aanzetten tot een teedere wijze van doen ten opzichte van uw leerlingen. Vooral wanneer uw jongens oogenblikken beleven van groot verdriet en intense droefheid moogt gij wel uw medelijden toonen, doch vermijdt ook in die oogenblikken alle bewijzen van te teedere liefde. Denkt er in het algemeen aan, dat, hoe beter ge in den omgang met de jongens den regel onderhoudt, die u verbiedt de kinderen aan te raken, des te beter ge u zelven tegen elke afdwaling zult beveiligen.’5 Zulke regels en wenken zijn tot na de Tweede Wereldoorlog van kracht gebleven. In de 711 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 712 nieuwere uitgaven van 1982 en 1992 komen ze niet meer voor.6 Misbruik was niettemin een feit dat in de broederlijke samenleving bekend was. Men maakte er geen geheim van. In de o ciële geschiedschrijving van de congregatie komt het bijvoorbeeld met zoveel woorden aan de orde. ‘Enkele broeders’, zo heet het in het hoofdstuk over de jaren dertig, ‘moesten in die tijd de congregatie verlaten, omdat ze in menselijke zwakheid een te vriendschappelijke verhouding hadden gehad met de hun toevertrouwde jongens’. Vader Caspar had al op het kapittel van 1933 tot grotere voorzichtigheid en waakzaamheid gemaand: ‘Broeders, die zo’n misstap maakten, betekenden een gevaar voor de goede naam van de congregatie.’7 In november 1939 schreef de redemptorist C. Helmer, die een retraite had verzorgd voor de broeders die verbonden waren aan De Heibloem, dat het hun ‘onder de strengste stra^en, desnoods uitsluiting uit de congregatie, verboden moet worden ’s avonds na het avondgebed jongens bij zich te laten komen’.8 De broeders van Amsterdam hebben ambachtsscholen en internaten geleid, waarin zowel jongens waren opgenomen die door hun ouders daarheen waren gestuurd als leerlingen die om een of andere reden uit huis waren geplaatst. Soms waren de laatstgenoemden al voor de uithuisplaatsing misbruikt. Ze konden zich hechten aan een bepaalde broeder; de broeder op zijn beurt kon een voorliefde opvatten voor een zekere leerling. De congregatie als geheel heeft daar in de loop van haar bestaan een veelsoortige ervaring mee opgedaan. In de justitiële inrichtingen zoals het St. Vincentiusgesticht te Harreveld (in het vervolg: ‘Harreveld’) waren zulke vriendschappen uiteraard ook mogelijk. Daar werd soms ook een tegenkant gerapporteerd: de suggestie van misbruik om een broeder te doen stra^en voor een onaangenaam geachte opdracht; of de afpersing. De dilemma’s die met een ‘a^ectieve toenadering’ verbonden zijn, werden uitvoerig besproken in een vergadering van de Algemene Raad op 20 mei 1958. Seksueel misbruik kon, wanneer het was ontdekt, aan de orde worden gesteld in de (maandelijkse) vergaderingen van de Algemene Raad. Een vast beleid bestond er niet. Er was een regel, dat de betre^ende broeder na de eerste en tweede overtreding een waarschuwing kreeg en bij de derde keer uit de congregatie werd ontslagen. Maar soms werd die maatregel al na de eerste keer toegepast. Het voorstel tot ontslag moest worden voorgelegd aan de bisschop van Haarlem. Meestal nam hij het over, maar het is ook wel voorgekomen, dat juist hij aandrong op behoud of terugkeer in de congregatie. In de penitentiaire inrichtingen greep Justitie vaker in en kon er een strafrechtelijk onderzoek volgen, een proces en gevangenisstraf. Dan kon het gebeuren, dat de Algemene Raad besloot om de bestrafte broeder niet in de steek te laten want men vond hem dan al genoeg gestraft. Soms werd hij dan juist wel verwijderd. Aan de ernstige problemen op Harreveld wordt uitgebreid aandacht besteed in het hoofdstuk 5 over het bisdom Haarlem-Rotterdam in het eindrapport van de Onderzoekscommissie. 6.4 Conclusie Uit het archief van de broeders van Amsterdam valt inzake het seksuele misbruik van minderjarigen veel op te maken; vergelijkenderwijs misschien wel meer dan uit de dossiers van andere broedercongregaties. Maar er zijn in deze wijze van archivering ook beperkingen. De notulen en persoonsdossiers bevatten wel het feit van het misbruik maar geven niet of nauwelijks inzicht in de concrete gebeurtenis. Dat doen alleen maar de melders bij Hulp & Recht en bij de Onderzoekscommissie. Nog belangrijker is, dat bijna geen enkele keer 712 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 713 enig concreet zicht wordt gegeven op het minderjarige slachto^er. De schaarse keer, dat hij wordt genoemd, is hij een afperser. In dit onderzoek zijn in totaal 34 broeders en priesters aan de orde geweest. Hun namen zijn voor een deel genoemd in de meldingen aan Hulp & Recht en/of aan de Onderzoekscommissie; voor een ander deel kwamen ze naar voren tijdens het onderzoek in de archieven van de bisdommen Haarlem en Rotterdam; en ten slotte kwamen nog nieuwe namen naar voren bij het onderzoek in het archief van de broeders van Amsterdam zelf. In totaal kunnen 24 gevallen van seksueel misbruik bewezen worden geacht en drie met enige waarschijnlijkheid. 9 Twee van deze drie plegers waren als priester op enig tijdstip met de congregatie verbonden. Zij vielen formeel gesproken echter onder het bisdom. In totaal zijn 15 broeders op enigerlei wijze met het strafrecht, de reclassering of de instanties van de kinderbescherming in aanraking geweest. De 24 bewezen gevallen van seksueel misbruik hebben plaatsgevonden in de diverse internaten en op de scholen van de broeders. Eén bewezen geval kan niet worden gekoppeld aan een concrete locatie. Voor elk van de locaties Juvenaat Sint Jozef te Wellerlooi, Huis Eemland in Baarn en Jongenshuis ‘Warmonderhek’ kan één geval van seksueel misbruik worden vastgesteld. Het archiefonderzoek leverde voor Jongensdorp ‘De Widdonck’ in Heythuysen en de B.N.S. in Voorhout respectievelijk twee en drie bewezen gevallen van seksueel misbruik op. De meerderheid van de gevallen van seksueel misbruik die worden ondersteund door het archiefonderzoek (15), hebben plaatsgevonden op het op het Vincentiusgesticht te Harreveld. Van deze 15 broeders zijn er 13 strafrechtelijk onderzocht in verband met hun functie in Harreveld. Van de 24 gevallen van een bewezen misbruik zijn er 15 op Harreveld te situeren. Dit instituut heeft een bijzondere plaats in dit onderzoek ingenomen en de resultaten zijn zoals hiervoor opgemerkt opgenomen in Hoofdstuk 5 van het eindrapport van de Onderzoekscommissie bij het bisdom Haarlem-Rotterdam. Hier moet wel de kanttekening worden geplaatst dat het archiefonderzoek naar Harreveld niet in zijn volle diepgang en omvang is uitgevoerd. Daarom worden er twee bevindingen in vraagvorm voorgelegd. De beantwoording van dergelijke vragen zou een veel omvangrijker onderzoek naar Harre- veld vergen dan de Onderzoekscommissie binnen de gestelde termijn heeft kunnen uitvoeren. Ten eerste: kan het zijn, dat de broeders – van huis uit ambachtslieden en voorbereid op technisch onderwijs – moeite hebben gehad met de professionalisering van de jeugdzorg zoals deze in de jaren vijftig en zestig vorm kreeg? Zij hebben al improviserend ontdekt, dat men zich moest bekwamen in de nieuwe wetenschappelijke inzichten van de psychologie en de pedagogie. Een aantal van hen is dan ook op studie gegaan. Deze professionalisering heeft nog een ander onverwacht e^ect kunnen oproepen. Door studie van de sociale wetenschappen werd de jeugdzorg van de broeder steeds minder religieus gekleurd. De crisis van de religieuze vorming waarover herhaaldelijk werd gesproken in de vergaderingen van de Algemene Raad, kan samenhangen met een laïcisering van hun beroep in Harreveld. Ten tweede: kan het zijn, dat de broeders onvoldoende zijn voorbereid op de problematiek van de uit huis geplaatste jongens, die zij in Harreveld ontmoetten? Een intensieve discussie in de Algemene Raad in mei 1958 over de ‘a^ectieve relaties’, die tussen broeders en pupillen kon ontstaan, kan een bewijs zijn van het dilemma. De broeders ontmoetten in hun werk in Harreveld jongens, die door de rechtbank of de kinderbescherming aan de ouderlijke macht waren onttrokken; die wellicht zelf al in hun vroegste kindertijd konden zijn misbruikt; die veroordeeld waren voor jeugdcriminaliteit. Zij konden zich in hun 713 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 714 nieuwe en besloten omgeving hechten aan broeders, de nieuwe begeleiders in hun dagelijkse en nachtelijke leven. De keerzijde van deze medaille kon ook voorkomen: de broeder kon om welke reden dan ook worden gechanteerd. noten 1 Een algemene geschiedenis in: Edesius Boerrigter; In smarten geboren... Geschiedenis van een broederscongregatie,1985, passim. 2 Constitutiën, regels en raadgevingen der Congregatie van de broeders van Onze Lieve Vrouw van Zeven Smarten, gevestigd teVoorhout., Z.pl., z.t., p. 11. 3 Constitutiën, regels en raadgevingen der Congregatie van de broeders van Onze Lieve Vrouw van Zeven Smarten, gevestigd teVoorhout, Z.pl., z.t., pp. 111 en 113. 4 Constitutiën, regels en raadgevingen der Congregatie van de broeders van Onze Lieve Vrouw van Zeven Smarten, gevestigd teVoorhout, Z.pl., z.t., pp. 254-255. 5 Constitutiën, regels en raadgevingen der Congregatie van de broeders van Onze Lieve Vrouw van Zeven Smarten, gevestigd teVoorhout., Z.pl., z.t., pp. 151 en 256. 6 Inspirerende regel. Goedgekeurd op het Congregatiekapittel 1980, Z.p., z.j. Constituties. Broederscongregatie Onze LieveVrouw van Zeven Smarten, 1992. 7 Edesius Boerrigter, In smarten geboren... Geschiedenis van een broederscongregatie, 1985, p. 247. 8 Archief broeders van Amsterdam, Plaatsingslijst 1373. Notulen Algemene Raad 1939-1943. 9 In een reactie in wederhoor stelt de Broederscongregatie van Onze Lieve Vrouw van Zeven Smarten dat zij zelf uitkomt op een totaal van 17 gevallen van bewezen seksueel misbruik, inclusief één nagekomen persoon, en van vier grensgevallen. Secretariaat aan Onderzoekscommissie, ‘Reactie op feitenverslag onderzoek Commissie Deetman’, 24 oktober 2011. 714 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 715 7 Broeders van Huijbergen (c.f.h.) 7.1 De congregatie De congregatie van de broeders van Huijbergen (voluit: Congregatie der Christelijke Broeders van de Onbevlekte Ontvangenis van de Allerheiligste Maagd en Moeder Gods Maria onder bescherming van de Heilige Franciscus) werd in 1854 gesticht door de eerste bisschop van Breda, monseigneur J. van Hooydonk. De stichting was het gevolg van het conflict dat Van Hooydonk had met de veertien jaar eerder gestichte congregatie van de broeders van de Heilige Aloysius te Oudenbosch, meer speciaal met zijn oprichter pastoor W. Hellemons. De bisschop had de gebouwen van het Wilhelmietenklooster te Huijbergen weten te verwerven en wilde daar een weeshuis met school in onderbrengen. Hij nodigde de kersverse broedercongregatie van Oudenbosch in 1849 uit om de leiding over het weeshuis op zich te nemen, waartoe de broeders met enige tegenzin bereid waren. Maar er ontstond onenigheid tussen Van Hooydonk en Hellemons over de invloed van de bisschop. In 1852 vertrokken de broeders weer uit Huijbergen. Van Hooydonk vond drie andere personen, die bereid waren het werk voort te zetten. Hij voorzag hen in 1854 van een regel naar franciscaanse snit en in dat constituerende moment heeft men sindsdien het begin van de congregatie erkend. Zoals de meeste andere rond deze tijd opgerichte congregaties van broeders of zusters richtten de doelstellingen van de Huijbergse broeders zich vooral op de zorg voor en de verhe ng van de behoeftigen en wezen, van wie er toen velen in weeshuizen of bij pleeggezinnen waren ondergebracht. In hetzelfde jaar werd in Huijbergen een pensionaat aan het weeshuis toegevoegd. De inkomsten daaruit konden worden aangewend voor de verwezenlijking van de hoofddoelen: verbetering van het lot van armen en wezen door middel van onderwijs en apostolaat. In vier jaar tijd nam het aantal pensionairs toe tot bijna honderd. Na een eerste ervaring in Breda, die slechts tien jaren duurde (1866-1876), breidden de broeders vanaf 1890 hun activiteiten uit naar andere plaatsen, aanvankelijk binnen grenzen van het bisdom, vanaf 1927 ook daarbuiten. Zij stortten zich vooral op het onderwijs, vaak op uitnodiging van een pastoor, een schoolbestuur of een lekenorganisatie. De uitbreiding maakte het noodzakelijk dat meer en meer broeders moesten worden opgeleid tot onderwijzer. Om dit in eigen hand te kunnen houden ging men over tot de oprichting van een eigen kweekschool in Breda (1892), waaraan zowel broeders en niet-broeders hun opleiding kregen. De broeders-onderwijzers werden ingezet in de succursalen en in de scholen, waarvoor de broeders werd gevraagd leerkrachten te leveren. Het ging daarbij om scholen van lager onderwijs, Mulo en blo In de negentiende eeuw telde het onderwijs nog maar weinig katholieke scholen. Om die in stand te houden was men afhankelijk van financiële steun door welgestelde geloofsgenoten, aangezien bijzonder onderwijs nog niet 715 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 716 door de staat werd gesubsidieerd. Door de introductie van de broeders werd het probleem sterk vereenvoudigd: broeders waren goedkoper dan lekenkrachten en bovendien, naar werd aangenomen, als religieuzen van een hogere morele kwaliteit. De St. Vincentiusvereniging, de katholieke lekenorganisatie die zich landelijk inzette voor de armen, verzocht de congregatie een aantal van hun scholen over te nemen, omdat ze meende daarmee een kwalitatieve verbetering van het onderwijs te bereiken. In 1929 nam de congregatie het schoolbestuur van deVincentiusscholen over van de vereniging en gaf nieuwe namen aan de scholen om de associatie met de armenscholen van de vereniging uit te wissen. Behalve scholen namen de broeders ook de zorg over een aantal weeshuizen op zich, onder meer in Huijbergen zelf. Door de verbeterde gezondheidszorg en de toename van het aantal opnames in pleeggezinnen verloren deze instellingen hun functie. Al voor de oorlog werden de meeste opgeheven. Daarvoor in de plaats gingen de broeders zich toeleggen op de zorg voor de zogenaamde voogdijkinderen, die aan de ouderlijke macht waren onttrokken en naar levensovertuiging werden verdeeld over de verzuilde voogdijtehuizen. Maar ook in deze tak van zorg deed zich door veranderende opvattingen over voogdijzorg een terugloop van het aantal voogdijkinderen voor, waardoor de broeders zich gedwongen zagen hun bemoeienissen te staken. In 1960 werd het Willibrordushuis (het stigmatiserende ‘gesticht’ was na de oorlog vervangen door ‘huis’) gesloten. Wat bleef waren de blo’s, waarvan de congregatie een aantal onder haar hoede had genomen of nieuw gesticht. In de periode tussen 1920 en 1940 beleefden de onderwijscongregaties een enorme groei. Het aantal broeders nam snel toe, waardoor ook de inkomsten uit de salarissen van de broeder-onderwijzers, die sinds 1920 door de Staat werden betaald en in de kas van de congregatie belandden, aanzienlijk stegen. Beide factoren nodigden uit tot verdere uitbreiding. Nieuwe vestigingen, vaak op uitnodiging van zittende kerkbesturen of bouw- pastoors, kwamen er in Breda, Bergen op Zoom en Hulst (waar de broeders al in 1907 vaste voet in het onderwijs hadden verworven), maar ook buiten de bisdomsgrenzen: Amsterdam (1926), Haaren (Noord-Brabant) (1927), Amstelveen (1954), Nijmegen (1961), Hellevoetsluis (1964) en Ouderkerk aan de Amstel (1980). In 1953 werd voor het eerst de stap gezet naar het middelbare schooltype met de oprichting van het Mgr Frencken College te Oosterhout. Tevens werden broeders ingezet in bijzondere internaten: geestelijk gehandicapte jongeren in Breda (1950), lichamelijk gehandicapte in Groesbeek (1961), lts-leerlingen te Ossendrecht (1958). Behalve de scholen en internaten in het bisdom en daarbuiten had de congregatie een mulo opgezet speciaal voor de vorming van de eigen nachwuchs, het juvenaat. Dit was gevestigd in het moedercomplex te Huijbergen, dat tijdens de oorlog op bevel van de Duitsers werd ontruimd. Het keerde na de oorlog daar terug. Dat was ook het lot van het noviciaat, dat na de oorlog in een speciaal daarvoor ontworpen gebouw bij het moederhuis, Alverno geheten, werd ondergebracht. De novicen volgden gedurende het eerste jaar de lessen op de St. Franciscus Kweekschool te Breda met de andere externe leerlingen, keerden terug naar Huijbergen om het noviciaat door te lopen tot aan hun eerste (tijdelijke) professie en maakten vervolgens hun opleiding aan de kweekschool af. In de jaren zestig was de belangstelling om broeder te worden zo gering dat het instituut werd opgeheven. In de jaren zeventig begon de veranderende tijdgeest ook in de leefgemeenschappen van de broeders door te dringen. Aangemoedigd door het kapittel gingen broeders, die overdag in het onderwijs hun emplooi hadden, samenwonen in ‘open conventen’. De be 716 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 717 woners vormden een broederlijke gemeenschap, waarin de gemeenschappelijke belangen in onderling overleg werden geregeld onder de supervisie van het algemeen bestuur. Een andere vorm van conventvorming vond plaats in samenwerking met de congregaties van Utrecht, Maastricht en Oudenbosch, welke samenwerking werd samengevat met het acroniem HUMO. Het werd steeds duidelijker dat de onderwijscongregaties aan betekenis inboetten. Dat viel duidelijk af te lezen aan de sterke terugloop van het ledental en de daarmee samenhangende vergrijzing binnen de congregatie. Bedroeg het aantal broeders in de jaren vijftig nog ruim driehonderd, op dit moment zijn het er nog ruim honderd (met inbegrip van de Indonesische leden). De 161 leerkrachten in 1961 waren in 1981 gereduceerd tot 31, zes jaar later tot negen. Vanaf de jaren tachtig begonnen de broeders zich noodgedwongen geleidelijk terug te trekken uit het onderwijs. Het handjevol broeders dat toen nog als onderwijzer werkte, was vaak na een ‘vrije’ sollicitatie (mogelijk geworden in de jaren zeventig) aangesteld op een school die geen enkele binding had met de broeders van Huijbergen. Die scholen werden de een na de ander opgeheven of overgedragen aan een lekenorganisatie. Van lieverlede werden de broederhuizen of conventen geleidelijk opgeheven, soms na een periode van experimentele leefvormen, die maar van tijdelijke aard bleken te zijn. De Opvoedings-en Onderwijsstichting Ste. Marie, die van de meeste scholen het schoolbestuur had gevormd, begon in de jaren zeventig het bestuur over te dragen aan nieuw gevormde schoolbesturen. Daarin maakten niet langer de broeders of de pastoor de dienst uit, maar konden naast de lekenbestuurders ook de ouders van zich laten horen. De Opvoedings-en Onderwijsstichting zelf vormde zich in 1980 om tot de Scholen- stichting Ste. Marie, die niet meer, als zijn voorganger, een personele unie vormde met het congregatiebestuur, maar geheel zelfstandig was. Kwam aanvankelijk de band met de congregatie nog enigszins tot uitdrukking doordat enkele broeders zitting hadden in het bestuur, na 1992 kwam ook hieraan een einde. Binnen twee decennia was de rol van de broeders van Huijbergen in het onderwijs verdampt. Van de acht internaten, waar seksueel misbruik gemakkelijk kon ontstaan, werd dat in Huijbergen in 1989 als laatste gesloten. 7.2 Institutioneel Tot 1888 werd de leiding over de congregatie uitgeoefend door priesters, benoemd door de bisschop. De bisschop liet er geen twijfel over bestaan dat dit een congregatie naar bisschoppelijk recht was. In 1888 bezorgde de bisschop een nieuwe regel, waarin was opgenomen dat de broeders voortaan hun eigen overste mochten kiezen. Naarmate de werkzaamheden zich uitbreidden tot buiten het moederhuis groeide een professionele bestuursorganisatie, waarin niet alleen aandacht aan de kloosterlijke staat van de leden werd besteed, maar ook de meer wereldse zaken als financieel beheer en onderwijsbeleid werden behartigd. De algemeen-overste werd bijgestaan door de vicaris, die speciaal was belast met alle onderwijszaken. Eens in de zes jaar kwam het kapittel, samengesteld uit vertegenwoordigers van de broeders en de huizen buiten Huijbergen, bijeen om een nieuw bestuur en algemeen overste te kiezen. Dit kapittel was een zuiver kieskapittel, dat zich weliswaar kon uiten over wensen van de leden ten aanzien van de gang van zaken binnen de orde, maar geen echte macht uitoefende. Pas vanaf 1955 ging men over tot het bijeenroepen van za 717 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 718 kenkapittels, die naar behoefte werden bijeengeroepen. Deze richtten hun aandacht vooral op de doelstellingen en de organisatiestructuur, zoals de vernieuwing van constitutie en leefregel, of nieuwe vormen van apostolaat. In het dagelijks bestuur bleef de algemeen-overste, bijgestaan door zijn raad, echter een grote macht uitoefenen. De broederhuizen of conventen buiten Huijbergen stonden onder leiding van een huisoverste, bijgestaan door één of meer assistenten. Zij rapporteerden aan het algemeen bestuur over de gang van zaken in het convent en over de broeders, die in het plaatselijke onderwijs werkzaam waren. Doordat de congregatie viel onder het bisschoppelijk recht, dienden veel bestuurlijke kwesties ter goedkeuring door de overste aan de bisschop te worden voorgelegd. Monseigneur P. Hopmans herinnerde zich later hoe vaak hij met de algemeen-overste Silvester de Maat had overlegd ‘over de belangen van de Congregatie en van de broeders en over hun werken! Hoe menigmaal heeft hij in moeilijkheden, die een algemeen overste niet kan ontlopen, zijn hart bij zijn geestelijke vader uitgestort’.1 Bisschoppelijk recht betekende ook dat men jaarlijks verslag aan de bisschop moest uitbrengen en dat er jaarlijks namens de bisschop een visitatie van de congregatie plaatsvond. Dat veranderde toen de congregatie in 1958 (op advies van de bisschop zelf) een aanvraag bij Rome indiende om zich te mogen plaatsen onder pauselijk recht. Dit werd in 1963 toegestaan. Wel bleef de bisschop ook nadien de rector en conrectoren van Huijbergen benoemen. Ondertussen was de leefregel in het kader van het doorVaticanum II ingezette aggiornamento (aanpassing) inzet van bespreking geworden. In 1972 werd een nieuw ontwerp (op basis van de regel van de Franciscaanse Derde Orde) aan Rome ter goedkeuring voorgelegd en in 1974 ad experimentum aangenomen. In 1986 volgde goedkeuring door Rome. In 1999 veranderde de structuur van de congregatie met de invoering van provincies. De bestuurlijke taken werden voortaan uitgeoefend door de Algemeen Overste met de Provinciale Besturen. De naoorlogse algemene oversten waren: 1939-1957 broeder Clemens [van der Walle] 1957-1969 broeder Venantius [Bul] 1969-1981 broeder Reginald [Poelstra] 1981-1987 broeder Karel [van Hooij] 1987-2005 broeder Eduard [Quint] 2005-broeder Bram [Hommel] 7.3 Verantwoordelijkheidsstructuren en vormen van toezicht en controle Seksueel misbruik is uiteraard vooral, zo niet uitsluitend voorgekomen zolang de broeders actief waren in het onderwijs, dat wil zeggen tot de jaren tachtig. Binnen de congregatie lag de verantwoordelijkheid voor de daden van de broeders in laatste instantie bij het algemeen bestuur. Maar onder het bestuur zijn het de huis-oversten, de internaatsdirecteuren of collega’s op de scholen, die de signalen over misbruik opvangen en geacht worden dit te melden aan hun oversten (artikel 88 van de Constitutie uit 1956). Dat dit ook gebeurde valt menigmaal af te leiden uit de notulen van het algemeen bestuur, al wordt dit niet altijd met zoveel woorden gezegd. 718 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 719 Toch zijn er aanwijzingen dat de superieuren niet in alle gevallen adequaat optraden. Zo wordt broeder Marcellus, directeur van het internaat ten tijde van de a^aire met broeder CFH1 (1949), door een niet bij name genoemde rapporteur van nalatigheid beticht: ‘Ik geloof niet dat hij inmenging dult [sic] van anderen in zijn bestuur en dat hij zijn medebroeders- onderwijzers te veel dekt en in bescherming neemt.’ Dezelfde rapporteur meende dat de broeders CFH2 en CFH1 (die de jongens uit de studiezaal en het recreatielokaal meenam onder het oog van de surveillant) blijkbaar niet bang waren voor ontdekking: ‘Wisten zij dat geen controle op hun gedragingen werd uitgeoefend of waren zij de overtuiging toegedaan dat de leiding slap en bij ontdekking door het bestuur toch geen ernstige maatregelen zouden worden genomen?’ Andere controlelijnen liepen via de surveillance. In het algemeen hadden de broeders de plicht ‘ergernis gevende’ gevallen bij hun superieuren te melden, die er vervolgens voor moest zorgen ‘dat de oorzaak van de ergernis wordt weggenomen’ (artikel 88 van de Constitutie, 1956). Het zwakke punt hierbij was dat veel surveillanten zelf betrokken waren bij ontoelaatbare vormen van seksuele omgang met leerlingen. Het is de vraag of de broeders onder alle omstandigheden bereid waren hun collega’s aan te geven.Volgens een oud-algemeen- overste was men geneigd bij lichte gevallen de medebroeder een tweede kans te geven (er werd dus onderling over gesproken) en pas bij zware gevallen alarm te slaan. 7.4 Omgang met kennis over misbruik door verantwoordelijken en andere betrokkenen Hoewel de overste zelf bij geconstateerde gevallen van seksueel misbruik verantwoordelijk was voor de te nemen maatregelen, werd in Huijbergen het geval vaak uitgebreid besproken in het algemeen bestuur, dat aangaf in welke richting de oplossing moest worden gezocht en soms ook daarover een besluit nam. Besluiten over dergelijke kwesties werden in collegialiteit genomen en niet geheel aan de algemene overste overgelaten. 7.5 Preventieve maatregelen tegen inbreuken op de gelofte van zuiverheid De leiding was zich van de gevaren bewust voor de broeders die in het onderwijs te maken kregen met kinderen. In het ‘Directorium’ van 1956 wordt hiertegen gewaarschuwd. Intimiteit met de leerlingen moeten worden vermeden: ‘De broeders zullen zorgvuldig zekere intieme vriendschappen vermijden, die hun ka rakter verwekelijken. [ ] Zodra de broeders een dergelijke gevaarlijke genegenheid ontwaren voor een persoon moeten zij zonder uitstel trachten die genegenheid te be heersen en zo nodig geheel uit te doven door waakzaamheid, gebed en het vluchten der gelegenheden.’ (artikel 39) Sommige overtredingen kunnen leiden tot verplichte boetedoening en penitenties ‘Grote fouten zijn: [ ] het gezicht of de handen van kinderen strelen’. (artikel 325) Dezelfde geluiden klinken ook op uit een handleiding, die in 1944 speciaal voor de broeders in eigen beheer werd uitgegeven onder de titel ‘De opvoeder aan de voeten van Jezus, den Kindervriend’. ‘Bijzondere vriendschappen’ verdienen tegen elke prijs te worden vermeden: 719 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 720 – ‘Bijzondere vriendschap is verderfelijk voor de vorming van het karakter uwer leerlingen en een rechtstreeks gevaar voor u zelf. – Ogenblikkelijk kan misschien een jongen profiteren van de voorliefde, die hem getoond wordt, maar later is het oordeel over zijn opvoeder verre van gunstig. . Het ene kind kan door een zekere bevalligheid en natuurlijke hoedanigheden aantrekkelijker zijn dan een ander, maar als opvoeder moet ge om Jezus allen gelijkelijk trachten te beminnen. [ ] Vermijdt ge altijd alle familiariteit, wekelijkheid en stoeierigheid met kinderen?’ (hoofdstuk II, 13) Opmerkelijk is dat fysiek geweld absoluut en te allen tijde wordt verboden (zoals ook in artikel 325 van het Directorium). Gelet op de beeldspraak is de boerenafkomst van de auteur onmiskenbaar: – ‘Tracht ge in uwe verbolgenheid uw toevlucht te nemen tot lijfkastijdingen, die altijd verboden zijn? . Als de klas voortdurend davert van geboden en verboden, zodat de leerlingen niet eens tijd krijgen om te gehoorzamen; als ge de rug van de jongens beschouwt als een dorsvloer, die soms overvloedig bewerkt wordt, dan is de tucht tot een bedenkelijk peil gedaald’ (hoofdstuk II, 15) Soms werd preventief ingegrepen, zoals in het geval van broeder CFH3. Hem werd in 1962 te verstaan gegeven dat hij de congregatie beter kon verlaten. Over hem wordt in de notulen opgemerkt dat hij ‘dol was op jongens’ en naar men meent ook meisjes, indien aanwezig. Hij ‘heeft werkelijk een verkeerde opvatting van het kloosterleven. Mededelingen van broeder prefect te Breda maken dat wel duidelijk’.2 In dit geval heeft de prefect het nodig geacht de algemeen-overste of het bestuur te waarschuwen voor mogelijke gevolgen van handhaving van de pedofiele broeder in het onderwijs. Daarmee volgt hij het in artikel 88 van de constitutie geformuleerde gebod van verplichte aanbrenging op. Een andere broeder CFH4 die zonder verlof regelmatig een familie in het dorp bezocht heeft en daarbij geschenken voor de kinderen meebracht, werd op zijn vingers getikt. Hij is volgens het bestuur niet te handhaven en wordt zonder pardon overgeplaatst. Kennelijk herkende het bestuur hierin een patroon, volgens welke potentiële misbruikers te werk gingen.3 Een dergelijk voorval deed zich ook voor met broeder CFH5, die geregeld bij de ouders van een bepaalde jongen thuis kwam. Hij wordt gewaarschuwd, maar blijft er mee doorgaan. Ook hij wordt verplaatst.4 Soms voelde een broeder aan dat hij aan mogelijke chantage bloot stond, ook als er niets te chanteren viel. Dat was bijvoorbeeld het geval met een broeder die naast zijn taak als ziekenverzorger ook bij de surveillance werd betrokken. ‘Deze broeder heeft aan de overste zijn bezwaren meegedeeld. Een ziekenbroeder heeft dikwijls heel delicate kwesties te behandelen. Hij heeft nu een weinig surveillance bijgekregen en naar zijn mening is de bediening van surveillant niet te combineren met die van ziekenbroeder. Er schuilt zeker een gevaar in. Krijgt een surveillant eens moeite met sommige jongens dan kunnen slechtwillenden zijn naam in opspraak brengen naar aanleiding van dingen die hij als ziekenbroeder noodzakelijk moet doen. Dit gevaar is vooral niet denkbeeldig bij jongens, die uit een minder milieu komen.’5 Omdat seksueel misbruik veel voorkwam bij de broeders surveillanten worden in 1962 een aantal broeders naar een door Oudenbosch in het leven geroepen cursus voor surveillanten (‘prachtig voorstel’) gestuurd. In 1964 wordt dat herhaald. 720 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 721 7.6 Analyse Een analyse van de via Hulp & Recht aangeleverde meldingen en in archiefonderzoek boven water gekomen informatie over gevallen van seksueel misbruik stuit op enkele methodologische problemen. In de eerste plaats, uitgaande van de meldingen bij Hulp & Recht, stuit men op het gegeven dat in een aantal gevallen de pleger of plegers niet door de klagers worden geïdentificeerd hetzij omdat zij hun naam niet meer herinneren, hetzij omdat zij die niet willen noemen. Behoudens in enkele gevallen konden deze anonieme broeders niet worden geïdentificeerd. Het blijft dus mogelijk dat er overlap is tussen de met naam bekende en de anonieme plegers. Voorts zijn er enkele meldingen binnengekomen van zulk algemene aard (‘moet ik melden dat ik op Ste. Marie te Huijbergen het slachto^er ben geworden van seksueel misbruik’ e.d.) dat deze vooreen cijfermatige analyse onbruikbaarzijn.Tenderdeblijkenonder de bij Hulp & Recht gedane meldingen ook enkele gevallen te zijn waar niet zozeer sprake is van seksueel misbruik, maar wel van (excessief) geweld. Aangezien bij het archiefonderzoek niet speciaal is gekeken naar geweldszaken en deze ook niet tot de onderzoeksopdracht van de Onderzoekscommissie behoren, zijn de gegevens hierover per definitie onvolledig. Dergelijke gevallen zijn, voor zover ze via melding of anderszins bekend geworden niet in de cijfermatige bewerkingen meegenomen. Vermeld dient ook te worden dat de aangeleverde documenten over de meldingen bij Hulp & Recht niet volledig waren, zoals kan worden afgeleid uit de daarbij behorende correspondentie van medewerkers van Hulp & Recht, maar ook uit de verhalen die op het internet in blogs van slachto^ergroep circuleren. Soms wordt daarin verwezen naar meldingen bij Hulp & Recht die evenwel niet in de administratie van Hulp & Recht zijn aangetro^ en. Anderzijds zijn sommige meldingen bij Hulp & Recht in de administratie meermalen gekopieerd, terwijl er ook meldingen tussen zaten over personen van een andere congregatie of orde handelen. Leesfouten vereisten voorzichtigheid bij het raadplegen van de meldingsformulieren van Hulp & Recht. 7.7 Plegers Het aantal vermeende broeder-plegers van wie een (klooster)naam bekend is, bedraagt 34. Er zijn voorts negen meldingen van niet bij name genoemde broeders-plegers bekend, evenals van een niet bij name genoemde rector verbonden aan een broederinstituut en een leek werkzaam in een door de broeders gerund internaat.Van de negen anonieme broeders konden er drie met bijna-zekerheid worden geïdentificeerd met een van de 34 bekende broeders. Er zijn dus minmaal 34 plegers van seksueel misbruik op de een of andere wijze gedocumenteerd, en maximaal veertig. Als wordt aangenomen dat van deze resterende anonieme plegers minstens de helft alsnog met een van de bij name bekende plegers geïdentificeerd zou kunnen worden, dan is er sprake van minimaal 34 en maximaal 37 plegers. Daarbij komen dan nog de anonieme rector en de lekenkracht. 7.8 Uittredingen en wegzendingen Net als bij broeders van Oudenbosch berustte de macht om een broeder met eeuwige geloften uit de congregatie te zetten bij de algemeen-overste, na voorafgaande instemming 721 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 722 van zijn raad in een geheime stemming. De redenen voor wegzending moeten zwaarwegend zijn. Voor het besluit wordt uitgevoerd, moet het door de Heilige Stoel worden bekrachtigd (artikel 91 van de Constituties van 1956). In ernstige gevallen kan de algemeen-overste direct overgaan tot wegzending en de broeder verplichten het religieuze kleed af te leggen, ook nu weer met instemming van zijn raad. Ernstige gevallen kunnen bv. zijn ‘grote ergernis naar buiten of een groot dreigend nadeel voor de congregatie’ (artikel 92 idem) Werd door de broeder zelf ontslag van de geloften gevraagd, dan moest dit verzoek ter goedkeuring naar Rome worden gezonden. De goedkeuring werd bijna nooit geweigerd. Een tussenstap kon zijn exclaustratie (buiten de gemeenschap verblijven), waarvoor eveneens goedkeuring door Rome was vereist. Het valt op dat van de broeders, die als (mogelijke) daders van seksueel misbruik staan geboekt, maar een relatief klein gedeelte direct of kort na het geconstateerde misbruik is uitgetreden. In de notulen wordt hiervan in ieder geval geen melding gemaakt en evenmin blijkt dit uit andere bronnen. Vaak is het wel zo dat zij later alsnog blijken te zijn uitgetreden, maar dat staat dan niet in enige relatie tot hun mogelijke betrokkenheid bij seksueel misbruik. 7.9 Slachtoffers Over de slachto^ers van het misbruik horen we weinig in de bronnen, over de wijze waarop zij werden tegemoet getreden nog minder. In ieder geval niet genoeg om statistisch te kunnen worden gebruikt. Door de melders, dat wil zeggen in de meeste gevallen de slacht- o^ers zelf, wordt soms wel aangeduid dat de dader is verplaatst of de orde heeft verlaten, in een enkel geval ook dat er een gesprek is geweest tussen ouders en de leiding. Maar vaak stuitten zij met hun klachten op onbegrip of onwil, zelfs bij hun eigen familie. Psychosociale hulpverlening was toen niet zo vanzelfsprekend en de broeders waren daar zelf niet op voorbereid noch voor geëquipeerd. Het gevoel van dubbel verraad dat sommige slachto^ers moeten hebben ondervonden wanneer zij geen gehoor kregen voor hun klachten (ouders én de opvoeder(s) aan wie zij waren toevertrouwd) maakt de verbittering waarvan vele klagers blijk geven verklaarbaar. Vermeld moet nog worden dat onder de slachto^ers van de broeders niet alleen jongens waren.Van zes mogelijke plegers wordt gemeld dat zij ontucht pleegden met minderjarige meisjes, onder wie één tien-à-elfjarig meisje, dat jarenlang door een broeder misbruikt werd. Het bijzondere aan dit geval is dat het nooit door de omgeving is opgemerkt, al was volgens een voormalig algemeen-overste wel blijven hangen dat er met deze broeder iets niet klopte. Een ander geval van misbruik had een merkwaardig verloop. Nadat een broeder was beticht van ontucht met meisjes van zijn school, werd door justitie na onderzoek besloten tot een voorwaardelijk sepot met een proeftijd van twee jaar. Een der voorwaarden was dat de broeder niet meer in een onderwijssituatie met meisjes zou worden geplaatst. Conform deze eis werd de broeder overgeplaatst naar de lagere jongensschool van Ste. Marie te Huijbergen. Hier zette hij non-stop zijn praktijken voort, maar nu met jongens, bij wie hij bekend stond als de ‘kontenvoeler’. Het lijkt erop dat deze broeder in de veronderstelling verkeerde dat de voorwaardelijkheid alleen betrekking had op ontucht met meisjes. Des te onbegrijpelijker was zijn gedrag omdat tezelfdertijd de procedure tot ontneming van de onderwijsbevoegdheid nog liep (die zou pas drie jaar later in zijn voordeel uitvallen). 722 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 723 7.10 Cijfermatige bewerking Aantal plegers uitgezet naar jaren *Sommigeplegerskomeninmeerdanééntijdvakvoor met naam anonymi totaal Tot1950 6 1 7 1951-1960 18 4 22 1961-1970 13 5 18 1971-2010 3 -3 Totaal 40(34)* 10* 50(44)* *tussenhaakjeszonderdubbeltellingen Functies plegers (inclusief en exclusief anonymi) met naam anonymi totaal Onderwijzer/leraar 21 4 25 Surveillant/groepsleider 10 4 14 Werkbroeder 4 -4 Rector -11 Onbekend -1 1 Totaal 35 10 45 Het is duidelijk dat in het onderwijs en de surveillance de plegers van seksueel misbruik gezocht moeten worden. Hoe de getalsverhoudingen lagen tussen onderwijskrachten en surveillanten is wegens de verspreidheid van de gevallen over ruim een halve eeuw niet bekeken en kan trouwens in de tijd variëren. Dat onder de werkbroeders betrekkelijk weinig plegers voorkomen is begrijpelijk. Zij vormden een minderheid in vergelijking met de beide andere categorieën. Bovendien, de broeders in de keuken, aan de ingangspoort, op het land of technische dienst kregen minder kans voor het plegen van ontucht doordat ze minder frequent in contact kwamen met de leerlingen. De ziekenverplegers zijn onder de surveillanten gerekend. Gevallen van misbruik bekend geworden door melding bij Hulp & Recht en uit archiefonder- zoek (tussen haakjes de anonieme meldingen) jaren hulp & recht archiefonderzoek Tot1950 6 1950-1960 12(+3) 6 1960-1970 12(+4) 3 1970-2010 1 1 Totaal 25(+7) 16 In sommige gevallen was door archiefonderzoek de mogelijke pleger al op het spoor gekomen en vormde de informatie van de melding slechts een bevestiging of werd, vice versa, de melding door archiefonderzoek bevestigd. Ook komt het voor dat een klacht werd in 723 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 724 gediend, terwijl uit archiefonderzoek al eerdere overtredingen van dezelfde broeder werden opgespoord. In dat geval is per periode geturfd. Eén klacht uit 1968 betreft een leek in dienst van een niet-congregationele stichting, maar wel werkend in een internaat onder directie van een broeder. Gevallen van politioneel onderzoek/justitieel optreden jaar naam broeder rechtbank vonnis ontneming ond.bev.hd 1949 cfh6 Breda 6 mnd voorw. nee proeftijd 3 jaar 1950 cfh1 Breda vrijspraak nee 1955 cfh7 Middelburg 4 mnd voorw. nee proeftijd 3 jaar 1966 cfh8 Rotterdam voorw. sepot nee 1968 cfh9 Breda 2 mnd voorw. nee proeftijd 3 jaar 1970 cfh10 Amsterdam 4 mnd voorw. n.v.t. proeftijd 3 jaar Onder de rechtszaken zijn enkele opmerkelijke feitelijkheden te signaleren. De vrijspraak van CFH1 was een gebeurtenis, waarmee binnen de orde niet werd gerekend. Men was van mening dat de beschuldigingen waar waren en ernstig genoeg voor een veroordeling. Maar een goede advocaat kan zelfs in hopeloze gevallen nog wonderen verrichten. Naar de huidige opvattingen kunnen de handelingen van CFH1 niet anders dan als seksueel misbruik worden gezien. Het tweede opmerkelijke feit is dat geen van de veroordeelde broeders de onderwijsbevoegdheid werd ontnomen. Zij werden allen, na hun proeftijd, weer op een van de broederscholen ingezet.Van deze broeders is geen recidive bekend. Uittredingen van (mogelijke) plegers (minus anonymi) naam jaar delict jaar uittreden gedwongen cfh2 1949 1949 x cfh11 1952 1952 x cfh12 1953/54 1971 cfh7 1955 1955 x cfh13 1959/60 1991 cfh14 1960 1960 x cfh15 jarenzestig 1965 x cfh16 1962 1962* cfh17 1963/64 1970 cfh9 1968 1972 *Exclaustratie,kortetijddaarnagevolgddooruittreding 724 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 725 Gezien het aantal gevallen van (mogelijk) seksueel misbruik (34 + 1 leek + 6 anonymi) is het aantal uittredingen niet groot te noemen. Een aantal vermeende plegers blijkt tijdens de golf van uittredingen vanaf de jaren zestig alsnog de congregatie te hebben verlaten. Maar het is duidelijk dat seksueel misbruik niet automatisch leidde tot uitzetting van de betrokken broeder uit de congregatie. In de optiek van de leiding verdienden overtreders een tweede kans en dat betekende dat zij het ergens anders opnieuw mochten proberen. Verplaatsingen van broeders na bekend worden van overtreding naam jaar delict plaats delict cfh18 1947 Haaren Aloysiusschool cfh6 1949 Breda Tarcisiusschool cfh19 1949 Hulst l.o. jongens cfh1 1950 Huijbergen internaat cfh4 1950 Huijbergen internaat cfh20 1950 Breda Tarcisiusschool cfh19 1953 Oosterhout l.o. jongens cfh21 1953 Bergen op Zoom Franciscusschool cfh22 1954 Amstelveen l.o. cfh19 1955 Bergen op Zoom l.o. jongens cfh20 1956 Haaren Aloysiusschool cfh14 1958/60 Ossendrecht OLV ter Duinen cfh13 1960 Haaren Aloysiusschool cfh23 1964 Huijbergen juvenaat cfh8 1966 Hellevoetsluis cfh24 1967/70 Huijbergen internaat cfh10 1970 A’dam broederhuis cfh25 1970 Huijbergen internaat n.n. (2) jaren zestig Huijbergen internaat Het totale aantal verplaatsingen valt tamelijk hoog uit (vergeleken met bijvoorbeeld de broeders van St. Louis). Het valt bovendien op dat vooral in de vroege jaren problematische gevallen van misbruik met verplaatsingen werden opgelost. Soms zelfs meer dan éénmaal (CFH20 2x, CFH19 3x). Hieronder zijn ook de verplaatsingen gerekend, die bij een procesgang min of meer werden afgedwongen. noten 1 R. Wolf, Huijbergen en de uiteinden der aarde: de broeders van Huijbergen, 1854-2004, 2004, p. 27. 2 Archief broeders van Huijbergen. Notulen algemeen bestuur 26 februari 1962. 3 Ibidem, Notulen algemeen bestuur. 8/10 augustus 1950. 4 Ibidem, Notulen algemeen bestuur 6 mei en 10 juni 1953. 5 Ibidem, Notulen algemeen bestuur 10 maart 1952. 725 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 726 8 Broeders van Liefde (f.c.)1 8.1 Institutioneel De congregatie vandebroedersvan Liefde, in 1807gesticht doordeGentsekanunnikP.J. Triest, kent een streng hiërarchische organisatiestructuur die grote gelijkenis vertoont met andere broederorganisaties (Maastricht, Dongen etc.). Dat is niet verwonderlijk omdat deze congregaties door Rome moesten worden goedgekeurd, en constituties kregen die grotendeels waren ontleend aan het Corpus Iuris Canonici (na 1917 Codex Iuris Canonici). In dit kerkelijke wetboek is een apart hoofdstuk gewijd aan religieuze congregaties (canon 487-724). De hoogste leiding bestaat uit een generaal bestuur te Rome (voorheen Gent) met aan het hoofd een algemeen-overste, die voor twaalf jaar wordt gekozen.2 Hij is de eindverantwoordelijke voor het reilen en zeilen van de congregatie. In het bijzonder is hij verantwoordelijk voor het bestuur van de provincies en de huizen. Om de vijf jaar moet hij de congregatie van de religieuzen te Rome een verslag doen van het personeel en de kloostertucht. 3 Hij leidt de generale raad, bestaande uit vier broeders, die de naam generale raadsleden dragen. In de generale raad wordt onder meer beslist over de plaatsing van provinciale en lokale oversten en de wegzending van geprofeste broeders.4 De provinciale overste is in zijn provincie (voor Nederland de St. Maria regio, afgescheiden van België sinds 1934) de plaatsvervanger van de algemeen-overste. Hij heeft de verantwoordelijkheid voor de huizen in zijn provincie. Hij wordt geassisteerd door een Provinciale Raad, bestaande uit vier raadsleden. De lokale huizen worden geleid door plaatselijke oversten, die op hun beurt bijgestaan worden door twee raadsleden. De congregatie had de volgende huizen in Nederland met elk een huisoverste: – Provincialaat Eikenburg te Eindhoven, – Broeder-opleidingen: Noviciaat St. Paschalis te Oostrum, Juvenaat Edward Poppe te Etten Leur, Juvenaat Fatima te Zeist, – Internaten voor het onderwijs: Eikenburg te Eindhoven (vanaf 1894), Jonkerbosch met St.Tarcisiusschool te Nijmegen (vanaf 1935), . Scholen: St Thomasschool (vanaf 1924) en St Christo^elschool (na 1945) te Tilburg, St. Bernardusschool en Sint-Jansschool te Kaatsheuvel (1929-1965), St. Alphonsusschool (LO) en Petrus Dondersschool (BLO) te Roermond (vanaf 1947), Herman Broerenschool (ZML) te Nijmegen (vanaf 1967), . Zwakzinnigenzorg: St. Servatius te Venray (vanaf 1907) en St. Bavo te Noordwijkerhout. 726 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 727 8.2 Vormen van toezicht en controle De algemeen-overste heeft de assistentie van assistent-visitatoren, die op regelmatige tijden de huizen bezoeken. Zij rapporteren aan de algemeen-overste over het naleven van de constitutie.5 De provinciaal-overste moet elk jaar elk huis binnen zijn provincie bezoeken en elk jaar verslag doen aan de algemeen-overste van de geestelijke toestand van de broeders. Zo ontstaat een dubbele check over de kloostertucht, zowel rechtstreeks vanuit het generalaat, als via het provincialaat. Naast deze interne controle heeft de bisschop van het diocees waarin de broeders huizen hadden, de plicht om in eigen persoon of door een vertegenwoordiger alle huizen van lekencongregaties met pauselijk recht te visiteren, waarbij ook gelet moet worden op het naleven van de regeltucht. De bisschoppelijk visitator heeft volgens het CIC (canon 513) het recht en de plicht om de individuele broeders te horen. In het archief van het bisdom Den Bosch zijn echter slechts twee bisschoppelijke visitatieverslagen gevonden, een van 1966 over Noordwijkerhout, waarin geen bijzonderheden werden opgemerkt, en een in 1967 over het provincialaat, opgemaakt door pater dr. G.A. Speikman s.s.s. Maardit rapport concentreert zich alleen op de vernieuwing en de verhouding tussen provinciaal bestuur en generalaat. Tussen beide besturen was in die jaren een grote spanning ontstaan, waarbij het generalaat strak wilde vasthouden aan de regels, terwijl de Nederlandse provincie de touwtjes wat wilde laten vieren. De bisschop geleidde tot 1959 ook de indultaanvragen voor secularisatie door naar Rome, en beoordeelde vooraf de argumentatie. Zo kon hij (in theorie) misstanden op het spoor komen. 8.3 Regels en richtlijnen Ten aanzien van de gelofte van zuiverheid concentreert de constitutie zich sterk op de gevaren van misbruik in een relatie tussen broeder en leerling of patiënt. Artikel 223 ‘Is de omzichtigheid uiterst nodig onder broeders, dan is ze nog duizendmaal noodzakelijker met vreemdelingen, of met personen, aan hun zorgen toevertrouwd, zoals grijsaards, zieken, krankzinnigen en wel bijzonder nog met kinderen. Wie aan dit voorschrift te kort zou blijven en niet vrezen zou een voorwerp van ergernis te worden, is niet waardig het kloosterkleed te dragen.’ Artikel 224 ‘Het is daarom streng verboden op een te vrije of te gemeenzame wijze met een kind te spelen, zich in een eenzame plaats of in een plaats met gesloten deuren met een kind af te zonderen, als had men zelfs geen ander inzicht dan het te onderwijzen, te vermanen, te stra^en enz.’ Artikel 225 ‘De broeders, met een heilzame vrees bezield, zullen steeds op hun hoede zijn voor alle gevlei, gefleem, en gestreel van de kinderen, want ze moeten overtuigd zijn dat in dit opzicht de beste kinderen de gevaarlijkste zijn.’ 727 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 728 Artikel 226 ‘Ze zullen ook zorgvuldig vermijden gelegenheid te geven, dat men hen ooit verdenke onder hun leerlingen lieve jongens te hebben.’ Artikel 227 ‘Het is aan de broeders streng verboden zonder een uitdrukkelijke toelating van de Overste lichamelijke kastijdingen, aan wie ook van hun onderhorigen, hetzij kinderen of anderen, toe te dienen.’ Artikel 228 ‘Wat de lichamelijke verzorging of de geneeskundige verpleging betreft, die ze bijgeval aan kinderen of andere personen, aan hun zorgen toevertrouwd, zouden moeten geven, zullen ze nooit iets doen zonder eerst hun Overste te raadplegen, die oordelen moet of die verzorging of verpleging door de geneesheer of de heelmeester niet betamen gedaan te worden.’ In de toelichting staat dat alle inbreuken tegen de zedelijkheid doodzonden zijn. Elke broeder krijgt bij zijn intrede een exemplaar van de constitutie en hij wordt daarin ook onderwezen. De constitutie is ook vaak het onderwerp van de retraites. De oversten zijn bovendien verplicht de constitutie ten minste tweemaal per jaar geheel voor te lezen. Naast de letterlijke tekst beschikken de broeders nog over twee andere handboeken. De eerste is het Handboek Toepassingen en Gebruiken (T&G) waarin de constitutie nog eens zeer uitvoerig wordt uitgelegd. Op sommige punten gaat dit handboek verder dan de constitutie.6 Zo bepaalt het handboek dat een broeder nooit aan zijn pupil of patiënt, gevraagd of ongevraagd seksuele voorlichting mag geven. Dat is voorbehouden aan de ouders of de biechtvader. Hij bezit ten aanzien van dit onderwerp geen ‘genade van Staat’. Ten aanzien van zware vergrijpen (waaronder seksueel misbruik) zegt het handboek dat de broeder die een dergelijk vergrijp van een andere broeder ontdekt, dit onmiddellijk moet melden bij de overste, die daarnaar onderzoek moet doen.7 De broeder-aangever is daarna gehouden tot strikte geheimhouding. Het tweede handboek is Gewetensonderzoek ten gebruike der broeders van Liefde. Aan de hand hiervan moest de broeder dagelijks bij zichzelf mogelijke zonden nagaan. Zo over de kuisheid: 1 Heb ik ogenblikkelijk gedachten en begeerten in strijd met de zuiverheid? 2 Ben ik voorzichtig en zedig geweest in mijn oogopslagen? Mijn woorden? Mijn hande lingen? 3 Onderhield ik geen bijzondere vriendschap? 4 Heb ik de regels van voorzichtigheid opgevolgd in mijn betrekking met medebroeders, patiënten, lekenpersoneel, vreemdelingen? 5 Ben ik niet onvoorzichtig geweest in mijn lectuur? In mijn studiën? 6 Ben ik nergens binnen geweest zonder toelating? NB. De zuiverheid wordt het doelmatigst bewerkt door de vereniging met de Zaligmaker, in een waarlijk sterke, persoonlijke, edelmoedige, diepe, geneugtevolle liefde. Dat middel nu staat immer tot onze beschikking! Een echte talisman van onze ziel is de allerheiligste naam Jezus. Geluk en zelftucht gaan voor de gevallen mens altijd en overal samen. 728 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 729 8.4 Omgang met kennis over misbruik door verantwoordelijken en andere betrokkenen Het kerkelijk recht is nogal uitgesproken over de sancties inzake overtredingen van het sextum. Gepleegd door een broeder die de eeuwige geloften heeft afgelegd, kan deze bij zo’n misdrijf worden weggezonden, mits er drie delicten zijn begaan en de delinquent tweemaal vruchteloos is gewaarschuwd (monitio). Omdat de congregatie een pauselijke is, berust het recht van wegzending bij de algemeen-overste. In de door de Onderzoekscommissie onderzochte gevallen is wegzending nooit toegepast. Wel zijn verscheidene canonieke waarschuwingen gegeven, waarbij de broeder soms het consigne kreeg om zelf ontslag te vragen. Maar weigerde hij, dan berustte men daarin en zocht men naar nieuwe mogelijkheden. Zo meldde de provinciaal-overste in 1958 aan de algemeen-overste een geval van seksueel misbruik van een broeder: ‘Heeft een onvoorzichtigheid uitgehaald, waarbij een canonieke waarschuwing noodzakelijk is. Ik heb hem de volgende ‘straf’ opgelegd: Elke week twee keer een extra kruisweg gedurende het hele jaar en een verhuizing. Daarbij heb ik hem voorgehouden of het niet beter zou zijn de congregatie te verlaten, maar dat in geen geval, was zijn antwoord. Het zal niet meer gebeuren. Hij is bereid tot elk werk om zo boete te doen; hij zal zijn gebedsleven beter gaan verzorgen en niet meer zo lichtzinnig over de kloosterpraktijken praten, want hij ziet nu wel in, hoe hard hij Onze Lieve Heer nodig heeft. Ik heb hem ook gezegd dat hij een canonieke waarschuwing kan krijgen met bedreiging van wegzending, maar dat ik eerst Uw toestemming moet hebben. Met deze vraag ik deze dan ook.’ Maar de algemeen-overste vond de opgelegde straf voldoende. In 1966 wist de provinciaal-overste van Nederland in zijn vijfjaarlijks verslag aan de alge meen-overste in Rome te berichten: ‘In mijn ambtsperiode is het niet voorgekomen dat waarschuwingen met bedreiging van wegzenden gegeven werden. Er werden ook geen canonieke stra^en opgelegd. [ ] Wanneer een broeder schuldig of ernstig verdacht bevonden werd, werd hij steeds uit die functie (onderstreept) verwijderd.’8 De sterke indruk bestaat dat men tot elke prijs een o ciële zware straf wilde vermijden. Er bestond hierover goed overleg tussen de algemeen-overste en de provinciaal-overste, waarbij men zocht naar e^ectieve maatregelen, die de broeder in kwestie moest helpen zijn broederschap te kunnen voortzetten.Twee voorbeelden kunnen dit illustreren. Periodiek zond de provinciaal-overste een verslag van de toestand van de huizen aan de algemeen-overste. In 1966 berichtte de provinciaal-overste over Jonkerbosch: ‘Gelukkig zijn er geen grote overtredingen merkbaar. Een paar klachten bleken na onderzoek uit te lopen op onvoorzichtigheid. Is het mogelijk de onregelmatigheid te verbeteren? Volgens mij kan dat alleen als de provinciale overste de overtreders aanspreekt; als hij in een gezamenlijk gesprek daarop aandringt, dan staat de overste ook sterker. En door de hardnekkigen van huis te veranderen.’ Het tweede voorbeeld betreft een geval uit 1953, waarbij een broeder in het juvenaat Oostrum een juvenist misbruikte. De provinciaal-overste vond dat hij moest worden weggezonden. De algemeen-overste bekrachtigde dit niet en liet de misbruiker overplaatsen. Maar die bedankte voor de eer en trad zelf uit. Over seksueel misbruik heerste binnen de congregatie een volstrekt stilzwijgen. Over 729 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 730 plaatsing van broeders om die reden werd door de overste aan de medebroeders niet gecommuniceerd. De broeders moesten volgens de constitutie altijd zwijgen over medebroeders. Het had twee e^ecten, de congregatie werd behoed voor grote ruchtbaarheid van de zaak, en de overgeplaatste broeder kon elders met een relatief schone lei beginnen. Zelfs de overste van het nieuwe huis, werd niet ingelicht over wat er met de broeder aan de hand was geweest. Hoe heilig dit principe was bewijst wel de volgende casus. In 1946 werd een zekere broeder FC1 door de provinciaal-overste verboden om een jeugdorkestje te leiden, omdat hij enige jaren tevoren een ‘onvoorzichtigheid’ had begaan. Dat vond FC1 vreselijk en wilde uittreden. De provinciaal-overste kon hem overhalen te blijven en gaf hem een nieuwe kans in een ander huis, namelijk in Kaatsheuvel. De overste van het eerste huis beging toen klaarblijkelijk de fout om de nieuwe overste van het geval op de hoogte te stellen. Dat kwam een mede-overste ter ore en hij beklaagde zich bij de provinciaal-overste met de volgende opmerking: ‘Als ik er zeker van was, dat een overste aan een andere overste over een broeder die van huis veranderde, inlichtingen geeft, die van dien aard zijn, dat de nieuwe overste ten opzichte van de nieuwe broeder niet meer vrij is in zijn oordeel over hem, dan zou ik dadelijk voorstellen dien overste te ontslaan. Elke broeder, ook die een misslag begaan heeft, moet in een nieuw huis met een schone lei kunnen beginnen. ’t Zou voor een broeder, die van huis verandert, fataal en zeer deprimerend zijn, indien hij met de gedachte moet lopen en zeker indien hij het aan het gedrag van zijn nieuwe overste zou merken, dat deze al vooroordelen tegen hem heeft, alvorens hij hem zelf kent.’9 Navraag bij oudere broeders bevestigt dit beeld. Deze zaken werden weliswaar in het provinciaal bestuur besproken, maar de raadslieden werden verplicht tot de grootste geheimhouding. De broeders zelf hadden soms wel vermoedens, maar die werden naar elkaar niet uitgesproken. Voor een broeder die na zijn overplaatsing door zijn nieuwe medebroeders verdacht werd, was dat allerminst plezierig. Zo vroeg een broeder in 1958 aan de provinciaal-overste waarom hij plotseling verplaatst werd van Etten naar Jonkerbosch. Nu – zo redeneerde hij – dacht iedereen dat er iets ergs was gebeurd en men keek hem met de nek aan.10 Vanwege geruchten over onvoorzichtigheden met minderjarige jongens werd een broeder van Jonkerbosch naar de communiteit in Tilburg overgeplaatst. Maar de broeders aldaar hadden daar weinig begrip voor. Uiteindelijk werd deze broeder in een particulier pension geplaatst. Het is dan al 1972 en de congregatie door de vele uittredingen aardig uitgedund. In de jaren zestig, toen vele broeders uittraden, veranderde deze cultuur van geheimzinnigheid enigszins. Een van de coryfeeën van de congregatie, broeder Cornelius Jansen, overste van Sint Bavo te Noordwijkerhout, wilde in 1968 uittreden. De provinciaal-overste was bang dat dit een schandaal zou geven en wilde hem eerst overplaatsen naar St. Jozefsdal en hem daar laten gaan. Dat zou dan niet zo opvallen. Bij de bespreking in het provinciaal bestuur was de meerderheid van de vergadering daartegen. Geen geheimzinnigheid en bedrog.11 Overigens was hier geen sprake van seksueel misbruik. 8.5 Maatregelen tegen een broeder-pleger. 8.5.1. In het juvenaat en noviciaat Al tijdens het juvenaat en het noviciaat werd streng gelet op de gevoeligheid van de postulant of novice voor mogelijke overtredingen inzake het sextum. Sterk werd men door 730 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 731 drongen van de bepalingen dienaangaande in de constitutie. De congregatie was bij mogelijk seksueel misbruik van een kandidaat toch vooral bezig met het beschermen van de goede naam van de congregatie en gaf hem soms het voordeel van de twijfel, althans men overwoog een mogelijke verbetering. In 1949 berichtte de rector van het noviciaat aan de provinciaal-overste over een verdachte novice: ‘Het is onmogelijk dat iemand die actief meegewerkt heeft aan seksuele handelingen bij anderen aangenomen kan worden tot de professie. Is iemand het slachto^er geworden door geweld of overmacht van een tweede, waardoor hij dus passief meegewerkt heeft, dan bestaat er kans op verbetering. In het eerste geval kan verbetering tijdelijk optreden maar de fantasie van zo’n [sic] personen zijn zo bedorven dat ze later zullen hervallen en anderen meeslepen.Volgens broeder [FC2] was de persoon in kwestie er tegen. Het is dus moeilijk uit te maken of hij passief of actief is geweest. Heeft hij de handelingen met de andere persoon gedaan dan lijkt het me actief, tenzij ook dit onder dwang gebeurde. Toch mogen we de jongen nu niet wegzenden daar dit voor de congregatie de ergste gevolgen zou kunnen hebben. De Pater vond het zo jammer dat de ouders het wisten en zeker nu die kapelaan er weer in gemengd wordt. Mogelijk is die door geheim gebonden. Wel zou die persoon voor zijn professie vrijwillig moeten gaan. Het is van groot belang na te gaan of er ook door hem slachto^ers zijn gevallen. Is dit gebeurd dan mag hij in geen geval professen. Verder moet die persoon streng worden nagegaan opdat hij niemand besmette. De beproevingen van de novicemeester mogen niet verzacht worden maar moeten eerder verzwaard worden. De jongelingen in het noviciaat moeten hun geest steeds gericht hebben op het verhevene van het kloosterleven. Het seksuele leven zou in die tijd niet mogen bestaan of althans bijzaak zijn. Het is beter weinig novicen te hebben, die rein en bovennatuurlijk leven, dan jongens wier gedachten en fantasie op het zinnelijke is gericht. Het is het verderf van de congregatie.’12 Daarnaast kwam het verscheidene malen voor dat de postulant of novice zelf in de opleiding misbruikt werd. De overste in het postulaat Paschalis te Oostrum berichtte aan de provinciaal-overste in 1953: ‘[FC3] heeft een zware fout begaan met een postulant. Dit is reeds de tweede keer met die jongen. De eerste keer lukte het niet helemaal. Hij heeft natuurlijk de voorgeschreven straf gehad. De pater rector van Paschalis stelde voor hem maar direct te laten vertrekken, want dit zou voor hem en de congregatie het beste zijn.Vindt U het goed? Ik meen ook dat hij een gevaar blijft voor jonge mensen. Ter verontschuldiging is wel aan te voeren zijn vroeger leven, dat natuurlijk niet ineens overwonnen kan worden en verder zijn “zwaar” leven in het noviciaat, waar broeder [FC1] het hem erg lastig heeft gemaakt, wegens zijn veeleisend zinnelijk leven. Hierdoor zijn heel wat botsingen geweest. Dit neemt niet weg dat hij absoluut in fout is, en beslist ontslag moet vragen, of krijgen volgens het kerkelijk recht, meen ik.We zullen echter alles met de mantel der liefde trachten te bedekken en bidden, dat het voor het slachto^er, die zich niet overgeleverd heeft, geen onherstelbare gevolgen zal hebben.’ In het juvenaat te Etten vond in 1956 iets soortgelijks plaats: ‘Broeder [FC4]. heeft in Etten een bijzondere belangstelling getoond voor één juvenist, terwijl het afzonderen met een jongen strijdig was met de regels.’ De onvoorzichtige broeder werd door de provinciaal overste overgeplaatst naar St. Bavo en protesteerde daar heftig tegen het besluit, omdat niet bewezen was dat het tot seksueel misbruik was gekomen.13 De congregatie zelf was soms ook weinig zorgvuldig in het beschermen van aankomende broeders tegen seksueel misbruik. Dat blijkt uit het geval van broeder FC5. Deze broeder was als onderwijzer in 1954 over de schreef gegaan in Eikenburg en was daarvoor door 731 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 732 de rechtbank tot acht maanden voorwaardelijk veroordeeld en door Gedeputeerde Staten zijn onderwijsbevoegdheid ontnomen. Tevens werd hij onder toezicht van de reclassering geplaatst. Toch was dit voor de congregatie geen reden om hem weg te zenden. Integendeel, direct daarna werd hij als juvenistenmeester te Zeist geplaatst. Daar ging hij weer in de fout, nu met een juvenist in 1957. In de vergadering van het provinciaal bestuur kwam dit aan de orde, maar ook toen trad men niet al te doortastend op, getuige de aantekening in de notulen: ‘Juvenistenmeester Fatima Zeist. Gewaarschuwd door het jongste geval van onvoorzichtigheid wordt de vraag gesteld of we broeder FC5 wel mogen handhaven als juvenistenmeester. De meeste raadsleden zijn van mening dat we dit risico niet mogen nemen, maar een oplossing ligt op dit moment nog niet voor de hand.’14 Broeder FC5 zou in de congregatie blijven tot zijn dood in 2004. Hetzelfde gebeurde in 1960 met broeder FC6. Ook hij had een leerling van Eikenburg seksueel misbruikt. Dat belette de congregatie niet hem over te plaatsen naar het juvenaat te Zeist als tweede juvenistenmeester.15 Er waren meer gevallen van misbruik binnen de opleidingen van de broeders. Overste Ursicus van het noviciaat Paschalis in Oostrum zou in 1945 bijzondere vriendschappen onderhouden met novicen en ex-novicen, waaronder de novicen FC6 en FC4 en een ex- postulant uit Eindhoven.16 Er bestond bij de congregatie een grote angst dat een broeder die misbruikt werd in de opleiding, uiteindelijk toch zou uittreden, en nog erger, zelf pleger kon worden. Dat verwoordde de provinciaal-overste aan het generalaat in Gent in een brief uit 1966 over een broeder die wilde uittreden: ‘Eeuwige geloften in 1960. Werd zorgenkind. Twijfelde veel. Later kwam ik te weten dat hij als juvenist door een broeder op zeer onkiese wijze benaderd was. Van die dag af verwachtte ik er niet veel meer van, ofschoon ik hem eroverheen trachtte te helpen. Ik veronderstel – uit ondervinding met zoveel anderen – dat deze jongens op den duur niet blijven.’17 Een andere novice gaf na nare ervaringen in het sextum er ook de brui aan, zo liet de provinciaal-overste aan de algemeen-overste weten: ‘Woensdag heb ik in Jonkerbosch een onderhoud gehad met frater FC7. De algemene indruk is dat hij het goed meent. Hij heeft me uw brief ook laten weten. Als reden voor zijn ontslag heeft hij opgegeven gewetensbezwaren. Er hebben zich in die tijd in St. Servaas dingen voorgedaan die het daglicht beter niet zien. Er zijn broeders geweest die als beesten tekeer zijn gegaan. Hij is daar een slachto^ er van geweest tijdens zijn kuren. Ook heeft hij met broeder FC8, die hem voortdurend lastig viel, dingen gedaan die niet pasten. Dat alles bij elkaar heeft hem zo’n afkeer van het kloosterleven gegeven dat hij zijn ontslag gevraagd heeft.’18 8.5.2. In het onderwijs De broeders die in het onderwijs werkzaam waren, kan men onderscheiden in onderwijzers (‘klasbroeders’), surveillanten of groepshoofden (‘groepsbroeders’), en huishoudelijk personeel ( portier, wasserij, keuken, tuin etc.). Twee internaten springen eruit op het gebied van seksueel misbruik: Eikenburg en Jonkerbosch, de eerstgenoemde een internaat voor de meer gegoede stand, en Jonkerbosch voor zwakbegaafde kinderen. De leiding van de congregatie was zeer beducht voor reputatieschade bij deze instituten. Dat gold zeker voor het prestigieuze Eikenburg. De post van en naar de leerlingen werd gecontroleerd, waarbij speciaal gelet werd op klachten over het internaat en de behandeling door de broeders. In het geval dat er iets was voorgevallen, werd de leerling op het hart gedrukt om hierover thuis niets te vertellen. Mocht zoiets toch het geval zijn, dan 732 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 733 gaven de ouders de broeders meestal het voordeel van de twijfel. In een enkel geval trok een ouder aan de bel, met het gevolg dat de broeder werd overgeplaatst. Toch was het plegen van seksueel misbruik door enkele broeders op Eikenburg bijna even oud als de instelling zelf. Een slachto^er getuigde dat hij van zijn schoonvader, die van 1924 tot 1927 op Eikenburg had gezeten, het verhaal had gehoord dat de broeders jongens uit bed haalden en meenamen naar de bossen van Eikenburg. Indien seksueel misbruik van een broeder bekend werd volgde vrijwel onmiddellijk overplaatsing naar een instelling buiten het onderwijs en ver van minderjarige jongens. Een geijkte overplaatsing was die vanuit het onderwijs naar de zwakzinnigeninrichting St. Bavo te Noordwijkerhout. Men werd dan daar geplaatst in de administratie of de huishoudelijke dienst. Dat sloot echter evenmin een recidive uit. Een broeder die om die reden was overgeplaatst mocht in Noordwijkerhout ook optreden als leider van een jeugdkoor, waarbij hij zich in 1959 alweer aan minderjarige jongens vergreep. De congregatie kon de justitiële gevolgen niet voorkomen, omdat de politie de broeder op heterdaad in de duinen betrapte. De broeder werd uiteindelijk veroordeeld tot drie maanden voorwaardelijk. Opvallend in deze casus is, dat de betre^ende broeder al in 1946, toen hij nog in het onderwijs zat, de provinciaal-overste waarschuwde dat hij problemen met het sextum had. Hij vroeg hem om hem voorlopig te ontslaan bij de jongens. Hij raakte overprikkeld en vreesde nog gekke dingen te gaan doen! Dat werd klaarblijkelijk niet gehonoreerd. Bij andere congregaties komen gelijke waarschuwingen voor, die door de overste werden afgedaan met bemoedigingen in de trant van: flink zijn en veel bidden. Op Eikenburg waren in de jaren vijftig, zestig en zeventig een viertal broeders, over wie verscheidene meldingen van seksueel misbruik zijn binnengekomen bij de Onderzoekscommissie en Hulp & Recht. Het eerste geval is dat van broeder FC9, die als surveillant en portier op Eikenburg werkzaam was. Hij werd door de jongens gevreesd vanwege zijn hardhandigheid en onberekenbaarheid. In de periode 1956-1958 maakte hij zich regelmatig schuldig aan ontucht met jongens op de slaapzaal. Hij werd in 1957 overgeplaatst naar Noordwijkerhout als hulp in de wasserij en het magazijn. In 1969 trad hij uit. De tweede broeder is broeder FC10. Ook hij was surveillant en portier. In de jaren 19641966 zou hij zich eveneens schuldig maken aan seksueel misbruik met leerlingen op de slaapzaal. Hij werd in 1967 overgeplaatst naar huize Fatima als portier. Later ging hij in de verpleging in Oostrum en trad uiteindelijk uit in 1972. Het volgende geval is broeder FC11, die van 1967 tot 1979 groepsleider was op Eiken- burg. Daarvoor was hij werkzaam op het internaat Jonkerbosch, waar hij zich ook schuldig had gemaakt aan seksueel misbruik van een van de pupillen. In Eikenburg zette hij deze praktijk voort door jongens seksueel lastig te vallen in douchehokjes en op de slaapzaal. In 1979 werd hij overgeplaatst naar St. Servatius in Venray. Broeder FC11. is overigens een bijzonder geval omdat hij als juvenist herhaalde malen was misbruikt door een broeder. Ten slotte de meldingen over broeder FC4., die op Eikenburg in de jaren 1952-1958 dienst deed als surveillant voor de hoogste klassen van de ulo. In die tijd vergreep hij zich aan leerlingen, werd uiteindelijk overgeplaatst naar Noordwijkerhout, maar zou in 1967 terugkeren naar Eikenburg als portier en koster. Hij ging toen weer enkele malen in de fout. Hem werd aangeraden uit te treden, maar dat weigerde hij. Hij overleed in 1996 als broeder van de congregatie. Volgens een melding bij de Onderzoekscommissie, zou hij bovendien seksueel misbruik hebben gemaakt van een neefje. Maar dat feit was bij de congregatie indertijd niet bekend. 733 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 734 8.5.3. In de zorg Seksueel misbruik in de zorg kwam ook voor. Maar het aantal concrete meldingen van broeders die zich daaraan schuldig maakten beperkt zich tot één. Dat betreft nota bene een broeder die vanuit het onderwijs wegens seksueel misbruik naar Noordwijkerhout was overgeplaatst en daar zich weer vergreep aan een minderjarige jongen. Toch blijkt uit archiefonderzoek dat zowel in St. Servatius in Venray als in St. Bavo te Noordwijkerhout seksueel misbruik al vroeg bekend was. In 1943 ontving het Openbaar Ministerie van een zus van een patiënt dat in de inrichting St. Bavo flink werd ‘geflikkert’. De broer werd in spanzeil gezet omdat hij weigerde met de broeder naar boven te gaan om ‘kattekwaad’ uit te halen. De zus ging hiermee naar de Sicherheitspolizei. Daarna liet zij hiervan ook proces-verbaal opmaken bij het hoofdbureau van Politie te Rotterdam. De provinciaal-overste verweerde zich dat de patiënt moreel bedorven en imbeciel was, maar ontkende de ontucht van de broeder niet. Die werd op staande voet ontslagen.19 Een jaar later, in 1944, meldde de secretaris van de bisschop van Roermond aan de broeder- overste in Venray, dat hij uit betrouwbare bron had vernomen: ‘( ) dat in uw klooster te Venray door broeders dingen worden gedaan, die – heel zacht uitgedrukt – niet passen voor een kloosterling. Het is goed er eens over te komen spreken. Enkele broeders vroegen in de laatsten tijd dispensatie – misschien hangt dit hiermee samen.’20 8.6 Evaluatie en observatie Aan de hand van de lijst van mogelijke plegers is een telling verricht naar tijdperk en naar functie van de pleger binnen de congregatie. Het aantal getelde plegers is 46, waarbij geen onderscheid is gemaakt in meldingen van particulieren en vermeldingen in de archieven. a. Hetaantalgetraceerdeplegersquatijdsperiode: Tot1950 7 1950-1960 21 1960-1970 15 1970-2010 3 b. Defunctievandeplegerbijhetbegaanvanhetdelict: Onderwijzer(‘klasbroeder’) 16 Surveillant(‘groepsbroeder’) 25 Inhetpostulaat/noviciaat 3 Zorg 1 Overste 1 Dat het aantal getraceerde plegers in de zorg zo gering was, verbaast niet. De mondigheid van de patiënten was gering, terwijl de oud-leerlingen die met seksueel misbruik in aanraking waren gekomen, anno heden zich in groten getale hebben gemeld. 734 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 735 c. Deuitsplitsingvandeplegersperinstellinginhetonderwijs Het overgrote deel van de plegers was werkzaam in het onderwijs. Er is een uitsplitsing gemaakt per onderwijsinstelling, waaraan de broeders van Liefde verbonden waren. Eikenburg 21 Jonkerbosch 8 Juvenaat/noviciaat 3 Dagscholen 9 Onbekend 1 Opvallend hoog is de vermelding van het aantal plegers in het internaat Eikenburg. Hierbij past een kanttekening. Het aantal meldingen en vondsten concentreert zich rond een viertal hiervoor aangeduide broeders. Zij maken samen 80 procent van de gemelde gevallen uit. d.Hetaantaluitgetredenbroeders/plegersendestrafoverplaatsingen Opvallend hoog is het aantal uittredingen van plegers. Liefst 23 personen verlieten de congregatie. Daarvan zijn dertien personen getraceerd, die dat hebben gedaan nadat het misbruik bekend werd. De overige tien traden veel later uit, in de golf van uittredingen in de jaren zestig en zeventig. Hiervoor is al gesteld dat binnen de congregatie wegzending nauwelijks tot nooit voorkwam. De reden kan zijn dat een dergelijke canoniekrechtelijke maatregel een langdurige procedure tot in Rome tot gevolg had. De meest erge plegers (recidive of de bijzondere ernst van het delict, waarbij de kans op publieke bekendmaking groot was) werden door de congregatie dringend aangeraden zelf ontslag te nemen, welke procedure veel gemakkelijker en sneller ging. In slechts enkele gevallen leidde misbruik tot justitiële vervolging. Dat werd vrijwel nooit door de congregatie zelf geëntameerd, maar was het gevolg van aangifte van het slachto^er of zijn familie. De geëigende maatregel bij een geconstateerd delict was overplaatsing, waarbij de kans op recidive zo gering mogelijk was. Uittredingen 23 Waarvan in verband met seksueel misbruik 13 Zaken voor justitie 4 Overplaatsingen in verband met seksueel misbruik 17 noten 1 Zie over de geschiedenis van deze congregatie in Nederland, ‘Ten dienste van de medemens. Nederland en de broeders van Liefde’, 2007. 2 Constitutie 1956, art. 42. We hebben in dit document gebruik gemaakt van de constitutie, die in 1956 in druk is uitgegeven. 3 Constitutie 1956, art. 64. 4 Constitutie 1956, art. 72. 5 Constitutie 1956, art. 76-85. 6 Dit handboek werd in 1964 afgeschaft en vervangen door een aangepaste constitutie en bijgesteld directorium. 735 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 736 7 HandboekToepassingen en Gebruiken, p. 195. 8 Archief broeders van Liefde, Map Naar het Generalaat. Wel hield de congregatie broeders die in de fout waren gegaan, voortaan streng in de gaten. : Brief 4 maart 1947. Kwesties broeders FC5. en FC7 . Remedie: canonieke waarschuwing, zelfonderzoek over de versterving in het nieuwe boekje van onderzoek. Deze gevallen hebben volgens de provinciaal steeds toezicht nodig. 9 Idem, Map Naar Prov. 1940-1950 (brief van overste Tilburg aan prov. 26 september 1946). 10 Idem, Map Nijmegen naar provinciaal (brief 27 april 1958 van Br. Hieronymus aan Prov.) 11 Idem,MapProv.BestuurVerg.1957-1969(verg.27augustus1968). 12 Idem, Map Provincie 1946 ev. naar Generaal. 13 Idem, Map Correspondentie Noordwijkerhout-provinciaal (Brief Prov. aan rector St. Bavo, 22 juli 1956). 14 Idem,MapProv.BestuurVerg.1957-1969.(verg.31augustus1957) 15 Idem,MapVanProv.NaarGen.(BriefProv.aanalgemeen-overste3augustus1960) 16 Idem, Map Brieven naar Provinciaal 1940/1950 (med. brief br. Koenraad uit Jonkerbosch aan Provinciaal. 27 juni 1945) 17 Idem, Map Correspondentie Gent Nederland 1966 (brief 13 september 1966 van Provinciaal. Bertens aan assistent algemeen-overste Orest, over het vertrek van verschillende broeders uit Noordwijkerhout). 18 Idem, Map Provinciaal aan Generalaat 1946 ev. (brief 13 september 1947 van provinciaal- overste aan algemeen-overste). 19 Idem, Map St. Bavo 1940-1950. 20 Idem, Map St. Bavo 1940-1950. 736 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 737 9 Congregatiederbroeders van de HeiligeAloysiusGonzaga (c.s.a.) 9.1 Geschiedenis en taken De congregatie van de broeders van de Heilige Aloysius van Gonzaga, ook wel bekend als debroeders van Oudenbosch of de broeders vanSt.Louis,werd in1840opgerichtdoorde cisterciënserWillem Hellemons (1810-1884), kapelaan te Oudenbosch in Noord-Brabant. Als zoon van een graanhandelaar in Roosendaal had hij zich als postulant aangemeld bij de cisterciënser abdij in Bornem bij Antwerpen, de voortzetting van de in de Franse Revolutie opgeheven abdij van Hemiksem. Als zodanig werd hij in 1829 door de abt voor zijn priesteropleiding naar Rome gestuurd, waar hij in 1833 tot priester werd gewijd. In Rome maakte hij kennis met de jezuïtische spiritualiteit en was getuige van het aantreden van paus Gregorius XVI (Bartolomeo Cappellari), die het pauselijke gezag als wereldlijk vorst weer in volle glorie wilde herstellen en de gevolgen van de Franse Revolutie wilde tenietdoen. Deze Romeinse ervaring heeft Hellemons sterk beïnvloed. Dat zou blijken na zijn terugkeer naar Nederland, toen hij vormgaf aan zijn twee grote levenswerken: de broeder- congregatie van de Heilige Aloysius van Gonzaga en de bouw van de kerk van de Heilige Agatha en Barbara, sinds 1912 basiliek. Dat laatste hing nauw samen met zijn ijveren in 1863 en volgende jaren voor rekrutering van Nederlandse soldaten voor de verdediging van de door Cavour en Garibaldi belaagde Kerkelijke Staat. De herinnering aan hun vergeefse heldenmoed wordt heden ten dage gekoesterd in het Zouavenmuseum te Oudenbosch, dat lange tijd door de broeders werd beheerd. Die oriëntatie op Rome zou zich duidelijk manifesteren in de eerste jaren na de oprichting van de broedercongregatie. Hellemons werd door zijn superieuren eerst als assistent, later als kapelaan naar de parochie van Oudenbosch gestuurd, waarvan de abdij vanouds de patronaatsrechten bezat. Hij zou in 1842 de bijna-naamgenoot Jacques Hellemans als pastoor opvolgen en er tot zijn dood blijven. Twee monumenten, het ene immaterieel, het andere materieel, zou hij in Oudenbosch nalaten: de broedercongregatie van de Heilige Aloysius, waarvan het moederhuis altijd in Oudenbosch heeft gestaan, en de Agatha en Barbarakerk. Deze hebben zijn naam in die contreien onsterfelijk gemaakt. Al voordat hij zijn congregatie stichtte had hij al enkele initiatieven ontwikkeld om de jeugd op het juiste pad te brengen en te houden door de oprichting van een jongensschooltje en een Mariacongregatie voor de jeugd uit de betere kringen. Hiermee volgde hij de aanpak van de jezuïeten, die bewust hun werk op de betere standen afstemden. Voor het apostolaat onder meisjes riep hij de hulp in van de zusters penitenten-Recollectinen, die een dagschool voor meisjes startten en een weeshuis voor meisjes openden, dat zou uitgroeien tot het pensionaat Sint Anna. In 1840 besloot hij iets gelijksoortigs voor weesjongens in gang te zetten. In samenwerking met Johannes Huybrechts (Vader Vincentius) en Antoon Frijters (broeder Aloysius) 737 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 738 nam hij een huisje aan de Kaaystraat in gebruik, waar begonnen werd met onderricht in de catechismus en zangles aan de lokale jeugd. Geleidelijk werden er weeskinderen in pension opgenomen uit Oudenbosch en omgeving. Naast catechismusonderricht werd gewoon lager onderwijs gegeven aan de kinderen. Daarmee was de grondslag gelegd van het instituut Saint Louis. In de beginjaren richtte men zich nog uitsluitend op minvermogenden. Maar met de invoering van kostgeld en een onderwijsprogramma dat uitsteeg boven het gewone lagere onderwijs (er werd bij voorbeeld ook Frans gedoceerd) werd het instituut meer een instelling waar de gefortuneerde middenklasse haar kinderen heen stuurde. Hiermee weken de broeders van Oudenbosch af van de andere negentiende-eeuwse broedercongregaties, die juist dienstbaar wensten te zijn aan de minderbedeelden. Deze oriëntatie op de welgestelde middenstand spoorde met de jezuïtische strategie van elitevorming. Eenvoudig werkvolk kon men uit zijn ellende verhe^en, maar was onbruikbaar als werkmateriaal voor de vorming van een elite, die werd opgeleid om als rolmodel te dienen. In latere tijden zou ook Oudenbosch zich gaan bezighouden met de zorg voor armen en wezen en zouden er naast de betere scholen ook ‘klompenscholen’ worden opgericht. Maar het onderscheid tussen de beide doelgroepen is altijd zichtbaar gebleven. In de negentiende eeuw begonnen de broeders geleidelijk activiteiten te ontplooien buiten hun vestiging in Oudenbosch. De missie in Indië blijft hier onbesproken. Op het terrein van het apostolaat onder de jeugd (catechismusonderricht), het lager en Mulo-onderwijs en de zorg voor wezen startten zij activiteiten in Roosendaal (1865) en Amsterdam (1893). Bovendien vestigden de broeders met een eigen kweekschool ‘St. Jean Baptiste de la Salle’ in Oudenbosch in 1905 een kweekvijver voor nieuwe leden. In de twintigste eeuw volgden Alkmaar (1913), Laren (1914), Rotterdam (1928), Lisse (1930), Sint Willibrord (1947), Den Helder (1947) en Nijmegen (1961). Als gevolg van de maatschappelijke ontwikkelingen en de professionalisering van het onderwijs, die samenviel met een verontrustende leegloop van de congregaties, liep de deelname van de broeders in het onderwijs na 1970 sterk terug en werden de conventen geleidelijk opgeheven en de scholen overgedragen aan nieuw gevormde schoolbesturen. 9.2 Institutioneel De congregatie van de broeders van de Heilige Aloysius Gonzaga werd opgericht in 1840 en kwam uiteindelijk onder pauselijk recht. Dit werd door de pauselijke goedkeuring van de constitutiën in 1887 formeel bevestigd. Wijzigingen van de statuten waren er in 1922, 1933, 1958 en 1992. Het bestuurlijk apparaat was lange tijd streng hiërarchisch en centralistisch ingericht. In de jaren zestig van de vorige eeuw drongen onder invloed van maatschappelijke ontwikkelingen en het Tweede Vaticaans Concilie ideeën over collegialiteit en medeverantwoordelijkheid ook door tot de broedercongregaties. Maar toen was de terugtocht uit het onderwijsveld al ingezet, namen de uittredingen toe en stokte de aanwas van nieuwe leden. Een nieuwe spiritualiteit en nieuwe taken werden geopperd en vastgesteld in het Vernieuwingskapittel van 1968. In de laatst gewijzigde versie van de Constitutiën, goedgekeurd door Rome in 1992, zijn deze veranderingen opgenomen. Het bestuur van de congregatie berustte bij de algemene overste, tot de jaren zestig de centrale figuur met veel persoonlijke macht. De aanspreektitelVader drukt dat al uit. Zij is in de jaren zestig in onbruik geraakt. 738 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 739 De algemeen-overste wordt bijgestaan door de Raad, bestaand uit een oneven aantal personen om te voorkomen dat de stemmen staken. De leden van de Raad worden gekozen door het keuzekapittel, dat eens in de zes jaar (voor korte tijd was dit om de drie jaar) bijeenkomt. Hier worden zaken over financiën, geestelijk leven, tot de jaren tachtig veel onderwijsaangelegenheden en maatschappelijke ontwikkelingen in het algemeen besproken. De overste heeft het gezag over alle provincies, huizen en leden van de congregatie. Samen met de vicarius vormt hij het dagelijks bestuur en vertegenwoordigt de congregatie in rechte. Over het lopende beleid wordt beslist door de Raad onder leiding van de algemeen- overste. De broeders in de plaatsen waar onderwijs werd gegeven woonden in conventen onder een huisoverste, die werd aangesteld door het centraal bestuur. Deze hield toezicht op de scholen en de broeders-onderwijzers ter plaatse en communiceerden daarover met algemeen- overste en bestuur. Vanaf eind jaren zestig liep de betrokkenheid van de broeders bij het onderwijs terug en als een gevolg daarvan werden steeds meer conventen opgeheven of omgezet in experimentele woongemeenschappen, de zogenoemde miniconventen. De broeders hadden allemaal een taak in de organisatie, die voor velen lag in het onderwijs en de ondersteunende surveillance. Een derde groep, de zogeheten werkbroeders, werkten in de huishouding als kok, portier, het onderhoud en dergelijke. De leden doen niet de plechtige, maar de eenvoudige geloften, die oorspronkelijk voor één, vijf jaar en daarna voor eeuwig werden afgelegd. Sindsdien zijn de termijnen aan de noden van de tijd aangepast. Doordat de congregatie meer op de Randstad was georiënteerd dan op Brabant en daar ook via haar scholen rekruteerde, was het merendeel van de broeders afkomstig uit Noord-en Zuid-Holland. 9.3 Verantwoordelijkheidsstructuren en vormen van toezicht en controle Het zwaartepunt van de werkzaamheden van de broeders lag tot de jaren zeventig in het onderwijs. De jaarlijkse benoemingen, meest verplaatsingen, werden in augustus afgekondigd in het mededelingenblad Ons Leven. Deze werden bediscussieerd en besloten in de Raadsvergaderingen, waarin ook gesproken werd over problemen, die zich voordeden tussen broeders onderling en tussen broeders en pupillen. Onder de laatste werden ook gerekend problemen met seksuele implicaties, al werden deze vaak gecamoufleerd weergegeven en zeker niet nader gespecificeerd. De huisoversten waren degenen, die als eersten op de hoogte werden gesteld van gevallen van misbruik op de scholen in hun stad. Zij waren ongetwijfeld belangrijke informanten van het centraal bestuur, zoals soms ook wel expliciet wordt gemeld in de notulen (soms wordt er bij verteld dat de informatie telefonisch werd gegeven). Anderzijds reageerde een overste wel eens paniekerig of negatief, als hij te horen kreeg dat een broeder, die snel weg moest van de plek van het misbruik, naar zijn convent werd afgeschoven. Als echter een politieonderzoek werd gestart naar een pleger uit zijn convent was hij het die de stoot moest opvangen. Hij ontving in dergelijke gevallen wel bijstand van het hoofdbestuur te Oudenbosch. Het instituut van de surveillant of groepsleider was een belangrijk instrument om toezicht te houden op de gedragingen van de leerlingen, maar ook op die van de medebroeders. Men zou mogen verwachten dat van die kant signalen de directie bereikten, wanneer er iets aan de hand was. Onder algemeen-overste Robertus werd dit nochtans wel ver 739 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 740 wacht: ‘Wie opmerkt dat er afgeweken wordt van de voorgeschreven voorzichtigheid is verplicht dat bekend te maken aan zijn overste1.’ Maar het wordt nooit met zoveel woorden in de notulen gezegd. De notulist houdt het bij woorden als: er zijn berichten dat, het is bekend geworden dat. Het probleem was dat sommige broeders-surveillanten vaak zelf waren betrokken bij seksuele schandalen en een oog toeknepen bij de zondes van hun medebroeders. 9.4 Omgang met kennis over misbruik door verantwoordelijken en andere betrokkenen De eindverantwoordelijkheid voor de broeders en hun doen en laten berustte bij de algemeen- overste. Kenmerkend voor Oudenbosch was dat vaak jonge veertigers werden gekozen, weliswaar met weinig bestuurservaring, maar energiek en daadkrachtig. Robertus Knuver (1945-1957) was eenVader van de oude stempel, een krachtig en regentesk bestuurder. Zijn opvolger Theofaan Negenborn (1957-1969) neigde meer naar collegiaal bestuur en was geneigd tot clementie bij geconstateerd misbruik (‘een tweede kans geven’). Maar als het aankwam op verwijdering uit de orde wegens misbruik opereerden Robertus en Theofaan, maar ook diens opvolger Camillus van Tilborg (1969-1981) geheel zelfstandig, hoewel deze zaken statutair per stemming in de Raad moesten worden beslist. 9.4.1. Preventieve maatregelen tegen inbreuk op de gelofte van zuiverheid De algemene overste en het hoofdbestuur waren zich goed bewust van de gevaren op het seksuele vlak waarmee de broeders in het veld werden geconfronteerd. Ervaring zal ertoe hebben bijgedragen dat hiertegen in het Directorium uitdrukkelijk werd gewaarschuwd: ‘Hoofdstuk De studie, het onderwijs, de opvoeding en de handenarbeid. Met de uiterste zorg wachte hij zich voor alles, wat de jeugd zou kunnen ontstichten, vooral in zijn omgang met de leerlingen. Hij [ ] vermijde elk bewijs van zinnelijke ge negenheid, veroorlove zich nooit enige ongepaste, laat staan onzedige aanraking en blijve niet onnodig met een leerling alleen in de klas (art. 272). Hoofdstuk De discipline Niemand mag in de kamer, die hij bewoont, leerlingen toelaten, tenzij wanneer zijn be diening dit vordert. Zonder noodzakelijkheid mag hij nooit een leerling alleen bij zich op de kamer houden (art. 650).’ De terechte veronderstelling dat de broeders niet dagelijks het Directorium doorbladerden om te controleren wat hen geboden en verboden was bracht de algemene overste Robertus ertoe om periodiek de broeders met de neus op de feiten te drukken en te manen. Uit bewaard gebleven retraitetoespraken blijkt dat Robertus al in 1946 waarschuwingen tot de broeders had laten horen. In 1952 wijdde hij in een rede er uitgebreid over uit dat de broeders van Saint Louis, net als de jezuïeten en veel andere ordes en congregaties, ook een ‘Regel van het Aanraken’ hadden. Elke ‘ongepaste’ aanraking was verboden en dat gold ook voor ‘elke zinnelijke aanraking’.2 Niet alleen in zijn retraiteredes hield hij de gemeenschap bij de les. In een reeks circulaires gericht aan alle broeders in de conventen hamerde hij op trouw aan de gelofte van zuiverheid. 740 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 741 Zo sprak hij zich op Hemelvaartsdag 1952 onder meer uit tegen een homo-erotische cul tuur bij de broeders onderling: ‘Bijzondere vriendschap van een broeder is zeker geen goed begin. Ook als een jongen te kennen heeft gegeven broeder te willen worden, blijve hij verschoond van bijzondere attenties en zeker van aanhaligheid.’ In december 1953 sneed hij het vermijden van lijfelijk contact aan: ‘Onder alle omstandigheden is het de broeders verboden om mee te doen aan spelen, waarbij met de tegenspeler lijfelijk gestreden moet worden (bij voorbeeld om hem gevangen te houden, of om hem op den grond te krijgen, of om hem vast te binden etc.).’ Bij dezelfde gelegenheid sprak hij over kijkgedrag in (ver)kleedlokalen: ‘Kleed en wasgelegenheid. Hiervan moet de Overste op de hoogte zijn. Er heerse stipte orde en “opschieten”. De broeders moeten hier gereserveerd en bescheiden zijn en beheerst. Wie hier blijmoedig meent te mogen zijn, deugt er niet.’ In de Pinksterweek sprak hij zich uit tegen verwijfd gedrag: ‘Het is nodig dat wij ons, als geheel, opnieuw oriënteren naar een gezondere instelling tegenover de jongens, mannelijk, flink en eerlijk, zonder verstrikt te raken in een voze verering van zogenaamd “fijnere” type, dat te vaak verwijfdheid, slapheid, sentimentaliteit, onsolide vertrouwelijkheid, zinnelijkheid en onreligieuze “vrijheden” aanneemt, onder het mom van beschaafdheid, fijngevoeligheid, vaderlijkheid of moederlijkheid, bijzondere opvoeding of zelfs van zielzorg.’3 Hij liet deze aansporing volgen door een verwijzing naar de gevaren voor alle betrokkenen: ‘De omgang met de jeugd nemen we niet ernstig genoeg [ ]. Er wordt veel te weinig gedacht aan de enorme gevaren voor zichzelf, de jeugd, de congregatie, de ouders, de Kerk.’ Overste Robertus maakte zijn gehoor vervolgens duidelijk dat de vijanden van de Kerk op de loer lagen om van misstappen te profiteren: ‘Andersdenkenden [ ] zijn zeer gebrand op gelegenheden, om de juistheid van hun inzicht te bewijzen uit het leven der religieuzen. Wat graag schrijven ze over zedenschandalen op scholen, in jeugdverenigingen, en vooral als er religieuzen bij te noemen zijn. Een rechtszaak of politioneel ingrijpen, met beschuldiging van religieuzen vinden zij topnieuws.’ Daarom moest iedereen duidelijk zijn: ‘dat we ons absoluut hebben te onthouden van alle vrijheid in de omgang, alle vertrouwelijke aanraking van hoofd, handen, arm om de schouder of om de heup, handen vasthouden, stoeien, vastgrijpen, allerlei zogenaamde vaderlijkheden, om nog maar niet te spreken van aanraken van het verdere lichaam, tegen zich aantrekken e.d.’ () ‘Geen jongens alleen bij broeder, hoog of laag, in kamer, klas, of waar dan ook.’ (idem) De overste wees ook op de langdurige gevolgen: ‘De schuldige zal zich altijd beroepen op de theoretisch onverschilligheid van veel van 741 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 742 deze zogenaamde vertrouwelijkheden. Hij bedriegt alleen zichzelf, misschien ook zijn medebroeders, maar niet God, de reine jongen, de ouders, de parochie. Vroeg of laat dringt het tot hen door, zoals het is in hun zinnelijke armzaligheid. En na veertig, vijftig jaar komt het nog in herinnering. Er wordt veel meer beschadigd dan men denkt.’ Dit zijn enkele voorbeelden van vermaningen die vooral in de eerste helft van de jaren vijftig onder de aandacht werden gebracht van de leden. Daarna werden ze nooit meer zo expliciet verwoord. Deze constatering gaat op voor bijna alle onderzochte congregaties (zie het hoofdstuk 4 in het hoofdrapport over de versterkte aandacht voor seksueel misbruik in de jaren vijftig). Het kan zijn dat deze hausse parallel liep aan een toename van gevallen van seksueel misbruik en de strafrechtelijke vervolgingen en om die reden urgent waren. Het kan ook zijn dat later dit onderwerp in de recollectiepreken van de overste naar voren werd gebracht. De waarschuwingen golden niet alleen de dagelijkse omgang met jongens. Ook tegenover vrouwen moest men de voorzichtigheid in acht nemen. Een broeder, die meisjes van de school had gevraagd in het klooster te komen kijken, werd aangezegd dit na te laten ‘op stra^e van verplaatsing naar elders.’4 En als een andere broeder zich dreigde te compromitteren door de omgang met een vrouwelijke onderwijzer aan dezelfde school (te Oudenbosch?) was een van de oplossingen, naast overplaatsing, uittreden en elders solliciteren, een psychiatrisch onderzoek.5 9.5 Analyse van de informatie over seksueel misbruik 9.5.1. Inleiding Een analyse van de bij Hulp & Recht aangebrachte en met het archiefonderzoek boven water gekomen informatie over gevallen van seksueel misbruik stuit op enkele methodologische problemen. In de eerste plaats, uitgaande van de meldingen, wordt men geconfronteerd met het gegeven dat een aantal meldingen gaan over een niet bij name genoemde broeder of broeders als pleger(s). Behoudens in een enkel geval konden deze anonymi niet worden geïdentificeerd. Het blijft dus mogelijk dat er overlap is tussen met naam bekende en anonieme plegers. Voorts zijn er enkele meldingen binnengekomen van zo algemene aard (bijvoorbeeld: ‘moet ik melden dat ik op St. Louis slachto^er ben geworden van seksueel misbruik’) dat deze voor een cijfermatige analyse onbruikbaar zijn. Ten derde blijken onder de bij Hulp & Recht gedane meldingen ook enkele gevallen te zijn waarbij niet zozeer sprake is van seksueel misbruik, als wel van (excessief) geweld. Aangezien tijdens het archiefonderzoek niet speciaal is gekeken naar geweldsgevallen (die buiten de onderzoeksopdracht vielen) zijn de gegevens hierover per definitie onvolledig. Daarom zijn dergelijke gevallen, voor zover ze via melding of op andere wijze bekend zijn geworden, ter informatie aan het eind van de reeks geplaatst en niet in de cijfermatige bewerkingen meegenomen. Vermeld dient ook te worden dat de aangeleverde documenten over de meldingen bij Hulp & Recht niet volledig waren. Dat kan worden afgeleid uit de daarbij behorende correspondentie van Hulp & Recht, maar ook uit verhalen op het internet, waar wordt verwezen naar meldingen bij Hulp & Recht, die niet in de documentatiebundel zijn aangetro^ en. Sommige meldingen daarentegen waren meermalen gekopieerd, terwijl er ook meldingen tussenzaten die over personen van een andere congregatie of orde handelden. Leesfouten vereisten voorzichtigheid bij het raadplegen van de meldingsformulieren. 742 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 743 Eén geval van seksueel misbruik, door broeder CSA1, dateert uit de periode nadat deze de congregatie had verlaten. Hij is in de hieronder volgende becijferingen meegenomen, maar hoort daar strikt genomen niet thuis. Maar omdat misschien eerdere voorvallen van misbruik tijdens het onderzoek zouden kunnen opduiken (wat niet is gebeurd) is zijn geval in het bestand gehandhaafd. 9.5.2. Plegers Het aantal mogelijke plegers van wie een naam bekend is bedraagt 29. Er zijn verder zeventien meldingen van niet bij name of bij hun bijnaam genoemde broeder-plegers, van wie er één kon worden geïdentificeerd (nader onderzoek zou wellicht meer identificaties opleveren). Dat maakt het materiaal cijfermatig rekbaar, omdat niet kan worden vastgesteld hoeveel van de zestien overige anonieme plegers er samenvallen met de wel bij naam bekende broeders. De Onderzoekscommissie gaat dus uit van een minimum van 29 bekende misbruikers en een maximum van 45. Hoewel hiervoor geen concrete aanwijzingen zijn meent de Onderzoekscommissie dat aangenomen kan worden dat toch minstens de helft hiervan uiteindelijk identiek is aan een der bekende broeders. Zo beschouwd bewegen de uitersten zich tussen 29 en 37 misbruikers. 9.5.3. Uittredingen en wegzendingen Paragraaf 9 (‘De bevoegdheid en de redenen tot wegzending van geprofeste broeders’) van het Directorium van 1958 geeft een nadere uitwerking van de te volgen procedure bij wegzending van broeders.6 De macht om een broeder met tijdelijke geloften uit de congregatie te zetten berustte uitsluitend bij de algemeen-overste, die echter vooraf de instemming van de Raad in een geheime stemming dient te vragen. De redenen voor wegzending moeten zwaarwegend zijn. De broeder kan van dit besluit in beroep gaan bij de Heilige Stoel. Een broeder met eeuwige geloften kan pas worden weggezonden bij ernstige misdrijven na eerst ernstig te zijn gewaarschuwd. De misdrijven worden niet gespecificeerd; wel volgt een enigszins cryptische toelichting op het aantal misdrijven: drie in getal en van gelijke soort; maar ook één misdrijf, doch van blijvende aard, ondanks herhaaldelijke waarschuwingen. Ieder waarschuwing moet gepaard gaan met de dreiging van wegzending. Bovendien moet de overste ‘de gelegenheden tot hervallen verwijderen, desnoods door de schuldige te verplaatsen naar een ander huis, waar hij gemakkelijker kan bewaakt worden en waar de gelegenheid tot val niet zo nabij is’. Als ondanks de waarschuwingen de broeder tot driemaal toe in zijn fout is blijven vervallen kan hij door meerderheid van stemmen in de Raad worden weggezonden. De uitspraak dient echter te worden bekrachtigd door Rome. Er zijn omstandigheden, waarbij onmiddellijke wegzending is voorgeschreven, waaronder ‘grote zonden tegen de gelofte van zuiverheid’. Deze gevallen hebben niet de bekrachtiging vanuit Rome nodig.Wel moet de overste met de Raad een schriftelijke verklaring over het geval opstellen en met alle bewijzen in het archief van de congregatie plaatsen. Dit laatste is zeker niet geheel volgens voorschrift uitgevoerd. Niet alleen trokken de algemeen- oversten (vooral Robertus) alle beslissingen aan zich, ook de verklaringen met bewijzen zijn niet in het archief terug te vinden. Het kan zijn dat zij deel uitmaakten van de zogenaamde Zwarte Map die verloren is gegaan (zie hierover de bijlage over de archiefverantwoording), of zij zijn nooit volgens voorschrift opgemaakt en in het archief geborgen. Het valt op dat van de (mogelijke) plegers nogal wat broeders naar het zich laat aanzien 743 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 744 niet zijn uitgetreden. Er wordt althans in de notulen geen melding gemaakt van hun eventuele uittredingen en ze komen evenmin voor op de lijst van Brieven uit Rome (ontslag van geloften).7 Dat wil echter niet zeggen dat ze niet in een later stadium uitgetreden kunnen zijn. Beide bronnen zijn niet volledig. Zo komen vermeldingen voor in de notulen over uittredende broeders, die niet op de lijst figureren en vice versa. De persoonsdossiers geven evenmin uitsluitsel, daar die van de uitgetreden broeders niet bewaard zijn gebleven (vaak zijn ook die van de in de congregatie gebleven broeders niet in de reeks terug te vinden). Duidelijk is dat seksueel misbruik niet automatisch leidde tot uitzetting van de betrokken broeder. Onder het bewind van algemeen-overste Robertus (1939-1957) vloog de broeder, volgens mededeling van de huidige overste, bij de constatering van een vorm van seksuele overtreding er onherroepelijk uit. Dat wordt echter niet ondersteund door de (magere) feiten. In ieder geval is van zijn opvolger Theofaan bekend dat hij wat milder omging met zondaars tegen het Sextum. Zij verdienden een tweede kans en dat betekende dat zij het ergens anders opnieuw mochten proberen. Ondanks de vrij dwingende eis dat herhalingen moesten worden voorkomen door desnoods de broeder naar elders over te plaatsen, werd dit in Oudenbosch maar in beperkte mate toegepast; bij de broeders van Huijbergen lag dat duidelijk anders. Of dit ertoe heeft geleid dat zich onder de broeders van Oudenbosch meer veelplegers bevonden is niet zonder meer uit de onvolledige persoonsgegevens af te leiden. 9.5.4. Slachtoffers De slachto^ers van het seksuele misbruik zijn vrijwel allen jongens. Slechts in één geval is er sprake van een meisje dat slachto^er werd. Daarbij is sprake van een anonieme broeder. Weliswaar suggereert het meisje de mogelijke identiteit, maar hierover kon geen uitsluitsel worden verkregen. Over de wijze waarop de slachto^ers van seksueel misbruik op het moment zelf zijn tegemoet getreden is weinig informatie aangetro^en (als het al doordrong tot de leiding). In ieder geval is de informatie te karig om tot enige betrouwbare statistiek te komen. Veel melders bij Hulp & Recht herinneren zich dat hun ouders ongelovig reageerden of zelfs boos werden. Men kan zich indenken dat deze reacties extra hard aankwamen, omdat zij zich daardoor op dubbele wijze in de steek voelden gelaten: door hun ouders en door hun plaatsvervangers, onder wier hoede zij waren geplaatst. Wat dat betreft zijn de waarschuwende woorden van overste Robertus uit 1954 veelbetekenend: ‘Na 40-50 jaar komt het nog in herinnering. Er wordt veel meer beschadigd dan men denkt.’8 Sommige klagers herinneren zich dat de betrokken broeder werd overgeplaatst, al of niet na hun beklag te hebben ingediend via hun ouders (die het wel ernstig opnamen en de broeders erop aanspraken. Maar het is versnipperde informatie, die geen statistische waarde heeft. 744 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 745 9.6 Cijfermatige bewerking Aantal plegers uitgezet naar jaren Sommigeplegerskomeninmeerdanééntijdvakvoor. met naam anonymi totaal –1950 32 5 1951-1960 11 3 14 1961-1970 16 10 26 1971-2010 3 2 5 Nietbekend -1 1 Totaal 33(29)* 18(17)* 51(46)* *tussenhaakjeszonderdubbeltellingen Functies plegers (incl. en excl. anonymi) met naam anoniem totaal Onderwijzer/leraar 16* 6 22 Surveillant/groepsleider 9 5 14 Werkbroeder 2 1 3 Bestuurder 1 1 2 Onbekend -4 4 Totaal 28* 17 45 *+1nietindienstvancongregatie Het is overduidelijk dat de plegers van seksueel misbruik vooral in het onderwijs en de surveillance gezocht moeten worden. Hoe de getalsverhoudingen lagen tussen onderwijskrachten en surveillanten is de Onderzoekscommissie niet bekend en kan ook in de tijd variëren. De werkbroeders in de keuken, aan de ingangspoort, op het land of technische dienst (zij vormden een minderheid) kregen minder de kans om in de fout te gaan doordat ze minder frequent in contact kwamen met de leerlingen. De ziekenverplegers zijn onder de surveillanten gerekend. Gevallen van misbruik bekend geworden door melding bij Hulp & Recht of langs andere weg jaren H&R langs andere weg internet archiefonderzoek (advocaat) Tot1950 3 --- 1950-1960 11 3 -4 1960-1970 18 -1 4 1970-2010 4 -1 - Nietbekend 1 Totaal 37 3 2 8 745 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 746 In sommige gevallen was door archiefonderzoek de pleger al op het spoor gekomen en vormde de informatie van de melding slechts een bevestiging of werd, vice versa, de melding door archiefonderzoek bevestigd. Dit geldt ook voor de andere wegen waarop de informatie beschikbaar kwam. Gevallen van politioneel onderzoek/justitieel optreden jaar naam broeder rechtbank vonnis ontneming ond.bev. 1952 csa1 verm.Breda onbekend 1953 1954 csa2 verm.R’dam 6mndvoorw. nee (eis) 1954 csa3 Rotterdam/ onbekend 1956 beroepHofDenHaag c.1960 csa4 nietbekend tweejaar nietbekend 1969 csa5 verm.Breda voorw.sepot nee csa1wasaldriejaarvóórhetplegenvandelictuitgetreden. Broeder csa4 komt niet voor op de lijsten van het ministerie van Onderwijs met betrekking tot het ontnemenvandeonderwijsbevoegdheid. Uittredingen van (mogelijke) plegers (minus anonymi) naam jaar delict jaar uittreden gedwongen csa1* 1952 1949 csa3 1950-1953 1954 x csa6 1953-1954 1954 csa7 1958 1970 csa8 jaren’50 1967 x csa9 1964 1970 csa10 1965 1965 x csa11 1967-1968 1992 sca12 1967/68 1968 sca13 1968 1969 csa14 1968 1971 csa15 jaren’60 1971 *vóórdelictuitgetreden 746 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 747 Verplaatsingen van broeders na bekend worden van overtreding naam jaar delict plaats delict csa7 1958 R’dam St. Louisschool sca16 1960 Oudenbosch St. Louis csa13 1969 A’dam csa3 1953 R’dam H. Hartschool csa6 1953 A’dam St. Louisschool csa2 1954 R’dam Cellesschool (na rechtszaak) csa5 1969 St. Willibrord n.n. (6) 1961 Oudenbosch St. Louis n.n. (15) 1966 Roosendaal Ste Marie n.n. (17) 1959-64 Oudenbosch St. Louis noten 1 Archief broeders van Saint Louis, inv. nr. 313, circulaire Pinksterweek 1954. 2 Ibidem, inv. nr. 368. 3 Ibidem, inv. nr. 313. 4 Ibidem, notulen algemeen bestuur 14 april 1967. 5 Ibidem, notulen algemeen bestuur 14 juni 1968. 6 Ibidem, inv. nr. 517. 7 Ibidem, inv. nr. 898. 8 Ibidem, inv. nr. 313, circulaire Pinksterweek 1954. 747 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 748 10 Congregatie van het Heilige Sacrament (s.s.s.) 10.1 Inleiding De congregatie van het Allerheiligste Sacrament (Latijnse benaming: Societas Sanctissimi Sacramenti, S.S.S.), beter bekend als de sacramentijnen, werd in 1856 in Parijs opgericht door de later heilig verklaarde Pierre Julien Eymard. In 1863 werd ze door de paus goedgekeurd. De congregatie legt zich vooral toe op het apostolaat en de bevordering van het gebed voor het Allerheiligste Sacrament. In 1904 vestigden de sacramentijnen een communiteit in Brakkenstein, in Nijmegen. In 1936 kochten de paters een landgoed aan in Stevensbeek, waar zij een kleinseminarie vestigden. Het bijbehorende jongensinternaat van dit klooster kreeg de naam ‘Eymardville’. Dit internaat werd 1972 gesloten. Het overgrote merendeel van de meldingen bij de Onderzoekscommissie heeft betrekking op deze locatie. Het is een van de locaties die in verband is gebracht met seksueel misbruik. Naar de congregatie van het Heilige Sacrament (de sacramentijnen) heeft de Onderzoekscommissie een beperkt onderzoek uitgevoerd gebaseerd op de meldingen van seksueel misbruik die zijn gedaan bij zowel de Onderzoekscommissie als bij Hulp & Recht. De institutionele aspecten (zoals verantwoordelijkheidsstructuren, de bredere communicatie- structuren en de regels en richtlijnen) komen daarom slechts in grote lijnen aan bod. Naast de casussen op basis van de meldingen wordt eveneens ingegaan op een niet-gemeld geval van – vermoedelijk – seksueel misbruik waar de Onderzoekscommissie bij toeval op stuitte.Tot slot komen nog enkele opmerkelijke gevallen of twijfelgevallen ter sprake. 10.2 Casussen aan de hand van de meldingen In de casus van broeder SSS1 is sprake van tegenstrijdigheden. Hij komt voor op de lijst van uitgetreden leden met als jaar van uittreding 1950.1 Ook zijn persoonsdossier in Kerkrade zit in de archiefkast van uitgetredenen. In 1954 werd er echter door de huis-overste van Stevensbeek gemeld aan de pater provinciaal dat broeder SSS1 het verschillende jongens lastig maakte. Bovendien staat op zijn overlijdensbericht uit 1963 nog vermeld dat hij een broeder van de congregatie is. Er is echter niets gevonden in de archiefstukken dat deze zogenaamde uittreding verklaart. Evenmin kon worden vastgesteld of er nog een andere broeder met dezelfde naam is geweest. Seksueel misbruik wordt niet expliciet genoemd in de brief uit 1954, maar in retrospectief wekt het taalgebruik het vermoeden dat hier wel, zij het in bedekte termen, over seksueel misbruik wordt gerapporteerd. Volgens overste Vermeeren waren het geen ernstige voorvallen, maar omdat hij dit voor de toekomst niet uitsloot, was na een onderhoud met 748 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 749 pater Duynhove – de directeur van Stevensbeek – besloten de broeder weg te sturen.2 Het voorval werd door de pater-provinciaal niet gerapporteerd aan de pater-generaal, iets wat hij met andere moeilijkheden – al dan niet met betrekking tot seksueel misbruik – wel deed. In 1955 en in 1956 werd broeder SSS1 in Brakkenstein geplaatst. In 1956 keerde SSS1 weer terug naar Stevensbeek. In zijn persoonsdossier wordt in het overzicht gemeld dat het een broeder is met een niet al te sterke psyche. In 1956 verrichtte J.J.A.Vollebergh van het adviesbureau GITP een psychologisch onderzoek naar broeder SSS1. De aanleiding van het onderzoek was de gespannenheid, nervositeit en de geïsoleerde positie van de broeder. In dit rapport zijn geen (impliciete) verwijzingen naar seksualiteit en/of misbruik opgenomen. De meldingen die over deze broeder zijn binnengekomen bij de Onderzoekscommissie gaan over de jaren zestig en zeventig.3 In 1963 werd ook deze broeder overgeplaatst – zonder opgave van reden – naar het klooster van de congregatie in Düren (tot zijn dood in 1965). In het dossier van broeder SSS2 zijn diverse ‘formulieren’ te vinden met negatieve beoordelingen over zijn functioneren in het klooster. De algemene opvatting van de huis- overste van Stevensbeek en de provinciale raad is dat het hem aan oprechtheid en godsvrucht ontbreekt. Nog voor zijn eerste professie werd hij betrapt op diefstal. In de rapportage van de huisoverste aan de pater provinciaal staat tevens vermeld dat hij een voorkeur had voor ‘enige bepaalden’ en dat er tekenen zijn van een ‘bijzondere vriendschap’. Hierover wordt verder niet uitgewijd, maar de woordkeuze van de overste sluit aan bij het taalgebruik over verboden relaties onder kloosterlingen en raakt aan de angst die hiervoor bestond. Ook zijn er brieven van de broeder te vinden waarin hij zijn twijfels en onzekerheden over zijn roeping uit.4 Uiteindelijk werd hij na twee keer uitstel (één keer op eigen verzoek door twijfel) toegelaten tot de eerste professie in 1955. Ook in aanloop naar zijn eeuwige professie in 1959 is veel correspondentie te vinden. In 1958 was de raad van mening dat het nog onverantwoord was om broeder SSS2 toe te laten treden tot de eeuwige professie. 5 De melding over broeder SSS2 gaat over de jaren 1965 en 1966. Zijn functie is onbekend, maar op basis van zijn persoonsdossier kan worden vastgesteld dat hij toen in Stevensbeek was. Broeder SSS2 trad in 1971 uit. In zijn dossier zat een overlijdensbericht waaruit blijkt dat hij later is getrouwd, kinderen en kleinkinderen heeft gekregen. Hij overleed op 27 september 2010.6 Broeder SSS3 is onlangs overleden in het klooster Brakkenstein in Nijmegen op 16 april 2011. Hij was in 1946 ingetreden in Baarlo als novice en na zijn professie is hij 32 jaar werkzaam geweest in Stevensbeek, onder andere als ziekenverzorger, huismeester en koster. Zijn persoonsdossier bevestigt slechts zijn aanwezigheid in Stevensbeek in de periode waarover is gemeld.7 In het persoonsdossier van broeder SSS4 staat in het overzicht dat hij op 10 mei 1959 werd overgeplaatst van Stevensbeek naar Baarlo. Hierbij is door de auteur – het is niet duidelijk wanneer – de kanttekening geplaatst dat overplaatsingen meestal te maken hadden met de inzetbaarheid. Er wordt expliciet vermeld dat niets erop wijst dat er in het geval van broeder SSS4 sprake is van misbruik.8 In de correspondentie tussen pater provinciaal Roestenberg en pater generaal Spiekman staat echter expliciet dat broeder SSS4 werd ontslagen van zijn geloften wegens homoseksuele handelingen met verschillende studenten, ‘uitsluitend met pubers, niet met oudere noch met jongere’.9 Direct na het bekend worden van de zaak is hij naar Baarlo overgeplaatst. In juni verliet hij het klooster na de – gedwongen – aanneming van het ontslag.10 749 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 750 De zaak is aan het licht gebracht door een pater-montfortaan die bij huis-overste Vermeeren van Stevensbeek was gekomen om met broeder SSS4 te spreken. De zaak was al twee jaar geleden bekend bij de huis-overste, maar hij had hier tot dan toe niets over gemeld aan de provinciaal. Uit de brief blijkt dat broeder SSS4 al negen jaar lang studenten misbruikte. De ouders van de studenten wilden er een politiezaak van maken, maar de pa- ter-montfortaan beloofde het op te lossen met de huis-overste. Door de betrokkenheid van iemand buiten de congregatie zag de huis-overste zich waarschijnlijk toen ook genoodzaakt het te melden bij de pater-provinciaal. Broeder SSS4 was al langer onderwerp in de correspondentie tussen de huis-oversten van Stevensbeek en de provincialen, maar dat handelde over zijn driftbuien en agressiviteit. De huis-overste meldde regelmatig moeilijkheden tussen broeder SSS4 en de rest van de kloosterlingen in Stevensbeek. De pater- provinciaal en de huis-overste zagen desondanks zijn gedrag een goede kloosterling in hem en wilden hem behouden voor de congregatie.11 Op grond van een psychologische test in 1954 door het GITP werd broeder SSS4 toch toegelaten tot de eeuwige professie.12 Tot dan toe had de huis-overste niets gemeld aan de pater-provinciaal over broeder SSS4, hij meldde slechts over zijn agressieve, gespannen gedrag.13 De pater-provinciaal verzocht de pater generaal vervolgens om het geval nog niet aan een hogere overheid te melden. De pater generaal vroeg onmiddellijk dispensaties van geloften aan. Hij constateerde tevens het falen van de biechtvaders van de eigen congregatie: ‘Wanneer hier ’t geestelijk belang van derden op ’t spel staat, [moeten ze] veel meer bij de biechteling erop aandringen en desnoods eisen dat de overheid wordt ingelicht en voorzichtige maatregelen kan tre^en, zodat er geen verdere slachto^ers vallen.’14 Er is veel correspondentie gearchiveerd over pater SSS5, zowel in zijn persoonsdossier als in het historisch archief in het Erfgoedcentrum Nederlands Kloosterleven. Het persoonsdossier van pater SSS5 in Kerkrade gaat uitsluitend over de twee momenten – eerst in 1952 en later in 1955 – waarop hij in aanraking is gekomen met justitie in Amsterdam door homoseksuele handelingen met onder andere minderjarige jongens. Na deze twee voorvallen werd hij in het klooster in Stevensbeek geplaatst. Het archiefonderzoek ondersteunt de melding over pater SSS5: in 1959 meldde de provinciaal dat de pater in de dezelfde richting als eerst is vervallen.15 Daarna stokt de uitvoerige correspondentie over pater SSS5. Uiteindelijk trad de pater in 1965 uit.16 In 1952 kwam de zaak aan het licht toen de Nijmeegse commissaris van politie op verzoek van de Amsterdamse rechercheurs pater SSS5 liet arresteren in Brakkenstein.17 Omdat het delict buiten de muren van het klooster en de congregatie had plaatsgevonden, waren de overste en de provinciaal huiverig voor het bekend worden van de zaak en de mogelijke schade voor het aanzien van de congregatie. Binnen het klooster werd geprobeerd de zaak in de doofpot te stoppen en het hele geval ‘op Heiloo te gooien’.18 Binnen de kerkelijke overheid werd de zaak afgehandeld door de pater-provinciaal en bisschop Mutsaerts van ’s Hertogenbosch. De kerkelijke straf was gebaseerd op die voor delicten die vallen onder canon 2359, §219: ‘Daar Plebaan van Susante o cier van justitie is van de kerkel. Rechtbank van Den Bosch heb ik hem, mede namens de Bisschop, gevraagd of de zaak door hem behan deld kan worden of dat ze misschien, rationane delicti, naar Haarlem moet. – hij meende wel, dat het geval volgens canon 1561 door de Ordinarius loci van Den Bosch kan worden behandeld en ‘dat lijkt mij in de gegeven omstandigheden ook het beste’ wij hebben al lang begrepen, dat die straf vanwege het Bisdom mild zal zijn, ofschoon het voor de hand ligt, dat hij bijvoorbeeld een jaar geen jurisdictie zal hebben, gesus penseerd zal worden van het Mislezen – straf, die hij momenteel feitelijk reeds onder 750 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 751 gaat in het huis van Bewaring, waar hij alleen des Zondags de H. Mis mag bijwonen en communiceren.’20 Op basis van de correspondentie tussen de pater-provinciaal en de pater-generaal blijkt dat dit geval niet op zichzelf stond. Nederland – en in het bijzonder Stevensbeek werd bij de pater-generaal in Rome gezien als problematisch op het gebied van kuisheid en onthouding. Hierbij werd verwezen naar BHJ7 die telkens in ‘val en herval’ raakte, ook andere namen van kloosterlingen werden genoemd: ‘[B]lijf waken over [SSS6] en anderen. Denk aan het geval [NN]. De Nederl. Provincie heeft helaas z’n zwakke broeders en wij moeten strengere maatregelen tre^en. Rome wordt steeds strenger. De Rector van het Gregorianum in Rome is midden in het jaar vervangen, naar het schijnt om het ongelukkig geval van die beruchte pater [NN2]. De overste had waakzamer moeten zijn is het oordeel van Rome. Eveneens in het geval van die dominicaan in Brussel. Er zijn de laatste maanden helaas meer van die betreurenswaardige gevallen voorgekomen en steeds meer voelt men aan dat er ingegrepen moet worden; de waarachtige liefde en het plichtsbesef eisen dit. Wij hebben slechts onze H. Regel te volgen, die op dit punt zo sterk de waakzaamheid en voorzichtigheid predikt. Waarom worden de voorschriften op dit punt niet strikter toegepast? Enkele hiervan zijn in de vergetelheid geraakt of worden zelfs willens en wetens genegeerd, overtreden, als ouderwets behandeld. De congregatie der religieuzen heeft opdracht gegeven meer de waakzaamheid te betrachten, ja de oversten worden gewaarschuwd en hen wordt de zware plicht opgelegd te controleren, – correspondentie, administratie – ’t besteden van geld, het rekenschap afleggen waar zij geweest zijn, relaties verbieden die onnodig zijn, of zelfs schadelijk kunnen worden, controle van de spreekkamers – glas in de deuren van de spreekkamers (Stevensbeek) enz. enz.’21 De zaak van pater SSS5 werd door de pater-generaal in een bredere context geplaatst, zowel binnen als buiten de eigen congregatie. Eind jaren vijftig, toen het misbruik door broeder SSS4 aan het licht kwam, werd Stevensbeek nog steeds als een probleemgeval gezien binnen de eigen congregatie. Het probleem werd toegeschreven aan de ‘geest van de kloosterlingen’ en de ‘verburgerlijking’ van het geestelijk leven.22 In totaal bracht pater SSS5 twee maanden door in voorarrest en onderging hij een psychiatrisch onderzoek in Heiloo (uitgevoerd door een katholieke en protestantse arts). De pater-provinciaal was vooral bezorgd over de naam van de congregatie, want hij hoopt dat het onderzoek een zodanig e^ect heeft op de uitspraak dat de pater binnen drie maanden weer thuis is: ‘Dan hebben we meteen ook voor de communauteit ene middel om de ware toedracht geheim te houden en hem al die tijd in Heiloo te laten.’23 De advocaat van SSS5 wist de zaak buiten de publiciteit te houden en af te dwingen dat de rechtszaak niet openbaar was. Het psychiatrisch onderzoek speelde een grote rol in de rechtszaak: onder andere De Smet hielp bij de verdediging van de pater. Op 2 september 1952 werd de zaak in Amsterdam behandeld zonder publiek. De pater claimde zelf dat hij niet wist met een minderjarige van doen te hebben, in 1956 beweerde hij hetzelfde en stuurde brieven vol zelfmedelijden naar de provinciaal. De provinciaal hield de pater-generaal mondjesmaat op de hoogte van het verloop, want de pater-generaal gaf te kennen dat hij niet gelukkig was met de handelswijze in deze zaak. Hij benadrukte dat deze ‘moeilijke gevallen’ aan hem in Rome gemeld moeten worden om zo tot de beste oplossing te komen. Uiteindelijk werd namelijk besloten de pater niet te verwijderen, maar hem zijn apostolaatwerk te ontzeggen. Ook de pater-provinciaal 751 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 752 was van mening dat verwijdering de congregatie een hoop leed had bespaard, maar hier had schijnbaar de deken van Amsterdam een aandeel in gehad, want die was van mening dat het zou volstaan om de pater te verbieden nog in Amsterdam te komen. SSS5 keerde uiteindelijk wel terug naar Brakkenstein en ook in het apostolaatwerk.24 Uit de correspondentie van 1956 blijkt dat hij in 1952 vier maanden voorwaardelijk had gekregen. In 1956 besloot de rechtbank deze straf niet op te leggen, ondanks het feit dat hij op dat moment voor de tweede maal voor hetzelfde vergrijp terechtstond.Van 1952 tot aan zijntweedevergrijpin1955bleef depateronderbehandelingvandr.VaessenteHeiloo. In 1955 werd SSS5 opnieuw door de Amsterdamse politie gearresteerd vanwege homoseksuele contacten met minderjarigen. Vanuit de kerkelijke overheid bleef de pater echter steun ontvangen.25 Vlak voor zijn tweede vergrijp verbleef SSS5 van 29 juni tot 20 juli 1955 voor de tweede maal in Heiloo, ditmaal vanwege een zware depressie. Na zijn arrestatie weigerde de o cier van justitie in eerste instantie (een derde) heropname in Heiloo. SSS5 werd weer door verschillende artsen onderzocht, onder andere door de arts Tammenoms- Bakker [zenuwarts in het Huis van Bewaring]. Tevens verbleef hij korte tijd in de protestantse Valeriuskliniek. In de casus SSS5 komt de driehoeksrelatie tussen burgerlijk recht, canoniek recht en psychiatrie naar voren.26 De pater-provinciaal correspondeerde met o ciervanjustitieVossenmetbisschopMutsaertsovereenpassendestrafvanuitdeeigen overheid. In eerste instantie wilde de provinciaal hem uit het land verwijderen voor enige jaren.27 Uiteindelijk werd SSS5 toch overgeplaatst naar Heiloo waar hij onder behandeling kwam te staan van geneesheer-directeur J.P. de Smet en van rector Pennock. Vanuit de kerk werd hem de jurisdictie ontnomen. Op basis van het rapport van dr. Theunissen [het is onbekend of deze arts bij de Valeriuskliniek hoorde of werkzaam was te Heiloo] werd SSS5 verminderd toerekeningsvatbaar verklaard. De advocaat van SSS5 gebruikte dit in zijn verdediging en wist de rechter te overtuigen van het neurotische ziektebeeld van de pater. SSS5 werd in 1956 veroordeeld tot één maand voorwaardelijk (minus de periode van voorarrest van twaalf dagen), een voorwaardelijke ter beschikking stelling aan de regering met een proeftijd van drie jaar en hij werd onder de zorg gesteld van de Dr. De Meyerstichting in Utrecht. Deze zorg werd uitbesteed aan dr. De Smet. Deze casus laat goed zien hoe de strafoplegging en besluitvorming vanuit de kerk wordt bijgesteld en beïnvloed vanuit de psychiatrische hoek. Er vond een discussie plaats tussen rector Pennock, De Smet en de pater-provinciaal over het herstel van de jurisdictie. Vanuit Heiloo werd dit herstel van jurisdictie van belang geacht voor de volledige genezing van de pater. De pater-provinciaal was echter niet van plan hem weer zijn oude werk in de acolietenbeweging te laten uitvoeren uit angst voor een terugval. De bisschop gaf daarom in eerste instantie geen jurisdictie. Hij liet zich daarbij tevens adviseren door een functionaris van de kerkelijke rechtbank. Omdat het de tweede keer was dat de pater wegens homoseksueel misbruik in aanraking was gekomen met justitie gaf de bisschop een negatief advies. Hij achtte het gevaarlijk dat SSS5 weer werd belast met rechtstreekse contacten in de zielzorg (‘het biechthoren legt zulke nauwe contacten’). In zijn besluit hield de bisschop niet alleen rekening met het gevaar voor de pater zelf om weer in herhaling te vallen, maar ook voor de penitenten die hij tijdens zijn werk zou tegenkomen. Bisschop Mutsaerts zag het ontnemen van de jurisdictie als een beveiliging om pater SSS5 niet meer te belasten met het werk van acolieten en jonge mannen.28 Pennock en De Smet waren echter van mening dat zijn werk niet de aanleiding was, maar de neurose. In Heiloo was men van mening dat het onthouden van jurisdictie volledige genezing in de weg stond. De pater-provinciaal was in deze zaak de tussenpersoon die met beide partijen – de 752 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 753 arts/rector en de bisschop – correspondeerde. De pater-provinciaal besloot uiteindelijk dat SSS5 in Stevensbeek geplaatst werd als prefect van ‘Jongensstad’ (Eyemardville): ‘het werk, dat het meest geschikt blijkt te zijn voor pater SSS5 in de gegeven omstandigheden, dat hem kan inspireren en de verzekering geeft van het vertrouwen van zijn overheid, het prefektschap van “Jongensstad” te Stevensbeek’.29 De gevoerde discussie over SSS5 raakt aan het discours van homoseksualiteit dat heerste binnen de katholieke psychiatrie: aan de afhandeling ligt de idee ten grondslag dat homoseksualiteit of – breder gesteld – seksuele afwijkingen genezen kunnen worden. Met de nodige waakzaamheid kon de pater dus weer worden ingezet. Op basis van het psychiatrische advies van Pennock en De Smet ging Mutsaerts uiteindelijk akkoord met het voorstel van de pater-provinciaal. SSS5 kreeg half augustus in eerste instantie voor een half jaar jurisdictie van de bisschop. Zolang hij niet weer de fout zou ingaan, bestond er kans op verlenging.30 De jurisdictie werd in feite slechts voor de vorm verleend: in het toekennen van de functie werd rekening gehouden dat SSS5 in zijn werk niet in aanraking kwam met studenten. De pater werd slechts belast met de organisatorische kanten van het nieuwe studiehuis. De speelruimte van deze pater werd zo verlengd waardoor hij in 1959 opnieuw in opspraak raakte. Na een laatste bericht over de spoedige integratie van SSS5 in Stevensbeek werd het stil rondom de pater, tot de melding in 1959. Het is niet duidelijk wat er precies is voorgevallen en met wie, maar de provinciaal vond het ernstig genoeg om maatregelen te tre^en. De provinciaal was van plan om hem weg te sturen uit Stevensbeek.31 Uit het dossier over SSS5 dat in Noord-Holland ligt, blijkt dat de provinciaal al eerder – eind 1958 – weer ongerust was over het gedrag van de pater. Op 28 oktober 1958 schreef de provinciaal-overste een brief aan dr. De Smet waarin hij zijn zorgen uitte over het feit dat SSS5 veel a^ectie vertoonde naar jongens van de voorbereidende klas van het gymnasium in Stevensbeek. Uit het dossier van SSS5 blijkt dat zijn geval ook bekend was bij dr. Terruwe, die ook de familie van SSS5 goed kende. Zij stelde zelfs dat deze pater een psychopaat was. De provinciaal- overste wilde liever niet dat SSS5 behandeld zou worden door Terruwe en verzocht daarom om een gesprek met dr. De Smet.32 Uiteindelijk trad de pater in 1965 uit.33 Het is niet duidelijk waar hij zich in de tussenliggende jaren bevond. Er zijn twee meldingen over pater SSS7 binnengekomen in relatie tot seksueel misbruik. 34 Eén van de melders, X63, heeft zich als slachto^er gemeld bij de Onderzoekscommissie, maar geen naam van een pleger genoemd. Op een website heeft hij een reactie geplaatst waarin hij pater SSS7 als dader benoemt.35 Pater SSS7 was geen lid van de congregatie van het Heilige Sacrament, maar hij verbleef eind jaren vijftig wel in het klooster in Stevensbeek.36 In één van de huisdagboeken van het klooster wordt op 13 mei 1957 vermeld dat pater SSS7 uit Simpelveld een tijd rust zou komen nemen in het klooster in Stevensbeek. 37 Dit komt overeen met de periode waarover de meldingen zijn gedaan (1957-1958). De twee meldingen die over pater SSS8 zijn gedaan, worden niet ondersteund door het archiefonderzoek. In 1954 zou een leerling misbruikt zijn door pater SSS8 en pater SSS9. Dit geval is gemeld door de moeder en zus van het slachto^er. De zus noemt alleen pater SSS9 als pleger.38 Na zijn priesterwijding in 1953 was pater SSS8 als studie-prefect werkzaam in Stevensbeek tot september 1955. In de correspondentie wordt zijn naam niet of nauwelijks genoemd, en al helemaal niet in relatie tot seksueel misbruik. Wel kan zijn overplaatsing naar het buitenland een aanwijzing vormen in de richting van seksueel misbruik. Vanaf 1955 tot 1981 was hij ineens werkzaam in de missie van de congregatie in Brazilië, onder andere in Fortaleza. Vanaf 1981 woonde hij in het klooster in Düren tot aan zijn dood in 2009.39 753 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 754 Eén van de meldingen over pater SSS9 is afkomstig van een nicht, die meldt dat ze zelf ook misbruikt is door haar oom. SSS9 was volgens haar vanwege misbruik overgeplaatst naar Den Haag. Uit het archiefonderzoek blijkt dat de pater in 1968 naar Den Haag werd overgeplaatst. Voordat hij naar Den Haag werd overgeplaatst was SSS9 leraar biologie, aardrijkskunde en Latijn in Stevensbeek van 1941 tot 1968. De meldingen gaan over deze periode.40 Ruimvoordezeoverplaatsing,in1955,schreef paterprovinciaalaanoversteVermeeren van Stevensbeek dat hij het vermoeden had dat een van de studenten bij pater SSS9 op de kamer was geweest. Hij verzocht de overste dit te onderzoeken, want de betre^ende student was volgens de provinciaal ‘[ ] van het soort, dat gevaarlijk kan zijn voor mensen, die zekere zwakheden hebben of ‘gehad’ hebben’.41 Dit is de enige opmerking over SSS9 die wijst in de richting van seksueel misbruik. Het archiefonderzoek naar SSS9 levert verder geen concrete aanwijzingen op in relatie tot seksueel misbruik, maar het bevestigt wel de overplaatsing naar het juvenaat in Den Haag in 1968.42 In zijn dossier zijn alleen positieve beoordelingen en berichten te vinden over zijn carrière als pater. In het biografische overzicht wordt hij omschreven als ‘toegewijd, goed humeur, arbeidzaam en bescheiden’. In de media is aan pater SSS10 veel aandacht besteed.43 Over SSS10 zijn ook de meeste meldingen, vijf, bij de Onderzoekscommissie binnengekomen.44 Het archiefonderzoek levert echter geen enkele onderbouwingen op van mogelijk seksueel misbruik. In één van de berichten die over hem in de media is verschenen, beweert hij zelf dat zijn straf was dat hij uit Stevensbeek moest vertrekken. Hierover is niets aangetro^en in het archief.45 De Onderzoekscommissie heeft met pater SSS10 gesproken.46 Zes jaar geleden diende X64 een klacht wegens misbruik in bij Hulp & Recht. Daarover had pater SSS10 zich verbaasd. Hij hoorde het van zijn provinciaal, maar hij kon zich de naam van de klager niet herinneren. Hij kreeg te horen dat het ging om een behandeling van een jongen met een verstuikt stuitje. Voor zijn jongens was pater SSS10 een soort vaderfiguur die een vertrouwensband had met de jongens. Nu eens had de een buikpijn dan weer een ander kiespijn. Zo kwamen ze bij pater SSS10. Met de kennis van nu had pater SSS10 naar zijn zeggen minder intiem met de jongens moeten omgaan. Een jongen met een ontsteking aan zijn scrotum heeft hij zelf behandeld. Deze persoon, X65, heeft hem hierop in de jaren negentig aangesproken. Verdere klachten of meldingen kent pater SSS10 niet. Hij beschouwde de jongens als zijn eigen kinderen. Hij was heel close met de kinderen, omdat de ouders vaak in veel opzichten heel ver weg waren. Sinds de ophef over gevallen van misbruik kan pater SSS10 zich moeilijk concentreren. Met de overgebleven paters houdt hij de uitstalling van het allerheiligste bij het monument in de Hoofdstraat in Kerkrade in stand. Dat draaiend te houden kost met de drie nog aanwezige paters de nodige moeite. Tot de taak van pater SSS10 als leraar godsdienst hoorde ook het geven van seksuele voorlichting. Hij vond dat lastig, omdat hij zich alleen op literatuur kon beroepen. In dit verband keek hij wel eens naar jongens met problemen. Als ze niet wilden dat ze hun broek uitdeden, liet hij dat voor wat het was. Hij had grote moeite om voorlichting te geven aan de huishoudschool met allemaal meisjes. Hij wilde toen van dat deel van het lesgeven af. Hij kan zich niet herinneren of hij zijn geslachtsdeel heeft getoond bij een van zijn lessen seksuele voorlichting. 754 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 755 10.3 Niet-gemeld geval Op 17 februari 1960 schreef pater provinciaal Roestenberg aan Spiekman: ‘minder prettig is, dat er weer een geval is: ik zal [sss11]47 moeten vervangen aldaar door een ander, waarschijnlijk Broeder [NN3]. NB. Met twee leerlingen D.S.S.’.48 Impliciet wordt hier vermoedelijk verwezen naar het uittreden van broeder sss4 in verband met misbruik. Zoals al opgemerkt stond Stevensbeek vanaf het eind jaren vijftig bij het provinciale bestuur en de pater-generaal inmiddels bekend als een plek waar zich vaak problemen voordeden.49 Na de reactie van pater-generaal Spiekman werd het stil rondom broeder sss11. De afhandeling van deze zaak is onbekend. In de archiefstukken in het Erfgoedcentrum Nederlands Kloosterleven is de wereldnaam van broeder sss11 niet te achterhalen. Op basis van de lijst met uitgetreden kloosterlingen is sss12 de enige sacramentijn die in 1960 is uitgetreden. Als dezelfde strategie is gehanteerd als met broeder sss4 en er direct dispensatie van geloften is aangevraagd, is het mogelijk dat het een en dezelfde persoon betreft. In het jaar daarna zijn er geen uitgetredenen. Vanuit een melding is naar voren gekomen dat een pater – wellicht betrof het een broeder, de melder noemt geen naam – die een leerling van de D.S.S. had misbruikt, werd overgeplaatst naar een streng klooster in Duitsland (waarschijnlijk Düren). 10.4 Overige gevallen In 1952 refereerde pater-generaal in zijn reactie op het geval van pater sss5 aan enkele paters (sss6 en NN) waarbij de suggestie wordt gewekt dat het om soortgelijke gevallen gaat. Over pater sss6 is in de correspondentie tussen de huis-overste van Stevensbeek en de provinciaal in het begin van de jaren vijftig correspondentie aangetro^en waarin de overste duidelijk maakte dat hij de pater weg wilde sturen uit Stevensbeek. Het is niet duidelijk wat de aanleiding hiertoe was of wat er uiteindelijk is gebeurd met de pater. Over pater sss6 is niets bekend. In de jaren vijftig worden bovendien enkele leden van de congregatie genoemd in relatie tot dr. A.A. Terruwe. sss13 en sss14 (novicen) waren onder andere onder behandeling van Terruwe, net als sss15. sss15 was een oud-novice die in de jaren vijftig werkzaam was in Den Haag in de acolietenbeweging van de sacramentijnen. Vermoedelijk zag de overste of provinciaal naar aanleiding van een voorval reden om hem op homoseksualiteit te onderzoeken. In 1955 verklaarde Terruwe in een brief aan de provinciaal dat hiervan geen sprake was. Op basis daarvan zag de provinciaal geen reden meer om hem te weigeren voor het priesterschap.50 Deze gevallen versterken het vermoeden dat meerdere kandidaten voor het priesterschap naar dr. Terruwe werden gestuurd wanneer het vermoeden van homoseksualiteit om hen heen hing. Een bijzonder geval is pater sss16. sss16 was onder behandeling van Terruwe en een constante bron van twijfel en ergernis voor overste Vermeeren en provinciaal Schrijvers. Terruwe constateerde dat de pater vanwege zijn ‘concupiscibele aanleg’ nooit priester had moeten worden. Zijn neuroses waren een reactie op een leven dat hij niet aankon.51 Terruwe adviseerde ‘medisch ingrijpen’ bij sss16 dat een voordeel kon zijn voor zijn geestelijk leven. Dit kon echter alleen gebeuren op vrijwillige basis. Waarschijnlijk was sss16 later tevens onder behandeling bij dr. Wij^els in Heiloo.52 In het persoonsdossier van sss16 is een brief uit 1954 van dr. Terruwe aan pater-generaal Spiekman aangetro^en waarin zij hem adviseerde over pater sss16.53 Uit de brief blijkt dat de pater op eigen verzoek bij Ter- ruwe kwam met de vraag of laïcisatie een oplossing was voor zijn moeilijkheden. Terruwe 755 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 756 veronderstelde dat het een normale man was, maar dat hij vanwege zijn karakter moeilijk om kon gaan met het celibaat en het kloosterleven. Terruwe vond het opmerkelijk dat hij vlak voor zijn wijding door dr. Schim van der Loe^ was onderzocht, maar dat deze arts geen moeilijkheden voor de pater had geconstateerd. Zij vond dat er een grote fout was gemaakt, maar op psychiatrische gronden kon zij niet tot laïcisatie adviseren. De andere brieven vanTerruwe waarnaar werd verwezen, zijn niet teruggevonden in de archieven. Het is niet duidelijk welke seksuele problemen er precies speelden in het geval sss16. Er was in ieder geval grote aandacht voor psychische – en in sommige gevallen seksuele – moeilijkheden van de paters. Broeders zijn in dit opzicht niet ter sprake gekomen. De uitvoerige correspondentie over pater sss16 en de andere gevallen die aan Terruwe worden overgedragen, bevestigen het beeld dat Stevensbeek ook door het congregatiebestuur gezien werd als ‘hotspot’ van moeilijke gevallen, al dan niet in relatie tot seksueel misbruik. 10.5 Evaluatie Meldingen Er zijn in totaal achttien meldingen binnengekomen bij de Onderzoekscommissie en Hulp & Recht betre^ende paters en broeders van de sacramentijnen over de periode tussen 1950 en 1970. Er zijn in totaal vijftien meldingen gedaan over paters (vijf) en broeders (vier) van wie de naam is genoemd. Sommige melders noemen meer dan één pleger. In zes van de achttien gevallen wordt pater sss10 als dader aangewezen en vijf plegers worden vaker dan één keer genoemd: broeder sss1 (twee), pater sss9 (vier), pater sss7 (twee) en broeder sss3 (twee). Broeder sss2, pater sss8 en pater sss5 komen allen slechts één keer naar voren in de meldingen. Dan zijn er nog drie meldingen waarbij geen namen genoemd zijn. Locaties Vijftien meldingen betre^en de locatie Eymardville en drie meldingen betre^en de D.S.S. (Determineer-Schakelschool). Beide instanties waren gevestigd in Stevensbeek. Op basis van het archiefonderzoek kan worden vastgesteld dat Stevensbeek ook bij de congregatie zelf gezien werd als de plaats waar veel gevallen en moeilijkheden plaatsvonden. Ondersteuning van de meldingen op basis van het archiefonderzoek Aan de hand van de meldingen is het archief van de sacramentijnen onderzocht voor de periode tussen 1950 en 1970. Van de negen onderzochte casussen aan de hand van de meldingen leverde het archiefonderzoek voor twee gemelde gevallen expliciete aanwijzingen op die de aanklachten van seksueel misbruik ondersteunen. In vier gevallen wordt in meer verdekte termen over mogelijk seksueel misbruik geschreven en/of zijn er aanwijzingen – zoals overplaatsingen naar andere locaties van de congregatie in het binnen-en buitenland (Den Haag, Baarlo, Düren en Fortaleza). In drie gevallen gaven de archieven niets prijs over de meldingen. Over sss10 – de pater over wie de meeste meldingen zijn gedaan – is bijvoorbeeld geen enkele aanwijzing in de archieven te vinden die hem als mogelijke dader bevestigen. Zijn vroegere functie als provinciaal-archivaris is in dit opzicht een opvallende bijkomstigheid. In zijn gesprek met de Onderzoekscommissie geeft hij– hetzij met de nodige afzwakkingen – toe dat er het een en ander is voorgevallen op Stevensbeek en dat hij indertijd hier ook voor is gestraft. De meldingen over sss10 betre^en de periode tussen 1965 en 1970 en het archiefonderzoek leverde voor deze periode geen enkele nieuwe niet 756 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 757 gemelde gevallen op of andere aanwijzingen die wijzen in de richting van seksueel misbruik. Alle impliciete en expliciete aanwijzingen met betrekking tot seksueel misbruik dateren uit de periode tussen 1950 en 1960, daarna is er in de onderzochte archieven niets meer gevonden over misbruik. Hierbij moet wel de kanttekening worden geplaatst dat het archiefonderzoek over de periode tussen 1950 en 1970 is beperkt tot de vestiging Stevens- beek en de geselecteerde archivalia uit het bestuursarchief. Er is één niet-gemeld geval uit 1960 betre^ende broeder sss11 en twee leerlingen van de D.S.S.naarbovengekomentijdenshetarchiefonderzoek.Tweevandemeldingen waarbij geen plegernamen worden genoemd, komen van oud-leerlingen van de D.S.S. Dit niet- gemelde geval correspondeert mogelijk met deze twee meldingen. Aard en omstandigheden In alle gevallen geldt dat er in bedekte termen wordt gesproken over de aard van het misbruik. Alleen bij pater sss5 en broeder sss4 is duidelijk dat het om onzedelijke handelingen met minderjarige jongens gaat. Het archiefonderzoek leverde geen aanwijzingen op over de slachto^ers. Er werd slechts in algemene termen over de slachto^ers gesproken. De correspondentie tussen de provinciaal en de pater-generaal geeft wel weer dat de genomen maatregelen gericht waren op het voorkomen van meerdere slachto^ers. Maatregelen Verschillende vermoedelijke plegers (twee, mogelijk drie) hebben in Düren gezeten rond de jaren vijftig en zestig. Düren kon een stalplaats van de congregatie zijn om ongewenste broeders en paters (tijdelijk) te plaatsen. In de meeste gevallen lijken overplaatsingen te wijzen in de richting van seksueel misbruik en vormden vermoedelijk de meest voorkomende maatregel die getro^en werd in geval van seksueel misbruik. Eén broeder (sss4) werd per direct ontslagen van zijn geloften toen bekend werd dat hij negen jaar lang ontucht had gepleegd met minderjarigen te Stevensbeek. Het geval sss5 spreidde zich ook uit over een langere periode (begin jaren vijftig tot begin jaren zestig), maar zelfs toen hij in 1959 voor de derde keer over de schreef ging, leidde dit niet tot een gedwongen uittreden. Hij bleef tot 1963 lid van de congregatie, maar de directe aanleiding van zijn uittreden in dat jaar is niet duidelijk.Van deze pater is bekend dat hij voor langere periode is behandeld in Heiloo. Broeders en paters over wie de overste, provinciaal en pater-generaal in de periode tussen 1950 en 1960 uitvoerig correspondeerden, werden in enkele gevallen naar een psycholoog of psychiater gestuurd. Van twee broeders is op basis van het archiefonderzoek vastgesteld dat ze naar het GITP werden gestuurd, maar in de onderzoeken werd geen enkele opmerking gemaakt over mogelijke seksuele problemen. De gevallen van seksueel misbruik door broeder sss4 en pater sss5 overschrijden de grenzen van de congregatie. De uitvoerige correspondentie over de sancties die moesten worden genomen wijzen erop dat de zaak niet zo gemakkelijk achter gesloten deuren kon worden opgelost met een ‘simpele’ overplaatsing. De casus sss5 is de enige casus waarbij kerkelijke stra^en en maatregelen kruisen met het burgerlijk recht en psychiatrische behandelingen. Het geval laat tegelijkertijd zien dat maatregelen en stra^en na verloop van tijd konden worden aangepast of versoepeld. Hier speelde de overtuiging dat seksuele afwijkingen genezen konden worden een rol. 757 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 758 noten 1 Erfgoedcentrum Nederlands Kloosterleven, AR-P011, archief sacramentijnen, inv.nr. 1893, Lijst van uitgetredenen over de periode ca. 1943-1986. (In het vervolg: ENKP011) 2 Ibidem,inv.nr.812:correspondentietussendehuisoverstevanStevensbeekVermeerenen de pater-provinciaal J. Schrijvers, 1954-1960. Brief van Vermeeren aan Schrijvers, 13 oktober 1954. In het dossier van sss1 is tevens een brief gevonden van pater Duynhove waarin hij schreef dat de voorvallen niet ernstig waren, maar wel schokkend kunnen zijn geweest voor de jongens. De brief is in verdekte termen geschreven. Expliciet schreef Duynhove wel dat hij dit zo gedaan heeft ‘vanwege het archief’. 3 Melding 2010-0225 door de heer X66; melding 2010-0438 door X67. 4 Persoonsdossier sss2 brief van sss2 aan pater provinciaal Schrijvers, 17 januari 1955; ‘Formulier XIV’, maandelijks verslag novicen november 1954’; ‘Formulier IV. Uitslag van een novice voor zijn professie’, 1955. 5 Ibidem, ‘Formulier IX’, beoordeling kandidaten voor de eeuwige professie, juli 1958; ‘Formulier IX’, 1959. 6 ENK-P011, inv.nr. 1893, Lijst van uitgetredenen over de periode ca. 1943-1986; persoonsdossier sss2 7 Persoonsdossier broeder sss3. 8 Persoonsdossier broeder sss4. Er zijn twee meldingen gedaan bij de Onderzoekscommissie over broeder sss4 over de periode ’50-’60: melding 2010-0311 door X68; melding 2010-0565 door X69. 9 ENK-P011, inv.nr. 88: correspondentie tussen pater-generaal Spiekman en pater- provinciaal Roestenberg, 1959. Brief van Roestenberg aan Spiekman, 6 mei 1959. 10 Ibidem, brief van Roestenberg, 17 juni 1959 11 ENK-P011; inv.nr. 812: correspondentie tussen de huis-overste van Stevensbeek S. Vermeeren en de pater-provinciaal J. Schrijvers, 1954-1960. 12 Persoonsdossier broeder sss4. Het onderzoek is verricht door O. Thomaasse en P.L.T. [Emonds]. De conclusie van het onderzoek was dat broeder sss4 het in zich heeft om een goede kloosterling te worden, mits bereid is zich aan te passen. Met de juiste begeleiding gericht op het verminderen van de prestatiedruk zal zijn gespannen houding en agressiviteit afnemen. 13 ENK-P011; inv.nr. 812: correspondentie tussen de huis-overste van Stevensbeek S. Vermeeren en de pater provinciaal, 1954-1960. 14 Ibidem, inv.nr. 88: correspondentie tussen pater-generaal Spiekman en pater-provinciaal Roestenberg, 1960. Brief van pater-generaal Spiekman, 13 mei 1959. 15 Ibidem, brief van Roestenberg, 17 juni 1959. Melding 2010-0565 door de X69. De naam van pater sss5 wordt ook veelgenoemd op de website Stichting Mannenhulpverlening na Seksueel Misbruik, http://www.seksueelmisbruik.info/stichting/?p=481 (laatst geraadpleegd 08-09-2011). 16 ENK-P011, inv.nr. 1893, Lijst van uitgetredenen over de periode ca. 1943-1986. 17 Ibidem, inv.nr. 79: correspondentie tussen pater-generaal Spiekman en pater-provinciaal Schrijvers, 1952. 18 ENK, AR-P011, inv.nr. 453: correspondentie tussen pater-overste Govaert van klooster Brakkenstein met pater-provinciaal Schrijvers, 17 juni 1952. 19 Ibidem, inv.nr. 79: correspondentie tussen pater-generaal Spiekman en pater-provinciaal Schrijvers, 1952. Brief van Schrijvers aan Spiekman, 8 mei 1952. 20 Ibidem, brief van Schrijvers aan Spiekman, 8 mei 1952. In het document ‘Opmerke758 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 759 lijkheden Codex’ zijn canon 2359 (waarschijnlijk wetboek uit 1917) en 1561 niet opgenomen. Canon 2359.2 (wetboek 1917) is canon 1395.2 uit de huidige codex: ‘Een clericus die anderszins tegen het zesde gebod van de Decaloog misdaan heeft, dient, als het misdrijf bedreven is met geweld of bedreiging of in het publiek of met een minderjarige beneden de leeftijd van zestien jaar, met rechtvaardige stra^en gestraft te worden, wegzending uit clericale staat eventueel niet uitgesloten.’ Als toelichting van canon 1561 wordt via www.kerkrecht.nlgegeven:‘Het verhoorvaneengetuigegebeurtdoorderechter,of door zijn gedelegeerde ofwel onderzoeksrechter, bij wie een notarius [sic, notaris] moet assisteren; bijgevolg dienen de partijen of de promotor van het recht, of de verdediger van de band, of de advocaten die bij het verhoor aanwezig zijn, indien zij andere vragen aan de getuige te stellen hebben, ze niet aan de getuige, maar aan de rechter of diens plaatsvervanger voor te leggen, opdat deze ze zelf stelt, tenzij een particuliere wet anders voorziet.’ Kerkrecht, http://www.kerkrecht.nl/main.asp?pagetype=onderdeel&item=105& subitem=2963&page=, (laatst geraadpleegd 09-09-2011). 21 Ibidem, inv.nr. 79: correspondentie tussen pater-generaal Spiekman en pater-provinciaal Schrijvers, 1952. Brief van pater generaal Spiekman aan provinciaal-overste Schrijvers, 15 mei 1952. 22 Ibidem, brief van pater-generaal Spiekman aan provinciaal-overste Schrijvers, 15 mei 1952. 23 Ibidem en 453: correspondentie tussen pater-overste Govaert van klooster Brakkenstein met de pater-provinciaal Schrijvers, 17 juni 1952. 24 Ibidem, correspondentie tussen pater-generaal Spiekman en pater-provinciaal Schrijvers, 1952. 25 Persoonsdossier pater sss5. Correspondentie tussen Voss, Schrijvers en sss5, oktober/ november 1952. 26 Zie over dit thema Hoofdstuk 4 van het eindrapport van de Onderzoekscommissie. 27 Ibidem, brief van pater-provinciaal Schrijvers aan bisschop Mutsaerts, 17 oktober 1955. 28 Persoonsdossier pater sss5. Brief van bisschop Mutsaerts van Den Bosch aan J.W. Schrijvers, pater-provinciaal, 10 mei 1956. 29 ENK-P011, inv.nr. 84: Correspondentie tussen pater-generaal Spiekman en pater- provinciaal Schrijvers. Brief van pater provinciaal Schrijvers, 22 juni 1956. 30 Persoonsdossier pater sss5. Brief van bisschop Mutsaerts aan provinciaal Schrijvers. 31 ENK-P011, inv.nr. 88: correspondentie tussen pater-generaal Spiekman en pater- provinciaal Roestenberg, 1959. Brief van Roestenberg. Brief van Roestenberg, brief 17 juni 1959. 32 Archief GGZ Noord-Holland-Noord. Dossier sss5. 33 ENK-P011, inv.nr. 1893, Lijst van uitgetredenen over de periode ca. 1943-1986. 34 Melding 2010-0887 door X70; melding 2010-0565 door X69. 35 Stichting Mannenhulpverlening na Seksueel Misbruik, http://www.seksueelmisbruik. info/stichting/?p=481 (laatst geraadpleegd 8 september 2011). 36 Het is niet duidelijk tot welke congregatie of orde deze pater wel behoorde. 37 ENK-P011, inv.nr. 877, dagboeken van het klooster Stevensbeek, juli 1954 – januari 1976. De dagboeken of kronieken zijn vermeld in de inventaris van het historisch archief van de Sacramentijnen van het ENK, maar de dagboeken zijn nog in het bezit van de congregatie en zijn ingezien in Kerkrade. 38 Melding 2010-1112 door X71; melding 2010-0177 door X72. 39 Archief congregatie van het Heilige Sacrament, Kerkrade, persoonsdossier pater sss8. 759 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 760 40 In totaal zijn er vier meldingen bekend over pater sss9. Melding 2010-0903 door X73; melding 2010-0177 door X72; melding 2010-1112 door X71; melding 2010-0565 door de X69. 41 ENK-P011, inv.nr. 812: correspondentie tussen de huisoverste van Stevensbeek, S. Vermeeren en de pater-provinciaal J. Schrijvers, 1954-1960. Brief van provinciaal-overste Schrijvers aanVermeeren, overste van Stevensbeek, 12 juli 1955. 42 Ibidem, inv.nr. 93-94.Persoonsdossier pater sss9;; correspondentie tussen de provinciaal- overste en pater-generaal Huot, 1964-1969 (in het Frans, Engels en Italiaans). 43 Zie onder andere: Stichting Mannenhulpverlening na Seksueel Misbruik, http://www.seksueelmisbruik.info/stichting/?p=173 (laatst geraadpleegd 08-09-2011); Uitzending Netwerk van 29-09-2007, http://www.seksueelmisbruik.info/stichting/?p= 173 (laatst geraadpleegd op 08-09-2011). 44 Melding X74; X75; X64; melding 2010-1229 door X76; melding 2010-0504 door X77. 45 De Gelderlander, http://www.gelderlander.nl/voorpagina/6427189/Alles-in-be lang-van-het-kind.ece en http://www.gelderlander.nl/voorpagina/maasland/6427176/ Pater-Piet-Geen-weet-van-seks.ece, (laatst geraadpleegd op 8 september 2011). 46 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met pater sss10. Kerkrade 11 mei 2011. 47 De wereldnaam van deze broeder is onbekend.. 48 ENK-P011, inv.nr. 89: correspondentie tussen pater-generaal Spiekman en pater- provinciaal Roestenberg, 1960. Brief van provinciaal Roestenberg, 17 februari 1960. Er zijn driegevallen vanseksueelmisbruikvan voormalig leerlingen vandeD.S.S.gemeld of bekend bij de Onderzoekscommissie: melding X63, melding 2010-0438 door X67; melding 2010-0138 door X78. 49 Ibidem, inv.nr. 89. Brief van provinciaal Spiekman, 27 februari 1960: De pater-generaal reageerde met de woorden hoe het toch mogelijk is dat juist op Stevensbeek steeds zulke gevallen voorkomen. 50 Ibidem,inv.nr.812:correspondentietussendehuis-overstevanStevensbeek,S.Vermeeren en de pater-provinciaal J. Schrijvers, 1954-1960. Brief van Schrijvers aan Vermeeren, 18 september 1955. 51 Ibidem,briefvanVermeerenaanSchrijvers,15november1954. 52 Ibidem,briefvanVermeerenaanSchrijvers,2juni1955. 53 Persoonsdossier pater sss16, brief van dr. Anna Terruwe aan pater-generaal Spiek- man, 1 juni 1954. 760 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 761 11 Broeders van de Christelijke Scholen 11.1 Historische inleiding1 De Franse congregatie de Frères des Écoles Chrétiennes of de broeders van de Christelijke Scholen (BCS) werd in 1680 gesticht door de priester Jean-Baptiste de La Salle. In de jaren voorafgaande aan de stichting werd De La Salle zich bewust van de behoefte aan volksonderwijs in zijn geboorteplaats Reims. Het bestaande onderwijs was uitsluitend gericht op jongens en meisjes uit de elite. Goed en betaalbaar onderwijs voor de volksjeugd bestond vrijwel niet. Vanaf die jaren zette De La Salle zich in voor methodisch, pedagogisch en religieus onderwijs gericht op de lagere klassen. Hij ontwikkelde inzichten die later gemeengoed zouden worden in het (katholieke) onderwijs: lessen in de volkstaal, een klassikale aanpas en een persoonsgerichte benadering van de leerling. In 1688 stichtte De La Salle een vestiging buiten Reims, in Parijs. In 1691 legde hij samen met twee andere leden van de gemeenschap de geloften van associatie en gehoorzaamheid af, waarvan de eerste gericht was op het verlenen van kosteloos onderwijs. De gemeenschap nam vaste vormen aan toen De La Salle besloot dat de congregatie een zuivere lekengemeenschap moest zijn hoofdzakelijk gericht op onderwijs. Na zijn dood in 1719 werd de stichting van de congregatie geconsolideerd door de Koninklijke en pauselijke goedkeuring van 1724-1725. De definitieve regel van de broeders werd in 1726 gepubliceerd. De moeizame verhouding tussen kerk en staat in de achttiende en negentiende eeuw belemmerde de voortzetting en uitbreiding van het werk van de broeders. Het lukte de ‘broeders van De La Salle’ lange tijd niet om in Nederland voet aan de grond te krijgen. Voordat de broeders van de Christelijke Scholen zich in 1908 in Nederland vestigden, had de congregatie herhaaldelijk verzoeken vanuit Nederland moeten afslaan. Het ontbreken van mankracht voor het Nederlandse onderwijs en financiële middelen belemmerden de doorgang naar Nederland. Bovendien werd door de Nederlandse bisschoppen en pastoors vaak de voorkeur gegeven aan Nederlandse onderwijscongregaties zoals de broeders van Maastricht en de fraters van Tilburg die rond het midden van de negentiende eeuw waren gesticht. In 1905 kreeg de provinciaal-overste, broeder Macaire-Joseph Dewitt, het verzoek van de rector van Groenestein, de Nederlandse priester F. Lucassen, om broeders naar Nederland te sturen voor de leiding van Huize Groenestein. Het Haagse katholieke tehuis kampte al enkele jaren met personeelsproblemen en er was dringend behoefte aan mannelijke religieuzen voor de opvoeding en het onderwijs van weeskinderen, verwaarloosde, uit huis geplaatste en moeilijk opvoedbare kinderen en kinderen die in aanraking waren gekomen met justitie. De provinciaal stelde echter enkele voorwaarden, onder andere een volledige scheiding tussen de jongens-en de meisjesafdeling, voor de komst van de broe 761 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 762 ders naar Nederland en daarom sleepten de onderhandelingen zich voort. Pas in 1907 werd het definitieve contract ondertekend door de bisschop van Haarlem en paus Pius X verleende zijn toestemming aan de broeders om naar Nederland te gaan. In 1908 namen de broeders van de Christelijke Scholen de leiding van het jongenshuis van Huize Groenestein over. Het doel van de opvoeding in Huize Groenestein was om de pupillen voor te bereiden op een plaats in de maatschappij volgens de heersende, en in katholieke kring als ‘natuurlijk’ beschouwde ordening naar stand of klasse, godsdienst en sekse. Tot in de jaren vijftig droeg de opvoeding in Huize Groenestein een gesloten, hiërarchisch en totalitair karakter. Het tehuis was daarin niet anders dan andere opvoedingstehuizen, waaronder St. Jozef dat in 1945 in handen kwam van de congregatie. Hier zaten in het bijzonder voogdijkinderen en justitiële plaatsingen. Voor de oorlog was de pedagogische aanpak gericht op de groep als geheel: dat maakte het verblijf in Huize Groenestein kil en afstandelijk, voor persoonlijke aandacht was geen tijd. Uitingen van a^ectie werden met het oog op ongewenste relaties tussen broeders en pupillen strikt verboden. Na de Tweede Wereldoorlog werden onder invloed van het Katholiek Verbond van de Kinderbescherming aangesloten bij de Nationale Federatie voor Kinderbescherming, de professionele eisen aan de broeder-groepsleiders en de staf aangescherpt. Alle leiders moesten bijvoorbeeld van het begin af aan in het bezit zijn van minimaal de opleiding Kinderbescherming A en in het bezit zijn van de onderwijzersakte. Tijdens het werk in het Huis moest ook Kinderbescherming B worden gehaald. In de opleiding en vorming kwam meer nadruk op pedagogische vaardigheden, van de directeur en adjunct-directeur werd vanaf dat moment verwacht dat zij naast een voltooide onderwijzersakte ook een pedagogische studie hadden gevolgd. In de periode rond 1955 werden ook deskundigen van buiten aangetrokken: een maatschappelijk werkster, een psychiater en een psycholoog met het oog op de plaatsing van kinderen in pleeggezinnen. Eind jaren vijftig veranderde het systeem in het huis. Er kwam meer openheid naar buiten toe en vanaf dat moment werden er ook lekenleiders aangesteld. De broeders van de Christelijke Scholen breidden vanaf de komst naar Nederland hun netwerk van onderwijs en opvoeding uit. Naast Huize Groenestein en het gesticht St. Jozef, bestierden de broeders van de Christelijke Scholen tevens een eigen juvenaat in Baarle- Nassau vanaf 1910, voorzagen zij in het katholieke (lager) onderwijs in Heesch en werkten zij samen met de Sacramentijnen in Stevensbeek op de Determineer Schakel School. Internationaal gezien groeide de gemeenschap uit tot de grootste broedercongregatie ter wereld. Op haar hoogtepunt in 1966 telde de congregatie 16.735 leden. Vandaag de dag bestaat de congregatie nog uit 5.600 broeders. Samen met een groot aantal leken en geassocieerde leden vormen zij de lasalliaanse familie. Vanaf het begin van de stichting leggen de broeders van de Christelijke Scholen zich hoofdzakelijk toe op het onderwijs en de opvoeding en bij voorkeur staan de volksjeugd en de armen daarin centraal. De congregatie heeft zich gevestigd in ruim tachtig landen en is verspreid over alle werelddelen. De Nederlandse provincie vormt met in totaal 25 broeders een kleine spil in het geheel. De Nederlandse provincie stond onder toezicht van het algemene bestuur. In 1904 werd het generalaat verplaatst van Parijs naar Lembeek in België en in 1937 naar Rome. Vanaf 1976 viel de Nederlandse provincie bestuurlijk onder de regio Centraal-Europa (RE- LEC) samen met Oostenrijk, Duitsland, Noord-en Zuid-België, Oostenrijk, Roemenië en Slowakije. Per 1 september 2006 hield de Nederlandse provincie op te bestaan en is als sector binnen de provincie Centraal-Europa voortgegaan. In Nederland bestaan nu nog drie communauteiten van de BCS in Cuijk, Roermond enVoorhout. 762 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 763 11.2 Seksueel misbruik van minderjarigen Er hebben zich 20 klagers gemeld bij Hulp & Recht en de Onderzoekscommissie. In hun gezamenlijke meldingen noemen zij de namen van 21 broeders en leken als plegers van seksueel misbruik. Hierbij moet de kanttekening worden geplaatst dat de leden van de broeders van de Christelijke scholen dubbele namen kregen om te voorkomen dat meerdere broeders dezelfde naam droegen. In het geval van sommige meldingen moet er rekening gehouden worden met het feit dat er in de correspondentie mogelijkerwijs over andere broeders werd geschreven. In negen gevallen noemen de melders geen namen maar geven zij wel aan dat er meer dan een pleger hen misbruikt heeft. Het aantal betrokken broeders zal dus tussen de 21 en dertig gelegen hebben. Tijdens het onderzoek in het archief van de BCS zijn echter nog eens zes meldingen van Hulp & Recht aangetro^en die de Onderzoekscommissie niet bekend waren. Deze meldingen betre^en zes broeders van de BCS en twee leden van de broeders van Maastricht. Dat brengt het aantal genoemde namen van de BCS vervolgens op 26. Hiervan zijn drie namen teruggevonden in het archief, waarbij in twee van deze drie gevallen het vermoeden van seksueel misbruik kon worden bevestigd. Over de andere broeders die met naam en toenaam zijn gemeld, zijn geen (expliciete) gegevens aangetro^en in het archiefmateriaal die deze meldingen kunnen bevestigen – dan wel ontkrachten. Op grond van aanwijzingen in het archiefmateriaal – overplaatsingen, uittredingen en arrestaties – zijn er echter nog wel acht andere gevallen gevonden die wijzen in de richting van seksuele moeilijkheden en/of misbruik. Bij vier daarvan is er vermoedelijk sprake van seksueel misbruik. Drie zijn twijfelgevallen en er werd één geval aangetro^en van een broeder die een relatie met een vrouw onderhield. Het totaal aantal gevallen waarvan de Onderzoekscommissie met een mate van grote waarschijnlijkheid heeft kunnen vaststellen dat het om plegers van seksueel misbruik gaat bedraagt zes. 11.3 Problemen in de jaren vijftig en zestig De meldingen van seksueel misbruik hebben betrekking op voorvallen uit de jaren vijftig en zestig. Uit het onderzoek van de Onderzoekscommissie in de archieven wordt duidelijk dat dit tevens de periode was waarin de leiding van de broeders met allerlei moeilijkheden werd geconfronteerd. In de kring van congregatiebestuurders bleek men bijvoorbeeld niet gerust op het intellectuele en beschavingspeil van de broeders, met name van de twee de broeders in de twee voogdijgestichten: St. Jozef in Roermond en Groenestein in Den Haag. Zo merkte broeder FSC1 in 1961 op dat hij in vijf jaar tijd zes broeders onder psychiatrische behandeling had moeten stellen. Het ontwikkelingspeil van de broeders die in St. Jozef werken was laag.2 Eind jaren vijftig begon men ook met het aantrekken van leken- personeel ter aanvulling op de dalende aantallen broeders. Al gauw vormden de leken een kleine meerderheid: in 1962 telde Huize Groenestein zes broeders en twaalf leken. Huize St. Jozef had zeven broeders en tien leken.3 In 1965 waren de aantallen respectievelijk vier broeders en vijftien leken en zeven broeders en twaalf leken.4 Die trend heeft zich zonder twijfel voortgezet. Over Groenestein zond de KRO in 1982 een geruchtmakende documentaire uit van Hans Koekoek, waarin veel oud-leerlingen met verhalen kwamen over vernedering, ver 763 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 764 waarlozing, opsluiting en lijfstra^en; sommige verhalen gingen ook over seksueel misbruik. Al ver voor die tijd bestond echter al ongerustheid binnen de congregatie over de kwaliteit van de opvoeding daar. Een visitatie van Groenestein in 1957 leidde tot de conclusie dat het werk met verwaarloosde jongens moeilijk was en dus juist zeer hoogstaande broeders zou vergen. Maar de werkelijkheid bleek anders met als gevolg dat de broeders soms zelf aangetast werden door het lagere morele peil en de ruwe omgangsvormen van de jongens in plaats van dat de jongens zich optrokken aan de broeders.Vaste leiding ontbrak in het tehuis.5 Overste broederVincentius Bressers vermaande de broeders in Den Haag in 1958: ‘Wees echter op het gebied van Uw omgang met de jongens gereserveerd, delicaat, voorzichtig. Dit is bij deze jongens nog meer nodig dan bij andere. Hierdoor bewaren de jongens het respect voor U. Het is voor U een noodzakelijke bescherming. Het is eveneens nodig voor een voldoende mate van orde en gezag.’6 In 1960 deed hij dat nogmaals: ‘Het is voor ieder van ons van kapitaal belang dat we MOREEL HOOGSTAANDE mensen zijn, RELIGIEUZEN, en dat onze gedragingen t.o.v. jongens op het terrein van de moraliteit boven alle verdenking staan. Betracht in Uw omgang met de jongens de uiterste voorzichtigheid en vermijd alles wat maar enigszins lijkt op sentimentaliteit en zinnelijkheid. We kunnen op dit terrein niet radicaal genoeg zijn met onszelf.’7 De gevallen van seksueel misbruik die de Onderzoekscommissie heeft onderzocht zijn rond deze tijd door de broeder visiteur gerapporteerd aan de vicaris-generaal in Rome. Het zwaartepunt van de negatieve berichten over uitgetreden broeders, problemen en moeilijkheden is vast te stellen in de jaren 1959-1960. In deze jaren is de broeder-visiteur erg openhartig over de wantoestanden in de Nederlandse huizen. De broeder-visiteur weet de problemen en moeilijkheden in de nederlandse huizen aan het slechte rekruteringsbeleid van de congregatie en hij vermoedde dat er vroeger ‘schandalig gescharreld’ is met roepingen.8 Naast het probleem van verdwijnende en uittredende broeders stelde de broeder visiteur het probleem van de twee voogdijhuizen aan de kaak. Na zijn visitatie in Den Haag in juni veronderstelde hij dat het in Den Haag redelijk goed ging: ‘De geest is er goed en de rotsituaties en geschiedenissen waarmee we daar in de afgelopen jaren nogal eens te maken hebben gehad zijn nu gelukkig niet aan de orde. Ik stuur u binnenkort wel het rapport van deze visitaties.9 Wel is de bezetting aan Broeders eigenlijk te dun. Er zouden eigenlijk een paar goede bij moeten, maar... De situatie in Roermond echter is ziek tot en met. Daar zou minstens de helft van de broeders uit moeten, met de Directeur incluis, al denkt hij dat hij het nog zo goed doet. Twee van dit soort huizen is ons beslist veel te machtig. Aan een hadden we genoeg! Om de zaak in beide echt gezond te maken zou ik een heel stel Broeders uit de School moeten halen (en goede!) maar ik ben nog steeds van oordeel dat dit onverantwoord zou zijn. Wel als we in Nederland konden praten over veel scholen. Maar ons aantal is zo klein! De enigste oplossing zou zijn, lijkt me, dat we een van die twee konden ophe^en, en dan liefst Roermond. Maar... er is zo moeilijk aan lekenleiders voor dit werk te komen enz. enz. maar er zal binnen niet al te lange tijd toch iets moeten gebeuren, want dit kan zo niet langer.’10 Uit de brief blijkt dat er veel weerstand bestond vanuit de directie van St. Jozef tegen het idee om Roermond op te he^en. Zelf bleek de directie van het tehuis van mening dat alles op rolletjes verliep en dat er prachtig werk werd verricht in het gesticht. De broeder-visiteur wist niet hoe hij deze zaak tot een goed einde moest brengen, maar hij was vastbeslo 764 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 765 ten dat er in Roermond een grootscheepse schoonmaakoperatie moest plaatsvinden. Helaas vermelden de geraadpleegde archiefstukken niet wat de plannen van de broeder-visiteur en de vicaris-generaal waren met St. Jozef te Roermond; van een sluiting was in ieder geval voorlopig geen sprake, mede als gevolg van ontwikkelingen elders. Vanwege de moeilijkheden met het aantrekken van geschikt personeel en het chronische gebrek aan broeders voor de beide tehuizen, fuseerde Huize Groenestein in 1967 met het Haagse kindertehuis Don Bosco.11 Door de sluiting van het Haagse tehuis, kreeg het tehuis in Roermond juist een nieuwe impuls: er kwam een aantal goed opgeleide en ervaren broeders vrij die konden worden ingezet in St. Jozef. Na enkele maatregelen, zoals het aanstellen van een nieuwe directeur en het vervangen van een broeder-administrateur die al te lang aan het roer had gestaan, leek het even goed te gaan in Roermond. Door een brand, het overlijden van de nieuwe directeur en de terugloop van het aantal pupillen, ging het weer bergafwaarts met het instituut. In 1978 sloten uiteindelijk de deuren van het tehuis St. Jozef.12 In een paper uit 1965 met de titel ‘Onze Kinderbeschermingsinternaten’ trof de Onderzoekscommissie de volgende beschouwing aan. Vermeld staat dat Belgische broeders van Onze Lieve Vrouw van Lourdes in 1883 in Groenestein begonnen en het huis gebruikten als verbanningsoord voor lastige medebroeders die in Den Haag konden ‘herstellen’. Ook de Nederlandse broeders van de Christelijke Scholen stuurden broeders naar Groenestein die niet konden leren of anderszins ‘moeilijk’ waren. Relatief veel broeders zijn vanuit dit huis uitgetreden en er zijn er ook die men heeft moeten verwijderen (naar de Onderzoekscommissie aanneemt wegens wangedrag). Er werd in het algemeen te weinig echte leiding gegeven, aldus de auteur van de paper. Na de oorlog is de congregatie ook in het voogdij- gesticht St. Jozef in Roermond begonnen, vaak met jonge onervaren broeders. In de Nederlandse provincie zijn de kinderbeschermingsinternaten altijd tweedeplanwerkzaamheden gebleven. Er was ook weinig bestuurlijke belangstelling voor deze tak van het werk. Medio jaren zestig vond men het nodig vrouwelijk personeel aan te trekken voor de jongens, wat voor die tijd onbespreekbaar zou zijn geweest.13 11.4 Uittredingen In de tweede helft van de jaren vijftig traden er relatief veel broeders uit. Uit de bestuursverslagen van die tijd valt op te maken dat de uittredingen discussie losmaakten over de oorzaken daarvan. In 1961 werd vastgesteld dat er sinds 1955 28 broeders waren uitgetreden, van wie er twaalf reeds de eeuwige geloften hadden afgelegd. Vijf of zes van hen waren meteen na hun uittreding getrouwd. Bij vier andere uitgetredenen was er volgens de bestuurders ‘moreel iets aan de hand’. Over twee anderen werd opgemerkt dat zij zich ‘niet op hun plaats’ voelden.14 In een aantal gevallen van uittredingen speelden seksuele misstappen een rol. Een voorbeeld vormt een broeder die 21 jaar in St. Jozef in Roermond had gewerkt. Hij had zich daar ‘uit eenzaamheid’ ongeoorloofd gedragen tegenover een jongen. Dat vormde de aanleiding voor onmiddellijke overplaatsing. Een ander gevolg was dat hij niet meer met kinderen mocht werken waardoor hij in een geestelijke crisis terechtkwam. Na een paar maanden kreeg hij kennis aan een vrouw en vroeg hij ontslag van zijn geloften.15 In een ander geval werd een broeder uit een kinderbeschermingsinternaat ontslagen na seksuele problemen met pupillen. Over hem werd in de stukken gezegd dat er sprake was van een ‘onvolwaardige lichamelijk-seksuele ontwikkeling’.16 765 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 766 Er zijn bij het onderzoek meer gevallen gevonden van broeders die over de schreef gingen met jonge meisjes en vrouwen waarbij de leiding hen dwong om zelf ontslag van geloften aan te vragen en uit te treden; op die manier kon er een schandaal worden vermeden. Ook voorkwam deze manier van afhandeling dat de gevallen breed binnen de congregatie bekend werden. Een ander voordeel voor lokale oversten was dat ze op deze wijze ook konden vermijden dat hogere oversten op de hoogte raakten van bepaalde misstanden. Dringende verzoeken tot uittreden leek in verscheidene gevallen de beste strategie om broeders die zich schuldig hadden gemaakt aan seksuele vergrijpen kwijt te raken. Er kwamen in het onderzoek ook twee gevallen naar voren van broeders die gearresteerd waren op verdenking van het plegen van ontucht, maar het archief leverde geen uitsluitsel op over de wijze waarop de congregatie met deze gevallen is omgegaan. Er werd in zeer verdekte termen over deze twee zaken geschreven en de details over de uitkomst van de zaken ontbreken in de correspondentie. Over de uittredingen schreef de broeder-visiteur in 1962 dat er sinds 1955 zeventien broeders met eeuwige geloften van het district Nederland waren uitgetreden. In 1960 traden de meeste broeders uit en hij constateerde dat dit in het bijzonder broeders betrof die afkomstig waren uit het zuiden van Nederland. Tijdens de rekrutering en het juvenaat moest hier goed op worden gelet, want broeders konden worden misleid door de overste voor hun roeping. Als belangrijkste verklaring zag hij echter dat de zuidelijke broeders ‘traditioneel katholiek’ waren, waarmee hij bedoelde dat zij ‘vanzelfsprekend katholiek’ waren. De constellatie van het katholicisme in Nederland leidde ertoe dat de katholieken uit andere delen meer bewust van hun geloof waren, omdat het katholicisme hier minder vanzelfsprekend was.17 Andere moeilijkheden die hij eerder openhartig aan de kaak stelde, worden niet in verband gebracht met de grote uittredingsgolf van de jaren zestig. Vanaf de jaren zestig is er in de correspondenties een distantiëring en verstilling te signaleren ten opzichte van gevallen van seksueel misbruik of seksuele moeilijkheden rond het uittreden van broeders. noten 1 De historische inleiding op de rapportage van het archiefonderzoek van de broeders van de Christelijke Scholen is volledig ontleend aan het boek van José Eijt over de geschiedenis van de congregatie in Nederland; Jose Eijt, Met geloof en ijver: de Nederlandse provincie van de Broeders van de Christelijke Scholen, 1908-2006, 2006. 2 ENK,Archief broeders vandeChristelijkeScholen,inv.nr.26-33:Bestuursverslagen 1945-1968, hier 15 januari 1961. 3 Ibidem,inv.nr.26-33:Bestuursverslagen1945-1968,hier14oktober1962. 4 Ibidem,inv.nr.26-33:Bestuursverslagen1945-1968,hierinv.nr.31: 5 Ibidem,inv.nr.274:VisitatieverslagenvisitatieGroenesteinin1957 6 Ibidem,inv.nr.274:VisitatieverslagenvisitatieGroenestein1958 7 Ibidem,inv.nr.275:VisitatieverslagenvisitatieGroenestein,1960 8 Ibidem,inv.nr.138:CorrespondentiemetRome,1959-1962.Briefvandebroedervisiteur aan de broeder vicaris-generaal, 21 juni 1960. 9 Ibidem,inv.nr.275:VisitatieverslagenVisitatieGroenestein,1960 10 Ibidem, inv.nrs. 138: Correspondentie met Rome 1959-1962. Brief van de broeder visiteur aan de broeder vicaris-generaal, 21 juni 1960. 11 Eijt, Met geloof en ijver, 77. 12 Ibidem, 86-87. 766 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 767 13 ENK,Archief broedersvandeChristelijkeScholen,inv.nr.26-33:Bestuursverslagen 1945-1968, hier Inv.nr. 31: 14 Ibidem,inv.nr.26-33:Bestuursverslagen1945-1968,hier9april1961 15 Ibidem, inv.nr. 683: Uittredingen diversen Brief aan algemeen-overste, 25 september 1967. 16 Ibidem,inv.nr.683:Uittredingendiversen. 17 Ibidem, inv.nr. 138: Correspondentie met Rome 1959-1962, brief van 29 mei 1962 van de broeder visiteur aan de broeder vicaris-generaal. 767 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 768 12 Broeders van Onze Lieve Vrouw van Lourdes (Dongen)(f.n.d.l.) 12.1 Institutioneel De congregatie is gesticht in 1830 in Ronse (B) door pastoor E.M. Glorieux, onder de naam broeders van BarmhartigeWerken. Het verlenen van sociale zorg en armoedebestrijding vormden daarbij zijn belangrijkste drijfveren. De hoofdvestiging, het zogenaamde generalaat, is in 1888 verplaatst naar Oostakker (B), en heette voortaan de congregatie van de broeders van Onze Lieve Vrouwe van Lourdes. Sinds 1893 is het een pauselijke congregatie. In 1910 is de congregatie gesplitst in een Belgische en Nederlandse provincie. De Nederlandse provincie kreeg zijn hoofdvestiging in Dongen, Huize Overdonk, sinds 2008 in Eindhoven. De broeders waren actief in weeshuizen c.q. instellingen voor voogdij en kinderbescherming, bejaardentehuizen, sanatoria, psychiatrische inrichtingen, ziekenverpleging en het onderwijs. Hiervan behoorde de psychiatrische verpleging tot een van de hoofdactiviteiten. In Nederland leverde de congregatie broeders voor de volgende instellingen: – Weeshuizen, (later inrichtingen voor voogdij en kinderbescherming): Weeshuis in Delft (1843, op verzoek van het College van Regenten), Weeshuis te Leiden (1884-1915), RK Weeshuis Den Haag (1885), Beukenrode te Doorn en St. Jozefhuis te Den Bosch, Rotterdam (tevens bejaardentehuis 1858-1902, na 1902 sanatorium), – Psychiatrische inrichtingen: Coudewater te Rosmalen (1870-1919), Huize Voorburg te Vught (1885), (onder bestuur van de Godshuizen te Den Bosch, later stichting Reinier van Arkel), SintWillibrordusstichting te Heiloo (eigen inrichting). Heiloo was verreweg de belangrijksteinstelling van decongregatie,daarwerkte 20 procent van debroeders.1 – Ziekenverpleging: Dongen Huize Overdonk (eigen huis) – Onderwijs: Voorts waren de broeders verbonden aan verscheidene scholen in diverse plaatsen, die een eigen schoolbestuur hadden. Broeders hadden geen eigen scholen. In het moederhuis te Dongen (Overdonk) was ook een kweekschool voor de broeders. Ze hadden twee eigen juvenaten: juvenaat Maria-oord te Vught en juvenaat Gerardus Majella te Dongen. In 1961 had de congregatie in Nederland 506 leden2. De ontwikkeling van de congregatie in de jaren zestig is vergelijkbaar met die van andere broedercongregaties. Voordien had zij een zeer gesloten en naar binnen gekeerd karakter, met de strenge regels over de beleving van de kloosterlijke deugden die ook de andere broedercongregaties kenmerkten. Maar er waren ook tekenen van beweging. Al in 1945 had de mening postgevat dat men minder star moest zijn bij de vraag of broeders bij 768 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 769 het jeugdwerk betrokken konden worden dan het geval was bij andere congregaties.3 Ook de broeders van Dongen kregen te maken met dezelfde ontwikkelingen die de andere ordes en congregaties raakten. Op hun bijeenkomst in 1961 vroegen de oversten zich af waardoor het aantal roepingen daalde. Ze hadden geconstateerd dat sommige broeders, onderwijzers, maar vooral verplegers, zich afvroegen of ze in plaats van de liefdewerken die hun waren opgedragen, niet beter ander werk zouden kunnen doen en grotere noden zouden kunnen verlichten: ‘Zij vinden in hun werk geen bevredigende oplossing voor hun leven.’ Opgemerkt werd dat bij een bijeenkomst van besturen van broedercongregaties kort daarvoor in Manresa (Venlo) ook al dergelijke onzekerheden waren geconstateerd. Dat mocht echter niet worden uitgedragen onder de broeders: ‘De lezingen, die op dit congres zijn gehouden, waren geenszins geschikt om die onzekerheid weg te nemen; bepaalde sprekers gaven namelijk blijk van overwaardering der liefdewerken ten opzichte van het hoofddoel der congregaties; de heiliging der leden. Daarom verzoekt broeder-provinciaal de oversten het verslag van dit congres niet zo maaraan elke broeder ter inzage te geven.’ Een van de oorzaken voor de twijfel die veel broeders besprong werd gezocht in de verburgerlijking ten gevolge van de toegenomen en nog steeds groeiende welvaart. Het verschil tussen broeder en leek, die hetzelfde werk deden was kleiner geworden.Veel broeders zagen om die reden geen ideaal meer in het kloosterleven. De leek kon immers hetzelfde werk doen. De leiding van de congregatie trachtte aan die gedachte tegenwicht te bieden: ‘Vast blijft staan dat juist het HOE van het liefdewerk, voortkomend vanuit een inniger persoonlijke gebondenheid aan de Heer, dit liefdewerk anders maakt voor kloosterling en leek. Men, dit is de wereld rondom ons, moet ons als kloosterling leren kennen in het HOE van onze werken en niet in het WAT we verrichten.’ De situatie leidde wel tot aarzeling over de vraag of de broeders nieuwe taken op zich moesten nemen omdat daarmee het kloosterleven nog meer in het gedrang zou kunnen komen. De discrepantie tussen de eisen die het kloosterleven stelde en die welke voortvloeiden uit de taakuitvoering van een professional bleven bestaan.4 In 1963 werd door het generaal-kapittel opdracht gegeven voor een nieuwe constitutie. Dat proces liep, zoals bij meer congregaties het geval was die dat initiatief namen, in eerste instantie vast doordat men toch te veel bleef vasthouden aan oude formules. Er werd een theoloog van buiten ingeschakeld, in dit geval de pater-kapucijn Canisius van Pelt die het proces moest begeleiden. In 1969 werd de nieuwe regel voorgelegd aan het kapittel. De nieuwe, meer op de moderne tijd toegesneden kloosterlijke praktijk die hier uit voortkwam, bleek echter niet voldoende om de neergang te stoppen. In de loop van de daaropvolgende jaren zou de congregatie zich noodgedwongen uit allerlei activiteiten terugtrekken en die aan leken overdragen. 12.2 Regelgeving Wat betreft regelgeving die verwijst naar de gevaren van het vervallen in seksueel misbruik, bleken in het kader van dit onderzoek vooral de bepalingen op de constituties van 1939 relevant, die golden tot 1958.5 Hierin worden in de artikelen 67 en 68 de gelofte en de deugd van zuiverheid behandeld. Artikel 67 gaat over de voorzorgen die men moet tre^en bij de verpleging van patiënten. Artikel 68 zegt om te beginnen dat alle aanrakingen zijn verboden, tenzij de christelijke liefde of de beleefdheid zulks vereist: ‘Daar de wellevendheid in zake handdrukken enz. niet overal hetzelfde voorschrijft, volgt men hierin de gebruiken van het land.’ 769 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 770 Daarna: ‘De goede naam van de Congregatie is ten nauwste verbonden met het stipt onderhouden van deze gelofte. Een overtreding van dit punt brengt niet alleen den schuldige in opspraak, maar werpt een smet op de heele Congregatie. Daarom zijn alle broeders streng verplicht tijdig den Overste te waarschuwen, wanneer zij zouden merken dat een Broederzichindit puntonvoorzichtigof lichtzinniggedraagt,doorb.v. veelbezoeken af te leggen of door te veel omgang te hebben met personen buiten hun klooster. (Nooit met enige bijzondere aandacht naar een vrouw kijken). De Broeders zullen zich niet met kinderen afzonderen, niet te intiem met hen omgaan en niet toelaten, dat ze hen vleien of strelen. Dat zij de volgende spreuk indachtig zijn: “Wilt ge geëerbiedigd worden, begin dan met u zelf te eerbiedigen.” De schrikwekkende woorden van Christus: “Wie een van deze kleinen, die in Mij gelooven, ergert, het is hem beter dat een molensteen aan zijn hals gebonden en hij in de diepte der zee geworpen wordt” zijn zeer geschikt om ieder op zijn hoede te doen zijn.’ Voorgeschreven wordt verder dat iedere school over een door de provinciaal goedgekeurd reglement dient te beschikken dat het verblijf der leerlingen in de klas, buiten de schooltijden regelt. In ieder internaat moet een reglement zijn voor de regeling van het werk in huis. Ten slotte is er artikel 70, dat opvalt door de zeer expliciete en harde maatregelen die daarin worden voorgeschreven: ‘Daar het te kort komen aan de gelofte van zuiverheid den goeden naam van de geheele Congregatie kan aantasten en omdat vooral de Oversten verplicht zijn voor haar goeden naam te zorgen, mogen wij nooit de overtreders sparen, maar ze zonder medelijden zeer streng stra^en, en dat gewoonlijk door ze uit de Congregatie weg te zenden, volgens deze woorden van de Constituties: “Dezen zijn niet waardig het kloosterkleed te dragen.”’ 12.3 Omgang met seksueel misbruik in de praktijk 12.3.1. Een oud probleem Net als andere congregaties (zoals de broeders van Maastricht en de fraters van Tilburg) had ook die van de broeders van Dongen al in de 19e eeuw, en vooral in de jaren tachtig van die eeuw, problemen met seksueel misbruik door broeders. De congregatie trok veel ongeschoolde novicen aan, zoals landbouwers en boerenknechts. Velen van hen waren kennelijk niet tegen hun taak opgewassen. In 1881 werden in België 22 broeders veroordeeld door de rechtbank te Oudenaarde vanwege mishandeling en twee gevallen ook wegens seksueel misbruik van kinderen. Het gevolg hiervan was dat verscheidene broeders teleurgesteld de congregatie verlieten en enkele scholen gesloten moesten worden.6 Dit soort problemen was mede een uitvloeisel van de snelle groei en uitbreiding van de congregatie, die geen gelijke tred kon houden met het aantrekken van geschikte kandidaten. Dit komt onder meer naar voren in de opmerking van de rector van de psychiatrische inrichting Huize Voorburg (Vught) aan de bisschop van Den Bosch in 1897. Deze rector, E. Muré, klaagde bij de bisschop over de kwaliteit van de broeders. Er werden teveel ongeschikte broeders afgeleverd door het juvenaat te Oostakker (B). De reden daarvoor was dat de aanwas geen gelijke tred hield met de stichting van alsmaar nieuwe huizen en instellingen. Daarom werd rijp en groen aangenomen.7 770 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 771 12.3.2 Omgang met seksueel misbruik tijdens de eerste naoorlogse jaren Hoe er vanaf 1945 in de praktijk met seksueel misbruik werd omgegaan, blijkt vooral uit de verslagen van de vergaderingen van de provinciale raad en enkele brieven in de serie briefwisselingen van de provinciale overste met broeders. Hieronder volgen daarvan enkele voorbeelden. PR 14 september 1946 ‘Broeder BvD1 met verkeerde bedoelingen op de cel van twee andere novicen geweest. Wordt met algemene stemmen weggezonden.’ PR 23 november 1946 ‘PO meldt dat Broeder BvD2 uit Den Haag zich dermate misdragen heeft, dat hij niet langer is te handhaven. Is naar huis gezonden en heeft daar zijn ontslag van de eeuwige geloften ondertekend. Hier kwam dus geen raadsbesluit aan te pas.’ PR 27 november 1948 ‘Broeder BvD3 te Geldrop zich op zedelijk gebied misdragen met een jongen. De ouders van de leerling hebben van de pastoor geëist dat broeder BvD3 zou vertrekken. Pastoor heeft ouders zover weten te bewegen dat dit vertrek tot de Kerstvakantie werd uitgesteld. Na Kerstmis zal hij inValkenswaard geplaatst worden, als hij geen ontslag vraagt.’ PR 31 december 1948 ‘Weer klacht over broeder BvD3. Heeft op Kerstdag in huis met een meisje gestoeid, terwijl de andere broeders in het Lof waren (hij had zgn. Lofwacht). Hij had het kind dat iets bij hem zou moeten halen, juist voor dat tijdstip ontboden. Werd echter betrapt door de knecht, die het stoeien echter van dien aard vond dat hij het nodig achtte de overste in te lichten. De overste vraagt nu of BvD3 niet in de verpleging of op kantoor geplaatst kan worden. Broeder-assistent (raadslid) vraagt of het voor de congregatie wel in geweten voor God verantwoord is om iemand over wie al herhaalde malen klachten zijn geweest van buiten, zo maar weer of er niets gebeurd is bij onschuldige kinderen te zetten. En dat met het bijna zekere vooruitzicht, gezien de weinige remming die de broeder toepast, dat er weer nieuwe slachto^ers zullen vallen en nog meer onschuldige kinderen bedorven zullen worden. De broeder wijst er ook op wat een verwoesting er al aangericht kan zijn, voor men weer zo’n geval ontdekt. Als leek zou zo iemand al lang achter slot en grendel gezeten hebben. Er wordt gevraagd of men hem geen ingeschreven straf kan geven; hij kan dan ten slotte na een derde misdrijf buiten de congregatie gezet worden. broeder-provinciaal antwoordt dat het niet aan hem toekomt een ingeschreven straf te geven; dit is de taak van vader-generaal. Hij zegt toe de zienswijze van de raad aan vader-generaal mee te zullen delen.’ PR 22 oktober 1949 ‘Broeder BvD4, onderwijzer aan de Willibrordusschool te Vught wordt door een paar jongens ervan beschuldigd dat hij zich tegenover hen misdragen heeft. De ouders van een der jongens heeft er bij de politie werk van gemaakt of de politie is het in elk geval ter ore gekomen. De broeder is door de commissaris van politie ondervraagd. Broeder-provinciaal heeft hem voorlopig teValkenswaard geplaatst in afwachting van de afloop.’ 771 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 772 PR 3 december 1949 ‘Broeder BvD5, onderwijzer te Geldrop, heeft zich zeer misdragen ten opzichte van een leerling van de school. De pastoor verlangt zijn onmiddellijke verwijdering. Hij heeft nu zijn ontslag van geloften gevraagd. Hij heeft permissie gekregen om naar zijn familie te gaan in afwachting van zijn ontslag.’ PR 15 februari 1950 ‘Broeder BvD6 is door Br. Provinciaal van Valkenswaard naar Heemstede verplaatst onlangs. Hij is ter beschikking van de reclassering gesteld en van zijn zaak zal verder geen werk gemaakt worden indien br. Overste van het St. Canisiushuis te Vught borg blijft dat de broeder de eerste 5 jaren niet bij jongens geplaatst wordt in het onderwijs en liefst ook niet bij andere jongens en dat de overste op geregelde tijden een rapport over hem uitbrengt. Br. Provinciaal zal hem nu uit Heemstede wegnemen en in Delft plaatsen waar hij werk kan doen bij de kostheren.’ PR 28 juni 1952 ‘Na het geval van de vorige week uitVught is nu weer een tweede geval bekend gemaakt door de moeder van een der leerlingen. Het is ditmaal broeder BvD7 die zich misdragen heeft te opzicht van een leerling. De raad vraagt zich af of tegen dit euvel dat de laatste tijd dikwijls voorkomt, niet iets gedaan behoort te worden. Gaan wij vrijuit door alles maar op zijn beloop te laten? Besloten wordt om vader-generaal voor te stellen een ingeschreven straf voor dergelijke gevallen op te leggen; dit kan tevens werken als een heilzaam middel tegen hervallen in dit kwaad. Ook moeten de broeders meer gewaarschuwd worden en ook dienen zij te worden geattendeerd op hetgeen daaromtrent in de Constitutiën en Bepalingen staat. Een schrijven hierover zal aan vader-generaal worden gezonden.’ Het eerste geval waarvan hier sprake is werd verplaatst naar Rotterdam. Broeder BvD7 trad in december 1952 uit.8 Zoals mede uit de voorafgaande voorbeelden blijkt was er in de periode 1948-1952 herhaaldelijk sprake van klachten van ouders over seksueel misbruik op dagscholen in Vught, Geldrop en Valkenswaard. In sommige gevallen raakte daar ook de politie bij betrokken. Weliswaar wordt in artikel 70 van de constitutie bepaald dat in zulke gevallen eigenlijk verwijdering uit de congregatie zou moeten plaatsvinden, maar kennelijk is dat maar in één geval gebeurd. Er zijn zes meldingen uit de periode 1945-1953 binnengekomen bij de Onderzoekscommissie. Ze hebben betrekking op het juvenaat Dongen (1), het St. Joseph-huis Den Bosch (2), Beukenrode (1), het Weeshuis den Haag (1) en de St. Josephschool Moergestel (1). Op één geval na kon over de afloop hiervan niets worden vastgesteld. Hoewel in dat ene geval het slachto^er ook bij de politie geen gehoor vond, heeft de Onderzoekscommissie vastgesteld dat de desbetre^ende pleger is overgeplaatst. 12.3.3. Jaren vijftig Aanwijzingen van seksueel misbruik zijn soms af te leiden uit aanvragen om uit de congregatie te treden. Bij sommige aanvragen die in de archieven van de bisdommen berusten wordt in de jaren vijftig in enkele gevallen gezegd: ‘( ) om verder ongelukken te besparen en zodoende de naam van de Congregatie hoog te houden en mijn eer niet te besmetten.’ Vaak ook was het de biechtvader die de broeder ernstig maande om te vertrekken. Als 772 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 773 het goed was hoorde hij immers van de mogelijke misbruiken. Een enkele maal dwong de biechtvader tot onmiddellijk vertrek. Net als bij een aantal andere ordes en congregaties stuurden ook de broeders van Dongen soms iemand naar een hulpverlener. Er werd een geval aangetro^en van een broeder die in 1952 een indult kreeg. Hoewel de reden daarvan niet in de stukken werd genoemd, vermelden die wel dat hij onder behandeling was van dr. Anna Terruwe, die hem had aangeraden de congregatie te verlaten. Een andere verwijzing naar het mogelijkerwijs inschakelen van professionele hulp trof de Onderzoekscommissie aan in de correspondentie van de provinciale overste met broeders. Daarin bevindt zich een brief van 4 februari 1957 van de overste van het St. Canisiushuis te Vught, waarin hij schreef dat de pastoor bij hem was gekomen met het dringende advies om broeder BvD8 te verplaatsen. Aanleiding vormde een klacht van een vader over ‘onvoorzichtigheid’. Ook vader-generaal zou hierop hebben aangedrongen. De desbetre^ ende broeder werd door de provinciaal-overste overgeplaatst naar Heiloo. Overplaatsingen naar Heiloo golden kennelijk vaker als maatregel. In de correspondentie van de provinciale overste met individuele broeders komt een klacht voor uit december 1956 van de overste van het St. Joseph-huis in Den Bosch. De klacht betrof broeder BvD9 die zich ernstig had misdragen met enkele jongens. De provinciale raad besloot daarop om hem onmiddellijk naar Heiloo te verplaatsen. De overste die de zaak had aangekaart kreeg het verzoek om hierover rapport uit te brengen aan de algemene-overste. In 1959 beging broeder BvD10 een onvoorzichtigheid in het onderwijs te Vught. De provinciaal-overste plaatste hem in april over naar Heiloo als portier, tot aan de grote vakantie Daarna kon hij in september weer voor de klas komen om met een schone lei te beginnen. Bij geen van de drie bovengenoemde gevallen kon worden vastgesteld of de overplaatsing naar Heiloo alleen een (al dan niet tijdelijke) andere tewerkstelling betrof, of dat daarbij ook sprake was van behandeling. 12.3.4. St. Joseph-huis Ook over de late jaren vijftig en de daaropvolgende jaren verscha^en de verslagen van de provinciale raad aanwijzingen voor de soms problematische situatie in bepaalde huizen van de congregatie. Een daarvan betreft het eerdergenoemde St. Joseph-huis in Den Bosch. De Onderzoekscommissie ontving over deze instelling in totaal zeven meldingen. Een opmerking in het rapport over de visitatie van St. Joseph in 1958, zou erop kunnen duiden dat het daar eind jaren vijftig aan discipline ontbrak. De visitator wees er zeer uitdrukkelijk op ‘dat er discipline nodig is in de contacten met de toevertrouwden, die veelal een sterk appèl doen op ons a^ectief meevoelen. Hier is grote voorzichtigheid geboden in de keuze der middelen en wordt een gereserveerde afstandelijkheid gevraagd. In de opvoeding spreke niet alleen ons hart doch ook wordt geappelleerd aan tact en verstand.’ In 1959 diende daar de overste broeder BvD11 te vertrekken, die een verhouding onderhield met een getrouwde vrouw. Naar aanleiding daarvan werden in de provinciale raad van 12 april 1959 voorbeelden aangehaald ‘van wantoestanden in huizen door buitensporigheden van de overste, die door ondergeschikten ter kennis van de hogere overheid werden gebracht maar daar geen gehoor vonden. Over de ontevredenheid die hierdoor ontstond, vooral als de kruik tenslotte barstte.’ Als opvolger van BvD11 kwam broeder BvD12 naar St. Joseph. Tegen hem is een klacht ingebracht door een oud-pupil die misbruik jegens hemzelf heeft gerapporteerd maar de Onderzoekscommissie bovendien heeft gemeld dat hij samen met twee andere jongens 773 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 774 door deze broeder BvD12 is meegenomen naar Heiloo waar zij door andere broeders zouden zijn misbruikt.9 Bij de visitatie van 1964 werden over hem echter gunstige berichten afgegeven, zij het dat provinciaal-overste Hugolinus opmerkte dat hij wel erg vaak jongens op zijn kamer had terwijl hij daarentegen voor zijn medebroeders weinig aandacht had. Kort daarna werd broeder BvD12 op grond van zijn gunstige beoordeling in een leidinggevende functie overgeplaatst naar Heiloo. De congregatie was indertijd niet op de hoogte van de praktijken waarvan broeder BvD12 beschuldigd is. 12.3.5. Beukenrode In 1944 werd in Heiloo een experiment gestart met moeilijk opvoedbare jongens, daar geplaatst in het paviljoen Glorieux en getypeerd als jonge psychopaten. Individuele lesprogramma’s met aandacht voor algemene ontwikkeling en elementaire kennis in rekenen, taal, boekhouden en elektrotechniek moest de jongens toerusten voor werk buiten de Heiloose inrichting. Grondlegger hiervan was broeder BvD13, die vanuit Heiloo een Medisch- Pedagogisch Instituut (MPI) opzette. Dit was hoofdzakelijk bedoeld om stigmatisering van jonge psychiatrische patiënten te voorkomen, die in het MPI ondergebracht, geobserveerd, behandeld en ook doorverwezen konden worden. Dit MPI werd onder leiding van broeder BvD13 in 1950 in Huize Bosbeek in Heemstede ondergebracht. Van daaruit verhuisde het in 1951 naar Beukenrode in Doorn.10 Behalve over het St. Joseph-huis in Den Bosch zijn er betrekkelijk veel meldingen (vijf van de 27 die de Onderzoekscommissie in totaal over de congregatie ontving) binnengekomen over Beukenrode. Twee daarvan betre^en broeder BvD13, die een belangrijke rol heeft gespeeld bij dit instituut. Van enige aanduiding over door hem gepleegd seksueel misbruik is in de archieven echter geen spoor te vinden.Wel was er in de jaren zestig kritiek op zijn verouderde methodes en solistisch en eigenzinnig optreden. Een andere melding (bij Hulp & Recht) over Beukenrode betreft broeder BvD14 en heeft betrekking op de periode 1955-1958. De klacht bij Hulp & Recht is, volgens informatie van de congregatie, afgewezen, omdat een pupil nooit zo lang op Beukenrode kan zijn geweest. 12.3.6. Maria-oord in Vught Tenslotte zij vermeld dat er over het juvenaat Maria-oord in Vught vier meldingen zijn. Een daarvan betrof de overste van het klooster (niet de directeur van het juvenaat) in 1955/56. Hierover is niets gevonden. Twee meldingen betro^en de surveillant broeder BvD15, in de periode 1966-1968. In 1969 werd hij overgeplaatst naar Heiloo en hij trad uit in 1971. Opmerkelijk is dat hij zelf ook een melding heeft gedaan over seksueel misbruik door een onbekende op de zolder van het weeshuis in Den Haag in 1953. 12.4 Conclusies Al met al kan worden gezegd dat in gevallen van seksueel misbruik de bestuurlijke reactie minder streng was dan verwacht mocht worden op basis van de constitutie. Die bepaalde immers dat bij overtreding van de regels over de zuiverheid verwijdering uit de congregatie moest volgen, omdat zo iemand niet waardig was het kloosterkleed te dragen. In de praktijk was kennelijk de meest toegepaste sanctie overplaatsing naar Heiloo. Daar volgde dan in veel gevallen na verloop van tijd uittreding, al dan niet onder druk van de leiding of anders als gevolg van het ontbreken van carrièreperspectief in de congregatie. In veel geval 774 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 775 len vond na verloop van tijd ook herstel in de oude werkzaamheden plaats, zij het op een andere plaats dan die waar het delict begaan was. Tekenend is in dit verband een circulaire van 31 mei 1968 van de algemeen-overste broeder Symphronius. In Gent waren vijf bij naam genoemde broeders veroordeeld tot gevangenisstra^ en van twee tot drie jaar. Zij hadden volgens hem de congregatie groot nadeel berokkend en zouden hun straf moeten uitzitten. Voor broeder Symphronius echter de vraag: ‘Kunnen wij hen nog een schop nageven? Ik wil liever verwijzen naar het voorbeeld van Christus, toen het ging over een uitwijzing van een vrouw “Zij die zonder zonden zijn, werpen de eerste steen.” Wij moeten spijtgevoelens hebben bij al wat er gebeurd is, maar mogen niet reageren als een heiden. Christus zocht de ‘zieken’ en de ‘zonderaars’ op en at men hen. Neen, dit mag dus niet, maar het moet ons allen wel aanzetten, tot een ernstige bezinning. We staan hier tegenover ernstige fouten tegenover anderen fouten van een bepaald soort. Maar dit soort misdrijf is niet alleen de enige fout die bestaat. Hun zwakheid moet ons waarschuwen, dat ook wij op diverse punten kunnen zwak zijn en ook zijn. Kennen wij onze zwakte? ( ) Ik wens u een zalige Pinkstertijd en reken op edelmoedigheid bij ieder van u.’11 De Onderzoekscommissie heeft verder vastgesteld dat er directe verbindingen bestaan tussen de Sint Willibrordusstichting in Heiloo, bediend door de broeders van Dongen, en de overige huizen van deze congregatie. Die verbindingen hebben niet alleen betrekking op de uitwisseling van personeel, dat tussen de afzonderlijke huizen rouleerde, zoals dat ook bij andere congregaties gebruikelijk was. noten 1 Erfgoedcentrum Nederlands Kloosterleven (ENK), AR-B004 broeders van Dongen, inv. nr. 102 (visitatie 1960). In het vervolg: ENK-B004 2 ENK-B004, inv. nr. 123, samenvatting vergaderingen DB, 23-12-1961 3 Ibidem, inv. nr. 123, 1945 4 Wat betreft St. Willibrord in Heiloo wordt hierop ook gewezen in Catharina Th,. Bakker en Leonie de Goei, Een bron van zorg en goede werken, Geschiedenis van de geestelijke gezondheidszorg en Noord-Holland Noord (Amsterdam 2002), pp. 95-98 5 ENK-B004, inv. nr. 50. 6 E. Boerrigter, 150 jaar lang Broeders van GoedeWerken (Ursel (B) 1980) pp. 70-71. 7 Archief bisdom Den Bosch, doos broeders van Dongen. 8 Mededeling van het provinciaal-bestuur van de broeders van Onze Lieve Vrouwe van Lourdes aan de Onderzoekscommissie, 25 oktober 2011. 9 De melding is weinig precies en het archiefonderzoek heeft geen aanknopingspunten opgeleverd. 10 C. Th. Bakker en L. de Goei, Een bron van zorg en goede werken. Geschiedenis van de geestelijke volksgezondheidszorg in Noord-Holland Noord, (Amsterdam 2002) pp. 136-139. 11 ENK-B004, inv. nr. 110, circulaires 1968-1970. 775 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 776 13 Armenbroeders franciscanen (Bleijerheide) (c.f.p.) 13.1 Inleidende opmerkingen De slachto^ers van seksueel misbruik door de armenbroeders franciscanen op het internaat Maria ter Engelen te Bleijerheide, behoorden tot de eerste groepen slachto^ers die zich organiseerden. Zij konden rekenen op veel aandacht van de media toen begin 2010 het onderwerp van seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk het nieuws ging beheersen. Helaas werd het onderzoek van de Onderzoekscommissie naar Bleijerheide buitengewoon bemoeilijkt door het ontbreken van bronnenmateriaal. De armenbroeders franciscanen zijn niet langer vertegenwoordigd in Nederland. Bij hun vertrek is veel archiefmateriaal verloren gegaan. De Onderzoekscommissie heeft veel tijd gestoken in pogingen om archieven te achterhalen, helaas zonder veel resultaat. Slechts een gedeelte werd getraceerd, maar dat bleek slechts zijdelings relevant voor het onderzoek. Gezien het gebrek aan primaire bronnen kan de Onderzoekscommissie dan ook alleen maar met grote terughoudendheid haar bevindingen presenteren. 13.2 Geschiedenis Het internaat Maria ter Engelen in Bleijerheide is opgericht in 1877 door de Duitse congregatie van de arme broeders van de Heilige Franciscus. Congregatio Fratrum Pauperum (CFP) Deze congregatie was met Kerstmis 1857 gesticht door de onderwijzer Philip Höver in Aken. In 1869 had de congregatie al de zorg over 620 jongens in Aken, Keulen, Materborn (bij Kleve) en in de Verenigde Staten, voornamelijk wezen. In het kader van de Kulturkampf werd het voor ordes en congregaties moeilijk in Duitsland werkzaam te blijven. De Duitse instellingen van de congregatie werden opgeheven en er werd naar een plaats in Nederland gezocht die dicht bij Aken lag. Dat werd Bleijerheide. Het internaat bleef een voornamelijk Duitse aangelegenheid. Ook het moederhuis van de congregatie werd in Bleijerheide gevestigd. Eind jaren 1880 konden de activiteiten in Duitsland weer hervat worden, maar in Nederland breidde de congregatie haar werkzaamheden ook uit. Het juvenaat en de eigen kweekschool werden ook in Bleijerheide gevestigd, in 1903 kwam in Roermond het St. Josephgesticht voor verwaarloosde kinderen tot stand en in Bleijerheide de St. Josephschool. De stichting in Roermond bleef tot 1946 bestaan. In 1912 had de congregatie in Nederland de vestigingen in Bleijerheide en Roermond, een in Gemmenich, vlak over de Belgische grens, zeven in Duitsland en twee in Noord- Amerika. Voorlopig in 1905 en definitief in 1910 werd de congregatie er een onder pauselijk recht. Tussen 1912 en 1934 ontwikkelde het internaat zich tot een volledig Nederlandse aan 776 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 777 gelegenheid en van een instelling waar voornamelijk probleemkinderen werden opgevangen tot een internaat voor jongens uit de gegoede burgerij. Men hoopte uit deze groep nieuwe aanwas te krijgen. Enige tijd was het beleid daarnaast ook enkele niet-betalende leerlingen op te nemen. In 1932 kwam er ook een mulo tot stand. In dat jaar ging het algemeen bestuur van de congregatie terug naar Aken. Van 1939-1958 was er een eigen Nederlandse provincie. In 1958 was ze te klein geworden. Vanaf 1950 groeide het aantal uittredingen, in 1966 werd het juvenaat gesloten. De opleiding tot onderwijzer volgden de aanstaande broeders al bij de fraters in Zeist. In de jaren zestig zat het grootste deel van de leerlingen op de mulo, later mavo. Kort na het honderdjarig bestaan van het internaat werd het in 1979 opgeheven. In 1982 werd er weer een apart Nederlands provinciaal-bestuur opgericht, gevestigd te Bleijerheide. Die is opgeheven in 2003.1 13.3 Regels In het directorium komen over de zuiverheid soortgelijke regels voor als bij andere broedercongregaties: – Zo weinig mogelijk contact met vrouwen. – In de omgang met leerlingen moeten de broeders alle onnodige aanrakingen, en ver trouwelijkheid zorgvuldig vermijden. Met andere ‘wereldlingen’ is iedere intimiteit te vermijden. – Geen onbetamelijke gesprekken; gesprekken die de kuisheid krenken melden aan de overste. – De spreekkamers, de klassen, werkplaatsen en alle vertrekken die toegankelijk zijn voor leerlingen moeten voorzien zijn van deuren met doorzichtige ruiten, zodat buiten te zien is wat binnen gebeurt. – Streng verboden zich met een leerling in een vertrek op te sluiten. Hetzelfde geldt voor aspiranten en postulanten (Besluit generaal Kapittel 1913). In 1939 blijkt het tijdens een schoolvergadering nodig om vast te leggen dat bij bedplassen geen straf mag worden uitgedeeld. 13.4 Informatie uit de meldingen Zoals hiervoor opgemerkt is het onderzoek naar deze congregatie zeer bemoeilijkt door de afwezigheid van grote delen van het oorspronkelijk archief. Daardoor leunt dit onderzoek sterker dan in andere gevallen op de meldingen die zijn gedaan over seksueel misbruik door armenbroeders franciscanen, in het bijzonder in hun vestiging Bleijerheide. Bij de Onderzoekscommissie en bij Hulp & Recht zijn 24 meldingen binnengekomen. Daarnaast heeft zich een groot aantal mogelijke slachto^ers gemeld bij de stichting Mea Culpa United. Op de site van deze stichting staan zestig meldingen.2 777 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 778 De spreiding in de tijd van deze 24 meldingen is als volgt: 1940-1950 2 1951-1960 3 1961-1970 12, waarvan 10 in 1965-1970 1971-1976 4 geen 3 In de meldingen wordt acht keer de ziekenbroeder ABF1 genoemd. De meldingen betre^en de jaren 1964-1976. Volgens zijn eigen curriculum vitae haalde ABF1 in 1946 een diploma verpleegkundige en was hij in de periode 1947-1949 ziekenbroeder in Bleijerheide, vandaar ging hij, 22 jaar oud, in 1949 naar het Belgische Gemmenich. In 1961 kwam hij terug in Bleijerheide en was daar naast ziekenbroeder ook portier. De meldingen betre^en niet alleen het intensieve medisch onderzoek bij het minste of geringste, zoals bij meer internaten is gemeld, maar ook betastingen van duidelijk seksuele aard, tot masturbatie aan toe. In de periode na 1965 is ook de rector pater OFM2 opvallend aanwezig. Hij was kennelijk nogal progressief, hield gespreksgroepen op zijn kamer, waarbij het wel tot handtastelijkheden kwam. Die zouden ook in de sacristie hebben plaatsgevonden bij misdienaars, die voordat zij hun toogje en superplie aandeden zich soms eerst helemaal moesten uitkleden. Naar deze pater is onderzoek gedaan in het archief van de franciscanen o.f.m. Hij was tot 1958 aalmoezenier bij de mijnen, daarna kapelaan in Bleijerheide, waar de franciscanen een kerk hadden. Van 1966-1990 was hij rector op Maria ter Engelen. Van hem wordt gezegd dat hij in 1958 bij de mijnen wat aanhalig was tegen jongens, maar daar moest niets seksueels achter worden gezocht. Een figuur die over een lange periode in de meldingen voorkomt is broeder ABF2 (overleden 1989). Hij was fotograaf. De meldingen betre^en zowel de vroege jaren veertig als de periode na 1965. In een interview dat de Onderzoekscommissie voerde met de heer X61 in Nijmegen, oud-leerling 1935-1938, kwam hij al voor. X61 (1923) vertelde dat ABF2 in 1938 handtastelijk werd in de ziekenboeg. Hij vertelde dit aan broeder ABF3, Die beloofde er werk van te maken en zou zorgen dat ABF2 weg was als hij na de vakantie terug kwam. X61 is door omstandigheden na de vakantie niet teruggekomen en wist niet of ABF2 inderdaad was verwijderd. Dat blijkt dus niet zo te zijn. De eerste melding over hem betreft een voorval eind jaren veertig. Hij haalde melder uit zijn slaap en nam hem mee naar zijn kamertje naast de slaapzaal en liet zich daar masturberen. Op andere momenten werd kennelijk wel ingegrepen. X61 vertelde dat aan ABF3 doorgegeven werd dat broeder ABF4 bij jongens aan het bed kwam zitten en met de hand in hun broek ging. Hij werd overgeplaatst naar het gesticht in Roermond. Over ABF3 zelf is ook een melding uit die periode, 1945-1948, toen hij prefect was. Hij liet de melder zich uitkleden en kuste hem op de mond. Toen de jongen hij het zijn moeder vertelde kreeg hij een draai om zijn oren. ABF3 was de oprichter van de mulo en sindsdien hoofd daarvan. In 1952 werd hij provinciaal-overste. Er zijn twee meldingen waarin sprake is van het inschakelen van de parochiegeestelijkheid en het bisdom Roermond, beide in de jaren zestig. In het eerste geval gaat het om een melder die vanaf 1952 een aantal jaren misbruikt zou zijn door verscheidene broeders, onder wie vooral ABF5 en ABF6. In 1961 sprak de melder daarover met zijn moeder, die vroom katholiek was. Zij wilde het eerst niet geloven, maar stapte toch naar de nieuwe overste van Bleijerheide. Deze gaf toe dat er een enkele keer wel sprake was van licht seksueel misbruik. Hij wees er echter op dat een o cieel onderzoek voor de betrokken broeders zeer 778 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 779 vervelende gevolgen zou hebben: ze zouden de rest van hun leven op het land moeten werken en ‘met een kruis boven hun hoofd rondlopen’. De ouders zagen hierna af van verdere actie, maar een zus van de moeder nam er geen genoegen mee en stapte naar maatschappelijk werk. Daar werd aanvankelijk ook negatief gereageerd, maar uiteindelijk werd een klacht ingediend bij een parochie in Maastricht, die het door zou geven aan het bisdom. Daarna werd er niets meer van vernomen. Melder heeft toen ook nog dagblad DeTelegraaf trachten te interesseren voor het geval, maar hij vond daar geen gehoor. In het andere geval was sprake van misbruik door broeder ABF2 in de donkere kamer. Het slachto^er zou een brief hebben gestuurd aan het bisdom. Die brief is daar kennelijk wel aangekomen, want de pastoor kwam langs bij de ouders voor nadere informatie. Uit schaamte had het slachto^er niets durven vertellen. Het bisdom liet toen weten geen actie te zullen ondernemen. 13.5 Na 1965 De jaren vijftig vormen voor de meeste andere onderzochte ordes en congregaties de periode waarover de meeste gevallen van misbruik werden gemeld dan wel aangetro^en. De armenbroeders franciscanen steken daar met drie meldingen mager bij af. Verreweg het grootste deel (tien van de 24) betre^en de periode rond 1965-1970. Dat is de periode waarin bij andere congregaties de meldingen juist beginnen af te nemen. Het is eveneens de tijd waarin snelle vernieuwingen in het kloosterleven optraden en er personeelsproblemen ontstonden als gevolg van opdrogende roepingen en grote aantallen uittredingen. Ook in de meldingen bij Mea Culpa United ligt het zwaartepunt in deze periode. In deze meldingen valt op dat daarin sterker dan het geval is bij de meldingen die aan de Onderzoekscommissie en Hulp & Recht zijn gedaan, het element van geweld naast dat van seksueel misbruik naar voren komt. Mogelijkerwijs heeft dat te maken met het feit dat het accent bij de genoemde instanties op seksueel misbruik ligt en dit de melders ertoe heeft gebracht hun meldingen daarop toe te spitsen. De meldingen die gedaan zijn, zijn gelardeerd met berichten over zwaar overspannen en agressief gedrag van sommige broeders die toezicht moesten houden. Van enkele broeders wordt verteld dat ze streng, sadistisch, onberekenbaar en intimiderend waren; daarnaast waren sommigen van hen soms ook seksueel handtastelijk. Vanwege het eerder genoemde probleem van ontbrekende archieven, was de Onderzoekscommissie niet in staat om het beeld uit de meldingen te toetsen aan de hand van bronnen uit de tijd zelf. In algemene zin is het de Onderzoekscommissie wel duidelijk geworden dat in de desbetre^ende periode veel ordes en congregaties worstelden met organisatorische problemen. Uit de berichten die oud-leerlingen op de website www.schoolbank.nl hebben geplaatst rijst het beeld op dat de congregatie in de periode 1965-1970 te kampen had met een ernstig personeelstekort bij het toezichthoudend personeel op het internaat. Mag dat voor een deel toegeschreven worden aan de bredere crisis waaraan hiervoor is gerefereerd, de Onderzoekscommissie sluit niet uit dat ook specifieke zwakten van deze congregatie een rol hebben gespeeld. Al vanaf 1958 was er geen provinciaal-bestuur meer voor de provincie Nederland, maar werd Bleijerheide vanuit Duitsland aangestuurd. In een vergadering van het provinciaal-bestuur in 1991 werd opgemerkt dat men met die situatie onprettige ervaringen had. Het blijven echter vage indicaties, die niet verder onderbouwd kunnen worden aan de hand van archiefmateriaal. 779 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 780 Er zijn geen strafvervolgingen wegens seksueel misbruik van minderjarigen tegen broeders van deze congregatie bekend. Er is wel een strafzaak in 1979 tegen ABF7 voor de rechtbank in Maastricht, maar die betrof financiële malversaties. 13.6 Conclusie De Onderzoekscommissie acht het moeilijk om gezien het gebrek aan archiefmateriaal een oordeel uit te spreken over de omvang van het seksueel misbruik op het internaat Maria ter Engelen in Bleijerheide en de wijze waarop de congregatie daar intern mee is omgegaan. Duidelijk is wel dat de leiding het nodige door de vingers heeft gezien gedurende de hele periode waarop het onderzoek van de Onderzoekscommissie betrekking heeft. Of zich vanaf het midden van de jaren zestig een concentratie van plegers heeft gevormd – zoals de meldingen lijken te suggereren – is met het voorhanden archiefmateriaal moeilijk vast te stellen. Hetzelfde geldt voor het vinden van een verklaring daarvoor, gesteld dat het beeld zou kloppen. De Onderzoekscommissie heeft pogingen ondernomen om toegang te krijgen tot de archieven van het generale bestuur, die zich mogelijkerwijs (nog) in Duitsland bevinden. Hierover kon de Onderzoekscommissie geen uitsluitsel verkrijgen. De huidige leiding van de congregatie bleek niet bereid daarover informatie te verscha^en. De Onderzoekscommissie wijst erop dat er inmiddels civiele juridische claims tegen de congregatie zijn ingediend. noten 1 Mededeling in e-mail van overste broeder Matthaeus Werner aan de Onderzoekscommissie, 2 augustus 2011. Broeder Werner is voorzitter van de Ordensgemeinschaft der Armen-Brüder des heiligen Franziskus, Sozialwerke e.V. te Dusseldorf. 2 http://members.home.nl/loveandthegoldfish/MEACULPA/dossiers/dossier14.html (geraadpleegd op 26 september 2011). 780 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 781 14 Fraters van Utrecht (f.d.n.s.c.) 14.1 Geschiedenis, organisatie en taak De congregatie der fraters van Onze Lieve Vrouw van het Heilige Hart (Congregatio Fratrum Dominae Nostrae a Sacro Corde)1 werd gesticht op 13 augustus 1873 door monseigneur Andreas Ignatius Schaepman, aartsbisschop van Utrecht. Schaepman had zich al eerder in zijn carrière met onderwijskwesties beziggehouden, maar de financiering van de uitbreiding van het katholieke lager onderwijs leverde problemen op. Uitbreiding met broeder-religieuzen was veel goedkoper dan onderwijs gegeven door lekenonderwijzers. Toen het moeilijk bleek broeders van elders aan te trekken, besloot de aartsbisschop zelf een congregatie op te richten. De congregatie heeft zich ingezet voor opvoeding van en onderwijs aan mannelijke jeugd, vooral minder vermogenden, in scholen, internaten en jeugdwerk. De congregatie had huizen en scholen in Utrecht (hier bevond zich ook het moederhuis, naderhand overgeplaatst naar De Bilt), Amersfoort, Amsterdam, Arnhem, Borculo, De Bilt, Didam, Emmen, Hengelo, Hilversum, Lichtenvoorde, Veendam en Zeist. De door de fraters ontwikkelde reken-en taalmethodes werden in eigen beheer uitgegeven en gedrukt bij de drukkerij St.-Gregoriushuis in Zeist. In 1928 werd begonnen met missiewerk op Oost-Java en in 1958 met missiewerk in Kenia. Tot 1994 was er sprake van één bestuur, maar in dat jaar kwam er een structuurwijziging en ontstonden drie gelijkwaardige provincies onder een algemeen bestuur. Tot 2004 zetelde het algemeen bestuur in Nederland, daarna is het verplaatst naar Indonesië. 14.2 Organisatie en bestuur De fraters van Utrecht waren een congregatie volgens bisschoppelijk recht. De aartsbisschop van Utrecht stond als hoogste gezag boven de congregatie, hield het algemene toezicht en beschikte over een aantal bevoegdheden, waaronder die tot dispensatie der geloften. Aanvankelijk werd de eerste overste van de congregatie in een versnelde cursus tot priester opgeleid zodat de congregatie naast broeders ook een priesterlid kende, maar Schaepmans opvolger aartsbisschop Snickers (1816-1895) zette deze lijn niet door. Hij ontsloeg de overste zelfs en liet de fraters uit hun midden een nieuwe algemeen-overste kiezen, zodat er nu sprake was van een zuivere lekencongregatie. Ook na de TweedeWereldoorlog kende men nog een algemeen-overste en bleven de fraters nog een bisschoppelijke congregatie. Wel waren zij zich al in 1948 gaan bezinnen op aanpassingen van hun religieuze leven aan de moderne tijd door middel van hun eerste zakenkapittel; daarna volgden met geregelde tussenpozen nieuwe kapittelbijeenkomsten. Daarmee liepen zij voor op de an 781 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 782 dere broedercongregaties. Met herziening van de constituties en regel was men zelfs al in de oorlog begonnen en de uitkomst van dit proces kreeg in 1952 voorlopige bisschoppelijke goedkeuring. In 1994 veranderde de congregatie van bestuursstructuur door het instellen van drie provincies. Het hoofdbestuur bestond uit de algemeen-overste (‘frater superior’) en vier assistenten die samen een raad vormden. Zij werden door kiesgerechtigde leden van de congregatie gekozen uit verkiesbare leden voor een periode van zes jaar. De aartsbisschop van Utrecht moest de keuze goedkeuren, omdat de congregatie aan zijn gezag was onderworpen. Het moederhuis van de congregatie was in de periode waarop dit rapport betrekking heeft, gevestigd te Utrecht. Aan het hoofd van de huizen stond een overste, terzijde gestaan door enkele ‘raadsfraters’. De algemeen-overste bezocht de overige huizen regelmatig, maar de congregatie kende geen systeem van geregelde formele visitaties, het bestaan daarvan blijkt althans niet uit het archief. Wel bestond er een strakke verplichting tot rapportage: eens per halfjaar moesten de plaatselijke oversten uitvoerig rapporteren over hun communiteit. Deze verslagen zijn echter niet meer in het archief aanwezig. Gezien het feit dat onderwijs de voornaamste taak was van de congregatie, volgde een groot deel van de aspirant- leden tijdens hun opleiding de (m)ulo, gevolgd door de kweekschool verbonden aan het juvenaat te Zeist. Andere fraters volgden hier de ‘Vakafdeling’ om zich voor te bereiden op ondersteunende functies of het onderwijs aan ambachtsscholen. Zes jaar na hun intrede in het noviciaat (gewoonlijk op hun achttiende jaar) legden de fraters de eeuwige geloften af en werden zij volwaardig lid.Tot die tijd werden zij zorgvuldig gevolgd. Het ledental van de congregatie lag in de eerste decennia na haar stichting niet erg hoog, maar liep later op. Tussen 1945 en 1965 schommelde het rond de 350, waarvan ongeveer 250 onderwijskrachten.2 Vanaf dat laatste jaar zette een scherpe daling in door uittreding en overlijden, die door het geringe aantal novicen in Nederland niet gecompenseerd werd. In 1980 waren er nog tweehonderd Nederlandse leden, in 2011 zijn het er nog 45, met gemiddelde leeftijd van ruim boven de zestig jaar. 14.3 Taken en vestigingen Volgens de constituties was het eerste doel van de congregatie het heiligen van de leden, het tweede het beoefenen van goede werken, waaronder werd verstaan het opvoeden en onderwijzen van jongens, voornamelijk in scholen, opvoedingsgestichten en internaten voor minderbedeelden. In de eerste jaren na de oprichting kwam de congregatie hier overigens nauwelijks aan toe. De beperkte opleiding van de fraters en ongelukkige bestuursbeslissingen waren hier debet aan. De nadruk lag op de on-en minvermogende jeugdigen in de latere fase van hun bestaan. De fraters vormden nadien een typische onderwijscongregatie waarbij alles (opleiding, dagindeling) was afgestemd op het werken in scholen en tehuizen. Het kernpunt van de onderwijstaak was het lager onderwijs. De congregatie beheerde en bemande een groot aantal lagere scholen, met een hoge concentratie in Utrecht, maar daarnaast te Amersfoort, Amsterdam, Arnhem, De Bilt, Didam, Emmen, Hengelo, Hilversum, Lichtenvoorde,Veendam en Zeist. In deze laatste plaats exploiteerde zij het St. Jozef- internaat, dat onderdak bood aan lagere school-leerlingen uit de wat betere klasse. Bij het lager onderwijs voegden zich andere schooltypen: het Buitengewoon Lager Onderwijs (blo) voor minder begaafden, ambachtsscholen, naderhand Lagere Technische Scholen voor vakopleiding, het 3-jarige Uitgebreid Lager Onderwijs (ulo, naderhand de 4-jarige 782 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 783 mulo), kweekscholen (Zeist voor de ‘eigen kweek’, met mulo, ‘Vakafdeling’ en juvenaat, Hilversum en Hengelo), en later nog andere gespecialiseerde schooltypen. De fraters waren ook actief in het jeugdwerk, in Utrecht (‘Jonge Wacht’, ‘Jong Utrecht’, ‘Utrecht Ahoy’), maar ook daarbuiten, in de verkennerij en het woonwagenwerk. Sinds 1908 beheerde de congregatie het Leo-Gesticht (later: de Leo-Stichting) te Borculo, een internaat voor zes-tot achttienjarigen met daaraan verbonden een eigen lagere school en vakopleidingen.3 Aanvankelijk was het internaat bestemd voor ‘verwaarloosde kinderen’, naderhand werd het vooral een instelling voor kinderen en jeugdigen die door de kinderbescherming en jeugdzorg werden geplaatst of met opvoedkundige moeilijkheden. De betere internen konden nu ook de mulo in Lichtenvoorde volgen. In de jaren zestig werd de Leo-Stichting gereorganiseerd en als orthopedagogisch internaat beter aan de eisen van de overheid aangepast. Er kwamen meer voorzieningen (sportcentrum, sporthal, zwembad) en er werden speciale medewerkers vrijgesteld om de vrijetijdsactiviteiten te organiseren. In 1976 trad een orthopedagoog toe tot de directie en begon de Leo-Stichting meer contacten met de ouders te leggen. De hoeveelheid ‘leken’-personeel en -staf nam gestaag toe. De Leo-Stichting stond bekend als vakinternaat: de pupillen bleven op het internaat tot ze een diploma hadden, vaak tot hun achttiende. Door het krimpende ledenaantal moest de congregatie in de loop van de jaren zestig en zeventig haar onderwijs-en opvoedingsactiviteiten drastisch beperken. In 1959 al werd het pensionaat in Zeist opgeheven. Rond 1960 volgden vijf lagere scholen in Hilversum, Utrecht en Zeist en een vglo-school in Hilversum. In de jaren na 1970 raakte dit proces in een stroomversnelling. Behalve tot de overdracht van vele scholen in ‘leken’-handen (de leken leverden overigens al enige tijd een groeiend deel van het personeel) leidde dit ook tot de sluiting van de eigen interne opleiding. In 1982 droegen de fraters van Utrecht de leiding van de Leo-Stichting in Borculo over aan een nieuw bestuur.4 14.4 Opvattingen en regels op seksueel gebied Fraters legden de gelofte van kuisheid of ‘zuiverheid’ af. De leiding besefte wel dat het niet altijd gemakkelijk was zich aan die gelofte te houden en hield nauwkeurig toezicht op het gedrag van de fraters en aspiranten.Wat de laatsten betreft moesten de oversten in de jaren vijftig (en wellicht ook later) elk halfjaar een uitvoerige vragenlijst invullen: niet minder dan elf van die vragen vielen onder het hoofdje ‘zuiverheid’, maar de meeste hadden betrekking op neigingen te ontsnappen aan controle en de omgang met het andere geslacht.5 Helaas zijn de antwoorden op deze vragen, wat de geprofeste fraters betreft opgenomen in de halfjaarlijke verslagen van de communiteiten, niet meer in het archief aanwezig. Ten tijde van het congregatie-kapittel van 1954 leek er een kentering op te treden in de houding tegenover seksualiteit. In een nota van rector Braakhuis6 ‘Over de aanpassing van het kloosterleven aan onze tijd’ is te lezen: ‘We begrijpen nu dat kuisheid en zedigheid niets van doen hebben met afschuw voor of onwetendheid van de dingen in het geslachtelijke leven.’7 Het lijkt erop dat sommigen daar anders over dachten. In het ‘Verslag over de geest en de religieuze tucht’ dat op het kapittel werd behandeld, vielen harde woorden. De deugd van kuisheid werd niet meer beoefend zoals dat zou behoren: ‘Men gaat hierin te ver met concessies aan moderne tijd en denkwijze.’ Sommige leden van de congregatie waren ‘psychisch zwakker dan wat goed zou zijn’. Veelvuldig was er ‘aanleiding tot ergernis’ en sommigen hoopten dat ‘tegen de zenuwpatiënten eens wat krachtiger opgetreden zou wor 783 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 784 den’, zodat ‘het aantal zenuwpatiënten of wat daarvoor doorgaat’ flink zou afnemen. Dat zou ‘zeer goed zijn voor de handhaving van orde en tucht’. Tijdens de discussie werd ook gesproken over het beleid inzake uittreding en toelating, dat strenger zou mogen zijn. Homoseksualiteit was geen ‘verantwoorde aanbeveling tot ’t klooster’.8 De ‘psychisch zwakkere’ medebroeders duiken opnieuw op in het ‘Verslag betre^ende de geest en de religieuze tucht’ over de periode 1954-1960 en in 1963.9 Zij waren een belasting voor de communiteit en ‘niet bevorderlijk voor de goede orde en de religieuze geest’. Uit deze stukken wordt steeds duidelijker dat het hier vooral gaat om de omgang tussen fraters en jongens, een punt dat vanaf de jaren vijftig kennelijk steeds meer aandacht kreeg. 14.5 De omgang tussen fraters en jongens: regels en toezicht De congregatie trachtte haar personeel voor te bereiden op de pedagogische omgang met de doelgroep: jongens van zes tot achttien jaar. ‘Over het opvoeden van knapen en jongelingen in scholen en opvoedingsgestichten’ was de titel van een ongedateerde brochure (vermoedelijk ongeveer 1950), bestemd voor novicen en aspiranten van de congregatie met het oog op hun toekomstige taak.10 De jongens worden hier onderverdeeld in leeftijdsgroepen: 7-13 jaar, prepuberteit 13-15 jaar en puberteit 15-18 jaar. Bij de ‘kleineren’ wordt onder het kopje ‘seksuele afwijkingen’ aandacht gevraagd voor grote jongens die vaak kleine benaderen. Bij de middengroep signaleert het geschrift gevaren op het terrein van ‘seksuele afwijkingen’. Wat volgt heeft betrekking op masturbatie. Dat woord valt echter niet, want er staat ‘De jongens kunnen ten prooi zijn aan de slechte gewoonte,’ En: ‘Ook kunnen er zijn die met anderen kwaad willen doen.’ Ook wordt erop gewezen dat jongens met elkaar praten over geslachtszaken of elkaar ‘dubieuze’ moppen vertellen. In een dergelijk geval moet men hoofd of prefect waarschuwen. Bij de pubers wordt de grote behoefte aan vriendschap gesignaleerd. Men moet daarbij niet te gauw denken aan een verkeerde vriendschap. Wel verkeerd is: een grote jongen met een kleinere en heimelijke omgang tussen een grote en een kleine. In de seksuele problematiek is de biecht een probaat geneesmiddel: het is belangrijk voor pubers, vooral in internaten, dat er voldoende gelegenheid is om onopgemerkt te gaan biechten. Het boekje ging echter niet in op een ander probleem: de aantrekkingskracht die jongens op de religieuze onderwijzers en opvoeders konden hebben. In een ongedateerd stencil dat de leidraad vormde voor het opstellen van een verslag over ‘orde en tucht in de communiteit’11 luidde vraag 15: ‘Houdt men zich stipt aan de “wenken en voorschriften” betre^ende de surveillance, de lichamelijke behandeling der leerlingen?’ Deze ‘Wenken en voorschriften’ stelden onder punt 13 dat ‘de omgang der Fraters met hun leerlingen gekenmerkt [moet] zijn door vriendelijkheid en blijheid, voorgelicht door een bovennatuurlijke liefde, gepaard met religieuze ernst. Men vergete nooit, dat alle familiariteit het ware respect in het kind verzwakt, dat men door tekort aan waardigheid zo lichtvaardig de eerbied voor de religieuze staat benadeelt, zijn invloed op de leerlingen schaadt, kortom aan de opvoeding afbreuk doet.’12 In 1952 verscheen een nieuwe uitgave van de gedrukte ‘Wettige gebruiken’ van de congregatie. 13 Met goedkeuring van de hoogste autoriteit, aartsbissschop-coadjutor Bernard Alfrink van Utrecht, bevatte het boekje in de hoofdstukken 6 (Over de liefdewerken) en 7 784 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 785 (Bepalingen van algemene aard) een reeks bepalingen die in de eerdere uitgaven van 1899 en 1931 ontbraken en vermoedelijk voordien in het kort in de ‘Wenken en voorschriften’ waren opgenomen. Hier vindt men gedetailleerde voorschriften ten aanzien van de om gang met minderjarige leerlingen of pupillen: . artikel 58. Fraters doen niet mee met het spel op de speelplaats, als dat aanleiding kan geven tot ‘stoeierij’. Zij weren gevaarlijke stoeierij. Zij zien erop toe dat de deugd der leerlingen geen gevaar loopt. . artikel 59. Fraters mogen met leerlingen geen schoolwandelingen maken zonder verlof van de overste. . artikel 61. Fraters ‘vermijden zonder noodzakelijkheid met een leerling alleen in de klas te zijn’. De overste moet verlof geven voor bijlessen aan een leerling. . artikel 63. Over de omgang met de leerlingen: ‘Zij [de fraters] eisen van zichzelf steeds zelfbeheersing en zij zullen bij zichzelf een mannelijke hartelijkheid aankweken. Daardoor zullen zij zichzelf behoeden voor allerlei onjuiste afwijkingen, waartoe de natuur zo licht vervalt De Fraters vermijden alle nodeloze aanraking, ook ten opzichte van jeugdige kinderen en gewennen hun leerlingen aan beleefdheid zonder opdringerigheid. Alle familiariteit verzwakt het ware respect in het kind.’ . artikel 64. In internaten niet op de slaapkamertjes van de jongens komen, en als het moet met gordijn of deur open. De controle van de jongens op hun kamers wordt door de overste geregeld. . artikel 65. Niemand buiten de daarvoor aangewezen frater mag ‘hulp verlenen bij lichamelijke behandeling van leerlingen of verzorgden’. . artikel 66. Niet helpen bij aan-en uitkleden van kinderen bij geneeskundig schooltoezicht. Extra oplettendheid is nodig bij kinderen die geestelijk of lichamelijk hulpbehoevend zijn ‘om zelfs de schijn te vermijden van een vrijheid, die een religieus niet past’. . artikel 67. Fraters moeten zeer voorzichtig zijn bij verzorging van hulpbehoevende of zieke kinderen, om zichzelf en de congregatie te behoeden ‘voor noodlottige gevolgen’ en ‘moeten ervan overtuigd zijn dat de gewoonte gewent aan het gevaar, doch dit niet opheft’. . artikel 68. Fraters mogen geen seksuele voorlichting geven. Wanneer een frater onzedige handelingen van leerlingen ontdekt of verneemt, stelt hij zelf geen onderzoek in, maar waarschuwt hij het hoofd der school of inrichting.Waarschuwing: menig frater is hierdoor in de problemen gekomen. . artikel 73. Naleving van deze regels is een zaak van iedereen. Vooral de ouderen moeten de leiding waarschuwen als de regels overtreden worden. . artikel 84. De ‘wettige gebruiken’ worden een keer per maand voorgelezen (een hele toer, gezien de 37 bladzijden die zij omvatten). Het heeft er alle schijn van dat de aanleiding voor sommige van deze nieuwe regels ge zocht moet worden in concrete gevallen waarvan de leiding op de hoogte was gekomen, zoals dat van frater FU1, hoofd van de blo-school in Didam, die meisjes-leerlingen zich had laten uitkleden. Uit de verslagen ‘betre^ende de geest en de religieuze tucht’ van de jaren 1954-1963 spreekt ook duidelijk aandacht en bezorgdheid in dit opzicht, al lijkt er sprake te zijn van verbetering: . 1954: ‘Te veel keren is de uitwendige zuiverheid en zedigheid ter sprake moeten komen bij klachten van de kant van ouders of priesters.’ . 1960: ‘Het is nog verschillende keren voorgekomen dat fraters onvoorzichtigheden be 785 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 786 gingen ten opzichte van de leerlingen, ofschoon dit minder vaak voorkwam dan voor heen.’ Maar ondanks de grotere bewegingsvrijheid van de fraters ‘hebben zij zich in het algemeen in dezen goed gedragen en zijn zij zich van hun verantwoordelijkheid bewust geweest’. – 1963: ‘Het is nog enige keren voorgekomen dat fraters onvoorzichtigheden begingen ten opzichte van leerlingen’, maar minder vaak dan voorheen. De leiding van de congregatie toonde zich sinds begin jaren vijftig bewust van de gevaren die in de omgang met minderjarigen niet alleen konden optreden, maar kennelijk ook werkelijk optraden. Zonder dat zij die gevaren overigens al te zeer bij de naam noemde. De hierboven geciteerde vragenlijst over de aspiranten informeerde onder vraag 9 omtrent de zuiverheid: ‘Is zijn gedrag ten overstaan der leerlingen correct (niet week, niet heftig)’ en houdt hij zich aan de ‘Wenken en voorschriften’ daaromtrent? In 1951 hield de algemeen-overste een enquête onder de oversten.Vraag 10 luidde: ‘Zijn er klachten over de omgang van fraters met kinderen?’ Hierop kwamen uiteenlopende antwoorden binnen.14 De meesten meldden geen problemen of spraken over moeilijkheden van pedagogisch-didactische aard. Slechts enkele antwoorden laten meer vermoeden. Zoals uit Hilversum: twee fraters die vertrokken zijn sprongen ‘( ) te moederlijk (of misschien moet ik zeggen te vaderlijk), met de kinderen om ( ). Laakbare dingen heb ik echter nooit gemerkt.’ En uit Borculo, de tuinbouwschool, zijn er geen klachten, maar ‘de Fraters werken vaak zover van de school verwijderd in de tuin, dat het onmogelijk is, alles te zien en te weten’. En ten slotte uit Utrecht: ‘Kwestie van bijzondere sympathieën is hier voor verschillenden een moeilijkheid.’ Het verscherpte toezicht komt ook terug in praktische voorschriften over fietsen en zwemmen. In 1951 werd vastgesteld dat fraters geen fietstochten mochten maken ‘alleen of slechts vergezeld van jongens’. Het jaar daarvoor was duidelijk gezegd dat zij mochten zwemmen, maar niet samen met ‘leken’ of leerlingen.15 Het zwemmen was en bleef een heikel punt. In 1943 was zwemmen met de jongens door de aartsbisschop verboden. In 1949 had het episcopaat dat verbod herhaald en het was door Alfrink in 1953 op een vraag van de algemeen-overste gehandhaafd. Pas in 1958 werd het ‘in sommige gevallen’ toegestaan. 16 De ‘wettige gebruiken’ van 1952 bleven van kracht tot 1966. Op 1 augustus van dat jaar ontvingen alle leden van de congregatie een brief van de algemeen-overste met een praktische gids, waarin een aan de tijd aangepaste versie van de voorschriften die eerder in de ‘wettige gebruiken’ stonden of via circulaires waren meegedeeld; zij waren door het hoofdbestuur opnieuw vastgesteld.17 Paragraaf VI handelde over het werk op scholen en internaten. Van de fraters werd speciale aandacht gevraagd voor overtredingen op zedelijk gebied: in dergelijke gevallen moesten zij contact opnemen met de hoofdleiding. Over de omgang met leerlingen vinden we hier de volgende bepalingen, die in wezen niet van de voorgaande afwijken, maar deze moderner geformuleerd samenvatten: ‘( ) 2 De fraters vermijden in de omgang met hun leerlingen alle familiariteit. Dit geldt even eens ten opzichte van leden van jeugdclubs, interne pupillen, enz. Daardoor zullen de fraters zichzelf behoeden voor allerlei afwijkingen. De familiariteit [ ] benadeelt ge makkelijk de eerbied voor de religieuze staat. 3 In internaten komen de fraters niet op het slaapkamertje van een jongen als deze zich daarin bevindt, tenzij de noodzakelijkheid dit vereist. 786 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 787 4 Wanneer fraters zich bezig moeten houden met de lichamelijke verzorging van jongens in internaten, scholen, jeugdverenigingen of jeugdkampen, moeten zij bedenken dat zij makkelijk in opspraak kunnen raken. 5 Het geven van seksuele voorlichting is op de eerste plaats een taak van de ouders. Indien zou blijken, dat voorlichting voor een enkeling of een groep nodig of nuttig is, dient men overleg te plegen met de overste, de rector of de godsdienstleraar, teneinde onaangenaamheden of opspraak te voorkomen. Wanneer er opgetreden moet worden tegen misdragingen van leerlingen of pupillen, inzake de zedigheid, is het altijd wijs en verstandig de overste of een andere autoriteit ervan in kennis te stellen en daarmee overleg te plegen.’ 14.6 Feiten, cijfers en evaluatie In het boek Vrome zondaars van Joep Dohmen komen de fraters van Utrecht relatief kort aan de orde.18 Met veertien meldingen van misbruik bij NRC Handelsblad staan ze op de zevende plaats, onder de internaten staat de Leo-Stichting met acht meldingen op de zesde plek. Voor dit rapport zijn 54 meldingen van misbruik onderzocht, die verder kunnen worden uitgesplitst in 62 afzonderlijke gevallen. 43 meldingen zijn binnengekomen bij de Onderzoekscommissie, de overige zijn ontleend aan een lijst die de Onderzoekscommissie beschikbaar werd gesteld door frater Wilfried van de Poll, provinciaal van de fraters van Utrecht. Het archiefonderzoek leverde twee gevallen op die concreet genoeg waren om in de onderstaande cijfers te worden meegeteld, evenals zeven niet-gemelde (mogelijke) plegers. Sommige melders noemen meerdere daders, sommige daders komen voor in meerdere meldingen. Een kleine twintig meldingen zijn niet of in zeer rudimentaire vorm aanwezig, wat de verwerking en analyse ervan niet bevordert. Het betreft met name een aantal klachten ingediend bij Hulp & Recht en opgenomen in de opgave van de provinciaal. 14.6.1. Meldingen, melders en plegers Uit het onderzoek wordt duidelijk dat de meldingen voor het grootste deel niet aan archiefmateriaal kunnen worden getoetst. In dit onderzoek wordt van hun betrouwbaarheid uitgegaan, tenzij de confrontatie met de documenten duidelijke inconsistenties zichtbaar maakt die vragen oproepen of correctie nodig maken. Niettemin zou men rekening moeten houden met mogelijke fouten of vergissingen. Melders De meldingen zijn afkomstig van of werden (in enkele gevallen) ingediend namens 53 personen. Het betreft hier uitsluitend mannen. De leeftijden van de melders ten tijde van het gemelde misbruik worden niet steeds duidelijk opgegeven en zijn niet altijd uit de gegevens van de melding af te leiden. Zo konden op de Leo-Stichting pupillen verblijven vanaf de lagere school tot hun achttiende jaar. Ook wordt soms geen onderscheid gemaakt tussen het pensionaat Sint Jozef te Zeist (lagere school) en het juvenaat in hetzelfde complex, wat het schatten van een leeftijd eveneens compliceert. Gebaseerd op de beschrijving van de afzonderlijke gevallen en met enige slagen om de arm, ontstaat het volgende beeld van de leeftijden van de melders/slachto^ers: 787 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 788 6-12jaar(lagereschool) 26 13-16jaar 22 ouderdan16jaar 2 onbekend 12 Het aantal meldingen waarin sprake is van langdurige psychische gevolgen en psychotherapeutische behandeling van de slachto^ers is opmerkelijk hoog. Andere slachto^ers In verschillende meldingen wordt gesproken over andere slachto^ers van misbruik. In het geval van frater FU2 bijvoorbeeld worden aantallen genoemd van veertien en achttien, die dan weer niet tevoorschijn komen uit de archieven. Niettemin lijkt het raadzaam uit te gaan van een zekere mate van onderrapportage, zowel ten aanzien van de scholen als bij de Leo-Stichting. Ten aanzien van de niet-gemelde daders die uit het archiefonderzoek tevoorschijn kwamen, valt op te merken dat in de documenten nauwelijks concrete gevallen aan de orde komen en wanneer dat gebeurt, dan meestal zo vaag dat er nauwelijks aantallen slachto^ers van misbruik uit af te leiden zijn. In de twee gevallen die iets meer informatie bieden (die van FU1 in Didam en FU3 in Borculo) gaat het overigens om meisjes: in Didam een ongespecificeerd aantal leerlingen van de blo-school, in Borculo om het ‘dienstmeisje’ van de tuinbouwschool (van wie de minderjarigheid niet vaststaat). Plegers De meldingen betre^en 36 plegers19 die met naam bekend zijn (met inbegrip van vier namen waarbij twijfel bestaat of de geïdentificeerde frater de juiste persoon is); hierbij komen ten minste dertien niet-geïdentificeerde fraters (in enkele meldingen worden meerdere fraters genoemd), die echter wel weer tot de hiervoor genoemde 36 kunnen behoren. Niet in meldingen genoemd, maar aan het archiefonderzoek ontleend zijn de namen van zeven personen (met inbegrip van vier twijfelgevallen). Deze fraters hadden allen hun eeuwige geloften afgelegd en waren dus volledig lid van de congregatie. Vijftien van hen traden op enig tijdstip uit. Wanneer ook de onbekenden worden meegeteld blijkt dat 38 personen werkzaam waren in het onderwijs of in toezichthoudende dan wel sta^uncties in internaten, tien verrichtten ander werk (veelal in de huishouding) en van acht niet geïdentificeerde personen is ook de functie onbekend. In slechts vier gevallen bieden archiefdocumenten volledige zekerheid over misbruik van minderjarigen door fraters; in slechts één geval matchen zij met een melding. In twaalf andere gevallen leverde het onderzoek stukken op die wijzen op twijfelgevallen of de meldingen van misbruik indirect ondersteunen. Het aantal van bijna vijftig gemelde plegers lijkt hoog wanneer dit aantal wordt afgezet tegen het totale aantal leden van de congregatie. Hoeveel er dat waren kan met een zekere marge worden geschat. Blijkens het Jaarboek 2011 zijn er in dit jaar nog 45 Nederlandse leden in leven. Het jaarboek bevat de namen van bijna 296 Nederlandse leden overleden tussen 1946-2010. Daarmee zou het totale aantal niet uitgetreden leden die in deze periode in leven waren 341 bedragen. Met inbegrip van de uitgetredenen zullen het minimaal 400 personen zijn geweest.20 Vermoedelijk is dat een te lage schatting, want tussen 1945 en 1965 beliep de beschikbare mankracht van de fraters rond 350 personen, om tussen het laatste jaar en 1980 af te nemen tot 200.21 788 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 789 14.6.2. Gevallen van misbruik De meldingen betre^en in totaal 62 afzonderlijke gevallen. Van elke casus zijn, voor zover mogelijk, de volgende gegevens opgenomen: de locatie, de instelling, de specifieke plaats van het misbruik, de jaren waarin het plaatsvond, de duur of frequentie ervan, de leeftijd en het geslacht van het slachto^er, de aard van het misbruik met eventuele bijzonderheden, de afhandeling van de casus wanneer daarvan sprake was, en eventuele verdere opmerkingen. Locaties en domein De gemelde afzonderlijke casus en de niet-gemelde casus (voor zover achterhaalbaar) hebben be- trekking op de volgende locaties: Arnhem (lagere school) 1 Borculo, Leo-Stichting 30 Borculo (tuinbouwschool) 1 Didam (school voor blo) 1 Emmen, parochie 1 Hilversum (lagere school 2, Aloysiusmulo 3) 5 Utrecht (‘Jong Utrecht’ 1, lagere scholen 10) 11 Zeist (juvenaat 8, pensionaat St. Jozef 7, kweekschool 1) 16 De veronderstelling dat het bij een onderwijscongregatie vooral om het domein van onderwijs en opvoeding zal gaan, ligt voor de hand. Te zien is een duidelijke concentratie op de Leo-Stichting in Borculo met bijna de helft van de gevallen, zowel in de onderwijs-als in de internaatssfeer (die in de meldingen trouwens niet altijd te scheiden zijn). Gezien de aard van deze instelling en het type pupillen dat er verbleef is dat niet verwonderlijk: juist hier was de machtsverhouding tussen ‘opvoeders’ en jongens zeer ongelijk en de kans op problemen van de kant van de ouders veel kleiner. Ook het lager en uitgebreid lager onderwijs in een normale onderwijssituatie scoort echter met achttien gevallen betrekkelijk hoog. Opvallend is het aantal van zestien gevallen dat zich afspeelt in de internaten van de eigen (voorbereidende) opleiding in Zeist. Dit verschijnsel treedt ook bij andere congregaties op (zie de salesianen) en het roept de vraag op of misbruik juist in deze sector niet extra contraproductief zal hebben gewerkt op de toch al dalende instroom van nieuwe leden. Chronologie van de gemelde misbruikgevallen Het is niet steeds mogelijk de gevallen beschreven in de meldingen chronologisch precies te plaatsen. In het overzicht is daartoe wel een poging gedaan, maar met een duidelijke onzekerheidsmarge. Hetzelfde geldt overigens evenzeer voor de niet-gemelde gevallen. Met dit voorbehoud levert een telling het volgende resultaat op (waarbij de gevallen die op meer dan één periode betrekking hebben, in beide perioden zijn meegeteld): vóór1950 6 1950-1954 14 1955-1959 19 1960-1964 21 1965-1969 11 1970-1974 5 vanaf1975 2 onbekend 2 789 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 790 De jaren tussen 1955 en 1964 laten een duidelijke piek zien. De relatief hoge score tussen 1950 en 1954 roept wel de vraag op of de periode voorafgaand aan 1955 misschien om demografische redenen in de meldingen ondervertegenwoordigd is. De afname na 1970 heeft uiteraard ook te maken met het krimpend ledental van de congregatie als gevolg van uittredingen en een kleinere instroom. Omstandigheden en aard van het misbruik – plaats van het misbruik (voor zover aangegeven): kamer van de pleger 16 elders in de instelling 17 buiten de instelling 2 – aard van het misbruik (voor zover aangegeven): seksuele avances/hinderlijke belangstelling/intimidatie 8 (wederzijdse) genitale betasting/‘tegen je oprijden’ 18 (wederzijdse) masturbatie 13 (gecombineerd met) mishandeling/slaag 3 onbekend/generiek vermeld/kan of wil zich niet herinneren 22 Door het grote aantal onvolledige of zeer summiere meldingen in het dossier is het weinig zinvol de bovenstaande cijfers te evalueren. In ruim de helft van de gevallen is geen specifieke plaats van het misbruik bekend. Het grote aantal generieke meldingen van ‘seksueel misbruik’ vormt ook een beletsel voor de conclusie dat het met de ernst van het type misbruik wel meeviel. Duur en frequentie van het misbruik – duur van herhaald misbruik 1 jaar 8 meerdere jaren 13 onbekend 32 – frequentie van het misbruik eenmalig 8 herhaalde malen 19 regelmatig 4 onbekend 31 Ook ten aanzien van duur en frequentie van het misbruik zijn de beschikbare gegevens te schaars voor een verantwoorde evaluatie. Het aantal van de bekende gevallen dat zich over meerdere jaren afspeelde is wel hoog te noemen. 14.6.3. Maatregelen en acties Maatregelen van verantwoordelijken tegen de (mogelijke) pleger (voor zover bekend) overplaatsing pleger 6 (doen) uittreden 8 ( 3 mogelijk) onderzoek/behandeling door deskundige 1 790 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 791 Het verhoudingsgewijs geringe aantal overplaatsingen en (gedwongen) uittredingen na misbruik suggereert dat de leiding van de congregatie in veel gevallen niet van het gebeurde op de hoogte was. Er is slechts één vermelding van een uitgetreden frater (FU4) die tevoren in gesprek was met een deskundige, te weten de bekende psychiater dr. C.Trimbos. Acties jegens slachtoffer slachtoffer gehoord 1 klacht niet beantwoord/van de hand gewezen 6 slachtoffer van instelling verwijderd 2 Het is opvallend dat zo weinig van de melders of hun ouders zich hebben beklaagd bij de verantwoordelijke oversten of de leiding van de congregatie. Kan de sociale herkomst van de leerlingen/pupillen/aspirant-broeders en hun ouders hier een rol hebben gespeeld? 14.7 Zwijgcultuur In het geval van de fraters van Utrecht was de ‘cultuur van het zwijgen’ naar buiten stellig niet minder dan elders in de religieuze wereld.Waarschijnlijk heerste die ook binnen de eigen congregatie. Niettemin zullen de niet-reguliere overplaatsingen wel aanleiding hebben gegeven tot praatjes. In het mondeling circuit zal wel meer bekend zijn geweest dan er op papier kwam. Of andere geruchten tot de leiding doordrongen en zo ja, hoeveel, is niet duidelijk. De indruk bestaat dat de kennis van misbruikgevallen vaak op lokaal niveau bleef. Het aanscherpen van de voorschriften in 1952 wijst erop dat een aantal gevallen in elk geval bekend was. Er kwam over misbruikzaken weinig op papier te staan en van dat weinige is vrijwel alles uit het eigen archief van de congregatie verdwenen. De halfjaarlijkse verslagen over de communiteiten die stellig directe of indirecte informatie over gevallen van misbruik en over de plegers daarvan hebben bevat, zijn in de jaren tachtig vernietigd. De persoonsdossiers van overleden en levende medebroeders zijn zorgvuldig geschoond, die van uitgetreden fraters zijn vernietigd, vermoedelijk al enige tijd geleden. De stukken over de vier fraters die als misbruikplegers zijn gedocumenteerd, komen uit het archief van het aartsbisdom Utrecht en houden verband met hun uittreding. Uit de bewaard gebleven stukken in dit archief mogen we wel afleiden dat de aartsbisschop, als hoogste gezag van de congregatie, in meerdere gevallen op de hoogte moet zijn geweest. Er zijn uit archieven en meldingen geen gevallen bekend van fraters tegen wie aangifte werd gedaan of die strafrechtelijk zijn vervolgd. De rechtszaak tegen FU5 in 1960 heeft vrijwel zeker betrekking op feiten die na zijn uittreding (1957) zijn gebeurd. Of de congregatie of het aartsbisdom in andere gevallen aangifte of vervolging heeft weten te voorkomen, kon niet worden vastgesteld. noten 1 Voor de geschiedenis en de onderwijstaak van de congregatie zie: J.P.A. van Vugt, Broeders in de katholieke beweging. De werkzaamheden van vijf Nederlandse onderwijscon- gregaties van broeders en fraters, 1840-1970 (diss. Nijmegen, 1994); over de recente geschiedenis: J.P.A. vanVugt, In zorgzaamheid en eenvoud. De Fraters van Utrecht in jaren van ver- andering en overdracht, 1965-2000. Nederland, Indonesië, Kenia, 2001. 791 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 792 2 ZieVanVugt, Broeders, p. 329. 3 Een kort historisch overzicht in de brochure Van Leogesticht tot Commujon. Meer dan 100 jaar jeugdzorg in Borculo, te downloaden via de website van Commujon-LSG (www.commujon-lsg.nl ). 4 Aanvankelijk de ‘Leo-Stichting Groep’, naderhand ‘Leo-Stichting Groep Commujon’, sinds kort gefuseerd met de stichting Rentray tot ‘LSG Rentray’ met hoofdkantoor te Apeldoorn. 5 Archief fraters van Utrecht, inv. nr. nr. 371. Blanco-vragenlijst t.b.v. het ‘Halfjaarlijks verslag’, ca. 1950. Deze verslagen zijn vernietigd. In een ander dossier met nagelaten bescheiden van frater Bult, algemeen-overste tot 1948, bevindt zich een lijst met zelfs 21 vragen betre^ende de ‘zuiverheid’ (inv. nr. 8). 6 Rector te Zeist, waar hij als raadsman optrad en priesterlijke taken vervulde. 7 Archief fraters van Utrecht, inv. nr. nr 9. Gestencilde nota van Braakhuis, 23 maart 1954. 8 Ibidem, inv. nr. 26 (maart 1954). 9 Ibidem, inv. nr. 27. 10 Ibidem, inv. nr. 64 (48 p., zonder auteursnaam). 11 Ibidem,inv.nr.8.Waarschijnlijkvoor1948. 12 Geciteerd in de brochure Over het opvoeden, p. 23. 13 Archief fraters van Utrecht, inv. nr. 64. 14 Ibidem, inv. nr. 369. 15 Ibidem, inv. nr. 9. Circulaires van april 1950 en augustus 1951. 16 Ibidem, inv. nr.338.Correspondentie met het aartsbisdom juni 1943, 21 oktober 1949, 31 augustus 1953, 29 maart 1957, 26 maart 1958. 17 Ibidem. 18 Joep Dohmen, Vrome zondaars. Misbruik in de katholieke kerk, 2010, pp. 191-194, 295, 296. 19 De fraters FU6 en FU7 moeten als één persoon worden geteld, omdat niet duidelijk wordt wie van de twee de in de melding beoogde pleger is. 20 Archief fraters van Utrecht, inv. nr. 27. In de periode 1945-1963 traden 28 broeders uit. 21 ZiedegrafiekbijVanVugt, Broeders, p. 329. 792 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 793 15 Zusters van Liefde 15.1 Problemen met de benaming zusters van Liefde De Onderzoekscommissie heeft veertien meldingen gekregen over de zusters van Liefde. Hierbij manifesteerde zich een probleem met de benaming ‘zusters van Liefde’, omdat daaronder verschillende organisaties schuilgaan. De Nederlandse kerkprovincie kent vier verschillende congregaties met in hun namen de aanduiding ‘zusters van Liefde’. Er zijn de zusters vanLiefde van OnzeLieveVrouw Moedervan Barmhartigheid(s.c.m.m.).Deze congregatie wordt ook wel de zusters van Tilburg genoemd en telt in Nederland 428 leden. Verder is er de congregatie van de zusters van Liefde van Jezus en Maria, Moeder van de Goede Bijstand, ook wel de zusters van Schijndel genoemd. Deze congregatie telt in Nederland 219 leden. De derde congregatie met de naam zusters van Liefde wordt gevormd door de zusters van Liefde, Congregatie Dochters van Maria en Joseph (d.m.j.). Deze congregatie is ook bekend als de zusters van de Choorstraat en telt in Nederland 102 leden. De vierde en laatste congregatie is die van de zusters van Liefde (s.c.j.m.). Deze congregatie is ook bekend als zusters van Liefde van Jezus en Maria. Deze congregatie is gesticht door pastoor Pieter-Jozef Triest in Lovendegem (bisdom Gent) op 4 november 1803. Deze congregatie telt in Nederland 28 leden. 15.2 Meldingen In de veertien meldingen over ‘zusters van Liefde’ die de Commissie ontving, werd het bovengenoemde onderscheid in congregaties niet of nauwelijks gemaakt. Het bleek niet altijd mogelijk om dat onderscheid alsnog aan te brengen. De helft van de meldingen komt bovendien niet in aanmerking voor een uitvoerige bespreking. Drie meldingen hebben betrekking op fysiek geweld zonder seksueel misbruik. In een van deze drie gevallen gaat het niet om de zusters van Liefde (een van de vier hierboven genoemde congregaties), maar om de franciscanessen van Heijthuysen. De overige vier meldingen betre^en weliswaar seksueel misbruik, maar twee gaan bij nadere analyse over de zusters van Onze LieveVrouw vanTegelen (s.n.d.) en een over de franciscanessen van Veghel. De laatste melding gaat over de zusters van (Liefde van) Schijndel, maar bevat te weinig bijzonderheden die als aanknopingspunten konden dienen om nadere informatie te vergaren. De andere zeven meldingen bevatten namen van plegers, data (in ieder geval jaartallen) en informatie over de locaties waar het seksuele misbruik heeft plaatsgevonden. De eerste melding betreft het blindeninstituut ‘De Wijnberg’ in Grave, oorspronkelijk een meisjesinstituut van de zusters van Tilburg, dat later ook haar poorten opende voor 793 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 794 jongens. De melding betreft (fysieke) mishandeling en seksueel misbruik door een van de zusters van een jongen van zeven jaar oud. De naam van de melder is in de lijst van pupillengroepen aangetro^en, maar het archief bevat geen bijzonderheden over het gemelde misbruik. De tweede melding betreft seksueel misbruik tijdens bijlessen in het klooster van de zusters van Tilburg in Zwolle in 1976. De melder noemt hier de naam van de pleegster. Deze naam komt niet voor in de ‘Staat van de Congregatie’. Wel is sprake van een op deze naam gelijkende naam van een zuster, die in 1976 hoogbejaard was.Van haar moet worden aangenomen dat deze zuster geen activiteiten, zoals het geven van bijles, verrichtte. Dat geldt ook voor een tweede zuster met een op de door genoemde naam lijkende naam. Deze zuster was belast met huishoudelijke taken en had nooit les of bijles gegeven. Elders in de congregatie komt ook iemand voor met een naam die lijkt op de door de melder genoemde naam, maar deze zuster leefde en werkte meer dan zestig kilometer van Zwolle. De derde melding betreft vier zusters van de zusters van Liefde (s.c.j.m.) die in Groenestein in Den Haag tussen 1940 en 1946 zich zouden hebben schuldig gemaakt aan seksueel misbruik. Uit de ‘Staat van de Congregatie’ blijken drie van de vier namen overeen te komen met de namen van zusters die in die periode verbleven in het klooster aan de nabijgelegen Gaslaan. De vierde naam komt wel voor in de ‘Staat van de Congregatie’, maar deze zuster verbleef pas in de jaren vijftig in dit klooster. Dat geldt ook voor een zuster met een op de door de melder genoemde lijkende naam. Ook deze zuster nam pas in de jaren vijftig haar intrek in dit klooster. De vierde melding betreft eveneens Groenestein in Den Haag, maar hierover heeft nader archiefonderzoek geen bijzonderheden opgeleverd. De melding betrof overigens mishandeling. Geldt voor de hiervoor genoemde meldingen dat er geen onderbouwing in de archieven werd aangetro^en, in andere gevallen leverde het archief meer informatie op dan waarover de melders beschikten. Het betreft hier de vijfde en zesde melding door mannelijke melders die allebei betrekking hebben op misbruik door een rector in een Brabants tehuis van de zusters van Tilburg. Uit de archieven werd pas duidelijk hoe er bestuurlijk was gereageerd op de aan de Onderzoekscommissie gemelde feiten. Na klachten van ouders (en toenemend geroddel in het dorp) nam de zuster-overste van het huis het initiatief om de rector over te plaatsen. Hiervoor riep ze de hulp in van haar eigen hoofdbestuur en van het bisdom ’s-Hertogenbosch. Zeer tegen de zin van de rector werd hij naar een meisjesinternaat in een ander dorp overgeplaatst. De zevende melding betreft voorvallen met vermeende plegers in het voormalige rooms-katholieke Binnengasthuis (vermoedelijk dat in Eindhoven) tussen 1956 en 1962. De door de melder genoemde namen konden in het archief worden getraceerd, maar de dossiers bevatten geen verdere bijzonderheden die aansluiten op de melding. 15.3 Conclusie De over de zusters van Liefde binnengekomen klachten betre^en in een aantal gevallen fysieke mishandelingen. Nog meer dan bij mannelijke ordes en congregaties leiden de vele op elkaar gelijkende benamingen van zustercongregaties tot verwarring bij melders. Bij één melding wordt weliswaar een naam genoemd van een pleegster, maar die bleek niet goed te herleiden tot zusters die verbleven in het eveneens in de melding genoemde klooster. 794 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 795 In veel gevallen biedt archiefonderzoek geen aanvullende informatie en blijven de meldingen de enige informatiebron. Slechts bij twee meldingen (die dezelfde – mannelijke – pleger betre^en) is in het archief vrij uitgebreid te traceren wat er destijds met eerdere klachten is gedaan en hoe het hoofd van de instelling maatregelen heeft getro^en. Deze hielden overplaatsing in. 795 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 796 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 797 Noten noten hoofdstuk 1 1 Marc Chavannes, ‘Verontwaardiging onder katholieken VS groeit’, NRC Handels- blad, 14 april 2002. 2 Archief Bisschoppenconferentie. Notulen van de vergadering van de Rooms- Katholieke Bisschoppenconferentie 9 maart 2010, agendapunt 7. 3 Archief Bisschoppenconferentie. Notulen van de vergadering van de Rooms- Katholieke Bisschoppenconferentie 9 maart 2010, agendapunt 7, besluit 58a/2010. 4 Archief Bisschoppenconferentie, persbericht 12 maart 2010. 5 De keuze voor dit e-mailadres was een noodgreep. Vanaf het moment dat zijn naam viel kreeg drs. W.J. Deetman op verschillende postadressen (Raad van State, gemeente Den Haag, Tweede Kamer en Hulp & Recht) brieven en met name via de Raad van State ook e-mailberichten. Op het moment dat het onderzoekssecretariaat van de Onderzoekscommissie volledig is geëquipeerd is gekozen voor het e-mailadres reactie@onderzoekrk. nl. 6 Archief Bisschoppenconferentie. Notulen van de vergadering van de Rooms- Katholieke Bisschoppenconferentie 13 april 2010, agendapunt 8. 7 Zie bijlage a. 8 Zie bijlage a. 9 Archief Bisschoppenconferentie. Notulen van de vergadering van de Rooms- Katholieke Bisschoppenconferentie 11 mei 2010, agendapunt 7. 10 DeOnderzoekscommissieheeftbeslotenhiermeepragmatischomtegaan.Voorzover deze vraag in het onderzoek aan de orde zou komen, zou de Onderzoekscommissie hieraan aandacht besteden. Een voorstel voor een begroting is de opdrachtgevers op 10 oktober 2010 aangeboden. De Onderzoekscommissie heeft het CAOP gevraagd om een financiële eindafrekening op te stellen en die ter goedkeuring voor te leggen aan een registeraccountant. De financiële eindafrekening en het verslag van de registeraccountant zullen worden gepubliceerd in de loop van het voorjaar van 2012. 11 Archief Bisschoppenconferentie. Notulen van de vergadering van de Rooms- Katholieke Bisschoppenconferentie 11 mei 2010, agendapunt 7, besluit 116b/2010. 12 Perscommuniqué Rooms-Katholieke Bisschoppenconferentie en KNR. Utrecht 11 mei 2010. 13 Drs.W.J.Deetman, Voorstel voor Onderzoek naar Seksueel Misbruik in de Rooms-Ka- tholieke Kerk. Den Haag 7 mei 2010, p. 3. Voor de onderzoeksopzet wordt verwezen naar bijlage A. 14 De Onderzoekscommissie hanteert in haar onderzoeksvoorstel voor seksueel misbruik van voor 1988 de leeftijdsgrens van 21 jaar, namelijk als grens van minderjarigheid. 797 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 798 15 Drs. Joris Kregting en dr. Gert de Jong, Katholieke onderwijsinternaten. Statistieken 1945-2010 over scholen, internaten en hun leerlingen in opdracht van de Commissie-Deetman, Kaski Rapport 611, juni 2011. 16 Drs. Joris Kregting, Ontwikkeling katholieken, parochies en priesters Nederland 19452009, Kaski Rapport 612, juni 2011. 17 Commissie van onderzoek seksueel misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk, Naar hulp, genoegdoening, openbaarheid en transparantie. Een onderzoek naar en advies over het functioneren van de kerkelijke instelling voor hulp aan en recht voor slachto^ers van seksueel misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland, 9 december 2010. 18 R.J.G. Bandell, Wielen verwisselen onder een rijdende trein, 24 juni 2011. Alle in deze paragraaf genoemde rapporten zijn te vinden op www.onderzoekrk.nl. 19 Commissie-Lindenbergh, Compensatie na seksueel misbruik van minderjarigen. Advies aan de Bisschoppenconferentie en de Konferentie van Nederlandse Religieuzen, 20 juni 2011. 20 Gezondheidsraad, Behandeling van de gevolgen van kindermishandeling, 28 juni 2011, p. 11. 21 Commissie-Samson, Seksueel misbruik van kinderen die van overheidswege vanaf 1945 in instellingen en pleeggezinnen zijn geplaatst, 23 september 2010. 22 Gezondheidsraad, Behandeling van de gevolgen van kindermishandeling, Nummer 2011/11, 28 juni 2011. 23 Brief van de minister van Veiligheid en Justitie aan de Tweede Kamer, 29 juni 2011 (kenmerk 5701625). 24 Nationaal Rapporteur Mensenrechten, Kinderpornografie – Eerste rapportage van de national rapporteur, 2011. noten hoofdstuk 2 1 Kees Schuyt en Ed Taverne, 1950. Welvaart in zwart-wit, 2000, p 19. 2 Ibidem, p 525. 3 D.F.J. Bosscher, ‘De Nederlandse Rooms-Katholieken in een overgangstijd. Onrus tig temidden vande woelige baren’; R.S.B. Kool ,‘Schuivende panelen. Eenachtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (1945-2010)’; W.A.W. van Walstijn, ‘Reus op lemen voeten. De katholieke onderwijszuil van 1950 tot 1980’. Zie deel twee van het onderzoeksrapport. 4 W.A.W.vanWalstijn,‘Reusoplemenvoeten.Dekatholiekeonderwijszuilvan1950 tot 1980’. 5 Paul Luykx, Andere Katholieken. Opstellen over Nederlandse katholieken in de twintigste eeuw, 2000, p 14. 6 Erik Borgman en Marit Monteiro, ‘Katholicisme’, In: Handboek Religie in Nederland, 2008, p 91. 7 Jo Wijnen en Theo Koopmanschap, Hoe katholiek is Limburg? De kerk en het bisdom Roermond, 1981, p 37. 8 J. Bots, ‘Zestig jaar Katholicisme in Nederland’. In: De Rots, p 14, (juli/augustus 1981). 9 Walter Goddijn, Kardinale kwesties in katholiek Nederland 1970-1987, 2005, p 47. 10 J. Bots, ‘Zestig jaar Katholicisme in Nederland’. In: De Rots, p 15 (juli/augustus 1981). 798 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 799 11 VerslagvanhetgesprekvandeOnderzoekscommissiemetmonseigneurdrs.F.J.M. Wiertz, Den Haag, 8 april 2011. 12 Jo Wijnen en Theo Koopmanschap, Hoe katholiek is Limburg? De kerk en het bisdom Roermond, 1981, p 40. 13 F. van Heek, Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken. Een demo- grafisch-sociologische studie van een geëmancipeerde minderheidsgroep, 1954, p 32. 14 Programma ‘100 Jaar Kromstaf. 1953. Utrecht’. 15 De door ouderdom verzwakte kardinaal was zelf niet aanwezig in het Utrechtse stadion waar het feest op 16 mei 1953 werd gevierd. Zijn toespraak werd via de omroepinstallatie ten gehore gebracht. Zie essay D.F.J. Bosscher, ‘De Nederlandse Rooms-Katholieken in een overgangstijd. Onrustig temidden van de woelige baren’. 16 ‘Eeuwfeest van het herstel der bisschoppelijke hiërarchie in Nederland. Toespraken bij de nationale viering in Utrecht en Nijmegen gehouden benevens enige pauselijke en bisschoppelijke brieven’, 1953, pp 47-48. Zie essay D.F.J. Bosscher, ‘De Nederlandse Rooms-Katholieken in een overgangstijd. Onrustig temidden van de woelige baren’. 17 In 1955 werd Alfrink aartsbisschop van Utrecht en daarmee het hoofd van de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland (‘primaat’ of ‘metropoliet’). In 1960 werd hij kardinaal. Dat laatste – het feit dat Nederland na vijf jaar weer een kardinaal kreeg – was een eerbewijs aan hem en tegelijk eenVaticaanse hommage aan het Nederlandse katholicisme. Zie essay D.F.J. Bosscher, ‘De Nederlandse Rooms-Katholieken in een overgangstijd. Onrustig temidden van de woelige baren’. 18 Annemieke Klijn, Onze man uit Maastricht. SjengTans, 1912-1993, 2000, p 95. 19 Op 9 september 1965 trok het episcopaat het verbod op het lidmaatschap van de vakbeweging weer in. Tegelijk riepen de bisschoppen ‘vanuit hun pastorale verantwoordelijkheid’ de gelovigen op zich bij de katholieke sociale organisaties aan te (blijven) sluiten. Zie essayD.F.J.Bosscher‘De Nederlandse Rooms-Katholieken in een overgangstijd. Onrustig temidden van de woelige baren’. 20 Paul Luykx, Andere Katholieken. Opstellen over Nederlandse katholieken in de twin- tigste eeuw, 2000, p 22. 21 Hanneke Westho^, Geestelijke bevrijders. Nederlandse katholieken en hun beweging voor geestelijke volksgezondheid in de twintigste eeuw, 1996, pp 161-162. 22 http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?VW=T&DM=SLNL&PA=71124 ned&D1=a&D2=a&D3=a&D4=0-11&HD=111008-1502&HDR=T,G3&STB=G1,G2 23 Het begrip ‘onkerkelijkheid’ (of ‘ontkerkelijking’) zou later (vanaf het eind van de jaren vijftig) de term ‘geloofsafval’ verdringen. 24 Paul Luykx, Andere Katholieken. Opstellen over Nederlandse katholieken in de twin- tigste eeuw, 2000, pp 77-116 (‘Katholieken en Rotary in Nederland, 1930-1964’). 25 Sinds 2004 genaamd ‘Radboud Universiteit Nijmegen’. Zie essay D.F.J.Bosscher, ‘De Nederlandse Rooms-Katholieken in een overgangstijd. Onrustig temidden van de woelige baren’. 26 Vanaf 1938 ‘Katholieke Economische Hogeschool’, vanaf 1963 ‘Katholieke Hogeschool Tilburg’. Vanaf 1986 ‘Katholieke Universiteit Brabant’, na 2001 ‘Universiteit van Tilburg’enthanso cieel‘TilburgUniversity’.ZieessayD.F.J.Bosscher,‘DeNederlandse Rooms-Katholieken in een overgangstijd. Onrustig temidden van de woelige baren’. 27 Voor die tijd golden achtereenvolgens oud-Hollandse wetgeving, de Franse Code Pénal (ten tijde van de Franse overheersing) en korte tijd het Crimineel Wetboek voor het Koninkrijk Holland (1811). Zie essay R.S.B. Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrond- studie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (1945-2010)’. 799 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 800 28 Bijlagen Handelingen Tweede Kamer 1909-1910, 293, nr. 56, 2, p 15. Minister van Justitie Regout sprak van ‘eene algemeen overtuiging in den lande, welke eene dadelijk meer uitgebreide bemoeienis van den wetgever vordert, een sterk geworteld en gerijpt rechtsgevoel dat bevrediging vraagt, om eene zedelijke achteruitgang onzer natie, die zich steeds door kuischheid en eenvoud van zeden kenmerkte, tegen te gaan’. Zie essay R.S.B. Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (19452010)’. 29 Stuurman (1983), p 223, waar deze schrijft: de ‘sociale en zo mogelijk juridische excommunicatie van afwijkende standpunten op het gebied van seks en huwelijkse orde was een kernpunt in het confessionele tegeno^ensief tegen de “moderne” dwalingen van deze tijd’. Zie essay R.S.B. Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (1945-2010)’. 30 Zo verzuchtte Drukker in 1937: ‘Maar al te zeer wordt, door hiervoor verantwoordelijke instanties vergeten dat een normaal gezinsleven de voornaamste voorwaarde is om een moreel gezond volk te vormen.’ L. Drukker, De sexuele criminaliteit in Nederland; 1910-1931, 1937, p 40. Zie essay R.S.B. Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (1945-2010)’. 31 Deze weerstand tegen homoseksuele contacten moet worden begrepen in het licht van de functionele opvatting inzake seksualiteit binnen de katholieke zedenleer. Homoseksuele contacten dienen enkel de lustbeleving, want zijn niet functioneel voor de voortplanting. Zie essay R.S.B. Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (1945-2010)’. 32 Artikel 248ter Sr werd in 1999 omgezet in artikel 248a Sr. De verleiding van minderjarigen is – anders dan het verbod op (vrijwillige) homoseksuele contacten met minderjarigen – tot op de dag van vandaag strafbaar. Zie essay R.S.B. Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (1945-2010)’. 33 L. Drukker, De sexuele criminaliteit in Nederland; 1910-1931, 1937; J.M. van Bemmelen, ‘De zedendelicten’, Tijdschrift voor Strafrecht, deel LXX, afl. 1, pp. 23-24, 29 (1961). Overigens zet deze trend zich voort in de jaren vijftig. In de toelichting bij de criminaliteitsstatistiek van het Centraal Bureau voor de Statistiek over de jaren 1948-1949 stond: ‘Omtrent de beweging der cijfers van de sexuele misdrijven valt niet veel goeds te zeggen, integendeel: vrijwel alle cijfers zijn wederom ongunstiger geworden en de meeste steken uit boven de cijfers van de vorige jaren’. Laagste en hoogste relatieve totaalcijfer geven voor 1949 respectievelijk Friesland en Limburg. De volgorde van de provincies voor dit jaar is (van laag naar hoog): Friesland, Groningen, Overijssel, Zuid-Holland, Utrecht, Drenthe, Zeeland, Noord-Brabant, Noord-Holland, Gelderland en Limburg (Centraal Bureau voor de Statistiek, Criminele statistiek. Gevangenisstatistiek. Statistiek van de toepassing der kinderwetten 1948 en 1949 (Utrecht 1951), p 16. Zie essay R.S.B. Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (1945-2010)’. 34 Hanneke Westho^, Geestelijke bevrijders. Nederlandse katholieken en hun beweging voor geestelijke volksgezondheid in de twintigste eeuw, 1996, pp 163-164. 35 Wet van den 18den Juli 1936, tot wijziging en aanvulling van bepalingen betre^ende 800 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 801 de zeden van het Wetboek van Strafrecht ter betere bescherming van minderjarigen, Staatsblad 1934, 405. Zie essay R.S.B. Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (1945-2010)’. 36 Hanneke Westho^, Geestelijke bevrijders. Nederlandse katholieken en hun beweging voor geestelijke volksgezondheid in de twintigste eeuw, 1996, p 94. Zo wordt al in september 1945 een herderlijk schrijven uitgezonden betre^ende de eisen van het huwelijkse leven. Analecta voor het aartsbisdom Utrecht nr 18, pp 17-24 (1945). Illustratief is ook een citaat uit het blad van de Utrechtse Diocesane Bond uit 1949, geciteerd in: Hans Righart, ’Ons gezin is ons kleine vaderland’. In: Hansje Galesloot & Margreet Schrevel (red.) In fatsoen her- steld. Zedelijkheid en wederopbouw na de oorlog, 1987, p 64: ‘vergiftigd (is) door zinnelijkheid, die de mens naar beneden haalt, bedwelmt en hem belet het goddelijke te zien en te smaken. Het geestelijke in de mens wordt verstikt. ’t Is alles maar zinneprikkeling, toneel, cultuur, haast alles streelt de lagere instincten van de mens. Wij kunnen in zulk een wereld haast niet nuchter denken, de dingen niet meer beschouwen in ’t licht der eeuwigheid. De edelste gevoelens verstikken in die sfeer van zwoele zinnelijkheid’. Zie essay R.S.B. Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (19452010)’. 37 Pim Slot, Een stille revolutie?: cultuur en mentaliteit in de lange jaren vijftig, 1997, pp 67-83. Voorts: Paul Luykx, ‘Erger dan de Reformatie? Katholieken in de jaren vijftig’, in: Pim Slot, Een stille revolutie?: cultuur en mentaliteit in de lange jaren vijftig, 1997 en Hanneke Westho^, Geestelijke bevrijders. Nederlandse katholieken en hun beweging voor geeste- lijke volksgezondheid in de twintigste eeuw, 1996, p 346, waar melding wordt gemaakt van een onderzoek naar de ‘geaardheid van de massajeugd’ begin jaren vijftig dat werd geïnitieerddoorhetministerie vanOnderwijs, KunstenWetenschappen.Zieessay R.S.B. Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (1945-2010)’. 38 Eén van de kwesties die destijds speelde was de zorg om seksuele contacten tussen Nederlandse vrouwen met Canadese soldaten direct na het einde van de Tweede Wereldoorlog. Na een eerste euforie in de zomermaanden van 1945, ook wel de ‘dolle dwaze zomer’ genoemd, begon men zich te storen aan het als te vrijgevochten ervaren gedrag van jonge vrouwen. Hierover: Geertje Dimmendaal, ‘Over “deraillerende” meisjes. De opvang van ontspoorde vrouwen in een Groningse inrichting rond 1945’, in: Hansje Galesloot & Margreet Schrevel (red.), In fatsoen hersteld. Zedelijkheid en wederopbouw na de oorlog, 1987. Zie ook: P. de Rooy, ‘Vetkui e, waarheen? Jongeren in Nederland in de jaren vijftig’. In: H.W. von der Dunk c.s. Wederopbouw, welvaart en onrust, 1986, p 127; De Rooy schrijft dat de onzekerheid over de jeugd de vorm kreeg van een morele paniek. Zie essay R.S.B. Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (19452010)’. 39 W.P.J. Pompe, ‘Bevrijding, bezetting, herstel, vernieuwing’, in: Vrij Nederland,p 79, 1945. 40 R.S.B. Kool, De strafwaardigheid van seksueel misbruik, 1999, hoofdstuk 2. Zie ook: DeMausse, The history of childhood, 1974 en J. Weeks, Sex, politics, and society: the regula- tion of sexuality since 1800, 1989. 41 ‘Moderne jeugd op haar weg naar volwassenheid’. In: De Maasbode (6 november 1953). 801 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 802 42 Luciana Zanuccoli, De roerige jaren van katholiek Nederland. Een Italiaanse visie, 2003, p 12. 43 Hanneke Westho^, Geestelijke bevrijders. Nederlandse katholieken en hun beweging voor geestelijke volksgezondheid in de twintigste eeuw, 1996, p 421. 44 In het zog daarvan vervagen ook de traditionele klassenverschillen, in het bijzonder onder de jeugd. Illustratief is een citaat van een kernlid van de Provobeweging, vermeld door De Rooy: ‘Provo was niet zo intellectualistisch als andere linkse bewegingen. En leeftijd was belangrijker dan afkomst. Het ging tegen de oude zakken en dat waren niet alleen de insiders of burgemeesters maar ook de bazen op het werk’; P. de Rooy, ‘Vetkui e, waarheen? Jongeren in Nederland in de jaren vijftig’. In: H.W. von der Dunk c.s., Wederopbouw, welvaart en onrust, 1986, pp 144-145. Zie essay R.S.B. Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (1945-2010)’. 45 Middendorp spreekt van het ontstaan van een ‘centrifugale democratie’: de vroegere politieke elites bestaan nog wel, maar herformeren zich en zien zich gedwongen hun strijd om de macht uit te vechten in de politieke arena, waar zij elkaar voortaan op ideologische gronden bestrijden. C.P. Middendorp, Ontzuiling, politisering en restauratie in Nederland. De jaren 60 en 70, 1979, p 12. Zie essay R.S.B. Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (1945-2010)’. 46 J.M.G. Thurlings, De Wankele zuil. Nederlandse katholieken tussen assimilatie en pluralisme, 1971, pp 136-138. 47 Over het Tweede Vaticaanse Concilie en de doorwerking daarvan in Nederland via het Pastoraal Concilie van 1968-1970: Walter Goddijn, ‘De beheerste kerk. Uitgestelde revolutie in R.K. Nederland’, In: Elsevier (1973) en Walter Goddijn, Jan Jacobs & Gérard Tillo, Tot vrijheid geroepen. Katholieken in Nederland 1945-2000, 1999, pp 161-170. 48 ‘Perscommuniqué van de Nederlandse bisschoppen’, 19 januari 1970. Archief Bisschoppenconferentie. Notulen 1970. 49 Richard Auwerda, De kromstaf als wapen. Bisschopsbenoemingen in Nederland, 1988, pp 69-83. 50 J.Y.H.A. Jacobs, Werken in een dwarsverband. Een portret van de gezamenlijke Nederlandse priesterreligieuzen 1840-2004, 2010, pp 111-112. 51 J.Y.H.A. Jacobs, Werken in een dwarsverband. Een portret van de gezamenlijke Nederlandse Priesterreligieuzen 1840-2004, 2010 pp 178-180. 52 Stuurman stelt dat binnen de rooms-katholieke zuil sprake was van ‘desintegratie’; S. Stuurman, Verzuiling, kapitalisme en patriarchaat, 1983, p 15. Zie essay R.S.B. Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (1945-2010)’. 53 Archief Bisschoppenconferentie, ‘Perspctieven voor groei. Een studie naar het verloop van het R.K. priesterbestand in Nederland’, (BC 0000027), juni 1986 54 Archief Bisschoppenconferentie, Persbericht KNP, ‘Katholiek Nederland teert in op zijn priesters’, 22-05-1969. (BC 000026A). 55 C.P.Middendorp, Ontzuiling, politisering en restauratie in Nederland. De jaren 60 en 70, 1979, p 12. Zie essay R.S.B. Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms- Katholieke Kerkprovincie (1945-2010)’. 56 Henri Beunders, Publieke tranen; de drijfveren van de emotie-cultuur, 2002, p 119. Deanticonceptiepil werdin1962geïntroduceerd inNederland.Zieessaydr.R.S.B. Kool, 802 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 803 ‘Schuivende panelen. Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (1945-2010)’. 57 Willem Grossouw, Alles is van U. Gewijde en profane herinneringen, 1981, p 262. 58 F. van Wel, ‘Opvattingen over de (vrouwelijke) seksualiteit in de jaren zestig en zeventig’, Ter Elfder Ure, (1984); P. Schnabel, ‘Seksualiteit, sociologisch gezien’, in: Jos Frenken, Seksuologie, een interdisciplinaire benadering’, 1980. Zie essay R.S.B. Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (1945-2010)’. 59 Beunders schrijft dat de moraal in de jaren vijftig en zestig achterliep bij de praktijk. Henri Beunders, Publieke tranen; de drijfveren van de emotie-cultuur, 2002, pp 85-90. Zie ook: P. de Rooy, ‘Vetkui e, waarheen? Jongeren in Nederland in de jaren vijftig’, in: H.W. von der Dunk c.s., Wederopbouw, welvaart en onrust’, 1986, p 137 en John Humblet, De oor- verdovende stilte. Omtrent pedofilie: het gepolariseerde debat voorbij’, 2007, p 29. Zie essay R.S.B. Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (1945-2010)’. 60 Zo daalt het geboortecijfer tussen 1967 en 1977 met tien procent. Eerder was het geboortecijfer in 1937 tot een historisch dieptepunt gedaald, daarna begon het te stijgen, om in de jaren zestig weer tot het vooroorlogse peil terug te keren. Zie ook: P. Schnabel, ‘Seksualiteit, sociologisch gezien’. In: Jos Frenken, Seksuologie, een interdisciplinaire benade- ring, 1980, p 19, die stelt dat de Seksuele Revolutie geen ‘spontaan’ gegeven is geweest, maar moet worden begrepen tegen de achtergrond van de gevolgenloosheid van seksuele contacten als gevolg van de vrije beschikbaarheid van anticonceptiva. Overigens spreekt Schnabel in deze publicatie van de ‘maatschappelijke irrelevantie’ van de seksualiteit, hij doelt daarmee op het feit dat er geen noodzaak meer is tot sociale controle op de seksualiteit in het licht van de noodzaak tot behoud van het sociaal demografisch evenwicht. Die stelling miskent echter dat het seksuele vertoog sinds eeuwen evenzeer gekenmerkt wordt dooreen sterk moralistische inslag. Zie essay R.S.B. Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (1945-2010)’. 61 Thomas Doyle, ‘The 1922 instruction and the 1962 instruction “Crimen Solliciationis”, promulgated by theVatican’, par. 8 (October 2008). 62 http://www.rkk.nl/abc/detail_objectID583893.html(geraadpleegd4oktober2011) 63 Dat standpunt werd in later jaren bevestigd: ‘bij twijfel niet wijden’ is het uitgangspunt. Secretariaat Rooms-Katholieke Bisschoppenconferentie, ‘Opmerkingen, informatie en adviezen vanuit de bezoeken aan de verschillende Romeinse instanties bij gelegenheid van het a.s. liminabezoek’, juni 1998, Archief Bisschoppenconferentie, map 12412. Overigens wijst O’Grady erop dat de verplichting tot het celibaat buiten de westerse tak van de Rooms-Katholieke Kerk op andere wijze wordt ingevuld, in die zin dat deze verplichting niet voor alle priesterlijke rangen geldt. Ron O’Grady, The Hidden Shame of the Church. Sexual Abuse of Children and the Church, 2001. Zie essay R.S.B. Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (1945-2010)’. 64 Zo vlamde in 1968 binnen de SMPR de discussie op over de noodzaak tot de oprichting van een psychotherapeutisch klooster. Illustratief ook voor de nadruk op de noodzaak tot behandeling was de oprichting van het Centraal Adviesbureau voor Priesters en Religieuzen (Caper) in 1967.Ten deze: J.Y.H.A. Jacobs, Werken in een dwarsverband. Een portret van de gezamenlijke Nederlandse priesterreligieuzen 1840-2004, 2010. Voorts: Walter 803 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 804 Goddijn, Jan Jacobs & Gérard Tillo, Tot vrijheid geroepen. Katholieken in Nederland 1945- 2000,1999, pp 204-208. Zie essay R.S.B. Kool,‘Schuivendepanelen. Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (1945-2010)’. 65 Hanneke Westho^, Geestelijke bevrijders. Nederlandse katholieken en hun beweging voor geestelijke volksgezondheid in de twintigste eeuw, 1996, p 39, 559. Zie essay R.S.B. Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (19452010)’. 66 ‘Apostolic exhortation. On the renewal of the religious life according to the teachingof theSecondVaticanCouncil’(29juni1970).In2011wasdezestellingopnieuwtebeluisteren in het rapport dat door het John Jay College Research Team in opdracht van de Amerikaanse bisschoppen werd opgesteld. Daarin werd geconstateerd dat er geen eenduidige oorzaak is aan te wijzen voor het seksueel misbruik binnen de katholieke kerk, maar dat een stijging daarvan heeft plaatsgevonden in de jaren zestig en zeventig. Als oorzaak daarvoor wordt gewezen op de ‘social and cultural changes in the 1960s and 1970s’; The John Jay College Research Team, The causes and Context of Sexual Abuse of minors by Catholic Priest in the United States, 1950-2010, May 2011, p 2. Doyle reageert kritisch hierop en stelt dat sprake is van ‘bishops’ blame-shifting tactics’, waarbij de Rooms-Katholieke Kerk in de Verenigde Staten zich verschuilt achter de ‘Woodstock-defence’; Doyle (2011). Zie essay H.P.M. Kreemers, ‘De “Woodstock-defense” en seksueel misbruik van minderjarigen in de Nederlandse Rooms-Katholieke Kerkprovincie’; R.S.B. Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (1945-2010)’. 67 Archief bisdom Haarlem-Amsterdam. ‘Brief van de regent van Hageveld’, 2 juni 1964. 68 Joris Kregting en Gert de Jong, ‘Katholieke onderwijsinternaten. Statistieken 19452010 over scholen, internaten en hun leerlingen in opdracht van de commissie-Deetman’. Kaski-rapport 611, p 15 (juni 2011). 69 Vermeld moet worden dat kort na de Tweede Wereldoorlog het Cultuur en Ontspanning Centrum (COC) was opgericht, waarbinnen homoseksuelen op wereldlijk niveau een veilige thuishaven vonden. Zie essay R.S.B.Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (1945-2010)’. 70 Wet van 6 mei 1971, Staatsblad 1971, 291. Een en ander moet worden bezien in samenhang met de destijds geldende meerderjarigheidsgrens. Die lag destijds op eenentwintig jaar, waardoor homoseksuele contacten tussen jonge mannen in de leeftijd tussen achttien en eenentwintig strafbaar waren. Zie essay R.S.B. Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (1945-2010)’. 71 Zo lag aan het vermelde verzoek om advies aan de Gezondheidsraad (commissie- Speyer) onder andere de vraag ten grondslag of homoseksualiteit aanleiding gaf tot geestesziekten. Zie essay R.S.B. Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms- Katholieke Kerkprovincie (1945-2010)’. 72 Deze opvatting, waarin het bedrijven van seksualiteit eerst en vooral in het teken van de lust staat, wordt later door Anthony Giddens beeldend aangeduid met de term ‘plastic sexuality’; Anthony Giddens, The transformation of intimacy, sexuality, love and 804 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 805 eroticism in modern societies, 1992. Het is deze beeldvorming, met de daarin besloten ‘beschikbaarheid’ van de vrouw, die in later jaren wordt bevochten door de vrouwenbeweging. Ten deze ook: P. Schnabel, ‘25 jaar na “Afscheid van de seksualiteit”. Hoe het anders ging en hoe anders het ging’, Tijdschrift voor Seksuologie, p 278, (1995), die spreekt van ‘seksueel vulgarisme’ respectievelijk ‘seksueel biologisme’. Zie essay R.S.B. Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (1945-2010)’. 73 John Humblet, De oorverdovende stilte. Omtrent pedofilie: het gepolariseerde debat voorbij, 2007, pp 35, 118. Humblet wijst erop dat de liberalisering van de seksualiteit destijds werd ondersteund vanuit een opkomend wetenschappelijk discours, de seksuologie. Zie ook Boutellier, die erop wijst dat seksualiteit met kinderen in deze periode niet per se als negatief werd gezien; J.C.J. Boutellier, ‘Seksueel misbruik van kinderen; van pijnlijk geheim tot spektakelstuk’, JustitiëleVerkenningen (1989) en E. Brunt en L. Brunt, ‘Zedelijk leven’, De Gids (1980). Zie essay R.S.B. Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (1945-2010)’. 74 Humblet stelt dat de seksuele revolutie vooral een overbrugging van praktijk en moraal was. De seksuele vormen waren er ook voor die tijd al, maar de openbare belijdenis ervan niet; John Humblet, De oorverdovende stilte. Omtrent pedofilie: het gepolariseerde debat voorbij, 2007, p 29. Zie essay R.S.B. Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrond- studie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (1945-2010)’. 75 J. van Mens-Verhulst, B. Waaldijk, Vrouwenhulpverlening 1975-2000, 2008; http:// www.movisie.nl/onderwerpen/seksueel_geweld/docs/Aanpak_seksueel_geweld_notitieprocent5B2procent5D. pdf 76 R.S.B. Kool, De strafwaardigheid van seksueel misbruik, 1999; H. Tubex, ‘De juridische en strafrechtelijke bemoeienis met plegers van seksueel geweld/misbruik: Een overzicht van de Belgische en Nederlandse situatie’, Tijdschrift Voor Seksuologie, nr 26, pp 105114, (2002);Vasterman, Mediahype, 2004. 77 E. Brongersma, ‘Seksualiteit en wetgeving’. In: Jos Frenken, Seksuologie, een interdis- ciplinaire benadering, 1980. Zie essay R.S.B. Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrond- studie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (1945-2010)’. 78 E. Brongersma, ‘Seksualiteit en wetgeving’. In: Jos Frenken, Seksuologie, een inter- disciplinaire benadering, 1980, pp 40-41. Brongersma vermeldt dat de commissie-Melai opdracht kreeg op vijf aandachtspunten te rapporteren: 1. Het aanstoot geven; 2. Het gebruik van geweld of het misbruiken van machteloosheid ter seksuele lust; 3. De (regulering van de) prostitutie; 4. Het afschermen van de jeugd tegen confrontaties met seks en 5. De vruchtafdrijving. Uiteindelijk zijn drie deelrapporten uitgebracht. Zie essay R.S.B. Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (19452010)’. 79 Bijlagen Handelingen Tweede Kamer 1988-1989, 20 930, nr. 5. Zie essay R.S.B. Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (19452010)’. 80 Oosterhuis spreekt van een ‘homobevrijdingstheologie’, waarin sprake is van een homovriendelijke, op sociaalpsychiatrische leest gestoelde benadering van de homoseksu 805 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 806 aliteit; Harry Oosterhuis, Homoseksualiteit in katholiek Nederland. Een sociale geschiedenis 1900-1990, 1992, p 171. Zie ook: Hanneke Westho^, Geestelijke bevrijders. Nederlandse ka- tholieken en hun beweging voor geestelijke volksgezondheid in de twintigste eeuw, 1996, p 432. Illustratief ook is de oprichting van Katholieke Homofiele Pastoraal Werkenden, een werkverband van homopastores, in 1980. Zie essay R.S.B. Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (1945-2010)’. 81 CodexIurisCanonici.WetboekvanCanoniekRecht,1996,pp611-612. 82 Tekenend daarvoor is de ophe ng van PINK in 1981, het instituut dat een zo belangrijke bijdrage had gehad in het Pastoraal Concilie. Daarvoor in de plaats kwam het Landelijke Pastoraal Overleg (LPO), een belangrijk thema daarbinnen was hoe om te gaan met de groeiende pluriformiteit en op welke wijze daarbinnen vorm te geven aan de socialeverantwoordelijkheiddiehetgeloof metzichmeebracht;Goddijnc.s.(1999),p282.Zie essay R.S.B. Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (1945-2010)’. 83 Walter Goddijn, Jan Jacobs & Gérard Tillo, Tot vrijheid geroepen. Katholieken in Nederland 1945-2000, 1999, deel III, hoofdstuk 3. Overigens liet het episcopaat er, haar waardering voor deze pastoraal lekenwerkers ondanks, geen misverstanden over bestaan dat er geen sprake kon zijn van een ‘parallelle clerus’ (pp 424-425). Zie essay R.S.B.Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (19452010)’. 84 Theo Koekhoven, ‘Taizé is een kruis’. In: De Tijd, (13 september 1974). Zie essay D.J.K. Bosscher, ‘De Nederlandse Rooms-Katholieken in een overgangstijd. Onrustig te- midden van de woelige baren’. 85 Walter Goddijn, Jan Jacobs & Gérard Tillo, Tot vrijheid geroepen. Katholieken in Nederland 1945-2000, 1999, p 284; inzet was het bespreken van de collegiale spanningen binnen het Nederlandse episcopaat en het gebrek aan verbondenheid en eenheid binnen de Nederlandse kerkprovincie. Zie essay dr. R.S.B. Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (1945-2010)’. 86 anp Radiobulletin, berichtnummer 99 (21 januari 1980). KB, ANP Radionieuwsbulletins Digitaal 1937-1984. 87 J.Y.H.A. Jacobs, Werken in een dwarsverband. Een portret van de gezamenlijke Nederlandse Priesterreligieuzen 1840-2004, 2010, p 221. 88 P.J. Draijer, ‘De omvang van seksueel misbruik van kinderen in het gezin’, Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, nr 40 (1985); P.J. Draijer, Seksueel misbruik van meisjes door verwanten: een landelijk onderzoek naar de omvang, de aard, de gezinsachtergronden, de emotionele betekenis en de psychische en psychosomatische gevolgen, 1988. 89 Vooreenoverzichtdaarvan:R.S.B.Kool, De strafwaardigheid van seksueel misbruik, 1999, hoofdstuk 4. 90 In 1985 is er de ‘Maurikse incestzaak’, in 1987 de ‘a^aire Oude Pekela’, in 1988 de ‘Bolderkara^aire’ enietslater,in1994 degeruchtmakende‘Eperincestzaak’;R.S.B.Kool, De strafwaardigheid van seksueel misbruik, 1999, p 143. Zie essay R.S.B. Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (1945-2010)’. 91 Bijlagen Handelingen Tweede Kamer 1988-1989, 20 930, nr. 3, pp 1-2. Zie essay 806 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 807 R.S.B. Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (1945-2010)’. 92 Zoals de minister van Justitie Sorgdrager (D66) het destijds verwoordde: ‘Er mag meer, maar wat niet mag wordt harder gestraft.’ Bijlagen Handelingen Tweede Kamer 1997-1998, 20 930, nr. 7, p 2. Zie essay R.S.B. Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (1945-2010)’. 93 Boutellier en Beunders wijzen onafhankelijk van elkaar op het feit dat het thema van het seksueel misbruik van minderjarigen zich beter dan de pedoseksualiteit leent voor inpassing in de strijd van de vrouwenbeweging vanwege de mogelijke koppeling aan ongelijke man/vrouw-verhoudingen. Weliswaar omvat het seksuele misbruik ook homoseksuele contacten, maar de aandacht daarvoor is toch van later datum. De zorg om buiten het gezin gelegen vormen van seksueel misbruik kon zodoende pas tot volle wasdom komen nadat het seksueel misbruik binnen het gezin als maatschappelijk probleem was erkend. Henri Beunders, Publieke tranen; de drijfveren van de emotie-cultuur, 2002, pp 86-87. J.C.J. Boutellier, ‘Seksueel misbruik van kinderen; van pijnlijk geheim tot spektakelstuk’, Justitiële Verkenningen (1989). Zie essay dr. R.S.B. Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (1945-2010)’. 94 In 1991 wordt wel een interne nota ‘Pastorale zorg inzake seksueel geweld’ uitgebracht, maar die heeft betrekking op seksueel misbruik binnen het gezin; ‘Bischoppen vragen pastorale aandacht voor sexueel geweld’, Twentsche Courant (19 juni 1991). Zie essay R.S.B. Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (1945-2010)’. 95 Th.R.Kalb,‘Sexueelmisbruikinpastoralesituaties’,notanr.134/1993(18september 1992). Zie essay R.S.B. Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (1945-2010)’. 96 Commissie Vrouw en Recht, Geschonden vertrouwen. Seksueel misbruik in Pastorale Relaties, 1993. Zie ook: J.Y.H.A. Jacobs, Werken in een dwarsverband. Een portret van de gezamenlijke Nederlandse priesterreligieuzen 1840-2004, 2010, p 338 en ‘Ontuchtige geestelijke aangepakt’, de Volkskrant, (24 november 1993). In een daarop volgende reactie van de werkgroep Schrama, Van Santvoord en Snijders geldt als uitgangspunt dat het niet van realiteitszin getuigt ervan uit te gaan dat seksueel misbruik voorkomen kan worden. De enige realistische vraagstelling is in de ogen van deze werkgroep: ‘Hoe beperken we het en hoe gaan we ermee om, als het toch gebeurt? Uitgangspunt daarbij is dat indien strafbare feiten zijn gepleegd, afdoening via het kerkelijk recht niet volstaat, maar dat melding moet worden gedaan bij de strafrechtelijke autoriteiten.’ In 2000 volgt de oprichting van de Stichting tegen Seksueel Misbruik binnen Pastorale Relaties (SMPR). Zie essay R.S.B. Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (19452010)’. 97 J.L. Snijders, Suggesties voor hogere oversten bij gevallen van seksueel misbruik, in het bijzonder van Minderjarigen. Ook: J.Y.H.A. Jacobs, Werken in een dwarsverband. Een por- tret van de gezamenlijke Nederlandse priesterreligieuzen 1840-2004, 2010, pp 337-338. Zie essay R.S.B. Kool, ‘Schuivende panelen. Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerke807 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 808 lijke ontwikkelingen rondom seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (1945-2010)’. 98 Secretaris-Generaal Rooms-Katholieke Bisschoppenconferentie aan Bisschoppenconferentie, ‘Opmerkingen, informatie en adviezen vanuit de bezoeken aan de verschillende Romeinse instanties bij gelegenheid van het a.s. liminabezoek, juni 1998’, Archief Bisschoppenconferentie, BV 84/69 map 12412 (26 augustus 1998). 99 Dat gebeurt in de Apostolische brief Sacramentorum sanctitatis tutela van 30 april 2001, zijnde een aanvulling op de instructie Crimen sollicitationis uit 1962. Hierover: Thomas Doyle, ‘The 1992 instruction and the 1962 instruction “Crimen Sollicitationis”, promulgated by the Vatican’, . J. Dohmen Vrome zondaars: misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk, 2010, p 47. 100 Paus Johannes Paulus II riep jongeren destijds op zich niet te laten ontmoedigen door de zonden van sommige kerkleden. J. Dohmen, Vrome zondaars: misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk, 2010, p 48. 101 Het protocol werd opgesteld door de Konferentie Nederlandse Religieuzen (KNR) en kardinaal Simonis; J.Dohmen, Vrome zondaars: misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk, 2010, p 104. De regels worden niet consequent nageleefd; in later jaren worden diverse zaken bekend waarin geestelijken van wie bekend was dat zij zich schuldig hadden gemaakt aan seksueel misbruik zonder meer zijn overgeplaatst. 102 J. Dohmen, Vrome zondaars: misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk, 2010, p 49. noten hoofdstuk 3 1 De Onderzoekscommissie rapporteert met een decimaal achter de komma om de lezer in staat te stellen de totalen te reconstrueren. 2 Deze categorie valt niet onder de ‘strikte’ definitie van de Onderzoekscommissie. 3 De vergelijking is gebaseerd op ervaringen van seksueel misbruik volgens de ‘strikte’ definitie van de Onderzoekscommissie. Dit betekent dat uit de groep van 774 spontane meldingen ervaringen zijn verwijderd waarbij sprake was van enkel non-contact of van enkel ervaringen met familieleden. Om de vergelijking te kunnen maken met de melders die een vragenlijst hebben ingevuld, waarin is gevraagd naar ongewenste seksuele ervaringen waarbij men is aangeraakt voor het 18e jaar, zijn daarnaast ervaringen die na het 18e jaar en voor het 21e jaar plaatsvonden verwijderd. Dit levert een selectie op van 728 spontane meldingen. 4 In beide groepen is de percenteerbasis het aantal gevallen waarover informatie aanwezig is op slachto^erniveau of op incidentniveau. 5 Ibidem. 6 Ibidem. 7 Gezondheidsraad, Behandeling van de gevolgen van kindermishandeling, publicatienr. 2011/11, p 33 (2011). 8 Waar gesproken wordt over ‘volwassen’ gaat de Onderzoekscommissie ervan uit dat het om ‘meerderjarig’ gaat. 9 Deze schatting is gebaseerd is op zowel statistische overwegingen als op een inschatting van het e^ect van de correcties die zijn uitgevoerd na het uitvoeren van het eerder genoemde onderzoek naar inconsistente antwoorden en de vermelde kwalitatieve kanttekeningen. 808 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 809 10 ZieessayW.A.W.vanWalstijn,‘Reusoplemenvoeten.Dekatholiekeonderwijszuil van 1950 tot 1980’. 11 In beide groepen is de percenteerbasis per kenmerk het aantal gevallen waarover informatie aanwezig is op slachto^erniveau of op incidentniveau. 12 De Onderzoekscommissie heeft deze uitkomsten voor de overzichtelijkheid naast elkaar geplaatst. Een vergelijking tussen de eerste kolom (spontane melders) en de laatste kolom (vervolgonderzoek) is echter niet goed mogelijk omdat het hier om twee verschillende groepen gaat waarvan bij de één gegevens zijn gebruikt uit spontane meldingen en bij de ander met een gestandaardiseerde vragenlijst is gewerkt. noten hoofdstuk 4 1 Deze informatie is ontleend aan Hans Wortelboer, Het instituut Rooms-Katholieke Kerk. Compleet overzicht, 2008, p. 544 en verder. 2 VerslagvanhetgesprekvandeOnderzoekscommissiemetmonseigneurdrs.F.J.M. Wiertz. Den Haag 8 april 2011. 3 Verslagen van de gesprekken van de Onderzoekscommissie met: monseigneur drs. Ph. R. Bär, Den Haag 14 januari 2011; monseigneur dr. G.J.N. de Korte, Den Haag 8 maart 2011; kardinaal A.J. Simonis, Nieuwkuijk, 10 januari 2011. 4 Codex Iuris Canonici (Kerkelijk Wetboek, in het vervolg als: CIC), 1983, canon 499 §1 5 CIC canon 491. 6 De orde van de jezuïeten komt apart aan bod in Hoofdstuk 6. 7 Archief Provincialaat jezuïeten, Staf 1965-1969, notulen staf 27 december 1965. 8 De salesianen komen apart aan bod in Hoofdstuk 6. Het beste korte overzicht van de congregatie der salesianen is te vinden in de Dizionario degli Istituti di Perfezione, onder redactie van Guerrino Pellicia en Giancarlo Rocca, deel VIII, 1988, pp. 1689-1714. 9 Zie hiervoor de inleiding in Jan De Maeyer, Sophie Leplae & Joachim Schmiedl, Religious Institutes inWestern Europe in the 19th and 20th Centuries. Historiography, Research and Legal Position, 2004 en de bijdrage van Joos van Vugt, ‘“Should it happen that God should permit ”.The Political and Legal Position of Orders and Congregations in the Netherlands’, pp. 277-308. 10 Deze gegevens zijn ontleend aan het onderzoeksverslag over de fraters van Utrecht, berustend in het archief van de Onderzoekscommissie. Een samenvatting daarvan is opgenomen als bijlage 14 in bijlage b. 11 Constitutie 1956, art. 42. 12 Constitutie 1956, art. 64. 13 Constitutie 1956, art. 76-85. 14 Constitutie 1956, art. 72. 15 Gegevens ontleend aan onderzoeksverslag over de fraters van Utrecht, berustend in het archief van de Onderzoekscommissie. Een samenvatting daarvan is opgenomen als bijlage 14 in bijlage b. Zie voorts J.P.A. van Vugt, Broeders in de katholieke beweging. De werkzaamheden van vijf Nederlandse onderwijscongregaties van broeders en fraters, 18401970, 1994; over de recente geschiedenis: J.P.A. vanVugt, In zorgzaamheid en eenvoud. De Fraters van Utrecht in jaren van verandering en overdracht, 1965-2000. Nederland, Indonesië, Kenia, 2001. 16 ZieVanVugt, Broeders, p. 329. 17 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met bisschop dr. J.M. Punt. Den Haag 8 maart 2011. 809 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 810 18 Zie hiervoor Walter Goddijn, Jan Jacobs en Gérard van Tillo, Tot vrijheid geroepen. Katholieken in Nederland 1945-2000 , 1999, pp. 153-170. 19 Zie James Kennedy, Nieuw Babylon in aanbouw. Nederland in de jaren zestig, 1995. 20 Goddijn, Jacobs en Van Tillo, Tot vrijheid geroepen, pp. 179-186. 21 Ibidem, pp. 197-211. 22 Ibidem, pp. 297-302. 23 Edward Idris Cardinal Cassidy, MyYears inVatican Service, 2009, p. 92. 24 Goddijn, Jacobs en Van Tillo, Tot vrijheid geroepen, pp. 272-277. 25 Ibidem, pp. 323-324; zie tevens Ton Bernts en Leo Spruit, ‘De priester onder pres sie.Recente ontwikkelingen rond de positie van het gewijde ambt’. In: André Köbben e.a. (red.), Homo prudens. Religie, cultuur en wetenschap in de moderne samenleving, 2000, pp. 9-21; Gian Ackermans, Peer Boselie en Jan van der Wal (red.), Wij hebben het woord gekregen. Schetsen en portretten van de Solidariteitsgroep Limburg (1972-1981) en deVereniging van PastoraalWerkenden Roermond (1981-2006), 2007. 26 Archief Bisschoppenconferentie. De Onderzoekscommissie trof dit onderwerp vele malen aan in de notulen van de bisschoppenvergadering. 27 J.J. Dellepoort, De priesterroepingen in Nederland. Proeve van een statistisch-sociografische analyse, Den Haag 1955, pp. 203-233. 28 De verwachting in Nederland was anno 1966 dat ongeveer 4 procent van de priesters het ambt zou verlaten. Dat percentage werd uiteindelijk niet gehaald. De publieke beeldvorming deed echter aanzienlijk hogere percentages vermoeden. Zie hiervoor: Marit Monteiro, ‘Verkondigers van heil. Narratieven van uitgetreden priesters over zelf, geloof en kerk als spiegel van religieuze transformaties in de jaren 1960’, in: Mirjam de Baar, Yme Kuiper en Hans Renders (eds.), Religie en Biografie, 2011; ter perse. 29 Th.A.J.Jansen, De pater op de pastorie. Het aandeel van de regulieren in de parochiële zielzorg van Nederland 1853-1966, 1976. 30 Theo Schepens, Leo Spruit, Joris Kregting, De Rooms-Katholieke Kerk in Nederland, 1960-2000. Een statistisch trendrapport (Memorandum 326), 2002, pp. 41, 46. 31 TonH.M.vanSchaik, Alfrink. Een biografie, 1997. 32 Dit is aan de Onderzoekscommissie overgeleverd door monseigneur mr. drs. Th.C.M. Hoogenboom.Utrecht, 23 februari 2011. 33 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met monseigneur dr. J.A. Vermeulen. Utrecht, 25 februari 2011. 34 Verslag van het tweede gesprek van de Onderzoekscommissie met kardinaal A. Simonis. Den Haag, 11 augustus 2011. 35 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met dr. P.A.G. Rentinck. Utrecht, 25 februari 2011. 36 VerslagvanhetgesprekvandeOnderzoekscommissiemetmonseigneurdrs.F.J.M. Wiertz. Den Haag, 8 april 2011. 37 Marit Monteiro, Gods Predikers. Dominicanen in Nederland, 2008, pp. 408-412 en pp. 615-617. 38 Zie hiervoor Monteiro, Gods Predikers, p. 625: generale of algemeen-oversten van vooraanstaande ordes als de dominicanen, maakten in die jaren ook deel uit van de Congregatie voor Religieuzen en Seculiere Instituten en waren goed op de hoogte van en ook mede verantwoordelijk voor wat de pauselijke Curie van religieuzen verwachtte. Ook tussen genoemde congregatie en internationale koepelorganisaties van religieuzen, zoals de Union des Supérieurs Généraux, is sprake van eenzelfde verwevenheid. 39 Ibidem, pp. 738-746, voor een casus bij de Nederlandse dominicanen die ijverden 810 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 811 voor gemengde communiteiten: van religieuzen en gewone gelovigen, van mannen en vrouwen. Rond één van deze communiteiten was begin jaren tachtig sprake van een bestuurlijke krachtmeting tussen provinciaal-en generaal-bestuur. De opstelling van de Nederlandse provinciaal werd beïnvloed door de afzetting van Arrupe en diens vicaris bij de jezuïeten. Hij wilde een soortgelijke ingreep in het bestuur van de orde der dominicanen tot iedere prijs voorkomen. 40 In deze ontwikkeling hebben de afzonderlijke koepelorganisaties van de religieuzen (voorlopers van de KNR, maar dan naar type religieuzen gescheiden) ook een rol gespeeld. Volgens de Onderzoekscommissie gaat het te ver om daar verder op in te gaan. 41 CirculaireverstrektaandeOnderzoekscommissiedoordefratersvanTilburg. 42 Archief fraters van Tilburg. Persoonlijke circulaire aan Frater Directeur, Pinksteren 1918, 19 mei 1918. 43 Archief broeders van Maastricht, inv.nr. 72. 44 Archief fraters van Tilburg. Circulaire van fr. M. Radulphus, Tilburg, 15 oktober 1917. 45 Over deze casus heeft een onderzoeker van de Onderzoekscommissie nadere infor matie gevonden. Het betrof hier een geval van misbruik in een tehuis voor zwakzinnige jongens – een verschijnsel waarvan de Onderzoekscommissie diverse voorbeelden op uiteenlopende locaties heeft gevonden. 46 Archief fraters van Tilburg. Circulaire van fr. Tharcisio aan frater-directeur, 23 mei 1934. 47 Ibidem;Circulairevanfr.M.Radulphus,Tilburg,15oktober1917 48 Zie hierover: Annelies van Heijst, Marjet Derks en Marit Monteiro, Ex Caritate. Kloosterleven, apostolaat en nieuwe spirit van actieve vrouwelijke religieuzen in Nederland in de 19e en 20e eeuw, 2010, pp. 392-393. 49 Hans Günter Hockerts, Die Sittlichkeitsprozesse gegen katholische Ordensangehörige und Priester 1936/1937. Eine Studie zur nationalsozialistischen Herrschaftstechnik und zum Kirchenkampf, 1971, pp. 48-49. 50 G.J.M. Blom en F.J. Hulst, m.m.v. M.S.M. Hendrikx, Inventaris van de archieven van de congregatie van de broeders van de Heilige Aloysius van Gonzaga te Oudenbosch 18401993, 1997, p. 10. Op zijn beurt verwijst de inventaris als bron naar: J.P.A. vanVugt, Broeders in de Katholieke beweging, 1994, p. 20. 51 Mw. E. Fraenkel-Verkade, ‘Rost Van Tonningen, Meinoud Marinus (1894-1945)’. In: Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/ BWN/lemmata/bwn1/rost [13 augustus 2008] 52 VerklaringvanH.J.A.M.Theloosent.b.v.Commissievanonderzoeknaarseksueel misbruik in de RK Kerk, 8 september 2010. 53 Zie hierover: Anna Tijsseling, Schuldige seks. Homoseksuele zedendelicten rondom de Duitse bezettingstijd, z.p. 2009; proefschrift Universiteit Utrecht, pp. 110-112. 54 Gosse Kerkho^, ‘Het Indische zedenschandaal: een koloniaal incident’. In: Raymond Feddema (red.), Wat beweegt de bamboe? Geschiedenissen in Zuidoost Azië, 1992, pp. 93-118. De kwestie is ook behandeld in: Pieter Koenders, Tussen christelijk réveil en seksuele revolutie; Bestrijding van zedeloosheid, met nadruk op de repressie van homoseksualiteit, 1996. 55 Voor een impressie van het seksuele klimaat in de jaren vijftig, zie onder meer: Hugo Röling, ‘De kortstondige, stille triomf van een “volksbeweging voor het geluk”. De jaren vijftig vanuit het perspectief van de NVSH’. In: Paul Luykx en Pim Slot (red.), Een stille revolutie? Cultuur en mentaliteit in de lange jaren vijftig, 1997, pp. 147-170. 56 ANSI Nijmegen, inv. 213. 811 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 812 57 Archief salesianen, inv. nr. 2032. Notitie van Bortoluzzi getiteld ‘De moribus’, 16 januari 1949 58 Ibidem,inv.nr.58.(vertaalde)ToespraakvanZiggiottiteTwellototalledirecteuren, 31 maart 1954. 59 Ibidem, inv. nr. 58. Circulaire van R. Ziggiotti aan de provinciaals, 24 oktober 1954. 60 Archieffranciscaneno.f.m.BriefrectormissiecollegeWatersleydeaandeprovinciaal, 20 juni 1950. 61 ENK, AR-B021 archief fraters van Utrecht, inv. nr. 371. Blanco-vragenlijst t.b.v. het ‘Hal aarlijks verslag’, ca. 1950. Deze verslagen zijn vernietigd, zoals hierboven vermeld. In een ander dossier met nagelaten bescheiden van fr. Bult, algemeen-overste tot 1948, bevindt zich een lijst met zelfs 21 vragen betre^ende de ‘zuiverheid’ (inv. nr. 8). 62 NB Zuiverheid als één van de drie geloften. De vragenlijst zal zijn opgebouwd rond die drie geloften. Blanco-vragenlijst t.b.v. het ‘Hal aarlijks verslag’, ca. 1950, in ENK, ARB021 archief fraters van Utrecht, inv. nr. 371. Deze verslagen zijn vernietigd, zoals hierboven vermeld. In een ander dossier met nagelaten bescheiden van fr. Bult, algemeen-overste tot 1948, bevindt zich een lijst met zelfs 21 vragen betre^ende de ‘zuiverheid’ (inv. nr. 8). 63 ENK, AR-B021 archief fraters van Utrecht, inv. nr. 26 (maart 1954). 64 Ibidem, inv. nr. 27. 65 Dit komt naar voren uit het onderzoek van de Onderzoekscommissie naar de fraters van Utrecht, broeders van de Christelijke Scholen, broeders van Liefde, fraters van Tilburg en broeders van Maastricht. 66 ENK, AR-B021 archief fraters van Utrecht, inv. nr. 8. Waarschijnlijk voor 1948: een ongedateerd stencil dat de leidraad vormde voor het opstellen van een verslag over ‘orde en tucht in de communiteit’ en waarin vraag 15 luidde: ‘Houdt men zich stipt aan de ‘wenken en voorschriften’ betre^ende de surveillance, de lichamelijke behandeling der leerlingen?’ 67 Over het opvoeden van knapen en jongelingen in scholen en opvoedingsgestichten, ENK, inv. nr. 64 (48 p., zonder auteursnaam) p. 23. 68 Ibidem. 69 Met ‘bijzondere vriendschap’ of ‘zinnelijke vriendschap’ werd ‘elke gevoelige genegenheid’ bedoeld die ‘het hart en de wil verwekelijken’ en ‘weldra “de boze begeerlijkheid” [doen] ontbranden’. Dit was de omfloerste omschrijving van homo-erotische vriendschappen. Zie: P. dr. Hubertus van Groessen o.f.m. cap. Het kerkelijk recht voor religieuzen. Met aantekeningen over het particulier recht der Nederlandse en Belgische bisdommen, 1956 (derde herziene druk) pp. 155-156. 70 Let wel: dit advies wordt dus aan de onderwijsgevende fraters gegeven, die zelf – ongewijd als ze waren – niet als biechtvaders konden optreden. Hier wordt met andere woorden verwezen naar een geestelijk leidsman die per definitie geen lid van de fratergemeenschap was. 71 Zie hierover hoofdstuk 6, met daarin de bijdrage over de broeders van Maastricht. 72 ‘Reglement voor de Fraters-onderwijzers in de scholen van de Congregatie der fraters van O.L.V. Moeder van Barmhartigheid’, 1949, pp. 32, 45, 50-51. 73 ENK, AR-B021 archief fraters van Utrecht, inv. nr. 64. 74 Soortgelijke voorbeelden van broeders die onder bestuurlijke aandrang zelf om ontslag van hun geloften vroegen, werden eveneens aangetro^en bij de broeders van Amsterdam. 75 Het Utrechts Archief (HUA), Archief bisdom Utrecht, dossier fraters van Utrecht. Brieven van de algemeen-overste aan [vicaris] bisdom Utrecht, respectievelijk d.d. 6 augustus 1952; 23 juli 1953; 1 augustus 1953; 29 augustus 1953. 812 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 813 76 ENK, AR-B021 archief fraters van Utrecht, inv. nrs. 26-27. 77 Zie hoofdstuk 6, de bijdrage over de broeders van Maastricht. 78 Centraal Bureau voor de Statistiek, Criminele statistiek. Gevangenisstatistiek. Statis- tiek van de toepassing der kinderwetten 1948 en 1949, 1951, p. 16. Laagste en hoogste relatieve totaalcijfer voor 1949 geven respectievelijk Friesland en Limburg. De volgorde van de provincies voor dit jaar is (van laag naar hoog): Friesland, Groningen, Overijssel, Zuidholland, Utrecht, Drenthe, Zeeland, Noord-Brabant, Noord-Holland, Gelderland en Limburg. 79 ‘Mr. Kneepkens geeft voorkeur aan “stille getuigen”’, Utrechts Nieuwsblad, 26 maart 1949. 80 ArchieffratersvanTilburg.Circulairevanfr.M.PetrusCanisius,juni1954. 81 ArchiefPompe-instituut.BriefW.P.J.PompeaanstaatssecretarisA.deWaal,28juni 1956. De commissie maakt hierbij de observatie dat, indien deze weergave door Pompe juist is, het tegengaan van recidive in meer gesloten systemen zoals ordes en congregaties, mogelijk beter heeft gewerkt dan in het gewone onderwijs, aangezien er sprake was van een machtsverhouding tot de pleger en daardoor de mogelijkheid bestond hem uit risicovolle situaties te weren. 82 VanVugt, Broeders in de katholieke beweging, 1994, p. 270. 83 Pompe-instituut. Archief onderzoek Kempe. ‘Tweede interimrapportage omtrent het onderzoek naar onderwijzers en andere leerkrachten, aan wie de bevoegdheid werd ontnomen nadat zij waren veroordeeld terzake zedendelicten, gepleegd met al dan niet aan hun zorg als onderwijzer toevertrouwde minderjarigen’, november 1962, pp. 11-13. 84 Zieoverdezenaamsverandering:J.Y.H.A.Jacobs, Werken in een dwarsverband. Een portret van de gezamenlijke Nederlandse priesterreligieuzen 1840-2004, 2010, p. 159. 85 Deze en volgende paragrafen zijn grotendeels gebaseerd op het essay van Marit Monteiro, ‘Discretie en deskundigheid’, in bijlage B 3. 86 Bij Éditions Beyaert te Brugge onder de titel Traité de psychiatrie psycho-athologoie- morale thérapeutique-direction (vertaald door P. Ghyssaert). Herdrukken verschenen in 1938, 1951 en 1958. 87 Zie Agnès Desmazières, L’inconscient au paradis. Comment les catholiques ont reçu la psychoanalyse, 2011, pp. 134-135. 88 Westho^, Geestelijke bevrijders. Nederlandse katholieken en hun beweging voor geeste- lijke volksgezondheid in de twintigste eeuw, 1996, pp. 112-113. 89 Archief Bisschoppenconferentie, Notulen Bisschoppenconferentie in Breda, 4 en 5 september 1951 (agendapunt 6). 90 ‘Over Roeping en psychose’, Nederlandse Katholieke Stemmen 37, 1937, pp. 164-174, pp. 199-206. Zijn archief, dat in het Katholiek Documentatie Centrum te Nijmegen worden bewaard, bevat nog een soortgelijk pleidooi (ongedateerd, mogelijk jaren 1950): ’Psychiatrische keuring van de geestelijke stand’ (inv. nr. 148). 91 Archief Bisdom Roermond, brief mgr. Lemmens aan de aartsbisschop en collega- bisschoppen, 13 januari 1954. 92 Archief Bisdom Roermond, brief Geerdinck aan Alfrink over het rapport Bless, 9 februari 1954. 93 Zie hiervoor ook Jacobs, Werken in een dwarsverband, pp. 352-353, die voor zijn onderzoek naar de Samenwerking Nederlandse Priesterreligieuzen geen toegang had tot verslagen van de vergaderingen van de Nederlandse Bisschoppenconferentie die de Onderzoekscommissie wel heeft kunnen raadplegen. 94 De scheiding tussen geriatrische en psychiatrische aandoeningen is niet scherp in 813 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 814 het rapport Bless. Wel liet hij priesters die hij als ‘dement’ typeerde en die in liefdegestichten als Sint Joseph in Heel (bediend door de broeders van de H. Joseph) waren opgenomen, naar eigen zeggen buiten beschouwing. 95 Archief Bisdom Roermond, brief Geerdinck aan Alfrink over het rapport Bless, 9 februari 1954. Vgl. Archief Bisschoppenconferentie, Notulen van de Bisschoppenvergadering in Utrecht, 13 en 14 december 1948 (agendapunt 21): de bisschoppen spraken toen – in de aanloop naar de oprichting van de Katholieke Centrale Vereniging voor Geestelijke Volksgezondheid, al over psychiatrische behandeling van religieuzen. 96 Archief Bisdom Roermond, brief Geerdinck aan Alfrink over het rapport Bless, 9 februari 1954. 97 Archief Konferentie Nederlandse Religieuzen, Collectie SNPR, Map Circulaires 1952-1957. 98 Bij monde van de toenmalige voorzitter, de jezuïet Kolfschoten. 99 Onderzoek Onderzoekscommissie, Onderzoeksverslag betre^ende de Sociëteit van Jezus: de nalatenschap van Ellerbeck bevat een manuscript over de behandeling van ‘neurotici’ door de biechtvader. 100 ASNPR, Losse map, Circulaires 1952-1957. 101 Desmazières, L’inconscient au paradis, pp. 221-222, typeert dit als een medisch-psychologische hulpverleningsvorm gericht op priesters die zich op een breukvlak in hun leven bevinden dat risico voor opspraak met zich meebrengt. 102 Catharina Th. Bakker en Leonie de Goei, Een bron van zorg en goede werken. Ge- schiedenis van de geestelijke gezondheidszorg in Noord-Holland, 2002. 103 ‘Het Zilveren Jubileum van de geneesheer-directeur: Dr. De Smet geridderd’, in: Klaroen. Maandblad van de SintWillibrordusstichting, juli 1957, pp. 102-105, aldaar p. 103. 104 ‘Verslagvande(interconfessionele)bijeenkomstvanR.K.GeestelijkeVerzorgersbij de inrichtingen van Justitie, 10 en 11 september op Drakenburgh’ (1951), lezing van De Smet, pp. 4-17, aldaar p. 4 en p. 16. 105 Archief Bisschoppenconferentie, Notulen Bisschoppenconferentie, 16/17 maart 1955, agendapunt 15. 106 Archief Aartsbisdom Utrecht, Dossier Rapport Bless: een vergelijkbare reactie van J. Groot, vicaris-generaal van het bisdom Den Bosch, d.d. 10 maart 1955, waarin hij ‘de vrijheid van de kerkelijke overheid’ nog eens stipuleert. 107 In 80 procent van de door onderzoeker Van der Meer onderzochte gevallen van castratie werd deze ingreep toegepast op mannen die nu geclassificeerd zouden worden als pedofiel. Zie: Th. Van der Meer, ‘“Vrijwillige” en “therapeutische” castratie van TBR-verpleegden’, 1938-1968. In: E.C. Coppens et al (red.), Fabrica Iuris. Opstellen over de ‘werkplaats van het recht’ aangeboden aan Sjoerd Faber, 2009, pp. 301-327. 108 ASNPR, Losse map, Circulaires 1952-1957, circulaires februari en 14 april 1955. 109 Anne-José Billekens e.a., 100 jaar psychiatrie in Venray. Geschiedenis van de psychiatrische instellingen Sint Anna en Sint Servatius, 2005. 110 Dit debat concentreerde zich vooral op de vraag naar de relatie tussen de historisch- bepaalde maatschappelijke achterstelling die katholieken nog maar nauwelijks inliepen, en criminaliteit.Voor een samenvatting: H.P.M. Litjens, De criminaliteit in Limburg. Een historisch overzicht, 1973. 111 Uitgegeven bij J.J. Romen & Zonen in Roermond. Hierin werden de lezingen gebundeld die hij eind jaren 1940 had gehouden voor de lokale afdelingen van Sint Adelbertvereniging te Helmond enVenray, en voor de Katholieke Kring in Eindhoven. 112 De statuten van deze organisatie waren in 1949 door de Nederlandse bisschoppen 814 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 815 goedgekeurd. Begin jaren 1950 ontving zij van deze zijde ook een subsidie. 113 De tamelijk moeizame ontwikkeling in rooms-katholieke kring is beschreven door Westho^, Geestelijke bevrijders. Voor een begripsgeschiedenis van geestelijke gezondheid en de institutionele ontwikkeling in Nederland, zie Leonie de Goei, De psychohygiënisten. Psychiatrie, cultuurkritiek en de beweging voor geestelijke volksgezondheid in Nederland 19241970, 2001. 114 Zievooreenkritiekopdiecijfers:Vgl.inditverbandA.Th.L.M.Mertens,‘Criminaliteit in Limburg’ en ‘Criminaliteit, moraliteit en geestelijke gezondheid’, beide in RK Artsenblad 31, 1952, pp. 214-217 en p. 300-305. 115 Westho^, Geestelijke bevrijders, pp. 162-163. 116 Cf. de recensie van de jurist E. Brongersma in Te Elfder Ure 1, 1954, pp. 30-32. 117 F.M.Havermans, Over de criminaliteit onder katholieken, 1953, p. 4. 118 Ibidem, pp. 7-8. 119 Dr. mr. F.M. Havermans, Opstellen over forensische psychiatrie, 19562 (eerste druk 1951). 120 ‘Verslagvande(interconfessionele)bijeenkomstvanR.K.GeestelijkeVerzorgersbij de inrichtingen van Justitie, 10 en 11 september op Drakenburgh’ (z.p. 1951). Havermans hield een inleiding onder de titel ‘Over de onevenwichtige mens en zijn reacties op de detentie’. Hij maakte een onderscheid tussen detentie (gevangenisstraf uit te zitten in een gevangenis) en maatregel die toezicht oplegt en een voorwaardelijk of voorlopig karakter heeft (TBR) waarbij een rechter zich mede baseert op een psychiatrische beoordeling. 121 Archief lazaristen, map CM1, brief van de Katholieke Commissie Geestelijke en SocialeVerzorging Gerepatrieerden aan de provinciaal-overste. Den Haag 5 mei 1952. 122 Ibidem, map CM1, brief van J. Uytdewilligen aan de provinciaal-overste. Breda 2 juni 1952. 123 Ibidem, map CM1, brief van G. Janssens aan de provinciaal-overste van 4 juni 1952. 124 Ibidem, map CM1, brief van G. Janssens aan de provinciaal-overste van 12 juni 1952. 125 Ibidem, map CM1,briefvanG.Janssensaanmr.J.P.Hustinx,o ciervanjustitiebij de arrondissementsrechtbank in Breda.Vught 12 juni 1952. 126 Ibidem. 127 Ibidem, map CM1, brief van de o cier van justitie, J.W. Bosch, aan de provinciaal- overste. Breda 22 juni 1952. 128 Ibidem, map CM1, brief van de o cier van justitie, Ch. Moons, aan de provinciaal- overste. Breda 13 maart 1957. 129 Ibidem, map CM1, brief van G. Janssens aan de provinciaal-overste. Vught 1 april 1957. 130 Ibidem, map CM1, brief van o cier van justitie, Ch. Moons, aan de provinciaal- overste. Breda 8 april 1957. 131 E-mailbericht van provinciaal-overste H. Jaspers 7 juli 2011 om 22.24 uur. 132 Westho^, Geestelijke bevrijders. 133 Zie hierover het essay van Monteiro, ‘Discretie en deskundigheid’. 134 ‘Het priesterlijk celibaat: enige psychisch-hygiënische beschouwingen’, Nederlandse katholieke stemmen. Maandschrift voor theologie en zielzorg LI, 1955, pp. 320-337. 135 ‘Homosexualiteit en zielzorg’, Nederlandse Katholieke Stemmen, XLIX, 1953, pp. 283293, aldaar p. 287. 136 Zie hierover het essay van Monteiro, ‘Discretie en deskundigheid’. 137 Ineke Merks-Brunschot, Broeders Penitenten: 300 jaar ‘Burgers in Pij’ en de ontwikkeling van eigentijds vrijwilligerswerk in organisatie-sociologisch perspectief, 1996. 815 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 816 138 In de notulen van de Bisschoppenconferentie van 1945 wordt nog melding gemaakt van gemaakt van het Heerenhuis, evenals in de casus uit 1953, die hieronder volgt. Sinds 1933 was de locatie van het eigenlijke Heerenhuis voor een andere categorie patiënten in gebruik genomen, tot de sloop in 1978. Priesters werden sindsdien in de aangewezen of open afdeling eerste klasse (mannen die voor hun verpleging zelf betaalden) in het zogeheten Mariapaviljoen (of Maria 1) ondergebracht; dit is tot eind jaren zestig in gebruik geweest. 139 Zie hierover: Irmtraud Götz von Olenhusen, Klerus und abweichendes Verhalten. Zur Sozialgeschichte katholischer Priester im 19. Jahrhundert: Die Erzdiözese Freiburg, 1995, pp. 118-119, 127-128. 140 GesprekOnderzoekscommissiemetdr.TonMeijers,23september2010. 141 Stadsarchief van Breda, Archief bisdom Breda, inv. nr. 2.107.4, correspondentie van pauselijk gezant Giobbe met aartsbisschop-coadjutor Alfrink, 4 januari 1954: Giobbe refereert aan canon 250 art 4. Deze verwees de rechtsmacht van dit Romeinse bestuursorgaan over alles wat samenhing met concilies, synodes en Bisschoppenconferentie. 142 Archief Aartsbisdom, inv. nr. 711, pauselijk gezant Giobbe aan aartsbisschop-coadjutor Alfrink, 19 juli 1954 en het antwoord van Alfrink, 24 juli 1954. In dat antwoord specificeerde Alfrink dat Tromp, die deel uitmaakte van het Heilig O cie, dus in opdracht van de Romeinse Congregatie van de Seminiaries en de Universiteiten kwam. 143 Het archief van de pauselijk gezant in Den Haag, dat voor de Onderzoekscommissie niet toegankelijk was, zou hierover mogelijk meer uitsluitsel kunnen bieden. 144 Archief Bisschoppenconferentie, Notulen Bisschoppenconferentie, 3-4 september 1956, agendapunt 2. Overigens werd in diezelfde vergadering het verzoek van Terruwe om persoonlijk in deze kwestie gehoord te worden, behandeld. Deze waarschuwing werd in het daaropvolgende jaar door pauselijk gezant Giobbe nog eens herhaald aan het adres van degenen die verantwoordelijk waren voor de (klein)seminaries van de ordes en priester- congregaties. Monteiro, Gods Predikers, p. 476. 145 AnnaTerruwe, Opening van Zaken, 1964, pp. 30-31. 146 ‘Quaedam admonitiones theoriam et praxim curationis spectantes psychoneurosi laborantium’, Analecta voor het Aartsbisdom 29, 11, 1956, pp. 166-167. 147 HUA, Archief Aartsbisdom Utrecht, inv. nr. 551, pauselijk gezant Giobbe aan aartsbisschop Alfrink, 15 oktober 1956 (echter zonder de circulaire), met diens antwoord (20 oktober 1956) dat de richtlijnen aan de professoren van de diocesane groot-en kleinseminaries waren doorgeleid en dat de professoren van de grootseminaries de opdracht hadden er in de colleges moraaltheologie expliciet aandacht aan te besteden. 148 Zie tevens het lemma Hein Ruygers, door Frans Oudejans in het Biografisch Woor- denboek van Nederland, http://www.historici.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata /bwn4/ruijger. 149 ArchiefBisdomRoermond,GeheimArchief,DossierDuynstee,briefd.d.20oktober 1957, gericht aan alle bisschoppen (kennelijk via het aartsbisdom verspreid, want er zit nog een brie e van Alfrink aan, gericht wederom aan alle bisschoppen, d.d. 4 november 1957). 150 Ibidem. Zie hierover verder: Monteiro, ‘Discretie en deskundigheid’. 151 Westho^, Geestelijke bevrijders, p. 327: er was in klein comité overleg geweest: Ruygers, Bless,Van Boxtel, Han Fortmann, Herman Fortmann,Willem Grossouw en moraaltheoloog C. van Ouwerkerk. 152 Archief Bisdom Roermond, Geheim Archief, Dossier Duynstee; audiëntie d.d. 13 augustus 1957. 816 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 817 153 Ruygers publiceerde de tekst alsnog in 1965 in het Tijdschrift voor Theologie, nadat Terruwe in Opening van zaken haar visie op het onderzoek naar haar en het Monitum uiteen had gezet en nadat de inhoud van dit document, dat niet voor publicatie bedoeld was, via de pers alsnog bekend geworden was. Westho^, Geestelijke bevrijders, 328 (noot 2): Ruygers was zelf in zijn studietijd in Nijmegen bij Terruwe in behandeling geweest; haar mentor, Duynstee, was jarenlang zijn geestelijk leidsman en biechtvader geweest. 154 Westho^, Geestelijke bevrijders, p. 328. 155 Ibidem, p. 320. 156 Ibidem,p.322,Westho^wijsteropdatdit‘waasvangeheimzinnigheidenspanning’ de geschiedschrijving over de commissie tekent, waarvoor journalist Henk Suèr het raster neerlegde in het in opdracht van de KCV geschreven Niet te geloven De geschiedenis van een pastorale kommissie, 1968. 157 Ibidem, p. 319. 158 Zie in hoofdstuk 6, over de jezuëten 159 Desmazières, L’inconscient au paradis, pp. 169-180. Zie tevens Westho^, Geestelijke bevrijders, pp. 299-305. De toespraak van Pius XII bij gelegenheid van dit Romeinse congres besloot met wat als een rechtstreekse toespeling op de a^aire Terruwe gold die bovendien uit Ellerbecks koker kwam: dat in een psychotherapeutische setting niemand tot ‘materiële zonde’ mocht worden aangezet. Onder de deelnemers waren behalve de Leidse hoogleraar psychiatrie en promotor vanTerruwe, Eugène Carp, ook deVlaamse jezuïeten- psychologen Raymond Hostie en A. Snoeck. Snoeck had tijdens het zogeheten ‘masturbantencongres’ onder auspiciën van de R.K. Artsenvereniging in februari 1949 nog eens de harde lijn van de moraal in de beoordeling en behandeling van ‘puberteitsonanie’ uiteengezet. 160 Westho^, Geestelijke bevrijders, pp. 304 en 320. 161 Ibidem, pp. 334-335. 162 Ibidem, pp. 455-456. 163 Achtereenvolgens in de apostolische exhortatie aan de clerus wereldwijd Menti Nos- trae (1950), de Instructie van de Congregatie van de Seminaries van 1951, en de encycliek SacraVirginitas (1954). 164 Zoals Desmaziéres laat zien in hoofdstuk 8 van L’inconscient au paradis. 165 Uitgevaardigd door de Romeinse Congregatie voor de sacramenten, ter herinnering aan de ongeveer gelijkluidende instructie Quam Ingens (1930). 166 HUA, Archief Aartsbisdom Utrecht, inv,. nr. 707, ‘Brief an die Bischöfe zum dreihundertstenTodestag des Hl.Vinzenz von Paul über einige wichtige Probleme der kirchlichen Erziehung’ (afkomstig van de Sacra Congregatio de Seminariis et Studiorum Universitatibus), 1960. 167 De Instructie is breed verspreid op het internet. Zie bijvoorbeeld: http://www.papalencyclicals. net/John23/j23religios.htm 168 De modo procendendi in Causis Sollicitationis. Deze instructie is niet, zoals te doen gebruikelijk, in de Acta Apostolicae Sedis opgenomen, het o ciële orgaan van de H. Stoel. John P. Beal, ‘The 1962 Instruction Crimen Sollicitationis: Caught red-handed or handed a red herring?’, Studia Canonica 41, 2007, pp. 199-236. 169 De Onderzoekscommissie trof een Instructio in causa sollicitationis aan in de kluis van het bisdom Breda. Het betrof hier een gedrukte versie uit 1922 en een versie in handschrift uit 1946. Ook werden stukken aangetro^en met betrekking tot inlichtingen die mgr. Hopmans over de Instructio van 1922 vroeg.Voor nadere achtergronden van beide instructies, zie ook het essay van Klaus Lüdicke, ‘Seksueel Misbruik van Minderjarigen en Canoniek Recht’ (essay in bijlage b 3). 817 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 818 170 In: ‘Sexueller Missbrauch von Kindern und Jugendlichen durch Priester aus kirchenrechtlicher Sicht’, in: MünchenerTheologische Zeitschrift 62, 2011, pp. 33-60. 171 ThomasDoyle,A.W.R.SipeandPatrickJ.Wall, Sex, Priests, and Secret Codes. The Catholic Church’s 2,000-Year PaperTrail of Sexual Abuse, 2006, p. 40. 172 Ibidem, p. 42. Deze visie gaat terug op wat Petrus Damianus (1006/7-1072) in Gomorrah beschreef. Zie C. Colt Anderson, ‘When Magisterium becomes Imperium: Peter Damian on the Accountability of Bishops for Scandal’, Theological Studies 65, 2004, pp. 741-766, aldaar pp. 747-757. 173 HUA, Archief Aartsbisdom Utrecht, inv. nr, 707, een samenvatting voor aartsbisschop Alfrink van 16 juni 1958. 174 Vgl. Desmazières, L’inconscient au paradis, pp. 217-220. 175 Westho^, Geestelijke bevrijders, p. 456 (noot 4). Het verbod ging gepaard met een herinnering aan canon 139 art. 2 van het kerkelijk wetboek, dat geestelijken verbood het ambt van arts uit te oefenen zonder toestemming van de paus. Dat werd nu ook van toepassing verklaard op het zich psychologisch laten scholen of het als psychoanalist werkzaam zijn van priesters en religieuzen. 176 Deze is uitvoerig besproken in Monteiro, ‘Discretie en deskundigheid’. 177 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met anoniem. Breda-Teteringen, 22 februari 2011; Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met monseigneur H.C.A. Ernst. Den Haag, 13 januari 2011; Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met kardinaal A.J. Simonis. Nieuwkuijk, 10 januari 2011. 178 Goddijne.a., Tot vrijheid geroepen, pp. 164-165. 179 Vgl. De Moor, ‘Kerkelijke roepingen’. 180 Zonderauteursvermelding.DeauteurzouJ.J.M.Brouwerszijn. 181 Marit Monteiro, ‘Mannen Gods: historische perspectieven op clericale identiteit en clericale cultuur’, in: Marit Monteiro en Gian Ackermans (eds.), Mannen Gods. Clericale identiteit in verandering, 2007, pp. 9-32, aldaar pp. 22-29. 182 Marjet Derks en Chris Dols, ‘Sprekende cijfers. Katholieke sociaalingenieurs en de enscenering van de celibaatcrisis, 1963-1972’. In: Tijdschrift voor Geschiedenis 123, 2010, pp. 414-429. 183 J.A.vanKemenadeenJ.M.vanWesterlaak, Ambtscelibaat in een veranderende Kerk: resultaten van een onderzoek naar alle priesters, diakens en subdiakens in Nederland, 1969; De kerk van morgen 6. 184 Archief Bisschoppenconferentie. Notulen van de Bisschoppenconferentie in Roermond op 10 juni 1969, agendapunt 7/1967. 185 Ibidem. Notulen van de Bisschoppenconferentie in Breda op 7 oktober 1969, agendapunt 26/68. 186 Ibidem. Notulen van de Bisschoppenconferentie in Utrecht op 23 november 1969, agendapunt 7/1967. 187 Zie voor deze ontwikkeling tevens het essay van dr. A. Bisschops, ‘Het celibaat in de 20e eeuw’, in bijlage b 3 188 Archief Bisschoppenconferentie. Notities ten behoeve van de bespreking in Rome van het priestervraagstuk in Nederland door kardinaal B. Alfrink. Bijlage 2. Rotterdam 7 juli 1970. 189 Monteiro, Gods Predikers, p. 719. 190 Quante.a., Feiten over uitgetreden priesters, p. 9. 191 Zie ook Monteiro, ‘Discretie en Deskundigheid’. 192 Vgl. P. McDonough & E.C. Bianchi, Passionate Uncertainty. Inside the American Jesuits, 2002, pp. 68-69. 818 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 819 193 Archief Bisschoppenconferentie. Mr.dr. Benno Stokvis Radiorede N.O.S. ‘Recht en Slecht’, 9 januari 1970. 194 Ibidem. Notulen van de Bisschoppenconferentie in Utrecht op 13 januari 1970, agendapunt 72/1969. 195 Ibidem. Perscommuniqué van de Nederlandse bisschoppen. Utrecht, 19 januari 1970. Zie ook Goddijn, Jacobs en Van Tillo, Tot vrijheid geroepen, pp. 209-211. Dit was in lijn met het zogeheten ambtsrapport: Naar een vruchtbaar en vernieuwd functioneren van de ambtsbediening. Ontwerprapport ter voorbereiding van de PlenaireVergadering op 2-5-6-7 januari. Dit rapport is voorbereid door een commissie onder voorzitterschap van de socioloog prof. dr. Osmund Schreuder, tot de zomer van 1969, opgevolgd door de dogmaticus dr. B.A.Willems o.p. 196 Walter Godijn, Kardinale kwesties in katholiek Nederland 1970-1987, 2005, p.20. 197 Archief Bisschoppenconferentie. Notulen van de Bisschoppenconferentie in Utrecht op 1 februari 1970, agendapunt 72/1969. 198 Goddijn,JacobsenVanTillo, Tot vrijheid geroepen, p. 211. 199 Archief Bisschoppenconferentie. Brief van de bisschoppen aan hun priesters. Utrecht 11 augustus 1970. 200 Monteiro, ‘Verkondigers van heil.’ 201 Zie ook hoofdstuk 5, 5.8. 202 De Nederlandse priesters – 1974. Ontwikkeling en perspektief (Den Haag 1974, Kaski- Memorandum 199). 203 Het eerste gedeelte van deze paragraaf is ontleend aan het essay van Monteiro, ‘Discretie en deskundigheid’. 204 ‘Deskundige hulp aan priesters in Nood. Spanningen in werk-en leefmilieu’, De Tijd, 9 maart 1967. 205 Pas na de oprichting van het Caper zou de celibaatsverplichting voor priesters als mogelijk oorzaak van moeilijkheden in het functioneren van priesters en priesterreligieuzen geagendeerd worden in de Nederlandse Kerkprovincie. 206 Archief Bisschoppenconferentie, Notulen van de Bisschoppenconferentie 24 augustus 1965, agendapunt 20. 207 Ibidem.BriefvanN.J.M.VendrikaankardinaalAlfrink.Utrecht6april1967. 208 Ibidem. Notulen Bisschoppenvergadering van 26 februari 1980, agendapunt 12. 209 Ibidem. Notulen Bisschoppenvergadering van 14 en 15 december 1981 in Maarssen, agendapunt 4. 210 Ibidem. Notulen Bisschoppenvergadering van 9, 10 en 11 december 1984 in Amersfoort, agendapunt 11. 211 Ibidem. Notulen Bisschoppenvergadering van 9 en 10 april 1990 in Deventer, agendapunt 19. Notulen Bisschoppenconferentie van 11 en 12 juni 1990 in Amersfoort, agendapunt 12. 212 Gesprek Onderzoekscommissie met mevrouw A.E. van Beek, Den Haag, 7 juli 2011. 213 Annelies van Heijst, Marjet Derks en Marit Monteiro, Ex Caritate. Kloosterleven, apostolaaten nieuwe spirit van actieve vrouwelijke religieuzen in Nederland in de 19e en 20e eeuw, 2010, pp. 817-819. Gesprek van de Onderzoekscommissie (vertegenwoordigd door drs. Paul Koedijk en prof. dr. Marit Monteiro) met zr. Christa Schrama, 18 augustus 2011. 214 Over de zaak Harreveld, zie hoofdstuk 5 bij de beschrijving van het bisdom Haar- lem-Rotterdam, evenals bijlage b 5-6 over de broeders van O.L.V. Zeven Smarten (broeders van Amsterdam). 819 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 820 215 Het hiernavolgende is voor het grootste deel gebaseerd op het gesprek van de Onderzoekscommissie met zr. Christa Schrama op 18 augustus 2011. 216 Zie hiervoor de beschrijving van deze cultuur bij: Henk Kroon, Pubers voor God. Het leven op een kleinseminarie in de jaren vijftig. Met een nabeschouwing door Willem Frijho^, 2001. 217 Als permanent overleg-en adviesorgaan van de paus in 1965 ingesteld door Paulus VI. 218 ConradW.Baars, How toTreat and Prevent the Crisis in the Priesthood, 1972. 219 Ziehiervoorhttp://www.bishop-accountability.org/treatment/HoA/. 220 ‘Dr. Terruwe’s idee een pioniersvisie. Kardinaal in Whitinsville’, De Gelderlander 4 juni 1974; ‘Kardinaal opent huis van bevestiging in de VS’, Nederlands Dagblad, 4 juni 1974. 221 Archief Bisschoppenconferentie. Notulen van de Bisschoppenconferentie in Groningen op 4 en 5 juni 1973 en op 26 juni 1973 in Utrecht, agendapunt 44/1972. 222 Goddijn,JacobsenVanTillo, Tot vrijheid geroepen, p. 425. 223 In 2007 fuseerden de Katholieke Theologische Universiteit te Utrecht en de Theologische Faculteit Tilburg tot de Faculteit Katholieke Theologie aan de Universiteit van Tilburg. Deze faculteit heeft vestigingen in Utrecht en Tilburg. Deze is door de Heilige Stoel en de Nederlandse Bisschoppenconferentie goedgekeurd en daarmee de enige faculteit voor katholieke theologie in Nederland waar de wetenschappelijke opleiding tot kerkelijke ambten en diensten verzorgd wordt (toekomstige priesters, diakens en pastoraal werkenden). 224 Zie in hoofdstuk 6 bij de rapportages over het aartsbisdom Utrecht en het bisdom Rotterdam. 225 Jacobs, Werken in een dwarsverband, p. 337n. 226 Archief Bisschoppenconferentie. Mr. Th. R. Kalb, ‘Sexueel misbruik in pastorale relaties’, Notanr. 134/1993, 18 september 1992. 227 Ibidem. Perscommuniqué Bisschoppenconferentie 12 oktober 1993. 228 Codex Iuris Canonici. Wetboek van Canoniek Recht, 1996 (Tweede, licht herziene druk), pp. 611-612. 229 Archief Bisschoppenconferentie, BV 84/69 map 12412. Secretaris-Generaal Rooms- Katholieke Bisschoppenconferentie aan Bisschoppenconferentie, ‘Opmerkingen, informatie en adviezen vanuit de bezoeken aan de verschillende Romeinse instanties bij gelegenheid van het Ad-liminabezoek, juni 1998’, 26 augustus 1998. 230 Ontleend aan de onderzoeksrapportage bisdom Haarlem-Rotterdam. 231 Vgl. Michael N. Kane, ‘A Qualitative Survey of the Attitudes of Catholic Priests Toward Bishops and Ministry Following the Sexual Abuse Revelations of 2002’, Pastoral Psy- chology 57, 2008, pp. 183-198, waaruit blijkt dat Amerikaanse priesters zich realiseren dat hun bisschoppen iedere verantwoordelijkheid voor gevallen van seksueel misbruik in hun bisdom op het conto van betrokken priesters schrijven en daarmee hun bestuurlijke verantwoordelijkheid in juridische zin zoveel mogelijk proberen te bagatelliseren. 232 Kees Schuyt, Het spoor terug. J.B. Charles/W.H. Nagel 1910-1983, 2010, pp. 359-362. In zijn ‘victimologie’ trachtte Nagel een verbinding te maken tussen schade aan de rechtsorde, veroorzaakt door een delict, en degenen die daar concreet het slachto^er van waren geworden. 233 Bisdom Haarlem, Geheim Archief, dossier B., Psychiatrisch rapport van dr. J. Barnhoorn (1945). 234 Jaargang XLIX, 283-293. 820 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 821 235 Ibidem, 287. 236 HUA, Archief franciscanen, Bestuursarchief, inv. nr. 433, Rapport Hoogveldinstituut, deel overVenray, p. 159. 237 Informatie afkomstig uit de onderzoeksrapportage over de broeders van Dongen, berustend in het archief van de Onderzoekscommissie. 238 Ibidem. 239 Informatie afkomstig uit de onderzoeksrapportage over de franciscanen, berustend in het archief van de Onderzoekscommissie.. 240 Informatie afkomstig uit de onderzoeksrapportage over de jezuïeten, berustend in het archief van de Onderzoekscommissie. 241 Informatie afkomstig uit de onderzoeksrapportage over het bisdom Roermond, berustend in het archief van de Onderzoekscommissie. 242 Informatie afkomstig uit de onderzoeksrapportage over de broeders van Dongen,, berustend in het archief van de Onderzoekscommissie. 243 KDC, archief Stokman. Brief pater Stokman sj aan fr. P. Canisius, 18 september 1956. 244 Informatie afkomstig uit de onderzoeksrapportage over de salesianen, berustend in het archief van de Onderzoekscommissie 245 Art 227 van de Constitutie uit 1956. Zie ook bijlage b 5-8 over de broeders van Liefde. 246 Deze noties zijn verder uitgewerkt en uitvoeriger toegelicht onder de noemer ‘claustrumspritualiteit’ doorVan Heijst, Derks en Monteiro, Ex caritate, pp. 987-995. 247 Emke Bosgraaf, Gebroken wil, verstorven vlees. Over verstervingen in het Nederlandse kloosterleven , 2011. 248 Van Heijst, Derks en Monteiro, Ex Caritate, pp. 1032-1035. 249 Over St. Jozef, zie bijlage b 5-5 over de priesters van het Heilig Hart. 250 Informatie afkomstig uit de onderzoeksrapportage over de broeders van Amsterdam, berustend in het archief van de Onderzoekscommissie. 251 Vgl.S.G.D.Schumacher, Van gestichtskind tot zorgverlater. Herkenning en erkenning van ontvangers van vroegere religieus geïnspireerde institutionele zorg (Doctoraalscriptie Universiteit van Tilburg 2009). 252 Zie Monteiro, ‘Discretie en deskundigheid’. 253 Informatie afkomstig uit de onderzoeksrapportage over het bisdom Roermond, berustend in het archief van de Onderzoekscommissie. 254 Informatie afkomstig uit de onderzoeksrapportage over de broeders van Liefde, berustend in het archief van de Onderzoekscommissie. 255 Zie hierover: Monteiro, ‘Discretie en deskundigheid’. 256 In 1957 bijvoorbeeld publiceerde de psychiater Jan Bastiaans zijn proefschrift Psychosomatische gevolgen van oorlog en verzet. Zie hierover verder onder meer: Jolande Wit- huis, Erkenning.Van oorlogstrauma naar klaagcultuur, 2002. 257 Deze praktijk wordt met name in Amerikaanse literatuur en op internet veelvuldig aangehaald. Zie onder meer: Report of the Grand Jury, In Re County Investigating Grand Jury, MISC. NO. 03-00-239, at 38 (C. P. Philadelphia, 2003), beschikbaar via: http://www.bishop-accountability.org/reports/2005_09_21_Philly_GrandJury/Grand_ Jury_Report.pdf 258 Archief bisdom Rotterdam. Geheim Archief, dossier X. Brief bisdom Rotterdam d.d. 28 oktober 2002. 259 Archief GGZ-NH-Noord/SintWillibrordusstichting, dossier BP2. 260 Ibidem. 821 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 822 261 E-mailbericht van de vicaris-generaal drs. V.G.P.J.M. Schoenmakers.aan de Onderzoekscommissie, 27 september 2011 om 19.20 uur. 262 Nationaal Archief, Ministerie van Justitie, Internationale Rechtshulp, archiefnr. 2.09.85, inventarisnummer 20, dossier BP2. (Hierna als NA-MVJ/IR) 263 Het gaat hier om de volgende artikelen Strafwetboek: 358 al. 1; 372 al. 1; 378;379 al.1 en 2; 381 al. 1,3 en 4; 382 al.1. 264 NA-MVJ/IR, PV van de zitting van de Correctionele Rechtbank te Veurne, 4 januari 1957. 265 Ibidem. Arrest Hoge Raad, 28 mei 1968. 266 Archief GGZ-NH-Noord/SintWillibrordusstichting, dossier BP2. 267 Ibidem. 268 NA-MVJ/IR, Notitie H.P.Vonhöfer aan Hoofd Hoofdafdeling, 29 mei 1968. 269 Ibidem. Arrest van de Hoge Raad, 28 mei 1968. 270 CatharinaTh.BakkerenLeoniedeGoei, Een bron van zorg. Geschiedenis van de geestelijke gezondheidszorg in Noord-Holland-Noord, 2002; zie het geheel aan Vaessen gewijde hoofdstuk 5 over deze ‘katholieke arts voor psychotherapie’, pp. 133-171. 271 NA-MVJ/IR, ‘Geneeskundige verklaring betre^ende [BP2] door dr. J.P. de Smet, 3101- 1968’. 272 ENK-ar-p036, archief paters van de H.Hart, map1438, Kroniek Bavel 1961-1966. Kroniek Bavel, 12 mei 1962. 273 Ibidem,map7264,VergaderingenLokaalBestuurBavel1961-1990,VergaderingLokaal Bestuur Bavel, 9 januari 1962. 274 Ibidem, map 0179, Vergaderingen Provinciaal Bestuur 1961-1962; Vergadering Provinciaal Bestuur, 10 januari 1962, nr. 242. 275 Ibidem, map 1438, Kroniek Bavel 1961-1966, Kroniek Bavel, 27 januari 1962. 276 Archief GGZ-NH-Noord/SintWillibrordusstichting, dossier BP2. 277 Ibidem. 278 Ibidem. 279 Mededeling dr.C. Rademakers ss.cc. in brief aan de Onderzoekscommissie, d.d. 19 augustus 2011. 280 Mededeling dr.C. Rademakers ss.cc. in brief aan de Onderzoekscommissie, d.d. 16 augustus 2011. 281 ENK-ar-p036, map 1438, Kroniek Bavel 1961-1966, Kroniek Bavel, 15 maart 1964. 282 Gegevens verstrekt door het Regionaal Archief Alkmaar. 283 Archief GGZ-NH-Noord/SintWillibrordusstichting, dossier BP2. 284 Ibidem. 285 Archief bisdom Breda. ‘Beleidsnotities 17 dec. 1965’. 286 Ibidem. ‘Beleidsnotities 28 januari 1966’. 287 PortretvanKraakmanbij:http://www.gerardweel.nl/kraakman/index.php 288 Archief bisdom Breda. ‘Beleidsnotities 18 maart 1966’. 289 Archief GGZ-NH-Noord/SintWillibrordusstichting, dossier BP2. 290 Archief bisdom Breda. ‘Beleidsnotities 13 mei 1966’. 291 Ibidem. ‘Beleidsnotities 29 juli 1966’ 292 Zieoverhaarondermeer:VanHeijst, Ex Caritate, p. 880 en passim. 293 Archief bisdom Breda, ‘Beleidsnotities 29 juli 1966’. Moeder Annette werd door de latere bisschop Ernst gekarakteriseerd als ‘een intellectueel, een krachtig bestuurder, maar geen moeder-overste, althans niet samenvallend met het beeld dat ik van een moeder heb ( )’.Zie:VanHeijst, Ex Caritate, p. 574. 822 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 823 294 Archief bisdom Breda. ‘Beleidsnotities 29 juli 1966’. 295 NA-MvJ/IR, Gegevens afkomstig uit proces-verbaal Korps Rijkspolitie d.d. 17 januari 1968. 296 Van Heijst, Ex Caritate, p. 574. 297 Ibidem, pp. 1039-1042. 298 Ibidem, p. 1040. 299 NA-MvJ/IR, Brief prof.mr. A.Vrancx aan C.H. Polak, 5 januari 1968. 300 Van Heijst, Ex Caritate, p. 1041. 301 Brief pater C. Rademaker ss.cc. aan Onderzoekscommissie, 19 augustus 2011. Pater Rademaker heeft deze informatie verkregen van nog levende confraters. Zie ook: Van Heijst, Ex Caritate, p. 1040 302 NA-MvJ/IR, PV Korps Rijkspolitie, 17 januari 1968; zie ook:Van Heijst, Ex Caritate, p. 1040. 303 Brief pater C. Rademaker ss.cc. aan Onderzoekscommissie, 19 augustus 2011. Pater Rademaker heeft deze informatie verkregen van nog levende confraters. 304 NA-MvJ/IR, Notitie van H.P.Vonhöfer aan het hoofd van de Hoofdafdeling, 29 mei 1968. 305 Van Heijst, Ex Caritate, p. 1040. 306 NA-MvJ/IR, Bericht Rijkspolitie Heiloo, 24 januari 1968. 307 Ibidem,Notitiemr.H.P.VonhöferaanhoofdvandeHoofdafdeling,29mei1968. 308 Ibidem. 309 Ibidem,verwijzingin:MvJC.H.F.PolakaanMvJBelgiëprof.dr.A.Vrancx31oktober 1968, afd. Staats-en Strafrecht EX 680/007. 310 Ibidem, ‘Geneeskundige verklaring betre^ende [BP2] door dr. J.P. de Smet, 31-011968’. 311 NA-MvJ/IR, ‘Geneeskundige verklaring van de geneesheren De Smet, Vaessen en Wij^els 12-02-1968’. 312 Ibidem, Aantekening op dossieromslag, 29 oktober 1968. 313 Ibidem,MvJC.H.F.PolakaanMvJBelgiëprof.dr.A.Vranckx31oktober1968,afd. Staats-en Strafrecht EX 680/007. 314 Ibidem 315 Ibidem, Bericht op brief van de minister van justitie aan de o cier van Justitie te Alkmaar, 17 december 1968. 316 Archief GGZ-NH-Noord/SintWillibrordusstichting, dossier BP2. 317 Van Heijst, Ex Caritate, p. 1040. Deze episode wordt hier chronologisch later geplaatst dan in het geciteerde boek gebeurt, op basis van een analyse in samenhang met bronnenmateriaal waarover de auteurs van Ex Caritate niet konden beschikken. 318 Mededeling gemeente Heiloo, afdeling bevolking, 8 maart 2011. 319 Archief GGZ-NH-Noord/SintWillibrordusstichting, dossier BP2. 320 Van Heijst, Ex Caritate, p. 1041. 321 Archief bisdom Haarlem, Correspondentie bisschop Zwartkruis met Juliaantjes, nr. 106. 322 Ibidem, Geheim Archief. Dagboek mgr. Zwartkruis, 29 januari 1969. 323 Van Heijst, Ex Caritate, p. 1041. 324 Archief GGZ-NH-Noord/SintWillibrordusstichting. Dossier BP2. 325 Ibidem. Dossier BP2. 326 Gegevens verstrekt door het bisdom Brugge. 327 Zie over deze kwestie: Wilma Duijst-Heesters (red.), Ziekenhuizen, Politie & Convenanten. Een empirisch onderzoek, 2006. 823 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 824 328 E-mailbericht van het bisdom Brugge aan Onderzoekscommissie, 9 september 2011 om 14.26 uur. noten hoofdstuk 5 1 Hetbetrefthiereengekozenfunctie.Vaneind2007totjuli2011wasdeRotterdamse bisschop drs. A.H. van Luyn voorzitter van de Bisschoppenconferentie. Na zijn aantreden als aartsbisschop had monseigneur dr.W.J. Eijk prioriteit gegeven aan de reorganisatie van het in financiële problemen verkerende aartsbisdom. Op 21 juni 2011 werd monseigneur Eijk tot voorzitter van de Bisschoppenconferentie gekozen. Daarmee werd de traditie hersteld van de gecombineerde functie van aartsbisschop en voorzitter van de Bisschoppenconferentie. 2 KardinaalJ.deJong,kardinaalB.J.Alfrink,kardinaalJ.G.M.Willebrandsenkardinaal A.J. Simonis. KardinaalWillebrands was bij zijn benoeming tot aartsbisschop reeds kardinaal. 3 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met kardinaal A.J. Simonis, Nieuwkuijk, 10 januari 2011. 4 TonH.M.vanSchaik, Alfrink. Een biografie, 1997, p. 61. 5 H.W.F.Aukes, Kardinaal De Jong, 1956, pp. 207 en 227. 6 TonH.M.vanSchaik, Aartsbisschop in oorlogstijd. Een portret van kardinaal De Jong 1885-1955, Baarn 1996, p. 82. 7 Van Schaik, Alfrink, p. 202. 8 Ibidem, pp. 255-256. 9 Ibidem, p. 399. 10 Hans van Munster, ‘Kwetsbaar en waakzaam’. In: Harry Mourits (ed.), Herinneringen aan kardinaal Alfrink, Amsterdam 1997, pp. 19-20. 11 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met dr. P.A.G. Rentinck. Utrecht, 8 maart 2011. 12 Mededeling van dr. P.A.G. Rentinck aan de Onderzoekscommissie in e-mail van 3 november 2011 15.12 uur. 13 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met kardinaal A.J. Simonis, Nieuwkuijk, 10 januari 2011. 14 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met dr. P.A.G. Rentinck, Utrecht, 8 maart 2011. 15 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met kardinaal A.J. Simonis, Nieuwkuijk, 10 januari 2011. 16 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met dr. J.A. de Kok, Den Haag, 14 januari 2011. 17 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met kardinaal A.J. Simonis, Nieuwkuijk, 10 januari 2011. 18 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met dr. P.A.G. Rentinck, Utrecht, 8 maart 2011. 19 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met dr. J.A. de Kok, Den Haag, 14 januari 2011. 20 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met dr. J.A. de Kok, Den Haag, 14 januari 2011. 21 VerslagvanhettweedegesprekvandeOnderzoekscommissiemetkardinaalA.J.Simonis, Den Haag, 11 augustus 2011. 824 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 825 22 Verslag van het tweede gesprek van de Onderzoekscommissie met monseigneur drs. Ph. R. Bär. Den Haag, 4 augustus 2011. 23 Archief aartsbisdom Utrecht. Ongedateerd, Archief Maliebaan, map Penitentiaria. 24 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met kardinaal A.J. Simonis. Nieuwkuijk, 10 januari 2011. 25 Archief aartsbisdom Utrecht. Plaatsingslijst 01.51. Brief van de nuntius in Den Haag aan de aartsbisschop van Utrecht, 4 augustus 1984. 26 Verslag van het tweede gesprek van de Onderzoekscommissie met kardinaal Simonis. Den Haag, 11 augustus 2011. 27 Archief aartsbisdom Utrecht, HUA 1405. Brief van J.A.Geerdinck aan de coadjutor Alfrink. Utrecht, 9 februari 1954. 28 Archief aartsbisdom Utrecht Maliebaan, plaatsingslijst 543.2 29 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met dr. P.A.G. Rentinck. Utrecht, 8 maart 2011. 30 Archief aartsbisdom Utrecht. Archief Maliebaan, doos 149. Notulen BBC, 17 augustus 1973. 31 Archief aartsbisdom Utrecht. Archief Maliebaan, ‘Klinische pastorale vorming’ 1969-1985. 32 Jan ter Laak, Brave rebellen. Herinneringen aan de eerste studentenopstand in Nederland. Nijmegen 1999, p. 50. 33 Ter Laak, Brave rebellen, p. 34. 34 Henk Kroon, Pubers voor God. Het leven op een kleinseminarie in de jaren vijftig, 2001, p. 171. 35 Ibidem, p. 193. 36 Ibidem, p. 136. 37 Ibidem, p. 136. 38 Ibidem, p. 138 en eindnoot 130. 39 Archief O cialaat aartsbisdom Utrecht. Geen plaatsingsnummer. 40 http://pauwenwitteman.vara.nl/Archief detail.113.0.html?cHash=54947f1690&tx_ttnews%5BbackPid%5D=116&tx_ttnews%5B tt_news%5D=15970 41 http://www.youtube.com/watch?v=VhNjljCX9Vc. Vijf dagen eerder had kardinaal Simonis voor RTV Utrecht hetzelfde aantal genoemd: ‘Als ik tien gevallen heb meegemaakt, is dat veel.’ RTV Utrecht 18 maart 2010. Zowel bij RTV Utrecht als in het programma Pauw en Witteman sprak kardinaal Simonis niet uitdrukkelijk over minderjarigen. De Onderzoekscommissie gaat van de veronderstelling uit dat het aantal van tien gevallen betrekking heeft op misbruik van minderjarigen. 42 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met vicaris-generaal dr. A.J. Vermeulen. Utrecht, 25 februari 2011. 43 Archief Hulp & Recht. Advies van de Beoordelings-en adviescommisie van 25 mei 2010, p. 4 en 5. 44 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met vicaris-generaal dr. A.J. Vermeulen. Utrecht, 25 februari 2011. 45 Archief Hulp & Recht. Brief van het aartsbisdom aan de Beoordelings-en adviescommissie van 12 augustus 2010, p. 4. 46 VerslagvanhettweedegesprekvandeOnderzoekscommissiemetkardinaalA.J.Simonis. Den Haag, 11 augustus 2011. 47 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met dr. P.A.G. Rentinck. Utrecht, 25 februari 2011. 825 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 826 48 Brief van de vicaris-generaal van het aartsbisdom aan de Onderzoekscommissie van 29 oktober 2010, bijlage 1. 49 E-mailberichtvandr.P.A.G.Rentinckvan15oktober2011om16.52uur. 50 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met drs. G.H.A. Kruis. Den Haag, 12 april 2011. 51 http://www.nienhausstichting.nl/index.php/mgr-jan-nienhaus 52 Archief Hulp & Recht. Melding Hulp & Recht van 2 maart 2010 om 11.21 uur. Op 13 maart 2010 om 17.58 uur is dezelfde melding ook toegezonden aan drs.W.J. Deetman. Zie ook verslag van gesprek van de Onderzoekscommissie met de heer NN1. Den Haag, 11 januari 2011. 53 Melding aan de Onderzoekscommissie van NN2 van 17 augustus 2010 om 21.53 uur. 54 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met de heer NN3. Den Haag, 26 januari 2011. 55 Melding aan de Onderzoekscommissie van NN4 van 16 mei 2010 om 20.39 uur. 56 Verslag van het tweede gesprek van de Onderzoekscommissie met kardinaal Simonis. Den Haag, 11 augustus 2011. 57 De opstellers van ‘Geschonden vertrouwen’ gebruikten voor de feitelijke onderbouwing gegevens uit een artikel in Trouw van 23 juni 1993 (‘Paus neemt seksueel geweld Amerikaanse priesters hoog op’): ‘Onlangs zei de bekende Amerikaanse godsdienstsocioloog Andrew Greeley, zelf priester, dat hij vermoedt dat zo’n vijf tot tien procent van de 43.000 Amerikaanse priesters zich wel eens aan een minderjarige heeft vergrepen. Anderen noemen schattingen van tussen twee en vier procent.’ 58 Archief Bisschoppenconferentie. ‘Geschonden vertrouwen. Seksueel Misbruik in Pastorale Relaties’. Nota van de Bisschoppelijke Contactcommissie Vrouw en Kerk, oktober 1993, p. 12. 59 Archief Hulp & Recht. Archief Bisschoppenconferentie. Archief van (geanonimiseerd) particulier. Brief van P.P.M. van derRee aan de Bisschoppenconferentie ende KNR van 28 april 2003 (kenmerk H&R03037/PvdR/cvs. 60 Archief Bisschoppenconferentie. Notulen 9 september 2003, agendapunt 8. 61 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met melder. Den Haag, 3 februari 2011. 62 VerslagvanhettweedegesprekvandeOnderzoekscommissiemetkardinaalA.J.Simonis. Den Haag, 11 augustus 2011. 63 Archief bisdom Haarlem. Notulen van de selectiecommissie 1977-1979. 64 Levensbeschrijving opgesteld door pastor R. ten behoeve van de Onderzoekscommissie. Duitsland, april 2011. 65 Verslag van gesprek van de Onderzoekscommissie met pastor R. Den Haag, 19 april 2011. 66 Archief bisdom Rotterdam. Geheim Archief. Brief oud-vicaris-generaal Van Paassen aan vicaris-generaal Verbakel van 7 februari 2011. De datering van de dekenvergadering is ontleend aan het gesprek van de Onderzoekscommissie met dr.W.J.M. van Paassen. Rijswijk 13 maart 2011. Zowel monseigneur Bär als kardinaal Simonis waren – zo hebben zij de Onderzoekscommissie laten weten – pas na de eerste aangifte in 1988 op de hoogte. Verslag van het tweede gesprek van de Onderzoekscommissie met monseigneur drs. R. Ph. Bär. Den Haag, 4 augustus 2011; verslag van het tweede gesprek van de Onderzoekscommissie met kardinaal A.J. Simonis. Den Haag, 11 augustus 2011. 67 Verslag van het tweede gesprek van de Onderzoekscommissie met monseigneur drs. 826 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 827 R. Ph. Bär. Den Haag, 4 augustus 2011; verslag van het tweede gesprek van de Onderzoekscommissie met kardinaal A.J. Simonis. Den Haag, 11 augustus 2011. 68 VerslagvanhettweedegesprekvandeOnderzoekscommissiemetkardinaalA.J.Simonis. Den Haag, 11 augustus 2011. 69 Verslag van het tweede gesprek van de Onderzoekscommissie met monseigneur drs. R. Ph. Bär. Den Haag, 4 augustus 2011; verslag van het tweede gesprek van de Onderzoekscommissie met kardinaal A.J. Simonis. Den Haag, 11 augustus 2011. 70 Ibidem. 71 Ibidem. 72 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met monseigneur dr. J.W.M. Hendriks.Vogelenzang, 24 mei 2011. 73 Archief bisdom Haarlem-Rotterdam. Brief van bisschop dr. A.J. Simonis aan pater dr. O.F. ter Reegen. Rotterdam 3 juli 1978. 74 Ibidem. 75 Archief Hulp & Recht. Proces verbaal van aangifte 4876/1988. Zie Collectie-Harderwijk. Parketnummer 7702/88. Pro Justitia. Rapport van dr. J.G.M. Barnhoorn. Noordwijk 21 september 1988. 76 Collectie-Harderwijk. Parketnummer 7702/88. Pro Justitia. Rapport van dr. J.G.M. Barnhoorn. Noordwijk 21 september 1988. De psychiater Barnhoorn was tot 17 juni 2003 ingeschreven als psychiater. Op die datum werd hij – net als dr. A.A.A. Terruwe . uit het BIG-register uitgeschreven. Zie: http://medischcontact.artsennet.nl/Tijdschrift- artikel/KNMG-uitschrijven-MSRC.htm 77 Collectie Harderwijk. Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage. Verhoor van verdachte. Parketnummer 7702/88 van 4 oktober 1988. 78 E-mailbericht van mr. E. Harderwijk aan de secretaris van de Onderzoekscommissie van 17 mei 2011 om 14.29 uur. 79 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met pastor R. Den Haag, 19 april 2011. 80 Dossier Kerkelijke Rechtbank aartsbisdom Utrecht. Brief van mgr. mr. drs. Th.C.M. Hoogenboom aan dr. H.P.M. Kreemers van 23 maart 2011. Dit voorafgaand onderzoek berust op de canones 1717-1719 CIC/1983. Brief van bisschop R.Ph. Bär van 25 maart 1989. 81 Ibidem. 82 Verslag van gesprek van de Onderzoekscommissie met pastor R. Den Haag, 19 april 2011. 83 Ibidem. 84 Collectie-VanLieverlo.CurriculumVitae. 85 Collectie-Harderwijk. Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage. Aantekening mondeling vonnis. Parketnummer 09/009.241.9, volgnummer 26. 86 Archief bisdom Rotterdam. Persoonsdossier. 87 Gesprekvanmr.E.Harderwijkmetdr.H.P.M.Kreemers.DenHaag,24mei2011. 88 E-mailbericht van mr. E. Harderwijk aan dr. H.P.M. Kreemers van 13 mei 2011 9.55 uur. 89 Ibidem. 90 Ibidem. Brief van het aartsbisdom Utrecht aan dr. J.A.S. van Spaendonck van 27 november 1995. 91 Ibidem. ‘Interrogation of the Rev. [pastor R.] by C.A. van Tol, investigator, concerning delicts against the sixth commandment of the Decalogue committed by a cleric with 827 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 828 minors below the age of eighteen years’ (art 6 Normae de gravioribus delictis 2010). 92 Dossier Kerkelijke Rechtbank aartsbisdom Utrecht. Brief van mgr. mr.drs. Th.C.M.Hoogenboom aandr. H.P.M. Kreemers van23 maart 2011.Brief vande vicaris- generaal van het aartsbisdom aan de vicaris-generaal van het bisdom Rotterdam. Kenmerk 02193-AVI. Utrecht 8 mei 2002. 93 Dossier Kerkelijke Rechtbank aartsbisdom Utrecht. Brief van mgr. mr.drs. Th.C.M. Hoogenboom aan dr. H.P.M. Kreemers van 23 maart 2011. Brief aan de heer G.H.A. Kruis van het aartsbisdom Utrecht van 28 januari 1991. 94 Ibidem. Brief van het aartsbisdom Utrecht aan dr. J.A.S. van Spaendonck van 27 november 1995. 95 Verslag van het tweede gesprek van de Onderzoekscommissie met monseigneur drs. R. Ph. Bär. Den Haag, 4 augustus 2011. 96 VerslagvanhettweedegesprekvandeOnderzoekscommissiemetkardinaalA.J.Simonis. Den Haag, 11 augustus 2011. 97 Verslag van het tweede gesprek van de Onderzoekscommissie met monseigneur drs. R. Ph. Bär. Den Haag, 4 augustus 2011; brief van vicaris-generaal J.G.M. Zuidgeest aan vicaris-generaal dr. A.J.Vermeulen van 19 februari 1991. 98 In deze uitzending zegt kardinaal Simonis dat hij pastor R. ‘al heel lang’ kent. Na zijn vertrek naar Utrecht heeft hij naar eigen zeggen nauwelijks contact. Dat verandert als pastor R. in het aartsbisdom Utrecht geïncardineerd wordt. Hij is ‘verscheidene malen’ bij hem geweest. Vragen met betrekking tot zijn pedofilie en zijn problemen hiermee heeft kardinaal Simonis niet aan pastor R. gesteld: ‘Ik vond dat te direct’. Kardinaal Simonis ‘ging met hem broederlijk om, maar niet vriendschappelijk.’ Aldus kardinaal Simonis in de uitzending van Brandpunt op 13 februari 2011. 99 E-mailbericht van pastor R. van 25 augustus 2011 om 23.40 uur; e-mailbericht van pastor R. van 28 augustus 2011 om 19.54 uur. 100 Dossier Kerkelijke Rechtbank aartsbisdom Utrecht. Brief van mgr. mr.drs. Th.C.M. Hoogenboom aan dr. H.P.M. Kreemers van 23 maart 2011; brief aan de heer G.H.A. Kruis van het aartsbisdom Utrecht van 28 januari 1991. 101 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met de heer G.H.A. Kruis. Den Haag, 12 april 2011. 102 Dossier Kerkelijke Rechtbank aartsbisdom Utrecht. Brief van mgr. mr.drs. Th.C.M. Hoogenboom aan dr. H.P.M. Kreemers van 23 maart 2011; brief aan mevrouw mr.V.N.M. Korte-Van Hemel. Amstersfoort 17 juni 1997. 103 Oud-vicaris-generaal Rentinck kan zich niet herinneren of werkelijk sprake is geweest van een erewoord. In ieder geval hebben de kardinaal en hijzelf het vertrouwen in pastor R. uitgesproken. Gesprek van de Onderzoekscommissie met dr. P.A.G. Rentinck. Den Haag, 6 oktober 2011. 104 Dossier Kerkelijke Rechtbank aartsbisdom Utrecht. Brief van mgr. mr.drs. Th.C.M. Hoogenboom aan dr. H.P.M. Kreemers van 23 maart 2011; brief aan de heer G.H.A. Kruis van het aartsbisdom Utrecht van 28 januari 1991. 105 Archief Hulp & Recht. Brief aan mevrouw mr. V.N.M. Korte-van Hemel van 18 oktober 1996. 106 Dossier Kerkelijke Rechtbank aartsbisdom Utrecht. Brief van mgr. mr.drs. Th.C.M. Hoogenboom aan dr. H.P.M. Kreemers van 23 maart 2011; brief aan de heer G.H.A.Kruis vanhetaartsbisdom Utrecht van28januari1991;brief aan kardinaalSimonis van 26 november 1995. 107 Ibidem. 828 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 829 108 Ibidem.Briefvandr.J.A.S.vanSpaendonckaanhetaartsbisdomUtrechtvan29januari 1996. 109 Ibidem. 110 Archief Hulp & Recht. Brief van de TAC aan kardinaal Simonis van 7 april 1997 (persoonlijk). 111 Verslag van gesprek van de Onderzoekscommissie met anoniem. Den Haag, 6 april 2011. 112 Collectie-Van Lieverloo. Brief aan de heer B.F. Heutinck. Amersfoort 5 oktober 1997. 113 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met de heer G.H.A. Kruis. Den Haag, 12 april 2011. 114 Verslag van het tweede gesprek van de Onderzoekscommissie met kardinaal Simonis. Den Haag, 11 augustus 2011. 115 Collectie-Van Lieverloo. Handgeschreven aantekeningen van gesprek op 19 november 1997. 116 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met pastor R. Den Haag, 19 april 2011. 117 Collectie-Van Lieverloo. Brief van dr. P.A.G. Rentinck aan de hoofdaalmoezenier. Kenmerk MC 150-98 SC. Utrecht 29 januari 1998. 118 Dossier Kerkelijke Rechtbank aartsbisdom Utrecht. Brief van mgr. mr.drs. Th.C.M. Hoogenboom aan dr. H.P.M. Kreemers van 23 maart 2011; brief aan de heer G.H.A.Kruis vanhetaartsbisdomUtrechtvan28januari1991;[verslagvan]Gesprekvan AB [aartsbisschop], HBH [hulpbisschop Hoogenboom] en SG [secretaris-generaal] met E.H. [eerwaarde heer] [pastor R.] dd 14 februari 2011. 119 Verslag van het tweede gesprek van de Onderzoekscommissie met kardinaal Simonis. Den Haag, 11 augustus 2011. Verslag van het tweede gesprek met de Onderzoekscommissie met monseigneur drs. R. Ph. Bär. Den Haag, 4 augustus 2011. 120 VerslagvanhetgesprekvandeOnderzoekscommissiemetmonseigneurJ.M.Punt. Den Haag, 8 maart 2011. 121 Brief van de kanselier van het bisdom Haarlem-Amsterdam aan de Onderzoekscommissie. 7 november 2011. 122 Collectie-VanLieverloo.Verklaringomtrenthetgedrag.Amersfoort20maart1998. 123 Collectie-Van Lieverloo. Koninklijk Besluit van 22 april 1998, nr. 98.002054. 124 VerslagvanhetgesprekvandeOnderzoekscommissiemetmonseigneurJ.M.Punt. Den Haag, 8 maart 2011. 125 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met luitenant-generaal J.G.A. Leijh. Den Haag, 7 juni 2011. 126 J.(Jan)Schutte,‘Dekatholiekeoplossing’, Trouw, 14 februari 2011. 127 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met pastor R. Den Haag, 19 april 2011. 128 VerslagvanhetgesprekvandeOnderzoekscommissiemetmonseigneurJ.M.Punt. Den Haag, 8 maart 2011. 129 Collectie-Van Lieverloo. Certificate of security clearance, ondertekend door major M.H. Bots-Bottinga op 13 oktober 2006. 130 Brief van dr. P.A.G. Rentinck aan A.J.J. Woolderink. Kenmerk 02175-MdV2. Utrecht, 26 april 2002. 131 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met anoniem. Den Haag, 21 april 2011. 829 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 830 132 Ibidem. 133 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met luitenant-generaal J.G.A. Leijh. Den Haag, 7 juni 2011. 134 Ibidem. 135 Ibidem. 136 Ibidem. 137 E-mailbericht van drs. J.C.M. van Lieverloo aan dr. H.P.M. Kreemers van 16 juni 2011 om 16.15 uur. Pastor R. ontkent overigens dat hij door politie dan wel de Koninklijke Marechaussee is gehoord in 2008. Zie: mailbericht van pastor R. van 25 augustus 2011 om 23.41 uur. 138 Joep Dohmen, ‘Jongens misbruikt? Onmogelijk, zei de kardinaal’, NRC Handelsblad, 10 februari 2011; collectie-Harderwijk. Uittreksel justitiële informatie. Proces verbaal 07-019796. 139 E-mailbericht van monseigneur mr. drs. Th.C.M. Hoogenboom van 29 oktober 2011 om 21.00 uur. 140 E-mailbericht van monseigneur mr. Drs. Th.C.M. Hoogenboom van 26 oktober 2011om8.35uur;brief vanmonseigneurmr.drs.Th.C.M.Hoogenboomaandecongregatie voor de Geloofsleer van 3 oktober 2011. 141 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met monseigneur G. Geukers. Egmond, 15 april 2011. 142 Archief bisdom Rotterdam, archief Incardinatiecommissie, brief bisschop Bär aan de Onderzoekscommissie, 21 maart 1986. 143 Archief bisdom Rotterdam, map selectiecommissie, brief aan bisschop Simonis, z.d., ontvangen 17 maart 1979. 144 De medewerker wenst anoniem te blijven maar is bij de Onderzoekscommissie bekend. 145 Archief Bisschoppenconferentie, mapnummer 12246, Persbericht van de persdienst van het militair ordinariaat. Amersfoort 22 maart 1993. Zie ook ‘Simonis trok geruchten over bisschop niet na’, Het Parool, 22 maart 1993: ‘Volgens Simonis is het geen probleem als een bisschop homoseksueel geaard is, maar hij kan volgens het katholieke kerkrecht in zijn functie geen homoseksuele contacten onderhouden. Van Bär wordt al een aantal jaren beweerd dat hij homoseksueel is.’ 146 In diverse publicaties en discussies op internet wordt een rechtstreekse relatie tussen homoseksualiteit en pedoseksualiteit afgewezen, ook waar het gaat om misbruik binnen de Kerk. Daarbij wordt echter wel gewezen op de kwetsbaarheid van homoseksueel actieve priesters, voor chantage en manipulatie door degenen die kinderen misbruiken, waardoor zij maatregelen weten te voorkomen. Zie onder meer: John Shuster, ‘The Catholic Priesthood and Homosexuality: Sexual Politics and Clergy Sexual Abuse’, 2008, op: http://johnshuster.com/Homosexuality%20in%20the%20Roman%20Catholic%20Prie sthood.htm . 147 Deze oud-medewerkers wensen anoniem te blijven maar zijn bij de Onderzoekscommissie bekend. 148 De medewerker wenst anoniem te blijven maar is bij de Onderzoekscommissie bekend. 149 Idem. 150 Archief bisdom Rotterdam, Geheim Archief, dossier kwestie Bär-X6. In 1995 diende X6 een klacht in tegen de bisschop bij Hulp & Recht. De klacht kon daar niet in behandeling worden genomen omdat de nuntius bepaalde dat de procedure aan de paus was voorbehouden. 830 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 831 151 Archief bisdom Rotterdam, notulen AVA. 152 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met W.J.M. van Paassen, Rotterdam, 13 april 2011. 153 John Jay College Research Team, The Causes and Context of Sexual Abuse of Minors by Catholic Priests in the United States, 1950-2010. Washington DC 2011. 154 Archief aartsbisdom Utrecht, inv. nr. 1504, verslag van de visitatie van Harreveld, april, mei 1964. 155 Melding van X7 aan de Onderzoekscommissie 2010. 156 Archief aartsbisdom Utrecht, dossier franciscanen, brief aan Mgr. D. Huurdeman, vicaris-generaal van het aartsbisdom, 4 november 1951. 157 Archief bisdom Haarlem, aantekening archivaris B. Voets in zijn inleiding op de correspondentie met de bisschop tweede deel 1973. 158 Ibidem, correspondentie van de bisschop 1971, brief aan HA2, 22 juni 1971. 159 Archief bisdom Haarlem, Geheim Archief, dossier HA12. 160 Ibidem, persoonsdossier HA5. 161 Ibidem, persoonsdossier HA6. 162 Ibidem, persoonsdossier HA3. 163 Ibidem, persoonsdossier HA5. 164 Ibidem, correspondentie broederscongregatie O.L.V. van Zeven Smarten met de bisschop, inventaris nr. 774. 165 Achief bisdom Rotterdam, persoonsdossier Rdam2. 166 Archief bisdom Haarlem, persoonsdossier HA8, brief 6 juni 1969. 167 Archief bisdom Rotterdam, persoonsdossier (zakelijk gedeelte) pastor R., brief 30 januari 1990. 168 Archief bisdom Haarlem, inv. nr. 829, correspondentie O.L.V. van Zeven Smarten met de bisschop, brief 20 juni 1945. 169 Ibidem, inv. nr. 775, brief aan de vicaris-generaal, 15 november 1962. 170 Ibidem, inv. nr. 154, Geheim Archief, O.L.V. van Zeven Smarten, brief algemeen- overste aan de bisschop, 1 december 1958. 171 Archief bisdom Haarlem, dossier HA13, ‘Uitgetreden priesters’, conceptbrief HA13 aan de paus, 15 augustus 1977. 172 E-mail X8 aan de Onderzoekscommissie, 23 maart 2010. 173 P. Bronneberg, Herinneringen aan bisschop dr. Guillaume Lemmens (1884-1960), 2008. 174 BiografischWoordenboek van Nederland 1 (artikel H. van Nispen tot Pannerden). 175 G. Linsen, ‘Mgr. Drs. P.J. (Piet) van Odijk (1912-1991), vicaris-generaal en proost van het kathedraal kapittel in een woelige tijd’. In: Spiegel van Roermond 2011, pp. 113-157. Een vicaris-generaal is volgens het Kerkelijk Wetboek de eerste assistent van de bisschop bij het besturen van het bisdom. Hij is op de bisschop na de hoogste in rang en vervangt de bisschop bij diens afwezigheid. Een belangrijk deel van zijn werkzaamheden ligt op het terrein van de organisatie, personeel, onderwijs, economie en financiën, planologie en bouwzaken. Overlijdt de bisschop of treedt deze af, dan vertrekt in beginsel ook de vicaris- generaal. Het is ook mogelijk dat hij tot vicaris capitularis sede vacante wordt benoemd. Maar evenzeer kan hij tussentijds ontslagen worden. 176 Vgl. over de periode 1954-1965: J.Y.H.A. Jacobs, ‘Jaren van broei en bewustwording: de clerus van het bisdom Roermond in de periode 1954-1965’. In: E. Henau & T. van den Hoogen (Eds.), Van katholiek Limburg naar katholieken in Limburg, 1988, pp. 85-127. 177 Gesprekmetoud-secretarisP.Moonen,d.d.28februari2011. 831 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 832 178 H. van der Meer s.j.: augustus 1972 coördinator, december 1972 vicaris-generaal, 1988 o ciaal. 179 Archief bisdom Roermond, Codearchief 131 ‘Diocesane ambtstoelatings-en incardinatiecommissie.’ 180 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met dr. J.B.M. Gijsen, Sittard, 18 januari 2011. 181 Joep Dohmen, Vrome Zondaars, 2011, p. 49. 182 Het bisdom Roermond heeft op 27 oktober 2011 in een schrijven aan de Onderzoekscommissie kanttekeningen geplaatst bij deze bevindingen. Het desbetre^ende schrijven is opgenomen in het archief van de Onderzoekscommissie. 183 Archief Bisdom Roermond, Geheim Archief, dossier broeder Corbinianus: brief Prick aan Feron 30 oktober 1951. 184 Van 1961 tot 1969 is hij nog overste van Huize Savelberg te Helden. In 1971 bij zijn zestigjarig professiefeest wordt hij koninklijk onderscheiden. (Archief broeders van St. Jozef, Heerlen, PD A.H. van der Rijt (Corbinianus)). 185 Over St. Joseph, zie A. Klijn, Tussen caritas en psychiatrie. Lotgevallen van zwakzinni- gen in Limburg 1879-1952, 1995. 186 Archief broeders van St. Jozef, Heerlen, PD BHJ1. Rondzendbrief van rector Berk- hout, d.d. 16 oktober 1955, dat broeder BHJ1 op 13 oktober is gearresteerd en beschuldigd van ontucht met minderjarigen. 187 Opvallendisdathetbisdom(leesVanOdijk),dattochgoedecontactenhadmethet OM hier niet intervenieerde. Dat gebeurde bij priesters wel. Misschien was men wel blij dat binnen deze congregatie schoon schip werd gemaakt. Volgens de huidige overste was de relatie met het bisdom in die tijd bijna vijandig. 188 BHIC, Archief Gerechtshof Den Bosch, arrest 1 juli 1959. Met dank aan Marcel Verburg (Ministerie vanVeiligheid en Justitie) voor de informatie. 189 Archief broeders van St. Jozef, Heerlen, PD BHJ1. De archivaris van de congregatie, broeder Ivo Ramakers, heeft na zijn overlijden nog contact gezocht met de familie; dat resulteerde in het toesturen van een brief met een overlijdensannonce en een bidprentje. De archivaris van de broeders van Dongen, broeder Antoine Ruttenberg, afkomstig van Hoorn, kende broeder BHJ1 goed. Hij wist de onderzoeker van de Onderzoekscommissie in augustus 2011 te vertellen, dat die uit een goed katholiek middenstandsmilieu te Hoorn stamde. Vier zusters van hem waren religieuzen. Broeder BHJ1 had aanvankelijk de bedoeling om in de zaak van zijn vader te stappen, maar vanwege familieruzie zag hij daarvan af en trad in bij de broeders van Heerlen. Zijn zakelijk instinct verloochende hij daar niet, zoals gebleken is. Zijn geschiedenis was in Hoorn algemeen bekend. 190 Archief lazaristen, map CM2, bidprentje. 191 Ibidem, kennisgeving voorwaardelijke niet-vervolging. Maastricht, 12 juli 1985. 192 Ibidem, verhoor van M. Kronieger op 13 december 1984. De politie heeft aan de hand van de lijst de daaropvolgende dagen negen slachto^ers gehoord. Daarna is de lijst – zo blijkt uit het proces verbaal – vernietigd. 193 Archief Openbaar Ministerie Maastricht, parketnummer WL 03/017116/4. Proces verbaalopgemaaktdoorbrigadierG.G.Raets enhoofdagentW.C.J. vanHameren vande gemeentepolitie van Brunssum.Verhoor van pater CM2 op 21 december 1984. 194 Archief lazaristen, map CM2, brief van W.L.M. Bellemakers aan de Beoordelingsen adviescommissie. Nijmegen 18 oktober 2010. 195 Ibidem, aantekeningen provinciaal-overste P.V.M Groetelaars 18 december 1984; verslag van het gesprek van de commissie met mr. H. Marquart Scholtz. Den Haag, 21 juni 2011. 832 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 833 196 Archief lazaristen, map CM2, brief van provinciaal-overste P.V.M Groetelaars aan mr. H.F.G. Driessen. Panningen, 18 december 1984. 197 Ibidem,aantekeningenprovinciaal-oversteP.V.MGroetelaars,18december1984. 198 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met mr. H. Marquart Scholtz. Den Haag, 21 juni 2011. 199 Ibidem. 200 Archief Openbaar Ministerie Maastricht, parketnummer WL 03/017116/4. Proces verbaal opgemaakt doorbrigadierG.G.Raetsen hoofdagentW.C.J. van Hameren vande gemeentepolitie van Brunssum. Rapport dr. A.M.H. van Leeuwen van 1 juli 1985. Het rapport van de reclassering is niet in het dossier aangetro^en. 201 Archief lazaristen, map CM2, kennisgeving voorwaardelijke niet-vervolging. Maastricht 12 juli 1985. 202 Verslag van het gesprek van de commissie met mr. H. Marquart Scholtz. Den Haag, 21 juni 2011. Zie ook: Roel Ophelders, ‘Nog steeds achter mijn besluit’, De Limburger, 9 oktober 2010. 203 Verslag van het gesprek van de commissie met mgr. dr. J.M. Gijsen. Sittard, 18 januari 2011. 204 Archief lazaristen, map CM2, brief van mgr. dr. J.M. Gijsen aan het bestuur van de Katholieke Stichting Beroepsonderwijs voor Brunssum en omstreken, 6 juli 1983. 205 Brief van W.L.M. Bellemakers aan professor dr. Mr. P.J.E. Chatelion Counet, 13 september 2011: ‘Binnen het bisdom Roermond werden bij de opkomst van de mijnen een groot aantal zielzorgeenheden aan de religieuzen, de paters, toevertrouwd. Deze werden opgerichtals“rectoraat”, hetgeen o.a.alskerkjuridischeconsequentieshad datzekerinde eerste periode in een rectoraatskerk niet gedoopt mocht worden, niet getrouwd, niet begraven. Dit is in zoverre te begrijpen omdat door de opdeling van een gebied de oude parochies kleiner werden en de pastoors dus een deel van hun inkomsten verloren. Rumpen, opgericht in 1918, kreeg pas in 1930 het dooprecht en het begrafenisrecht. Tot na de Tweede Wereldoorlog moesten alle Rumpense bruidsparen voor het kerkelijk huwelijk naar de pastoor van de Gregoriuskerk in Brunssum gaan. Toen eenmaal de toestemming werd gegeven om in Rumpen kerkelijk te trouwen moest nog steeds een deel van jura stolae aan de pastoor van Brunssum worden overgemaakt. Het duurde nog tot 1968 voor alle rectoraten werden omgezet in parochies en dus juridisch én financieel gelijke pastoraatseenheden werden. Dit verklaart dat pater Haazevoet een aantal jaren “rector” van “het rectoraat Rumpen” was, en pas in 1968 “pastoor” van de dan opgerichte “parochie Rumpen” werd.’ 206 CM3 was lazarist en de heeroom van de latere bisschop van Haarlem, monseigneur H. Bomers.Verslag van gesprek met pater H.M.J. Jaspers, provinciaal-overste van de lazaristen, en paterW.M.L. Bellemakers. Panningen, 30 juni 2011. 207 Archief lazaristen, map Rumpen, brief van rector Bernard Haazevoet aan de visitator. Rumpen 20 november 1959. 208 Ibidem, brief van rector Bernard Haazevoet aan de visitator. Rumpen 10 december 1959. 209 Ibidem, brief van rector Bernard Haazevoet aan de visitator. Rumpen 20 november 1959. 210 Ibidem, brief van rector Bernard Haazevoet aan de visitator. Rumpen 10 december 1959. 833 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 834 noten hoofdstuk 6 1 Een algemene geschiedenis: William V. Bangert, A history of the Society of Jesus, 1972. 2 Archief Provincialaat jezuïeten, Staf 1965-1969. Notulen staf 27 december 1965. 3 Voor nadere gegevens en literatuur betre^ende de geschiedenis van de provincie, zie Paul Begheyn (m.m.v. Eugène van Deutekom), Gids voor de geschiedenis van de jezuïeten in Nederland, 1850-2000, 2003. 4 Consulten januari 1964; de provinciaal Terpstra reisde naar Rome om te trachten de situatie weer vlot te krijgen (Archief Provincialaat jezuïeten, PA 1662). 5 C.M. Schulten en P. Mengelberg (red.), AC75. 75 jaar Aloysiuscollege, 1992. 6 D. Berndsen en J.Walta (red.), St.-Ignatiuscollege Amsterdam 85 jaar, 1982. 7 Huub Wij es, Het Stanislas. School-en jeugdcultuur op een katholiek college te Delft, 1948-1998, 1998. 8 ZieT.A.M.vandenBeld, ‘Katholieke jongens uit den beschaafden stand. Het jezuïeteninternaat te Katwijk … 1831-1960’, 2009; Paul Begheyn s.j. en HeimerickTromp (red.), Katwijk 1831-1981, 1981. 9 Archief Provincialaat jezuïeten, PA 1660, 19 oktober 1953 10 Ibidem, PA 1663. Algemeen rapport uitgebracht aan de generaal-overste, 21 april 1959, onder punt 4. Hij herhaalde dit in 1960. 11 Het volgende is gebaseerd op aantekeningen beschikbaar gesteld door mw. M. Smulders, promovenda aan de Radboud Universiteit, die onderzoek verricht naar het Canisius- college. 12 Het uitvoerige rapport in ANSI Nijmegen, archief Canisius-college, internaat, inv. nr. 14.e. 13 Archief Provincialaat jezuïeten, PA 1663.Visitatieverslag aan de generaal-overste, juni 1961. 14 ANSI Nijmegen, Z.443, nr. 34. Manuscript ‘Surveillance van het Aquarium’ in de nalatenschap van DeWaart 15 Van den Beld, ‘Katholieke jongens uit den beschaafden stand’. 16 Zie voor bijzonderheden over het leven op De Breul ook het autobiografische boek van Paul Begheyn, Maar wie ben ik? Metamorfose van een roeping, 1999, pp. 43-53. 17 Deze en volgende informatie wordt ontleend aan de briefwisseling van de provinciaal Kolfschoten met de generaal en de regionaal assistent Van Gestel in Rome, april-november 1956 (Archief Provincialaat jezuïeten, PA 1654-1655) en de notulen van het consult uit deze periode (PA 1660). 18 ANSI Nijmegen, arch. Katwijk-De Breul, inv. nr. 21. Rapport van Perquin; dit is het enige stuk dat in het historisch archief terug te vinden is, zij het alleen de tweede helft, waarop de naam van Perquin is genoteerd; het gedeelte waarin de leerlingen worden behandeld, is vernietigd. 19 Zie de melding van X9. 20 Stukken met betrekking tot de ‘Internatencommissie’ (1966-1968) vindt men vooral in ANSI Nijmegen, Provinciaalsarchief, inv. nr. 1033-1038; zie over de discussie daarnaast ook losse stukken elders (Provinciaalsarchief inv. nrs. 394, 448-449; het archief van het Canisius, internaat, inv. nr. 56; van Katwijk De Breul, inv. nr. 1a-b, huisconsult). 21 Constituties van de sociëteit van Jezus, Nederlandse tekst, 2002. 22 Aanwezig in ANSI Nijmegen, archief van het Aloysiuscollege, inv. nr. 29. 23 De oorspronkelijke tekst uit de 16e eeuw luidt: ‘Ut ea, quae religiosos decet, gravitas 834 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 835 et modestia retineatur, nemo alium etiam joco tangat, praeterquam in signum charitatis amplexando, cum quis aut abit aut redit peregre.’ 24 ANSI Nijmegen, Provinciaalsarchief inv. nr. 213. Circulaire van 24 december 1947. 25 Ibidem. 26 Archief Provincialaat jezuïeten, PA inv. nr. 1655. Brief aan assistent P. van Gestel, 10 oktober 1954. 27 ANSI Nijmegen, Provinciaalsarchief, inv. nr. 600. 28 In vrijwel alle gevallen wordt geen naam genoemd, meestal wel een initiaal. 29 Zie voor SJ2 (wiens persoonsdossier geen enkel stuk over de kwestie bevat): notulen consult 7 februari, 2 maart, 3 april 1944, 5 augustus en 6 november 1946 (ANSI Nijmegen, Provinciaalsarchief inv. nr. 1451). 30 ANSI Nijmegen, Provinciaalsarchief inv. nr. 1451. Zie notulen consult 5 juli 1937. 31 Zie de gevallen van de scholastieken SJ24, SJ25, SJ26 en enkele anonieme gevallen op het Canisius-college en het Berchmanianum begin jaren vijftig; brieven provinciaal aan/van generaal en assistent 20 juni 1950, 30 juni 1950 (Archief Provincialaat jezuïeten, PA 1652), 12 augustus 1957 (PA 1654), 18 januari, 18 februari en 20 februari 1951 (PA 1655). Het ging hier steeds om homoseksuele handelingen tussen volwassenen. 32 Zie ANSI Nijmegen, Provinciaalsarchief inv. nr. 232 (Visitatieverslagen 1941-1960 [1962]). 33 Dit en het volgende stuk in ANSI Nijmegen, Provinciaalsarchief inv. nr. 576 (Aanvullende bescheiden bij de overstenvergaderingen, 1986). 34 Dossier over de jaren 1969-2005 in Archief Provincialaat jezuïeten, onderwerpsdossiers. Hierin ook de volgende geciteerde stukken. 35 Archief Provincialaat jezuïeten, onderwerpsdossiers, ‘Kwestie homophilie’. Kopie notulen consult 2 oktober 1996 en nota ‘Einige Überlegungen zum Thema Homosexualität. Vertraulich’. 36 Archief Provincialaat jezuïeten, omslag Correspondentie met generaal, 2003-2006. Brief van 18 april 2005. 37 Ibidem,Notulenconsultenstaf1988-1995.Consultvan7april1994. 38 Ibidem, omslag ‘Kwestie homophilie’, 1969-2005. Consult van 20 juni 2002, kopie notulen. 39 Archief Provincialaat jezuïeten, Consult en staf, 2004-2011. Notulen consult 20102011. 40 In sommige gevallen is de leeftijd geschat op basis van indicaties in de melding. De onbekende gevallen vallen vermoedelijk allemaal in de categorie 11-16 jaar. 41 Het totale aantal gemelde en niet-gemelde plegers in deze opgave is hoger dan hierboven opgegeven, omdat enkele van hen op meerdere plaatsen actief waren. 42 Gebaseerd op de opgaven in de meldingen en op de archiefgegevens t.a.v. niet-gemelde plegers. Meegeteld is de ernstigste vorm van het gemelde misbruik. Mishandeling wordt afzonderlijk vermeld naast mogelijke andere handelingen. 43 Voor zover opgegeven in de gevalsbeschrijvingen of op te maken uit de persoonsbeschrijvingen; in sommige gevallen gaat het om vermoedens. 44 Als voorgaande noot. 45 In sommige gevallen geschat; wanneer een geval zich uitstrekte over meer dan één periode, is het geplaatst onder de meest relevante periode. 46 Archief Provincialaat jezuïeten, notulen consult en staf 1974-1975. Gegevens over 1974-1975. 47 Het gaat hier om de kwestie-SJ1. Volgens Joep Dohmen, Vrome zondaars. Misbruik 835 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 836 in de Rooms-Katholieke kerk, 2010, p. 205, zouden twaalf slachto^ers zich niet bij de slacht- o^ergroep Canisius-college hebben willen aansluiten. Hij schat het totale aantal slacht- o^ers van SJ1 op ‘dertig, veertig zeeverkenners’. 48 Zie http://www.klokk.nl/?page_id=8. 49 Zie SJ8, NN3, SJ9, SJ10. 50 SJ5, SJ6, SJ18, SJ7, SJ4 en SJ27. 51 Zie voor SJ20 onder ‘twijfelgevallen’, berustend in het archief van de Onderzoeks commissie. Wanneer hierna niet naar archiefonderdelen wordt verwezen, is de betre^ende persoon in dit archief opgenomen. SJ21: persoonsdossier in ANSI Nijmegen. 52 Zie o.m. NN3, SJ9, SJ23. Andere gevallen: SJ28, 1950 (persoonsdossier in ANSI, Nijmegen); SJ26, 1951 (provinciaal aan P. van Gestel 18 januari 1951, Archief Provincialaat jezuïeten, PA 1655); SJ29, 1955 (persoonsdossier in ANSI, Nijmegen); SJ25, 1965 (provinciaal aan generaal 8 februari 1965, Archief Provincialaat jezuïeten, correspondentie generaal 1965-1967). 53 Archief Provincialaat jezuïeten, PA 1655. Provinciaal aan Van Gestel 18 februari 1951 en antwoord van 20 februari 1951. 54 Ibidem, PA 1655. Kolfschoten aanVan Gestel, 22 november 1953. 55 Ibidem. Zie het persoonsdossier van Lampe en het onderwerpsdossier ‘Caper’ (1967-2004) (het laatste bevat alleen zakelijke en bestuurlijke stukken). 56 Ibidem, Notulen consult en staf 1988-1995. Zie de notulen uit de jaren 1988-1993; de onderscheiding: 23 mei 1991. 57 Hij werkte na zijn militaire dienst 1956-1960 bij Vroom & Dreesmann, waar hij ook de personeelsopleiding volgde. 58 Aanvankelijk wilde de Oostenrijkse provinciaal Schasching hem niet toelaten, omdat hij door de Nederlandse pater M. Marlet, docent in Innsbruck en eerder (1953-1961) aan het Berchmanianum, voor hem gewaarschuwd was; zie de brief van rector E. Coreth aan de Nederlandse provinciaal JanTerpstra, 20 augustus 1965;Terpstra antwoordde op 25 augustus dat SJ1 een prima kerel en solide religieus was, over wie hij alleen positieve informatie had gekregen (persoonsdossier in Archief Provincialaat jezuïeten; tenzij anders vermeld, zijn alle hier geciteerde documenten daaruit afkomstig). Van welke aard de waarschuwing van Marlet was, valt uit het archief niet op te maken. 59 Vanuit Innsbruck had SJ1 al bij de provinciaal gevist naar de functie van prefect van het Canisius-externaat (SJ1 aan provinciaal, december 1965). 60 Een eerder tijdstip van wijding was door de rector van het Canisius-college J. van Deenen ondersteund (brief van 3 september 1966) en door de provinciaal in Rome aangevraagd (18 december 1966): SJ1 was een ‘mannelijke en apostolische persoonlijkheid die een uitstekende invloed op de leerlingen had’ en aan wie reeds meerdere roepingen te danken waren. Het verzoek werd echter niet ingewilligd. 61 Archief Provincialaat jezuïeten, consult en staf 1974-1975. Notulen consult en staf 2/4.7, 22 augustus 1975 met opmerkingen van of namens H. van Leeuwen, J. Stagge, P. Huizing en brief van G. Zaat, 6 juli 1975. Tevens werd opgemerkt: ‘het is net of hij nog niet helemaal is uitgegroeid’ en: ‘Hij versiert’. 62 Ibidem, correspondentie generaal 1975. Brief van 2 september 1975. 63 Ibidem, staf 1976. Notulen staf 16 augusutus 1976: ‘Naar USA in overleg met dr. Prick, Huizing en Schoonenberg.’ Zijn godsdienstlessen aan het Canisius moesten zo veel mogelijk opgevangen, want ‘bij terugkomst over een half jaar valt er geen voldoende verbetering te verwachten’. Een jaar afwezigheid zou beter zijn, zelfs dan viel te verwachten dat hij niet terug zou willen keren in het college. 836 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:06 Pagina 837 64 Archief Provincialaat jezuïeten, SJ1 aan provinciaalVan Leeuwen, 19 oktober 1976. 65 Ibidem, Huisoverste De Haan aan SJ1, 1 november 1976. Hij spreekt ook over ‘zelfbedrog’ en ‘oneerlijkheid’ die overkomt als ‘leugenachtigheid’. Mogelijk van belang is bijna tien jaar later (12 december 1985) een brief van SJ1’s begeleider Jan van Deenen aan provinciaal G. Brenninkmeijer: SJ1 wil zijn werk in het Kalorama-ziekenhuis afronden en een sabbatsverlof. Van Deenen ried hem aan ‘gericht te gaan leven in de komende tijd. Loskomen van het verleden, herbezinning op je taak en je roeping als jezuïet en je de vraag stellen: hoe nu verder?’ 66 Ibidem, SJ1 aan provinciaalVan der Grinten, 14 mei 1990. 67 Dohmen, Vrome zondaars, p. 204, schrijft over een naamloos ‘oud-bestuurslid van de zeeverkenners’. 68 Getypte notities door provinciaal Gregory Brenninkmeijer doorgegeven aan Stef van der Grinten. Het stuk is blijkens aantekening van J. Bentvelzen in april 2010 toegevoegd aan het persoonsdossier. Zie ook de toegevoegde opmerkingen. 69 Archief Provincialaat jezuïeten, Staf 1976 en 1977. SJ1 aan Van Leeuwen, 26 september 1976; hij zag voor zichzelf ook een taak als psychotherapeut. Dat blijkt ook uit een visitekaartje uit deze periode met de tekst: ‘SJ1 SJ. Psychotherapeut – counselor. Consult na afspraak.’ Brief uit 1979 aan Van Leeuwen in ANSI Nijmegen, Provinciaalsarchief inv. nr. 409. Uit de notulen van de staf in 1976-1977 komt naar voren dat de persoon van SJ1 aan het Canisius-college vragen en misschien ook irritatie opriep: 15 november 1976, ‘Zaat uit bezorgdheid over wijze van terugkomen: er groeit een bepaalde stemming in het CC.’. De Haan heeft SJ1 vermoedelijk laten weten hoe hij over e.e.a. denkt; 30 november 1976, Zaat bespreekt met provinciaal de mogelijkheid om SJ1 in te schakelen op De Breul (maar Z. heeft op voorhand al geantwoord niet veel hoop te hebben ‘dat het iets kan worden’); 14 februari 1977, in gesprek tussen Zaat en De Haan heeft de laatste zich ‘niet optimistisch’ over SJ1 uitgelaten; 25 april 1977, het werk van SJ1 is volgens De Haan wel goed, maar speelt zich feitelijk buiten de school af, wat verwondering wekt: enerzijds nog met ziekteverlof, anderzijds dagen weg zonder dat iemand weet waarom en waar; 1 juni 1977, met betrekking tot SJ1: ‘Er broeit iets in CC’, volgens Zaat en de provinciaal. 70 Archief Provincialaat jezuïeten, Staf 1978-1979. Notulen staf 25 juni 1979: de provinciaal weet dat SJ1 naar Amerika zou gaan, maar niet dat hij al tijdens het schooljaar zou vertrekken; zeker een ‘brainwave’ van SJ1. 71 Uit een brief van 28 juni 1991 blijkt dat SJ1 in dat jaar voor de twintigste keer in de maanden juli-augustus de taak van pastores overnam in de parochie van Christ the King in Tampa, Florida. De reis-en verblijfkosten werden waarschijnlijk door het parochiebestuur betaald. 72 Uit de visitatieverslagen van de communiteit in de Pater Brugmanstraat blijkt verder ook niets. 19 juni 1989 schrijft de provinciaal aan de huisoverste W. Buijs: ‘SJ1 maakt het redelijk. Wel aandacht houden voor gezondheid en mogelijk dieet dat er aan vastzit’ (stukken betre^ende visitiaties in Archief Provincialaat jezuïeten, map ‘Nijmegen, Pater Brugmanstraat, m.i.v. 1.1.89’). De stukken hier betre^ende visitaties in 1991 en begin 1994 zeggen evenmin iets, ook niet over SJ1’s plaats in de communiteit. Op 24 april 1995 schreef SJ1 aan de provinciaal dat hij het ‘Canisiushuis’ wilde verlaten, hij kon de ‘filosofie’ van de communititeit niet meer ‘met de daad’ steunen. Pas na zijn vertrek naar het Berchmanianum horen we ineens kritische geluiden. Provinciaal Van Leeuwen schreef aan de generaal: ‘It becomes clear more and more how great his impact was on community life and that his influence was not always positive. It was also very dominant’ (23 december 1995); in het consult van 12 januari 1996 wordt gezegd dat zijn vertrek ‘als een bevrijding is ervaren’. 837 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:07 Pagina 838 73 Hans van Leeuwen, die op 1 augustus 1995 in functie trad. 74 Archief Provincialaat jezuïeten. Het voorgaande uit de notulen van het consult, 2004-2011 (Archief Provincialaat jezuïeten). 75 Het beste korte overzicht van de congregatie der salesianen is te vinden in de Dizionario degli Istituti di Perfezione, onder redactie van Guerrino Pellicia en Giancarlo Rocca, deel VIII (Rome 1988), pp. 1689-1714. 76 Het volgende is vooral gebaseerd op de inleiding van de bijdrage van P. van Sterken- burg, ‘Een gevecht met de engelen. De geschiedenis van een salesiaans vormingshuis te Ugchelen 1942-1959’. In: Don Bosco op deVeluwe, 1988 (2e druk), pp. 4-13; daarnaast op een geschiedkundig overzicht voorafgaand aan een situatieschets van de congregatie in 1965, mogelijk opgesteld door A. van Luyn (zijn naam is op het titelblad genoteerd; Archief salesianen, inv. nr. 76). 77 ‘Mede doordat ze hun opleiding in het buitenland ontvingen, werden sommigen niet voldoende onderkend wat betreft hun geschiktheid, hetgeen later catastrofale gevolgen heeft gehad voor henzelf en grote schade heeft berokkend aan de jonge provincie’ (ms. Archief salesianen, inv. nr. 76). 78 Aantekening 10 juni 1963 in persoonsdossier Muth, statisch archief van de salesianen te Soest (hierna: Archief salesianen Soest), Overleden salesianen, nr. 79. 79 Volgens Joep Dohmen, Vrome zondaars. Misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk, 2010, p. 119, waren er tussen 1960-1971 in totaal 600 leerlingen, per jaar gemiddeld 150. Het topjaar was 1964 met 162 leerlingen. De gegevens uit 1965 (ook bij de volgende internaten) zijn ontleend aan een overzicht van dat jaar aanwezig in Archief salesianen, inv. nr. 76. 80 Archief salesianen, inv. nr. 821. Notulen directeurenvergadering 9/10 juni 1966; inv. nr. 9, notulen directeurenvergadering 16 januari 1968 en notitie Provinciale Raad februari 1968. 81 Archief salesianen, inv. nr. 108/1-3. Notulen Provinciale Raad 2 en 14 mei 1968, 28 januari, 25 februari, 29 april en 17 juni 1969. 82 Ibidem, inv. nr. 95. Visitatieverslagen Leusden 1959, 1960 en 1964. 83 Ibidem, inv. nr. 108/5. Memo van 3 november 1972. 84 Ibidem, inv. nr. 2239. 85 ‘Handenspel’ is in de salesiaanse context een eufemistische term met een duidelijk erotische connotatie; hetzelfde geldt voor ‘stoeien’. 86 Hier wordt gebruikgemaakt van een gestencilde Nederlandstalige versie uit 1966 die de constituties en reglementen bevat. Archief salesianen, inv. nr. 2024, pp. 15-16, 43, 56-57. 87 Reglement 1960 (Archief salesianen, inv. nr. 2156); Kroniek Don Rua, 11 september 1966 (inv. nr. 2107); notitie van Maat, 26.8.1967 (inv. nr. 2143). 88 P. van Sterkenburg in Don Bosco op deVeluwe, pp. 64-65. 89 Archiefsalesianen,inv.nr.2025.Herzieneconstitutiesenreglementen,1972. 90 Ibidem, inv. nr. 2032. 91 Ibidem,inv.nr.2032.NotitievanBortoluzziz.d.getiteld‘MoralitàtraiSalesiani’en notitie over een aanvraag tot toelating tot het noviciaat in 1949. In de Provinciale Raad van 7 juli 1949 werd dat bevestigd (inv. nr. 116/1). 92 Ibidem, inv. nr. 53, P. Ricaldone aan Bortoluzzi, 16 november 1949. 93 Ibidem, inv. nr. 58, 24 oktober 1954, Circulaire van Ziggiotti aan de provinciaals. 94 Ibidem, inv. nr. 416. Document ‘Criteri e norme per le ammissioni alla professione e agli ordini’, 1976, met concept van een Nederlandse samenvatting waaruit het volgende wordt geciteerd. 838 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:07 Pagina 839 95 Ibidem, inv. nr. 89. Zie de correspondentie tussen SDB31 en Asma, januari 1995. SDB31 schreef: ‘Het is moeilijk om te gaan met gevoelens als je er niet openlijk over praten kunt, als je je moet inhouden en moet bedenken dat je je moet inhouden ( ) liefde trekt zich geen reet aan van leeftijd. Dat is jammer misschien voor hen die vinden dat het anders is, maar ik ervaar het zo.’ Over een ‘logee’ van acht jaar: ‘Die jongen telt de dagen af dat hij bij mij mag komen logeren. Als zo’n kind op me af komt rennen en tegen me op springt, dan ga ik toch zeker niet denken van kan dat eigenlijk wel omdat-ie acht jaar is?’ Asma reageerde: ‘Je bent er intens mee bezig om je leven vorm en inhoud te geven. Ik hoop dat je dat op een wijze manier zal doen’ en steun en kritiek accepteren. ‘Eerlijk gezegd begrijp ik jou ook niet als je zegt: liefde trekt zich geen reet aan van leeftijden.Versta me goed: ik oordeel niet en veroordeel niet. Maar ik begrijp niet.’ SDB31 antwoordde: ‘André, je was altijd een goede provinciaal. En ik ben je nog steeds dankbaar dat je me mede geholpen hebt met het achterhalen van m’n identiteit’; maar Asma begreep hem kennelijk niet: voor hem zijn gevoelens voor kinderen (jongens) een ‘mengelmoes’ van liefde en seksualiteit. Maar dat wil niet zeggen dat hij altijd ‘ook iets wil’ op seksueel terrein: kinderen zijn kwetsbaar. ‘Maar dat ik van kinderen hou en dat dat meestal wederzijds is, weet ik zeker.’ 96 Ibidem, inv. nr. 2032. Notitie van Bortoluzzi getiteld ‘De moribus’, 16 januari 1949. 97 Nota van generaal-overste P. Chávez van 19.7.2002 en de volgende documenten in het lopend archief van de delegaat te Soest, nr. 22. 98 Archief salesianen, inv. nr. 53. P. Ricaldone aan J. van Lent, 3 oktober 1938. ‘Ti raccomando sommo riserbo e delicatezza nel trattare con tutti, ma specialmente coi fanciulli e con persone di altro sesso.’ 99 Ibidem, inv. nr. 2177, 21 december 1945. 100 Ibidem, inv. nr. 58. Toespraak van Ziggiotti te Twello tot alle directeuren 31 maart 1954 (vertaling). 101 Ibidem, inv. nr. 1787. Internuntius P. Giobbe aan Bortoluzzi, 8 juli 1957, en antwoord van 20 december 1957. 102 Ibidem, inv. nr. 60, 852, cf. 1192. ‘Conferentie van Don Fedrigotti (vicario generale) voor de Directeurs’, 21 oktober 1960. 103 In het salesiaanse taalgebruik werden leden van de congregatie in hun relatie t.o.v. de jongens aangeduid als ‘oversten’. 104 Archief salesianen, inv. nr. 76. Circulaire van Bortoluzzi, 24 mei 1946. 105 Ibidem, inv. nr. 3474. 106 Ibidem, inv. nr. 97.Visitatieverslagen Ugchelen; inv. nr. 2103, kroniek van Ugchelen, 18 april 1950; inv. nr. 2094, huiskapittel Ugchelen, 27 april 1953. 107 Ibidem, inv. nr. 99.Visitatie Lauradorp. 108 Ibidem, inv. nr. 95. Visitaties Leusden 1952, 1959, 1960 en generale visitatie van Don Fedrigotti, 1960. 109 Ibidem, inv. nr. 92.Visitaties Don Rua oktober 1962; inv. nr. 92,97: juni 1964; inv. nr. 92, visitatie Rijswijk maart 1964; inv. nr. 95, visitatie Leusden april 1964. 110 Vgl. ook Dohmen, Vrome zondaars, p. 129. 111 Gesprek van de Onderzoekscommissie met X58 en F.Vergeer, 19 mei 2011. 112 Archief salesianen, inv. nr. 97. 113 Ibidem,inv.nr.144/1.Tekstvandeinleiding(13december1961). 114 Archief salesianen Soest, Overleden salesianen, nr. 79. Notitie van juni 1963 in persoonsdossier Muth. 115 Archief salesianen, inv. nr. 118. Notities over directeurenvergadering van 4 september 1964,Vgl. A. van Schaik in Don Bosco op deVeluwe, pp. 98-101. 839 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:07 Pagina 840 116 Ibidem, inv. nr. 393. Verhandeling ‘Het groepensysteem in onze internaten’ van A. de Waele, uitgewerkte voordracht gehouden op de directeurenvergadering van 3 oktober 1967. 117 Ibidem, inv. nr. 3446. Lijst van ‘Confratelli usciti dalla Congregazione 1966-1971’, 6 januari 1971, met opgave van motief en toelichting van Raaijmakers en Van Luyn, ten behoeve van de discussie tijdens het generaal kapittel te Rome. 118 Ibidem, inv. nr. 109/1. Discussiepaper ‘Gedachten met betrekking tot een op te stellen provinciaal beleidsschema’ van provinciaal Raaijmakers en commentaar van Jan Klein (‘niet geschikt voor publicatie’), bij notulen Provinciale Raad, oktober 1973. 119 In sommige gevallen is de leeftijd geschat op basis van indicaties in de melding. 120 Het totale aantal gemelde en niet-gemelde plegers in deze opgave is hoger dan hierboven opgegeven, omdat enkelen van hen op meerdere plaatsen actief waren. 121 Gebaseerd op de opgaven in de meldingen en op de archiefgegevens t.a.v. niet-gemelde plegers. 122 Voor zover opgegeven in de gevalsbeschrijvingen of op te maken uit de persoonsbeschrijvingen die berusten in het archief van de Onderzoekscommissie. 123 Als voorgaande noot. 124 Gebaseerd op de gevalsbeschrijvingen die berusten in het archief van de Onderzoekscommissie. In sommige gevallen geschat; wanneer een geval zich uitstrekte over meer dan één periode, is het geplaatst onder de meest relevante periode. 125 Bronnen: persoonsdossier in Archief salesianen, Soest, Levende salesianen; Soest, delegaatsarchief pater Herman Spronck sdb, nr. 41 (Correspondentie kerkelijke overheid, 2007); persoonsdossier pater Wim van Luyn in Archief salesianen, Soest, Overleden salesianen, nr. 115; Archief salesianen, inventarisnummer 2107 (kroniek van Don Rua, augustus 1968), inventarisnummer 3306 (adreslijst SDB per 1 september 1969), inventarisnummer 195 (circulaires), inventarisnummer 3375-3377 (notulen Provinciale Raad 1994-1996), inventarisnummer 3113 (stukken betre^ende de Utrechtse parochie, 1979-1995; hierin ontbreekt de eerder aanwezige correspondentie met de provinciaal); rapportage van de in mei 2011 ingestelde commissie-ad hoc van de SDB-provincie België Noord/Nederland, mei 2011; persoonsdossier SDB11 in de archieven van de bisdommen Utrecht en Haarlem (het archief van het bisdom Rotterdam bevat geen dossier met betrekking tot SDB11); diverse artikelen en video’s te raadplegen op de website www.rtl.nl/nieuws van RTL-nieuws betre^ende SDB11, verschenen sinds mei 2011; Joep Dohmen, Vrome zondaars, p. 133; gesprek met pater J. Bentvelzen sj, 3 mei 2011; verklaring Utrechts parochiebestuur, 20 mei 2011. 126 Bronnen: persoonsdossier in Archief salesianen, Soest, Overleden salesianen; Archief salesianen, inv. nr. 108/1-2 (notulen Provinciale Raad 1968-1969), inv. nr. 9 (‘Ridimensionamento’ 1968), inv. nr. 92 (visitatie 1964), inv. nr. 97 (visitaties 1967-1969), inv. nr. 747 (correspondentie directeuren), inv. nr. 2092, 2106-2107 (kronieken van Don Rua); meldingen: X30, X44, X37, X31, X34, X45, X42, X59, X39, X35, X41, Frans Schaars, X36 (cf. website www.jongensvandonrua.nl, getuigenissen, nr. 4), X29, X38, X40; X43, geciteerd in document Context, 8.12.2010, toegestuurd aan de Onderzoekscommissie als bijlage bij een mail van X32, 18 januari 2011; omslag met getuigenissen van X32, X43 en X33, in kopie aanwezig in het lopend archief van de SDB-delegatie te Soest; Dohmen, Vrome zondaars, pp. 115, 120-123; Document ‘Balincampo’, opgesteld door de slachto^ergroep ‘Jongens van Don Rua’; gesprek van de Onderzoekscommissie met Herman Spronck sdb, 23 december 2010 127 Document ‘Context’, 8 december 2010, ondertekend door X32, X33, X60, X43, X31; 840 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:07 Pagina 841 zie het hoofdje ‘Het witwasmechanisme van de biecht’. Het stuk werd toegestuurd aan de Onderzoekscommissie als bijlage bij een mail van X32, 18 januari 2011. 128 Archief salesianen, inv. nr. 76. Circulaire van provinciaal Bortoluzzi, 1946; inv. nr. 2024: Constituties van 1966 onder het hoofd ‘Kuisheid’, art. 38. 129 Ibidem, inv. nr. 109/1. Zie de regels voor biechtvaders uit de jaren 1950. 130 Ibidem, inv. nr. 1244a. Dat blijkt uit een discussie binnen het huiskapittel van Leusden, 5 november 1957. 131 Zie de gevallen van SDB10 (1953), SDB22 (1955), SDB29 (1949), SDB19 (1967), SDB8 (1962), SDB9 (1965). 132 Zie de gevallen van SDB5, SDB15, SDB6 en SDB17. 133 Archief salesianen, inv. nr. 2032, Regels voor biechtvaders, jaren 1950; inv. nr. 416, criteria voor toelating, 1976. 134 Ibidem, inv. nr. 2295. Notulen van het huiskapittel van het Salesianum te Twello 1947-1966. 135 Ibidem, inv. nr. 2103. Kroniek Ugchelen, 27 april 1947. 136 Ibidem, inv. nr. 747. Brief aan J. ter Schure, 27 juni 1961. 137 Ibidem, inv. nr. 9. Notulen directeurenvergadering 16 januari 1968. 138 Ibidem, inv. nr. 112/2. Hij deed verslag van zijn visitatie in de Provinciale Raad d.d. 22 oktober 1986. 139 Ibidem,inv.nr.2177.ToespraakvandonSimonettiinUgchelen,11december1945. 140 Ibidem, inv. nrs. 88-89. Zie de correspondentie tussen SDB32 en provinciaal Asma, 1988,endebrief vanP.vanSterkenburgaanTerSchure,24augustus1987(kopie). 141 Ibidem, inv. nr. 116/2. PR 14 mei 1963. 142 Ibidem,inv.nr.118.Vgl.delosseaantekeningen1961-1964vanraadslidJ.Dijkstra. 143 Ibidem, inv. nr. 108/1. PR 7 november.1967. 144 Ibidem, inv. nr. 195. Circulaire van 16 juni 1994. 145 Archief salesianen Soest, ‘Overleden salesianen’, omslag 79. Notitie van 13 november 1963 in persoonsdossier Q. Muth. Of het hier om een salesiaan ging en zo ja om wie, bleek niet te achterhalen. Geen van de weinige congregatieleden met een ‘Z’ als initiaal komt in aanmerking. De ‘Z’ zou ook een plaatsnaam kunnen aanduiden. 146 Gesprek van de Onderzoekscommissie met N. Meijer 8 april 2011. 147 Vgl. de notitie over SDB9 die berust in het archief van de Onderzoekscommissie. 148 Vgl. voor deze en volgende voorbeelden de gevalsbeschrijvingen op naam van de melders die berusten in het archief van de Onderzoekscommissie. 149 Zie de notitie over SDB33 in de bijlage bij het onderzoeksverslag dat berust in het archief van de Onderzoekscommissie. 150 Gesprek van de Onderzoekscommissie met N. Meijer 8 april 2011. 151 Archief salesianen, inv. nr. 3375. Notulen Provinciale Raad 29 december 1994: ‘De ouders zouden juridische stappen willen ondernemen, daarom heeft AA aan de heerVossen gevraagd hem met de ouders van de slachto^ers in contact te brengen.’ 152 Ibidem, inv. nr. 3376. Notulen Provinciale Raad 22 mei 1995. 153 Ibidem, inv. nr. 88, Asma aan SDB32, 3 februari 1988. 154 Archief salesianen, inv. nr. 1901. A. Bortoluzzi aan de heer Berger, 24 juli 1947. 155 Notitie van Asma, in het persoonsdossier van SDB7: ‘Voor rechtskundig advies: president van rechtbank te Haarlem mr. H. van den Haak (broer van pastor v.d. Haak R’dam) of mr. L. van Gelder Rotterdam in beide gevallen naam Pl. van Beek noemen.’ 156 Joos van Vugt, Broeders in de katholieke beweging. De werkzaamheden van vijf Nederlandse onderwijscongregaties van broeders en fraters, 1840-1970, 1994. 841 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:07 Pagina 842 157 Erfgoedcentrum Nederlands Kloosterleven (ENK), Archief Broeders van Maastricht (FIC), AR-B015, inv. nr. 11, stukken algemeen kapittel 1940. In het vervolg als: ENK-FIC. 158 ENK-FIC, inv. nr. 6, verslag kapittel 1940. 159 Ibidem, inv. nr. 131, jaarboekje 1952. 160 Ibidem, inv. nr. 664. 161 Ibidem, inv. nr. 80. 162 Ibidem, inv. nr. 88. 163 ENK-FIC, inv. nrs. 82, 83 en 84. 164 Gegevens ontleend aan jaarboekje 1952, ENK-FIC, inv. nr. 131. 165 ENK-FIC, inv. nr. 664, verslag canonieke visitatie 1951/52 door pater Rood SJ uitgebracht aan het hoofdbestuur: ‘Het zal u allerminst verbazen dat over verplaatsing menig woord is gevallen. Ik heb daarbij steeds voor ogen gehad, dat de onderdanen het in elkaar grijpen van die verplaatsingen niet kunnen doorzien en zou het zeer zeker ook afkeuren, wanneer de overheid de redenen tot verplaatsing ging uiteenzetten, hetgeen ze bovendien in menig geval krachtens natuurlijk of ambtelijk geheim niet eens zouden mogen. Na dit alles overwogen te hebben, blijft toch bij mij de vraag hangen: wordt er niet wat veel verplaatst? Ziehier een paar mij verschafte gegevens: in Haarlem in 25 jaar 75 Brs geweest; aan de Augustinusschool drie maal nieuw personeel in vijf jaar, in één grote vakantie zijn ooit een 120 Brs verplaatst.’ 166 Ibidem, inv. nr. 53, jaarlijkse vergadering kapittel, 1952. 167 Ibidem, inv. nr. 143, circulaires. 168 Ibidem, inv. nr. 664. 169 Ibidem, inv. nr. 53, jaarlijkse vergadering kapittel 1953. 170 Ibidem, inv. nr. 54, jaarlijkse vergadering kapittel 1964. 171 Ibidem, inv. nr. 664. 172 Ibidem. 173 Ibidem, inv. nr. 4148. 174 Ibidem, inv. nr. 664, canoniek visitatieverslag. 175 Ibidem, inv. nr. 72. 176 Ibidem, inv. nr. 93. 177 Ibidem, inv. nr. 664. 178 Ibidem, inv. nrs. 77 (1929), 82 (1939), 83 (1947) en 84 (1955). 179 Ibidem, inv. nr. 33, verslag periode 1958-1964. 180 Ibidem, inv. nr. 358, brief 2-5-1951. 181 Ibidem, inv. nr. 23. 182 Ibidem, inv. nrs. 47 en 48. 183 Ibidem, inv. nr. 23, kapittel 1952, overige stukken. 184 Ibidem, inv. nr. 664. 185 Ibidem, inv. nr. 242. Bevindt zich in het Provincialaat in Rotterdam. 186 Ibidem, inv. nr. 264 (vergaderingen Generaal bestuur, 1949-1953). 187 Ibidem, inv. nr. 291 (correspondentie met bisdom Roermond). 188 Ibidem, inv. nr. 242, Lijst van uitgetreden 1945-1965 (bij Provincialaat). 189 Ibidem, inv. nr. 358, brief 29 april 1951. 190 Ibidem, inv. nr. 47, jaarverslagen. 191 Ibidem, inv. nr. 664. 192 Ibidem, inv. nr. 437, brieven met afzonderlijke broeders. 193 Ibidem, inv. nr. 497, brieven met afzonderlijke broeders. 194 Ibidem, inv. nr. 664. 842 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:07 Pagina 843 195 Ibidem, inv. nr. 48, jaarverslag 1952. 196 Ibidem, inv. nr. 48. 197 Ibidem, inv. nr. 644. 198 Gegevens over de strafvervolging van zijn ontleend aan het strafdossier in het archief van de arrondissementsrechtbank Maastricht, in Regionaal Historisch Centrum Limburg, Maastricht. 199 Gegevens over de strafvervolging in de door Kempe gevormde dossiers in archief Criminologisch Instituut Utrecht, inv. nr. 292. Het vonnis bevindt zich in het archief van de arrondissementsrechtbank Den Bosch 1950-1959, inv. nr. 169, Brabants Historisch Informatie Centrum [BHIC], Den Bosch. 200 Gegevens over de strafvervolging van in de door Kempe gevormde dossiers. 201 Misschien speelde hierbij het feit een rol dat FIC6 wel op grond van art. 248 ter was veroordeeld, maar overtreding van art. 249 niet bewezen werd geacht. 202 Deze gegevens zijn ontleend aan het strafdossier uit 1965. 203 ENK-FIC, inv. nr. 605, hal aarlijks verslag 1946. 204 Ibidem, inv. nr. 434, brieven FIC7. 205 Blijkt uit een brief van broeder FIC5 aan de algemeen-overste; hij was op dat moment ook in Waalwijk en vertelt dat hij niet met de nek wordt aangekeken, evenmin als een andere broeder die iets soortgelijks had gedaan. 206 ENK-FIC, inv. nr. 434, brieven FIC7. 207 Ibidem. 208 Ibidem, inv. nr. 429, brieven met afzonderlijke broeders. 209 Ibidem, inv. nr. 3997, verslagen van communiteiten. 210 Sterven voor de wereld. Een religieus ideaal voor de wereld, red. Marjet Derks, Jose Eijt, Marit Monteiro (Hilversum 1997), hierin ook een interview met A. Janssens. 211 ENK-FIC, inv. nr. 33, kapittel 1964, diverse stukken. 212 Van het strafproces was alleen het vonnis te raadplegen in het archief arrondissementsrechtbank Utrecht, inv. nr. 134. 213 De stukken over de strafvervolging, voor de arrondissementsrechtbank en het Hof, in inv. nr. 40, archief gerechtshof Den Bosch 1960-1969, BIHC, Den Bosch. 214 Van de strafvervolging tegen zijn verslag rechtszitting en vonnis aanwezig, niet de deskundigenrapporten. Archief arrondissementsrechtbank Maastricht, inv. nr. 215 ENK-FIC, inv. nr. 604, verslagen van oversten en assistenten Amersfoort. 216 Ibidem, inv. nr. 644, verslagen visitaties. 217 OntleendaanRogerJansseno.s.cenPietWinkelmoleno.s.c., Repertorium Canonicorum Regularium Ordinis Sanctae Crucis 1840-1996, (Maaseik 1999). 218 ENK-FIC, inv. nr. 604, verslag 1e helft 1959. 219 Ibidem, inv. nr. 485, brieven FIC9, 6 november 1959, 27 november 1959, 8 december 1959. 220 Ibidem, inv. nr. 608, verslag eerste hal aar 1961. 221 Ibidem, inv. nr. 496, correspondentie met afzonderlijke broeders. 222 Stukken in procesdossier 1961. 223 Zowel J.G.Y. de Jong als A.F.C. Overing worden genoemd in Harry Oosterhuis, Homoseksualiteit in katholiek Nederland. Een sociale geschiedenis 1900-1970 (Amsterdam 1992) als katholieke deskundigen op het gebied van homoseksualiteit. De Jong was een neuroloog, die begin jaren vijftig vanuit de Verenigde Staten de koolzuurtherapie heeft geïntroduceerd, als geneesmiddel tegen homoseksualiteit.Van Havermans werd in die tijd gezegd dat hij deze therapie enkele malen met succes had toegepast (Oosterhuis, p. 84). 843 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:07 Pagina 844 224 ENK-FIC, inv. nr. 291, correspondentie met bisdom Roermond. 225 Ibidem, inv. nr. 3218. 226 Ibidem, persoonsdossier. 227 Ibidem, inv. nr. 487, brieven van afzonderlijke broeders. 228 Ibidem, inv. nr. 608, verslagen De Beyart. 229 Ton Hameleers en Aldert Dreimüller, ‘Is dat zoe?’ De Limburger, 1 november 2011. 230 ENK-FIC, inv. nr. 3213, fotoboek betre^ende kindervoorstellingen en signeersessies. 231 Ibidem, inv. nr. 3208, brieven 18 maart 1968, 21 augustus 1985, 13 juni 1986. 232 Ibidem, inv. nr. 367, correspondentie met overste van de Beyart. 233 Ibidem, inv. nr. 518, brieven met afzonderlijke broeders 234 Ibidem, inv. nr.336, correspondentie met oversten, Amersfoort 1958-1976 235 Ibidem, inv. nrs. 336, 604 (hal aarlijkse verslagen Amersfoort) en 610 (hal aarlijkse verslagen Nijmegen). 236 Ibidem,inv.nr.614(hal aarlijkseverslagenWeert). 237 Ibidem, inv. nr. 33, kapittel 1964, overige stukken. 238 Stukken over de strafvervolging in dossier in archief arrondissementsrechtbank Maastricht, inv. nr. 1966, nr. 97, Limburgs Historisch Centrum Limburg in Maastricht. 239 ENK-FIC, inv. nr. 4022, correspondentie provinciaal overste. 240 Ibidem, inv. nr. 476, brieven met afzonderlijke broeders. 241 Ibidem, inv. nr. 4189, uittredingen, 19 juli 1969, 2 augustus 1969, 12 augustus 1969. 242 Ibidem, inv. nr. 303, brief aan Janssens, die op visitatie is, 23 februari 1968. 243 Ibidem, inv. nr. 3522, brief van Seelen 3 september 1968. 244 Ibidem, persoonsdossier. 245 Ibidem, inv. nr. 4203, notulen provinciaal bestuur 1966-1969. 246 Ibidem, inv. nr. 4022, correspondentie prov. overste. 247 Ibidem, inv. nr. 335, correspondentie met overste Amersfoort 1961-1957. 248 Ibidem, inv. nr. 4190. 249 Ibidem, inv. nr. 604, hal aarlijkse verslagen Amersfoort. 250 Ibidem, inv. nr. 336, correspondentie met overste Amersfoort 1958-1976. 251 Ibidem, inv. nr. 497, correspondentie met afzonderlijke broeders. 252 Ibidem,inv.nr.413,correspondentieoversteWeert,1946-1965. 253 Het archief van de fraters van Tilburg is niet geïnventariseerd en kent dus geen inventarisnummers. Om die reden zijn nootverwijzingen naar archiefstukken achterwege gebleven. 254 De gegevens over de achtergronden van de fraters van Tilburg zijn ontleend aan Joos vanVugt, Broeders in de katholieke beweging. 1994, tenzij anders vermeld. 255 Deze gegevens zijn ontleend aan de Jaarboekjes. 256 BHIC, Den Bosch, archief gerechtshof ’s Hertogenbosch, procesdossier. noten hoofdstuk 7 1 Commissie van onderzoek naar seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms- Katholieke Kerk, Naar hulp, genoegdoening, openbaarheid en transparantie. Een onderzoek naar en advies over het functioneren van de kerkelijke instelling Hulp & Recht, Den Haag, 9 december 2010. 2 Dit betre^en de essays van drs. N.J. Nicolai, ‘De consequenties van seksueel misbruik van minderjarigen’; MOVISIE, ‘Van bagatelliseren naar bekwamen. Visie op en hulp na seksueel misbruik vanaf 1945’. 844 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:07 Pagina 845 3 R.J.McNally, Remembering trauma, 2003. 4 N. Draijer, Seksueel misbruik van meisjes door verwanten. Een landelijk onderzoek naar de omvang, de aard, de gezinsachtergronden, de emotionele betekenis en de psychische en psychosomatische gevolgen, 1988. 5 D. Finkelhor, ‘Early and long-term e^ects of child sexual abuse: An update. Professional Psychology’, Research and Practice, 5, pp. 325-330 (1990). 6 P.G.Pope&J.I.Hudson,‘Doeschildhoodsexualabusecauseadultpsychiatricdisorders? Essentials of methodology’, Journal of Psychiatry & Law Fall, pp. 363-381 (1995). 7 L.R. Derogatis, M. Fitzpatrick, ‘The SCL-90-R, the Brief Symptom Inventory (BSI), and the BSI-18’. In: M.E. Maruish (Ed.), The use of psychological testing for treatment planning and outcomes assessment, 2004, pp. 1-41; E. de Beurs, Brief Symptom Inventory – BSI. Nederlandstalige bewerking – herziene versie / tweede druk, (conceptversie), 2011. 8 De psychometrische kenmerken van de Nederlandstalige BSI-18 zijn onderzocht op basis van de beschikbare Nederlandse data. Het betreft voorlopige gegevens. (E. De Beurs, Brief Symptom Inventory – BSI. Nederlandstalige bewerking – herziene versie / tweede druk (conceptversie), 2011, p. 10. 9 R.H. Lloyd, D.K. Mroczek, M. Fellows, S.T. Loftus, ‘The neglect of response bias in mental health research’. Journal of Nervous and Mental Disease 189, pp. 182-187 (2001). 10 G.M. Rosen, ‘DSM’s cautionary guidelines to rule out malingering can protect the PTSD data base’. Journal of Anxiety Disorders, 20, pp. 530-535 (2006). 11 Zie A.B. Posthuma & J.F. Harper, ‘Comparsion of MMPI-2 responses of child custody and personal litigants’. Professional Psychology: Research and Practice, 29, pp. 437-443 (1998). 12 R.W. Wildman, ‘The detection of malingering’. Psychological Reports, 84, pp 386388 (1999). 13 H. Merckelbach, T. Smeets, M. Jelicic, ‘Onwaarschijnlijke symptomen simuleren: deWildman Symptom Checklist’. Neuropraxis, 2, pp. 53-57 (2008). 14 Bij wijze van voorbeeld: De een-weg Variantie-Analyses (ANOVA’s ) voorde BSI-18 en de specifieke klachten zijn respectievelijk F (2, 1637) = 16,33, p < 0.01, h²p = 0,02 en F (2, 1637) = 46,64, p < 0,01, h²p = 0,05. 15 Bij wijze van voorbeeld: t-tests voor de BSI-18 en de specifieke klachten zijn respectievelijk t (1072) = 3,51 en t (1072) = 4,31, beide p’s < 0,01. 16 Hierboven passeerden de partial eta’s (h²p) al de revue (zie noot 14). Bij de uitgevoerde t-tests (noot 15) worden in termen van Cohen’s d eveneens bescheiden e^ecten gevonden, variërend van 0,14 tot 0,40. 17 F (2, 1637) = 9,37, p < 0,01, h²p = 0,01. 18 Om maar een voorbeeld te noemen: indien de univariate ANOVA op de BSI-18 totaalscore wordt herhaald met de response bias index als covariaat, wordt het groepsverschil alleen maar markanter: F (3, 1672) = 306,0 p < 0.01. De F-waarde is in dit geval geïnflateerd vanwege de scheve verdeling van de response bias waardes (slechts 17 procent van de steekproef heeft een response bias index waarde > 1). Maar ook als men de respondenten met een waarde groter dan 1 op de response bias index uit de analyse laat, blijven de groepsverschillen in klachten bestaan – F (2, 1320) = 61,46, p < 0,01 – waarbij het overigens vooral de groep is die ongewenste seksuele ervaringen opdeed én in een instelling verbleef, die zich onderscheidt door veel klachten. 19 Zie Hoofdstuk 3. 20 Er zijn – bij wijze van voorbeeld – significante groepsverschillen voor BSI-18 en specifieke klachten en daar horen respectievelijk de volgende eenweg ANOVA’s bij: F (2, 1241) = 845 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:07 Pagina 846 145,7 en F (2, 1241) = 405,0, beide p’s < 0.01. 21 Zowel op de BSI-18 als de specifieke klachten scoren melders significant hoger dan respondenten die slachto^er waren van seksueel misbruik door personen werkzaam in de Rooms-Katholieke Kerk: t (791) = 6,19 en t (791) = 10,56, beide p’s < 0,01. Het gaat om groepsverschillen met behoorlijke e^ect sizes: Cohen’s d is respectievelijk 0,47 en 0,81. 22 ZieDraijer1988,1990;enessayN.J.Nicolai. 23 ZieA.J.F.M.Kerkhof(1),E.Arensman(2),J.Neeleman(3),&E.J.deWilde(4) Suïci- de en Suïcidepreventie in Nederland. Achtergronddocument bij het Nationaal Actieplan Suï- cidepreventie, www.ivonnevandevenstichting.nl/docs/achtergrond_NASP.pdf. Zij schrijven: ..Zo’n 4 procent van de bevolking heeft ooit een suïcidepoging ondernomen (al dan niet behandeld), terwijl zo’n 3 procent van de vrouwen en 2 procent van de mannen ooit in hun leven een suïcidepoging heeft ondernomen die tot medische behandeling leidde... 24 Centraal Bureau voor de Statistiek, Geestelijke ongezondheid in kaart gebracht, 2011. 25 Draijer, 1988 (zie noot 4 in dit Hoofdstuk). 26 Zie voor zo’n soort mechanisme: C. McNulty & J. Wardle, ‘Adult disclosure of sexual abuse: A primary cause of psychological distress?’ Child Abuse and Neglect, 18, pp. 549-555 (1994). 27 ZieP.K.Schraedley,R.J.Turner&I.H.Gotlib,‘Stabilityofretrospectivereportsin depression: Traumatic events, past depressive episodes, and parental psychopathology’, Journal of Health and Social Behavior, 43, pp. 307-316 (2002). En ook: I.M. Engelhard, M.A. van den Hout & R.J. McNally, ‘Memory consistency for traumatic events in Dutch soldiers deployed to Iraq’, Memory, 16, pp. 3-9 (2008). 28 F(2, 1641) = 49,16, p < 0,01; in termen van de e^ect sizes is het verschil tussen melders en respondenten die misbruik rapporteren door plegers die werkzaam zijn in de Rooms- Katholieke Kerk bescheiden (Cohen’s d = 0,18), terwijl dat tussen melders en de controlegroep redelijk is (Cohen’s d = 0,57). 29 De covariantie-analyse levert voor de BSI-18 bijvoorbeeld uitkomsten op waarbij de groepsverschillen alleen maar markanter worden: F (3, 1639) = 53,66 p < 0,01. 30 Voor bijvoorbeeld de BSI-18 geldt t (762) = 8,75, p < 0,01; Cohen’s d = 0, 63. 31 Voor bijvoorbeeld de BSI-18 geldt hier: t (564) = 4,20, p < 0,01; Cohen’s d = 0,35 32 Marjo Eitjes, theologe werkzaam bij het Katholiek Bureau voor vorming en toerusting omtrent Seksualiteit en Relaties, Twentse Courant, 19 februari 1994. 33 Archief Bisschoppenconferentie, Geschonden vertrouwen. Seksueel Misbruik in Pastorale Relaties. Nota van de Bisschoppelijke Contactcommissie Vrouw en Kerk oktober 1993, pp. 3 en 4. 34 J.Y.H.A. Jacobs, Werken in een dwarsverband. Een portret van de gezamenlijke Nederlandse priesterreligieuzen 1840-2004. Jacobs wijst erop dat in de canones 1311-1399 van de Codex Iuris Canonici ‘eigenlijk alleen wordt gesproken over de dader.’ 35 Het ‘ad limina’-bezoek van de bisschoppen uit de verschillende kerkprovincies aan Rome vindt in beginsel elke vijf jaar plaats. 36 Archief Bisschoppenconferentie, Geschonden vertrouwen. Seksueel Misbruik in Pastorale Relaties. Nota van de Bisschoppelijke Contactcommissie Vrouw en Kerk, oktober 1993, p. 3. Zie ook Origins, Vol. 23, no. 7, p 102 en ‘Paus neemt seksueel geweld Amerikaanse priesters hoog op’. Trouw, 23 juni 1993. 37 Archief Bisschoppenconferentie, Geschonden vertrouwen. Seksueel Misbruik in Pastorale Relaties. Nota van de Bisschoppelijke Contactcommissie Vrouw en Kerk, oktober 1993, p. 5. 38 www.snpr.nl. 846 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:07 Pagina 847 39 Archief Bisschoppenconferentie. Notulen Bisschoppenconferentie 7 september 1992, agendapunt 9. 40 Archief Bisschoppenconferentie. Notitie van het secretariaat van het Rooms-Katholieke Kerkgenootschap in Nederland (kenmerk 4/424/92-TK-cvs), 21 september 1992. 41 Archief Bisschoppenconferentie. Notulen Bisschoppenconferentie 12 en 13 oktober 1992, agendapunt 12. 42 De opstellers van ‘Geschonden vertrouwen’ gebruikten voor de feitelijke onderbouwing gegevens uit een artikel in Trouw van 23 juni 1993 (‘Paus neemt seksueel geweld Amerikaanse priesters hoog op’): ‘Onlangs zei de bekende Amerikaanse godsdienstsocioloog Andrew Greeley, zelf priester, dat hij vermoedt dat zo’n vijf tot tien procent van de 43.000 Amerikaanse priesters zich wel eens aan een minderjarige heeft vergrepen. Anderen noemen schattingen van tussen twee en vier procent.’ 43 Archief Bisschoppenconferentie, Geschonden vertrouwen. Seksueel Misbruik in Pas- torale Relaties. Nota van de Bisschoppelijke Contactcommissie Vrouw en Kerk, oktober 1993, p. 12. 44 Archief Bisschoppenconferentie, Geschonden vertrouwen. Seksueel Misbruik in Pastorale Relaties. Nota van de Bisschoppelijke Contactcommissie Vrouw en Kerk, oktober 1993, pp. 16-17. 45 Later werd deze benaming gewijzigd in ‘pastorale begeleiding’ om associaties met juridische ondersteuning te vermijden. 46 Archief Bisschoppenconferentie, Geschonden vertrouwen. Seksueel Misbruik in Pastorale Relaties. Nota van de Bisschoppelijke Contactcommissie Vrouw en Kerk, oktober 1993, p. 29. 47 Codex Iuris Canonici. Wetboek van Canoniek Recht. Tweede herziene uitgave 1983, p. 751. 48 Archief Bisschoppenconferentie. Geschonden vertrouwen. Seksueel Misbruik in Pastorale Relaties. Nota van de Bisschoppelijke Contactcommissie Vrouw en Kerk, oktober 1993, p. 36. 49 Ibidem, p. 36. 50 Archief Bisschoppenconferentie. Brief van de beleidsadviescommissie aan de Bisschoppenconferentie van 6 oktober 1993, kenmerk BBKAdv47/WvZ/YdK. 51 De opstellers van ‘Geschonden vertrouwen’ gebruikten voor de feitelijke onderbouwing gegevens uit een artikel in Trouw van 23 juni 1993 (‘Paus neemt seksueel geweld Amerikaanse priesters hoog op’): ‘Onlangs zei de bekende Amerikaanse godsdienstsocioloog Andrew Greeley, zelf priester, dat hij vermoedt dat zo’n vijf tot tien procent van de 43.000 Amerikaanse priesters zich wel eens aan een minderjarige heeft vergrepen. Anderen noemen schattingen van tussen twee en vier procent.’ 52 Archief Bisschoppenconferentie. Notulen Bisschoppenconferentie 11 en 12 oktober 1993, agendapunt 20. 53 Archief Bisschoppenconferentie. Bisschoppelijke Contactcommissie Vrouw en Kerk, ‘Reacties op de nota Geschonden vertrouwen’, [18 augustus] 2004. 54 Idem, p. 14. 55 Hier is de Bisschoppelijke Contactcommissie Vrouw en Kerk overgegaan naar een uitbreiding van het werkingsbereik van de door haar wenselijk geachte procedure. 56 Archief Bisschoppenconferentie. Bisschoppelijke Contactcommissie Vrouw en Kerk, ‘Reacties op de nota Geschonden vertrouwen’, [18 augustus] 2004, p. 16. 57 Dit artikel luidt als volgt: 1 Ieder die kennis draagt van een der misdrijven omschreven in de artikelen 92-110 van 847 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:07 Pagina 848 het Wetboek van Strafrecht, in Titel VII van het Tweede Boek van dat Wetboek, voor zoo- ver daardoor levensgevaar is veroorzaakt, of in de artikelen 287 tot en met 294 en 296 van dat wetboek, van menschenroof of van verkrachting, is verplicht daarvan onverwijld aangifte te doen bij een opsporingsambtenaar. 2 De bepaling van het eerste lid is niet van toepassing op hem die door de aangifte gevaar zou doen ontstaan voor eene vervolging van zichzelven of van iemand bij wiens vervolging hij zich van het afleggen van getuigenis zou kunnen verschoonen. 3 Evenzoo is ieder die kennis draagt dat iemand gevangen gehouden wordt op eene plaats die niet wettig daarvoor bestemd is, verplicht daarvan onverwijld aangifte te doen bij een opsporingsambtenaar. 58 Archief Bisschoppenconferentie, Notulen Bisschoppenconferentie 12 en 13 december 1994, agendapunt 24. 59 Archief Bisschoppenconferentie, Notulen van de Bisschoppenconferentie 4 april 1995, agendapunt 18, besluiten 58 tot en met 63. 60 Artikel2:2vanhetBurgerlijkWetboekluidt:‘1.Kerkgenootschappenalsmedehun zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd, bezitten rechtspersoonlijkheid. 2. Zij worden geregeerd door hun eigen statuut, voor zover dit niet in strijd is met de wet. Met uitzondering van artikel 5 gelden de volgende artikelen van deze titel niet voor hen; overeenkomstige toepassing daarvan is geoorloofd, voor zover deze is te verenigen met hun statuut en met de aard der onderlinge verhoudingen.’ 61 Artikel 4 van het statuut van de landelijke instelling Hulp & Recht na seksueel misbruik in pastorale relaties. Utrecht, 4 april 1995. 62 Artikel 4 van de huidige statuten bepaalt dat de bisschoppenconferentie en de KNR de leden op voordracht van het bestuur van Hulp & Recht benoemt op grond van een door de Bisschoppenconferentie en KNR goedgekeurde profielschets. De profielschets is op 14 juni 2010 goedgekeurd door het bestuur van Hulp & Recht, maar nog niet ter goedkeuring voorgelegd aan de Bisschoppenconferentie en de KNR. 63 Ibidem, artikel 2. 64 ArchiefBisschoppenconferentie.VerslagvanhetAlgemeenBestuurvanhetSamenwerkingsverband Broedercongregaties Nederland 95-01. 65 ArchiefBisschoppenconferentie.VerslagvanhetAlgemeenBestuurvanhetSamenwerkingsverband Broedercongregaties Nederland van 27 en 28 april 1995. 66 Artikel 5, lid 1 van de procedure bij klachten van seksueel misbruik in pastorale relaties. Utrecht, 4 april 1995. 67 Ibidem. 68 Ibidem, artikel 4, lid 1. 69 Ibidem, artikel 5, lid 4. 70 Archief Hulp & Recht. Jaarverslag 1998-1999-2000, p 4. 71 Archief Bisschoppenconferentie. Mondelinge informatie van drs. P.P.M. van der Ree en zuster E. Verrijt. Notulen Bisschoppenconferentie 15 en 16 april 1996, agendapunt 16. 72 Archief Bisschoppenconferentie, Notulen Bisschoppenconferentie 15 en 16 april, agendapunt 16. 73 Archief Bisschoppenconferentie, Notulen Bisschoppenconferentie 13 november 2001, agendapunt 11. 74 Archief Hulp & Recht, Jaarverslag 1998-1999-2000, p. 6. 75 Archief Bisschoppenconferentie, Notulen Bisschoppenconferentie 11 december 2001, agendapunt 12, besluit 175/2001. 848 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:07 Pagina 849 76 Archief Bisschoppenconferentie. Bisschoppelijke Contactcommissie Vrouw en Kerk , ‘Reacties op de nota Geschonden vertrouwen’, [18 augustus] 2004, p. 14. 77 In de zomer van 1998 had de voorzitter van Hulp & Recht gesproken met het hoofd van de dagbehandeling van De Waag. Dat leidde op 12 augustus 1998 tot een advies van Hulp & Recht aan de bisschoppen en hogere oversten om in voorkomend geval contact optenemenmetDeWaag.Brief van12augustus1998,kenmerk98.072/DE/tl/-H&RBestuur. Dat contact is gelegd door de directeur van De Waag, drs. J. Mulder: ‘Zelf heeft hij ongeveer tien jaar geleden, ten tijde van het schandaal in Boston, contact gezocht met Hulp & Recht en gewaarschuwd dat dit in Nederland ook naar voren zou gaan komen en hij heeft aangeboden om een onafhankelijk onderzoek te laten instellen door De Waag. Hulp & Recht was hier wel voor, maar het is niet van de grond gekomen’. Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met drs. J. Mulder. Utrecht, 27 mei 2011. 78 Caper, Centraal Adviesbureau Priesters en Religieuzen, was de oude benaming van de Stichting Pastoraal Adviesbureau. 79 Archief Hulp & Recht, Jaarverslag 1998-1999-2000, p. 7. 80 Archief Hulp & Recht, Jaarverslag 2001 van het bestuur van de landelijke instelling Hulp & Recht, p. 1. 81 Het ging hierbij om de opzegging van de aansprakelijkheidsverzekering door Aegon met ingang van 1 november 2001. 82 Archief Hulp & Recht, Bestuur van Hulp & Recht, Enige begeleidende opmerkingen bij de meldingen van seksueel misbruik in 2002 bestemd voor de bespreking in de bestuursvergadering van 18 maart 2003. Kenmerk H&R03025/HS/cvs 83 Archief Hulp & Recht, Brief van Hulp & Recht van 28 april 2003, kenmerk H&R03037/PvdR/cvs. 84 Archief Bisschoppenconferentie, Notulen Bisschoppenconferentie 9 september 2003, agendapunt 8. 85 E-mailbericht van de secretaris-generaal van de KNR aan de Onderzoekscommissie van 2 december 2010 om 15.48 uur. 86 Archief Bisschoppenconferentie. Notulen Bisschoppenconferentie 11 november 2003, agendapunt 4.9. 87 Idem, 13 april 2004, agendapunt 4.8. 88 Archief Hulp & Recht, Jaarverslag 2003 van het bestuur van de landelijke instelling Hulp & Recht, p. 2. 89 VerslagvanhetgesprekvandeOnderzoekscommissiemetmevrouwmr.S.J.E.Horstink- von Meyenfeldt, Den Haag, 13 september 2010. Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met mevrouw T.A.J.M. Elie. Den Haag, 17 september 2010. 90 Archief Bisschoppenconferentie, Advies van de BBK inzake de statuten en procedure van Hulp & Recht (conceptversie april-mei 2007) van 30 mei 2007 (kenmerk 16/2007/gk). De Onderzoekscommissie constateert dat de verwijten van de BAC in de richting van de juridisch adviseur duiden op tekortkomingen in de procedure, tekortkomingen die niet werden aangepakt. 91 Archief Hulp & Recht, Notitie van mevrouw mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, 11 november 2005. 92 VerslagvanhetgesprekvandeOnderzoekscommissiemetmevrouwmr.S.J.E.Horstink- von Meyenfeldt. Den Haag, 13 september 2010. 93 VerslagvanhetgesprekvandeOnderzoekscommissiemetmr.Y.A.J.M.vanKuijck enprofessordr.M.H.F. vanUden.DenHaag3 september2010.Verslagvanhetgesprek van de Onderzoekscommissie met mevrouw mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt. Den Haag, 13 september 2010. 849 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:07 Pagina 850 94 De Onderzoekscommissie beschikt niet over een kopie van de rapportage van mr. Schepen en heeft de rapportage niet aangetro^en in het archief van Hulp & Recht. Navraag bij mevrouw Horstink en bij mevrouw Stassen leert dat mevrouw Horstink de rapportage niet meer in haar bezit heeft en dat de rapportage ook niet meer is terug te vinden in het archief van Hulp & Recht. Zie de verslagen van de gesprekken van de Onderzoekscommissie met mevrouw mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt. Den Haag 13 september 2010enmetmevrouw mr.P.M.M.Stassen.DenHaag10september2010.Mevrouw Stassen heeft in haar gesprek met de Onderzoekscommissie op 10 september 2010 laten weten: ‘Omdat het rapport zo vernietigend was, is besloten om het niet aan betrokkenen te geven. Het is binnen het bestuur van Hulp & Recht gebleven.’ 95 ArchiefHulp&Recht,briefvanmr.Y.A.J.M.vanKuijckaandeBisschoppenconferentie van 31 december 2007. 96 Archief Hulp & Recht, concept-beleidsplan Hulp en Recht dd 15 april 2005, blz. 4. Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met mevrouw mr. S.J.E. Horstinkvon Meyenfeldt. Den Haag, 13 september 2010. 97 VerslagvanhetgesprekvandeOnderzoekscommissiemetmevrouwmr.S.J.E.Horstink- von Meyenfeldt. Den Haag, 13 september 2010. 98 VerslagvanhetgesprekvandeOnderzoekscommissiemetmevrouwmr.S.J.E.Horstink- von Meyenfeldt. Den Haag, 13 september 2010 en verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met mr. Y.A.J.M. van Kuijck en professor dr. M.H.F. van Uden. Den Haag, 3 september 2010. 99 Joep Dohmen en Guido de Vries, ‘Priesterlijke ontucht onder de mantel der liefde’. In: NRC Handelsblad van 11 mei 2002. 100 VerslagvanhetgesprekvandeOnderzoekscommissiemetmevrouwmr.S.J.E.Horstink- von Meyenfeldt. Den Haag, 13 september 2010 en het verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met mr. Y.A.J.M. van Kuijck en professor dr. M.H.F. van Uden. Den Haag, 3 september 2010. 101 VerslagvanhetgesprekvandeOnderzoekscommissiemetmevrouwmr.S.J.E.Horstink- von Meyenfeldt. Den Haag 13 september 2010 en verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met mevrouw mr. P.M.M. Stassen. Den Haag 10 september 2010. 102 Archief Bisschoppenconferentie, brief van de penningmeester van Hulp & Recht aan de Bisschoppenconferentie van 20 januari 2006. 103 Archief Bisschoppenconferentie. Jaarverslag van de landelijke instelling Hulp & Recht over het jaar 2007 met uitloop naar 2008 (in verband met de overdracht van het voorzitterschap), p 3. 104 Archief Bisschoppenconferentie, zie onder meer de notulen van de Bisschoppenconferentie 14 november 2006, besluit 134/2006. 105 Idem. 106 VerslagvanhetgesprekvandeOnderzoekscommissiemetmevrouwmr.S.J.E.Horstink- von Meyenfeldt. Den Haag, 13 september 2010. 107 Idem. 108 VerslagvanhetgesprekvandeOnderzoekscommissiemetmevrouwmr.S.J.E.Horstink- von Meyenfeldt. Den Haag, 13 september 2010 en verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met mr. Y.A.J.M. van Kuijck en professor dr. M.H.F. van Uden. Den Haag, 3 september 2010. 109 Archief Bisschoppenconferentie, brief van de BAC aan het bestuur van Hulp & Recht van 5 september 2007. De toenmalige voorzitter en plaatsvervangend voorzitter van de BAC hebben de Onderzoekscommissie op twee voorbeelden van zulke gebrekkige uit 850 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:07 Pagina 851 voeringvanadviezenvandeBAC gewezen.VerslagvanhetgesprekvandeOnderzoeks- commissiemetmr.Y.A.J.M.vanKuijckenprofessordr.M.H.F.vanUden.DenHaag,3 september2010. 110 ArchiefBisschoppenconferentie,briefvandeBAC aandevoorzittervandeBisschoppenconferentievan16november2007. 111 Idem. 112 ArchiefBisschoppenconferentie,briefvandeBAC aanhetbestuurvanHulp& Rechtvan5september2007. 113 ArchiefBisschoppenconferentie,briefvanAdrianuskardinaalSimonisaanmr. Y.A.J.M.vanKuijck.Utrecht17oktober2007.NotulenBisschoppenconferentie9oktober2007, agendapunt10. 114 Archief Bisschoppenconferentie, notulen Bisschoppenconferentie 9 mei 2006, agendapunt12. 115 ArchiefBisschoppenconferentie,briefvanHulp&Rechtvan1oktober2007,kenmerk\ H&R\BK-003.DeOnderzoekscommissietekenthieroverigensbijaandathetge- bruikvandeklachtenprocedurealsaanloopvooreencivielrechtelijkeprocedurevoorde toekenningvaneenschadevergoedingbijontstentenisvaneenprocedurevanhetverkrijgenvanzo’nvergoedingbinnendeRKK onvermijdelijklijkt. 116 ArchiefBisschoppenconferentie,notulenBisschoppenconferentie9oktober2007, agendapunt10. 117 ArchiefBisschoppenconferentie,briefvandeBAC aandevoorzittervandeBisschoppenconferentievan16november2007. 118 Archief Bisschoppenconferentie,notulen Bisschoppenconferentie 6 mei 2008, agendapunt5.5. 119 VerslagvanhetgesprekvandeOnderzoekscommissiemetmevrouwmr.S.J.E.Horstink- vonMeyenfeldt.DenHaag,13september2010. 120 In2001isdegrensvanminderjarigheidinhetcanoniekrechtverschovenvan16jaar naar18jaar.(Codex1983canon1395par.2gaatoverdestrafbaarheidvanseksueelmisbruik vaneenminderjarigeonderdeleeftijdvanzestienjaar.) 121 Archief Bisschoppenconferentie,brief vanhetEconomencollegevanhetR.K. KerkgenootschapinNederlandvan30november2009(kenmerkIR-2.618/H&Rbegr. 10/11-2009). 122 GerardvanWesterloo,De Pater en het Meisje,2010.RobertChesal,‘OokinNederland seksueel misbruik in de katholieke kerk’, Radio NederlandWereldomroep. http://www.rnw.nl/nl/print/64527enJoepDohmen,‘Nederlandsepatersbetichtvan seksueelmisbruik’.NRC Handelsblad van26februari2010. 123 ArchiefBisschoppenconferentie,notulenBisschoppenconferentie9maart2010, agendapunt7. 124 VerslagvanhetgesprekvandeOnderzoekscommissiemetmevrouwmr.P.M.M. Stassen.DenHaag,10september2010. 125 http://www.uitzendinggemist.nl/index.php/aflevering?aflID=10742077&md5=fd 6867a61c39d66804f3891481631c31. 126 Briefvan(oud-)medewerkervanHulp&RechtaandeledenvandeOnderzoekscommissie7mei2010. 127 ArchiefHulp&Recht,RapportHulpenRecht.23maart2010(vertrouwelijk). 128 BriefvanhetbestuurvanHulp&RechtaandeOnderzoekscommissievan21november2010( kenmerk\CD\reactie-002). 129 ArchiefBisschoppenconferentie,notulenBisschoppenconferentie13april2010, agendapunt8,besluit93c/2010. 851 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:07 Pagina 852 130 De Onderzoekscommissie heeft geen onderzoek gedaan naar de ervaringen van aangeklaagden cq religieuze instituten met de hulpverlening door Hulp & Recht aan aangeklaagden. In het gesprek met de Onderzoekscommissie op 3 september 2010 heeft de voorzitter van Hulp & Recht het volgende opgemerkt: ‘De facto wordt geen hulp verleend aan echte daders. In de vroegere procedure was er wel in voorzien dat een aparte groep mensen die echte daders zou begeleiden, maar dat is nooit van de grond gekomen.’ 131 Drs.L.C.vanDrimmelenenprofessormr.T.J.vanderPloeg, Kerk en Recht, 2004. 132 Artikel 3 lid 1 van de statuten van Hulp & Recht: http://www.hulpenrecht.nl/Documenten/ SitePages/Statuten.aspx. 133 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met mr. P.M.M. Stassen. Den Haag, 10 september 2010. 134 Marie-José Jager, Onderzoek melders, 21 oktober 2010 (Kenmerk:\OM\bestuur-001). 135 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met mevrouw M. van Helvert- Willeme. Den Haag, 17 september 2010. 136 Bij een groot aantal gesprekken dreigt het risico dat de vertrouwenspersoon gaat optreden als hulpverlener, waartoe de vertrouwenspersonen niet zijn toegerust. Gesprek van de secretaris met mr. P.M.M. Stassen. Den Haag, 8 november 2010. 137 Brief met bijlagen van drs. E.H.A. Fennis (kanselier bisdom Haarlem-Amsterdam) van 16 september 2010. 138 http://www.bisdom-roermond.nl/nieuws/detail.php?ID=1117 139 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met mevrouw mr. P.M.M. Stassen. Den Haag, 10 september 2010. 140 ‘Hij heeft de opmerkingen in het verweerschrift over de betrouwbaarheid van zijn eigen waarnemingen als zeer pijnlijk ervaren. Zijn herinneringen daaraan zijn nog erg scherp’. Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met anoniem. Den Haag, 17 september 2010. 141 Voor veel klagers is een confrontatie met de aangeklaagde moeilijk: ‘Eenmaal voor het gerechtsgebouw aangekomen stond daar in de kleine loge van de personeelsingang de dader met secondant pontificaal voor de ingang en even later werden we een klein vergaderkamertje ingeloodst met een viertal commissieleden en een tafelschikking van ko ekopjes die er op neer kwam dat de aangeklaagde zo een beetje op mijn schoot kwam te zitten. Zoiets heeft meteen invloed op de manier waarop je in staat bent jezelf en je zaak te verdedigen.’ http://www.seksueelmisbruik.info/rkkerk/?p=59. Gesprek met drs. A.E.H. Kemmerling op 8 november 2010. 142 Verslag van gesprek van de Onderzoekscommissie met mevrouw mr. M.A.F. Tande Sonnaville. Den Haag, 3 september 2010. 143 Archief Hulp & Recht, brief van mevrouw C. Meyssen-Nagel en mevrouw M. Schulte Kemna van 6 maart 2002. Zie ook het verslag van de bijeenkomst van het bestuur van Hulp & Recht van 18 april 2002: ‘[Mevrouw Meyssen] geeft inzicht in de aard van twee ernstige klachten en de wijze waarop de kerkelijke overheid in deze klachten met sancties om ging. In het ene geval nam de betre^ende abt geen enkele maatregel. De dader bleef in het klooster en bleef contacten onderhouden met parochianen van de parochie waar hij assisteerde; ook toen het slachto^er de media inschakelde. Het slachto^er schakelde de media onder meer in omdat zij herhaling van het misbruik vreesde. De dader was een populaire figuur in de parochie en dorp en had veel contacten met kinderen.’ 144 Archief Hulp & Recht, verslag bijeenkomst bestuur van Hulp & Recht van 3 december 2003. 145 Gesprekmetdrs.A.E.H.Kemmerling.Utrecht,8november2010. 852 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:07 Pagina 853 146 Archief Bisschoppenconferentie, notulen Bisschoppenconferentie 13 oktober 2009, agendapunt 18. 147 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met mevrouw M. van Helvert- Willeme. Den Haag, 17 september 2010. 148 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met het bestuur van Hulp & Recht. Den Haag, 3 september 2010. 149 R.J. Hoekstra, Angel en Antenne, Het functioneren van de Inspectie voor de Gezond- heidszorg in de casus van de neuroloog van het Medisch SpectrumTwente, 2010, pp. 23 en 24. 150 Brief van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de Tweede Kamer van 17 februari 2000 (GZB/PCZ 2040967)enbrief vandestaatssecretarisvanVolksgezondheid, Welzijn en Sport aan deTweede Kamer van 17 september 2004 (IBE/E-2515372). 151 Gesprek met mr. P. Dijkmans en mr. K. Veraart van de Besturenraad op 5 oktober 2010. Zie ook Besturenraad Thema, ‘Klachtenrecht en meldplicht’, nummer 75 (mei 2009). 152 Zie de uitspraken en adviezen van de Klachtencommissie voor Christelijk Onderwijs: http://www.klachtencommissie.org/inhoud/2009. 153 Zie het jaarverslag 2008 Klachtenafhandeling KLPD: http://www.politie.nl/ KLPD/Images/klpdklachten2008_tcm35-488471.pdf. 154 Klachtregeling Politie Haaglanden 2004. 155 E-mailbericht van de heer P. Blankwaard aan de Onderzoekscommissie van 9 november 2010 om 9.29 uur. 156 Hulp & Recht maakt onderscheid tussen een melding en een klacht. Iemand kan seksueel misbruik melden en eventueel enkele gesprekken met een vertrouwenspersoon voeren en daar blijft het dan bij. Een melding kan overgaan naar/in een klacht, waarvoor een klaagschrift wordt opgesteld, als een melder een onderzoek wil laten instellen naar de gemelde handelingen. 157 In de oorspronkelijke tekst van het tussenadvies stond hier een passage, die in deze rapportage elders in geactualiseerde zin is opgenomen 158 Briefvanmonseigneurdr.G.J.N.deKorteenbroederdrs.C.J.H.M.vanDamaan de voorzitter en leden van de Onderzoekscommissie, ’s-Hertogenbosch/Utrecht 23 juni 2011. 159 De commissie van onderzoek naar seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk, Naar hulp, genoegdoening, openbaarheid en transparantie. Een on- derzoek naar en advies over het functioneren van de kerkelijke instelling voor hulp aan en recht voor slachto^ers van seksueel misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland, Den Haag 9 december 2010, p. 60. 160 KLOKK, Stichting Koepel Landelijk Overleg Kerkelijk Kindermisbruik, is bij notariële akte op 17 augustus 2011 opgericht en op die dag ook ingeschreven bij de Kamer van Koophandel in Eindhoven. De stichting heeft ten doel als informatiepunt te fungeren, advies en hulp te bieden aan personen die slachto^er zijn van kerkelijk kindermisbruik en het nemen van maatregelen om kerkelijk kindermisbruik te voorkomen en het verrichten van al hetgeen met het vorenstaande verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn... 161 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met mr. G.A.M. Stevens. Den Haag, 4 juli 2011. 162 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met KLOKK. Den Haag 6 juli 2011. 163 De commissie van onderzoek naar seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk, Naar hulp, genoegdoening, openbaarheid en transparantie. Een on- 853 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:07 Pagina 854 derzoek naar en advies over het functioneren van de kerkelijke instelling voor hulp aan en recht voor slachto^ers van seksueel misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland, Den Haag 9 december 2010, p. 60. 164 Brief van mr. G.A.M. Stevens aan de Onderzoekscommissie. Roermond, 6 augustus 2011. 165 Gesprek met drs. J.A. Brenninkmeijer. Utrecht, 12 augustus 2011. 166 Verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie met pater H. Spronck. Den Haag, 23 december 2010. Jongens van Don Rua, ‘Castagnata. Tussenstand van ruim een jaar vechten tegen seksueel misbruik in de kerk voor de Commissie-Deetman’, Didam, 6 juni 2011. 167 Dit betreft een in 2011 opgericht samenwerkingsverband tussen Slachto^erhulp Nederland, Stichting Arq en Movisie met de Koepel Landelijk Overleg Kerkelijk Kindermisbruik; de hulpverlenende instanties De Blauwe Maan, VSK en Stichting Mannen- hulpverlening na Seksueel Misbruik en het Meldpunt Seksueel Misbruik Rooms-Katholieke Kerk. 168 Stichting Ambulante Fiom, Rutgers Nisso Groep en TransAct constateerden in 2006 in de notitie ‘Aanpak van Seksueel Geweld in Nederland’ dat de landelijke infrastructuur inzake de aanpak van seksueel geweld onoverzichtelijk is. ‘Er zijn vele actoren die van alles doen, maar er is geen samenhang. De situatie is nu zo dat er voor slachto^ers (en hun directe omgeving) geen duidelijk loket is voor eerste opvang.Wat betreft kwaliteit blijkt uit het onderzoek dat een groot deel van de slachto^ers van seksueel geweld niet de hulp vindt die zij of hij zoekt.’ In 2008 is door MOVISIE met Rutgers Nisso Groep en Stichting Fiom het Partnership Aanpak Seksueel Geweld opgericht om met een groot aantal veldpartijen de aanpak van seksueel geweld te verbeteren. 169 ‘Naar een aanpak voor herstel. Ondersteuning van slachto^ers van seksueel misbruik in instellingen van de katholieke kerk en van de jeugd-en pleegzorg.’ Sonja Leferink i.s.m. Guido Klabbers (KLOKK), Jan Schart (Stichting Arq) en Victor Jammers (Slachto^erhulp Nederland), 19 september 2011. 170 In de beleidsbrief ‘Seksuele Gezondheid’ van 27 november 2009 ziet de staatssecretaris van het ministerie vanVolksgezondheid,Welzijn en Sport het als taak van het kabinet om naast de eerste-en tweedelijnszorg, goede hulpverlening en zorg via andere (niet-juridische) wegen te stimuleren. Zo zijn op initiatief van de staatssecretaris in 2008 landelijke spreekuren georganiseerd voor jongeren voor wie geen duidelijk aanspreekpunt bleek te bestaan voor vragen over seksualiteit. De staatssecretaris onderschrijft het belang van vroegtijdige, snelle en goede hulp voor slachto^ers van seksueel geweld. 171 Commissie-Lindenbergh, Compensatie na seksueel misbruik van minderjarigen. Ad- vies aan de Bisschoppenconferentie en de Konferentie van Nederlandse Religieuzen, 20 juni 2011. noot hoofdstuk 8 1 Archief Bisschoppenconferentie, Geschonden vertrouwen. Seksueel Misbruik in Pas- torale Relaties. Nota van de Bisschoppelijke ContactcommissieVrouw en Kerk, oktober 1993, p 12. 854 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:07 Pagina 855 Register Agt,A.A.Mvan 34 Albertus, frater 111 Alfrink, B.J. 93,110, 120,122,123, 131, 132, 143, 145, 148, 154, 171, 200, 202-204, 210, 212, 215, 218, 244, 251, 508, 514, 594, 659, 668, 784, 786 Amatus, broeder 627 Andriessen, pater 268 Ariëns, Alphons 155, 215 Arrupe, Pedro 97, 286 Asma, André 333, 341, 353-355, 368, 370 Aukes, H.F.W. 203 Baan, Melchior 686-688, 696, 697 Baan, P.A.H. 115 Baar, J. van 172, 314, 330 Baars, Conrad 153, 154 Backx, B. 188, 189 Baeten, J.W.M. 667-669 Bakker,J.C.G.M. 15 Bandell, R.J.G.28,481,484,486, 495 Bär, Ph.R. 210,228, 229,231-233,237, 241, 243-247, 263, 264, 513 Barnhoorn,J.A.J. 162 Bartels, A.J.H. 213 Beaufort, L.J.C. 686 Beek, Plony van 301, 314, 315, 325, 370 Beel, E. 267, 269 Beer,M.F. de102 Begheyn, Paul 611 Bekkers,W.M.19,44, 602,681, 682 Bentvelzen, Jan 289, 315, 316, 326, 329, 357, 611, 620 Berkhout, Th. 274, 275, 277 Bernoldus, broeder 409 Bertone, Tarcisio 331 Bijleveld, C.C.J.H. 24,571,575 Bijmans, consultor 301 Bilzen, Van, o ciaal 218 Bless, H.J.F.M. 118-120, 123, 128-134, 593 Blok, Hans 682 Bluyssen,J.W.M.19,584,601,602, 680, 682 Boelaars, pater 252 Bomers,H.J.A. 155,243,244 Borgman, E. 34 Bortoluzzi, A. 106, 333, 339, 340, 342-345, 366, 369, 373, 618 Bosco, don Giovanni 330, 332, 338, 340 Bot, S.J.de188,189, 196 Bots, J. 35 Braakhuis,G.J. 783 Brand, W.J.M. 598 Brenninkmeijer, G. 289, 300, 301, 325, 326 Bressers, Vincentius 764 Broekhuizen,D.J. 104 Brusse, M.J. 710 Buijs, Wim 320, 322, 324-326 Bullens, Ruud 151, 152 Bult, Venantius 718 Buruma, Y. 26, 662 Buytendijk,F.J.J. 40,115, 123, 124, 213 Calon,P.J.A. 254 Cals, J.M.L.T. 46 Calsteren, Florentina van 150, 151 Canisius, Petrus 112-114, 166 Caspar, vader 712 Cassidy, E.I.90 Castermans, A. 179, 269, 603 Cavour 737 ChatelionCounet, P.J.E. 14 Chávez, Pascual 342 Christofoor, archivaris 632 855 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:07 Pagina 856 Claes, Jos 358, 611 Corbinianus, overste 274, 275 Corstens, G.J.M. 451 Cort van der Linden, P.W.A. 710 Dalmatius, broeder 256 Dam,C.J.H.M. van481,633,634, 648 Deenen, Jan van 289, 313, 319, 320, 324, 326 Deetman,W.J. 7-11,14-17,26,27, 546, 555, 575, 576, 584, 585, 647-650, 662 Dehon, Léon 702 Delft, dr. van 252 Dellepoort,J.J. 91 Derks, Marjet 180 Dettmeijer-Vermeulen,C.E. 30 Dewez, J.Th.M. 179 Dewitt, Macaire-Joseph 761 Dezza, Paolo 97 Diepen, A.F. 105 Dijcks, Peter 8 Dijkhuis, J.J. 134 Dijkstra, J. 346 Dijkstra, L.P.T. 189 Dionysius, broeder 253 Dobbelaer, M. 181 Dodewaard, J.A.E.van196,243,263,266 DoesdeWillebois, A.E.M. vander314, 409 Dohmen, Joep 280, 315, 325-327, 329, 353, 704, 787 Don,P.B. 595 Donner, J. 37 Draijer,N.J. 10, 15,547, 553, 662 Duijnhoven, Jan van 689 Duynhove, pater 749 Duynstee,W.J.M.M. 128 Eck, D. van 253 Eijk, W. 155, 201, 226, 598, 677, 678 Eijnden, Castulus van den 689 Eijnden, J. van den 605, 689 Ellerbeck, Paul 121, 133, 134, 314, 611 Ende,W.M.I. vanden 600 Ernest, overste 378 Ernst, H.C.A. 19, 143, 181, 188, 190, 196, 197, 439, 596, 597, 668-670, 675 Estévez, Medina 157 Eymard, broeder 253 Eymard, Pierre Julien 748 Fedrigotti, don Albino 343, 373, 618 Felici, Angelo 218 Feron, F.J. 94,252,267, 268, 275 Fitzgerald, David T. 356 Flapper, Wim 333, 355-357, 359, 370, 619 Fortmann, Herman 215 Frantzen, J. 269 Frentrop, Arnold 709 Frijters, Antoon (broeder Aloysius) 737 Frijho^, Willem 217 Garibaldi, Giuseppe 737 Geerdinck, J.A. 119-123, 129, 131, 203, 207, 210, 212, 215, 216, 218 Geraedts, D.G. 275, 276 Geraedts, Henk 689 Gestel, Piet van 293, 299, 311, 312, 314, 609 Geukers, G. 600 Gijsen,J.B.M. 43, 44, 90, 91,93, 148,149, 154, 155, 179, 229, 267-269, 271, 283, 603, 660, 681 Giobbe, Paolo 131, 132 Glorieux, E.M. 768 Goddijn, Walter 142, 686 Goossens, H. 605 Goseling, C.M.J.F. 105 Gregorius XVI, paus 737 Grijs, F. de 149 Grinten, Stef van der 289, 326, 327 Groenhuijsen,M.S.26, 662 Groetelaars, P.V.M.280 Grond, Linus 688, 689 Grondhuis,W.J.J. 257 Groot,M.J. de 600 Haazevoet, B. 283-285 Haelvoet, Eric 371, 616 Handgraaf, Casper 323 Hanrath, psychiater 213 Hanssen,J.M.J.A.36, 94,131, 267, 268 Havermans,F.M.40,123,124,128, 213, 277, 389 Heel, Dalmatius van 150, 627 Heijden,P.G.M. vander25, 571 856 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:07 Pagina 857 Heijst, Annelies van 180 Heijst, Joost van 327 Heikens, Camillus 638 Hellemans, Jacques 737 Hellemons, W. 627, 631, 715, 737 Helmer, C. 712 Helvert-Willeme,M.J.F. van468 Hende,J.H.J. vanden 243, 244,669 Hendriksen, Th.G.A. 203, 204, 207 Henning. C.J. 265 Hermans, Jan 289, 300 Herr, prefect 292, 293 Herselle, dr. 251 Hesseveld, Petrus Johannes 709 Heyst, Eugène van 640 Ho^man,P.D. 598 Hogenboom, S. 689 Hommel, Bram 629, 631, 718 Hoogendoorn, A. 24, 571 Hooij, Karel van 718 Hooydonk, J. van 627, 715 Hopmans, Petrus 667, 668, 718 Horstink-vonMeyenfeldt, S.J.E.451-453, 456, 458 Houben, Frans 626 Höver, Philip 776 Hugolinus, overste 774 Huibers, J.P.243,245, 263,266,678 Huijs, Theodrad 688 Huijs, Twan 8 Huijs-Haenen, T. 620, 621 Hurkmans, A.L.M. 226, 601, 602, 680, 681, 683 Huurdeman, D. 203 Huyben, J. 269 Huybrechts, Johannes (vader Vincentius) 737 Ignatius van Loyola 286 Jansen, Cornelius 730 Jansen, M.A. 243, 244, 263 Janssens, Avellinus 375, 376, 381, 383, 394, 397, 398, 400, 403-405, 411, 624 Janssens, G. 126-128, 271 Janssens,J.B. 286, 296, 299, 609 Johannes Paulus II, paus 49, 50, 97, 98, 146, 200, 218, 220, 286, 439, 539 Johannes XXIII, paus 41, 45, 136, 141 Jong, J.G.Y. de 397 Jong, Jan de 36, 93, 200, 202, 203, 508, 603, 667 Kalb, Th. 156 Kalbfleisch, P. 10, 15, 547, 662 Kemenade, J.J.A. van71 Kemmeren, H. 688, 689 Kempe, G.Th. 115-118, 138, 161, 167, 393, 418, 419, 422, 624, 635, 636 Kempen,W.H. van268, 269 Kennedy, J.C. 26, 662 Kerremans, Kees 289 Keulemans, Th. 121, 123 Kilsdonk, Jan van 289, 291 Klein, Jan 347 Kneepkens, A.P.112 Knuver, vader Robertus 739-741, 743, 744 Koekoek, Hans 763 Koenraadt, W. 634 Kok, J.A. de 208, 209, 594, 604, 686, 688, 690 Kol, Alph. van 133, 134 Kolfschoten, Constant 289, 293, 294, 297, 299, 311, 314 Kolvenbach, Peter-Hans 286, 301 Koppendraijer, F. 633, 634 Korte,G.J.N.de15, 16,461,481,669, 677 Kraakman, Jan 188, 196 Kroon, Henk 215, 217 Kruis,G.H.A. 206,235 Kuijck,Y.A.J.M.van 451, 452 Küng, Hans 216 Kuster, Fons 640 Kuyper, J.R.M. 194, 195 Laak, Jan ter 215, 216 Laarhoven, J.A.A. van 680, 682, 683 Lampe, Ewald 233, 314 Leerschool, Ton 458 Leeuwen,A.M.H. van282 Leeuwen, Apollinaris van 689 Leeuwen, Hans van 289, 301, 326, 328, 329 Leijgraaf, Petrus Canisius 415, 418, 423 Lemmens, J.H.G.94, 118,119, 122,123, 267, 268, 271, 603 Leusden, Prudentius van 689 857 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:07 Pagina 858 Lieverloo, J.C.M. 240, 644 Lindenbergh, S. 28, 480, 484, 494, 495, 498-502, 523 Linthorst, rector 251 Lioguori, broeder 254 Lommers, H.C.M.595,598 Looy, Luc van 343, 366 Lubbers,R.F.M. 34 Lucassen, F. 761 Luykx, P. 37, 38 Luyn,A.H. van15,177, 243,244, 263, 333, 347, 354-357, 369, 370, 600, 619, 648 Maat, Adri 339 Maat, Silvester de 718 Made, Bruno van der 376 Maessen, R.H.M. 270 Maraccani, Francesco 371, 372, 616, 617 Marcellus, broeder 719 Marijnen,V.A.M. 253 Marquart Scholtz, H. 282, 283 Marres, H. 271 Martin, J. 149 Matthijsen, Jos 620, 621 Meer, H. van der 269, 270, 603 Meijer, Nico 333, 367, 368, 619 Meijers, A.P.H. 449 Meijs, Boneventura 376, 379, 383, 384, 386, 387, 397 Merckelbach,H.L.G.J.10,15, 16,547, 575, 662 Mesker, P. 406-408 Modesto, overste 398 Möller, J.B.W.M.143, 677, 679 Monteiro,M.E.10,15, 34, 547,662 Moonen, L. 269, 603 Moons, Ch. 126 Moors, P.J.A.94, 267,268,271, 330, 603 Munster, Domulus van 694 Munster, Hans van 204 Muré, E. 770 Muskens, M. 597, 668 Muth, Quirinus 333, 334, 345, 346, 360, 367, 368, 373, 614, 618 Mutsaerts, W. 601, 681, 750, 752, 753 Nagel, Willem 162 Negenborn, Theofaan 740, 744 Nicasius, pater 251 Nicolai,N.J. 26,662 Niënhaus,J.B. 224,225 Nierman, P.A. 677 Noorden, N.A. 595, 598 O’Keefe, Vincent 97 Odijk,P.J. van179,267-269, 271, 278, 603 Oomens, M. 132 Oosterhuis, Huub 289, 291 Oudejans, J. 688 Overing, A.F.C.397 Paassen,W.J.M. van229, 600, 626 Paulus VI, paus 45, 91, 142, 145, 200 Peels, H.H. 626 Peijnenburg, J. 105, 601, 602, 680 Pelt, Canisius van 769 Pelzer, I. 269 Pennock, rector 752 Perdon, Kees 636 Perquin, Nic. 292, 293 Peters, Egbertus 376, 383, 387, 388, 393, 394, 397 Peters, Ton 605 Peters, V.J.A.W.A. 600, 602 Peters, visitator 688 Pfa^, A.A.J. 151 Philoteus, overste 402 Pius X, paus 762 Pius XII, paus 39, 134, 135, 140, 200 Poelstra, Reginald 631, 718 Polak, C.H.F.190, 192, 194, 195 Poll, Jan van de 289, 301, 326 Poll, Wilfried van de 636, 787 Polman, A.J.M. 686 Pompe, W.P.J. 115, 116 Prein, H. 345, 346, 618 Prick,J.J.G.213,271,275, 407 Punt, J.M. 88,237, 238, 243,244, 263, 265, 357, 358, 369, 600 Quay, C. de 269 Quint, Eduard 631, 718 Raaijmakers, Jan 333, 347, 370, 373, 618 Radulphus, frater 102, 103, 104 858 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:07 Pagina 859 Ramselaar, A.C. 216, 217, 224 Ree, P.P.M. van der447, 451 Remund, provinciaal 407, 408 Rentinck, P.A.G. 94,155,205,206,208, 210, 213, 215, 220, 222, 223, 227, 594 Ries, L.A. 105 Ris, Gerard 689 Robertus, broeder 632 Roestenberg, Piet 640, 641, 749, 755 Rombouts,J.W.M. 189-191 Rood, L. 375, 377, 380, 384, 386-388 Roothaan, Jan Philip 288 Rooyackers, L.A.Th. 681, 682 Rossum, J. van 594 Rossum,W.M. van414 Rost van Tonningen, M. 105 Rotsaert, M. 300, 301 Rozestraten, S. 688 Rua, don Michele 330 Ruiter, Peter de 302 Rümke, H.C. 407 Ruppert, Marinus 35 Rutten, J.P. 604 Rutten, L.H. 374 Ruy van Beest Holle, C. du 332, 334 Ruygers, Hein 132-134 Sales, Franciscus van 330 Salle, Jean-Baptiste de la 761 Samson-Geerlings, H.W. 17, 25, 28, 54, 55, 484, 495, 496, 524, 552, 554, 555, 557, 571, 575-577, 645 Savelberg, P.J. 274 Schaars, F.A.M. 361, 619 Schaefer, Jan 710 Schaepman,A.I.87, 709,781 Schaik,A.H.M. van 619 Schepen, H.J. 452 Schillebeeckx, Edward 141, 216 Schim vanderLoeff,H.J.756 Schmidt, Jos 643 Schnackers, H.J.G.M.95, 604 Schoenmakers,V.G.P.J.M. 468 Scholten, J.M. 194 Schrama, Christa 151, 152, 354-356 Schrijvers, J. 755 Schure, J. ter 155, 327, 333, 336, 345, 346, 360, 367, 368, 373, 601, 602, 614, 618, 680, 681, 683 Schutz, Roger 48 Schuyt, C.J.M. 26, 33, 662 Simonetti, don Giacomo 333, 343, 345, 373, 618 Simonis, A.J.43, 90, 91,94, 95,149,201, 202, 206, 208, 210, 212, 219-230, 233237, 239, 241, 243-246, 354, 450, 451, 508, 594, 659 Simons, Theo 689 Simplicius, broeder 401 Smedt,E.J. de 183,185-187, 197 Smet, J.P.de122,134,179,183-187,191193, 195, 214, 314, 751-753 Smit,J. (Jaap) 26,662 Smit, J.H. 24, 571 Smit, L. 293 Smulders, G. 270, 604 Smulders, J.N.J.38 Smulders, M. 611 Snickers,P.M.87, 781 Sonder, T. 14 Spaendonck,J.A.S.213, 235 Spiekman, G.A. 641, 749, 755 Spronck, Herman 333, 342, 357-359, 362, 374, 492, 611, 612, 614, 619 Steenhuis, D.W. 29, 590, 645, 646, 682 Sterkenburg, P. van 339 Stevens, G.A.M. 488, 490 Stockman, R. 621 Stokman,J.G. 36,166, 686 Stoop, Wilbert 121, 693 Stroeken, H.P.J. 151, 152, 356 Stumpel, Josephine 196 Suenens, Leo 143 Swaans, pater 640, 641 Swüste, Chris 327, 611 Symphronius, overste 775 Tammenoms Bakker, S.P. 752 Tans,J.H.G. 36,37 Taverne, E.R.M.33 Teijlingen, kapelaan Van 392 Terpstra, Jan 289 Terruwe, Anna 128, 131-134, 153, 154, 253, 271, 314, 343, 602, 673, 755, 753, 756, 773 Tharcisio, frater 103 Theeuwes, A.P.F. 188-190, 669 859 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:07 Pagina 860 Theloosen, H.J.A.M. 105 Theunissen, dr. 752 Thomaasse, Otho 688, 689, 693 Thomas van Aquino 136 Tilborg, Camillus van 740 Triest,P.J.85, 726,793 Trimbos,C.J.B.J. 128, 137, 140,162,213, 314, 791 Tromp, Sebastiaan 131, 133, 140 Tullemans, Valentinus 405 Twisk, F. 598 Ursicus, overste 732 Vaessen,M.L.J.134,178, 184-186, 188, 192, 193, 752 Vendrik,N.J. 148,212 Venings, C.J.A. 203 Verbeek, Herman 215 Verbeeten, Annette 189, 190, 198 Vergeer, E. 619 Vergeer, Frans 345, 346 Vermeeren, S. 748, 750, 754, 755 Vermeulen,A.J. 94,204,205,210, 220, 221, 227, 594 Verrijt, E. 447 Verstraelen, G. 276 Vet,G.H.M. de668,672 Villot, Jean-Marie 145 Visser, R. 634 Voets, B. 599 Vollebergh,J.J.A. 748 Voss, o cier van justitie 752 Vrancx, A. 180, 190, 194, 195 Vries, G.H. de10,15, 547,662 Vries, J.G.M. de 603,604 Waaijer, J.B. 458 Waal, A. de 46, 115, 117 Waart, Ton de 293 Waele, A. de 346 Walle, Clemens van der 718 Weijer, pater De 186, 188 Westermann, Jan 289, 292 Widdershoven, G.M.J.399,401, 407, 408 Wiertz, F.J.M.35, 81,94, 267, 269, 271, 272, 603 Wighorst, deken 594 Wijers, pastor 357 Wijffels, A.J.A.M. 192, 193,197, 214,755 Wijsman, S. 336 Willebrands, Johannes 94, 155, 200, 202, 205, 213, 215, 508 Willemsen, M.A. 620 Wissen, L. van 25, 571 Witteman, Paul 219, 220, 223 Wolters, J. 619 Wouters, pater 641 Zaat, Louis 640 Ziggiotti, R. 106, 107, 341, 343 Zuidgeest, J.G.M. 232, 233,600 Zwartkruis,T.H.J.196,198, 243, 244, 259, 260, 262, 599, 678, 679 Zwarts, Frans 354 Zwijsen, J. 413 860 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:07 Pagina 861 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:07 Pagina 862 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:07 Pagina 863 Deetman-Mis-DIK-druk 29-11-11 15:07 Pagina 864