Wijziging bepalingen voogdijraden, voorkomende in Burgerlijk Wetboek 14de Vergadering - 22 December '54 2067 14DE VERGADERING VERGADERING VAN WOENSDAG 22 DECEMBER 1954 (Bijeenroepingsuur 10.30 voormiddag) Voorzitter: de heer Jonkman Tegenwoordig, met de Voorzitter, 41 leden, te weten: de heren Pollema, Mertens, Tjalma, Schipper, Teulings, Brandenburg, Geugjes, Roebroek, Nijkamp, De Zwaan, De Vos van Steenwijk, Kapteijn, Kraaijvanger, mejuffrouw Tjeenk Willink, de heren Vixseboxse, Heflema, Diepenhorst, Molenaar, Van Tilburg, Derksen, Oosterhuis, Schermerhorn, De Dreu, Van der Himst, mevrouw Verwey—Jonker, de heren Louwes, Van Velthoven, Algra, Reijers, Kramer, Kolff, Cammelbeeck, Schuurmans, Van Lieshout, Wibaut, Kropman, Rip, Ruijs de Beerenbrouck, Sassen, Gerretson, en de heer Donker, Minister van Justitie, de heer Algera, Minister van Verkeer en Waterstaat, de heer Suurhoff, Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, en de heer Van den Berge, Staatssecretaris van Financiën. Aan de orde is de behandeling van het wetsontwerp Natu- ralisatie van Karl Jansen Adelmund; Johan Anton Beckers; Ernst Clemens Theodor Bischoff; Lubbert Georg Braunsch- weiger; Johann Jacobus Federmann; Erwin Kurt Geng; Wal- ter Grabosch; Franz Theodor Jennissen; Andreas Georg Keg- reisz; Johann Linhart; Erich Artur Mostert; Hermann Josef Otten; Franc Ramsak; Anton Rosing; Julius Franz Rudolf; Erich Willi Schubert; Otto August Christian Schuier en Ernst Franz Emil Stollhoff (3580). Dit wetsontwerp wordt zonder beraadslaging en zonder hoof- delijke stemming aangenomen. De Voorzitter: De Commissie van Rapporteurs voor de wets- ontwerpen nos 3582 en 3798 heeft een blanco-Eindverslag vastgesteld. In overeenstemming met het gisteren door de Kamer ter zake genomen besluit is thans aan de orde de behandeling van de wetsontwerpen: Naturalisatie van Wilhelmina Elanora Bossmann; Albertus Wilhelmus Bouwense; Cornelis Jacobus Gielbert; Sintio James Hope; Henriette Jacobsohn, weduwe van Julius Thalmann; Willem Hendrik Bartholomeus Pfennig; Otton Celestijn Rap- paport; Alma Carmela Rosa Bian; Mariam Tatebossianz; Maria Walthera Antoinette Aelberts; Arnoldus Gerardus Cohnen; Gijsbert den Daas; Max Rudolph DeSmet; Stanislaw Grzeskowiak, met bepaling dat zijn geslachtsnaam en die van zijn minderjarige wettige nakomelingen wordt veranderd in Greskowiak, en met last op de ambtenaren van de burgerlijke stand om in hun registers van de verandering melding te maken op de kant der akten, waarin de geslachtsnaam in zijn oor- spronkelijke vorm voorkomt; Gustaaf Jakobs; Leonardo Ri- gutto; Joseph Johannes Andreas Saul; Fritz Frans Otto Wald- rich; Josephus Wilczynski (3582); Naturalisatie van Rudi Frans Dhooge; Thomas Torry Gold- stern; Günter Arnold Walter Holm; Antonie Kaiser; Nicolaas Peter Nellissen; Bruno Johann Patelski; Klaus Jürgen Plasterk; Mathias Franciscus Pohar; Georg Volavsek; Johann Vornehm; Alojzy Bartosik; Antoni Dymanus; Adrianus Silvester 's-Jon- gers; Martha Bernhardine Jung; Bernard Koperski; Henricus Johannes Kraus; Carl Oskar Navest; Bernard Nield; Ernesto Pattiselanno; Peter Peil; Franciscus Johannes Cornelis Saanen en Maria Vornehm (3798). Deze wetsontwerpen worden achtereenvolgens zonder be- raadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Voorzitter e. a. Aan de orde is de behandeling van het wetsontwerp Wijziging van hoofdstuk IV der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1954 (Verschillende onderwerpen) (3780). Dit wetsontwerp wordt zonder beraadslaging en zonder hoof- delijke stemming aangenomen. Aan de orde is de behandeling van het wetsontwerp Wijzi- ging van de bepalingen betreffende de voogdijraden, voor- komende in het Burgerlijk Wetboek, en — in verband daar- mede — wijziging van andere wetten (2814). De beraadslaging wordt geopend. De heer Diepenhorst: Mijnheer de Voorzitter! Het voorlig- gend wetsontwerp betreffende de voogdijraden zal weldra vrij fris en monter de eindstreep halen. Onderweg is het door de Minister als verzorger ietwat opgekalefaterd. Hij veranderde de naam arrondissemenlsraad voor de jeugdbescherming, kromp de bevoegdheid van de kinderrechter enigermate in, voegde een College van Advies toe en nam de hoofdgedachte van een niet gelukkig gesteld amendement over in zake de toestemming der moeder bij de vaderschapsactie. De het rugnummer 2814 dra- gende loper is thans bezig aan de laatste sprint en zal de draad breken ongeveer 2 jaar en 3 maanden, nadat op 29 September 1952 de race inzette: de indiening staat gelijk met het „klaar . . af!" en de dreun van een pistoolschot. Het tempo liet over het algemeen niets te wensen over en lag zelfs hoog, gelet op de moeilijkheden, bij de „training" ondervonden. Het rapport- Lamers werd ontvangen met een opgewektheid, die herinne- ringen bij sommigen wekte aan een begrafenispreek over een kind, dat nog geboren moest worden. Tijdens de wedloop zelf was een nader overleg, aleer langs de tribunes der Tweede Kamer gedraafd kon worden, noodzakelijk. De toeschouwers hadden reeds voordien misprijzende woorden laten vallen: Staatsvoogdij, dirigisme, knechting van het particuliere initia- tief. Het pleit voor de „verzorgingskunst" van de bewindsman, dat hij zonder toediening van pervitine of andere opwekkings- middelen zijn triumferende pupil straks kan begroeten, een met de laurier van de overwinning gekroond „Regeringskind". Toch mag deze betrekkelijk voorspoedige gang van zaken het oog niet doen sluiten voor een enkel het program van de Minis- ter in het algemeen bedreigend gevaar. Op 10 Juli 1954 zeide de Voorzitter der Tweede Kamer, dat van die plannen „nog slechts een klein gedeelte het stadium van de openbare beraadslagingen bereiken kon". In zijn jongste Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer stemt mr Donker zelf toe, dat hetgeen komen moet substantiëler is dan wat werd afgedaan. Voor de Minister is de oogsttijd gekomen en vorstverlet, reeds onaangenaam in de bouwnijverheid, is verderfelijk, als er gemaaid moet worden. Verleden jaar beloofde de Minister aan de Tweede Kamer „bin- nen een betrekkelijk klein aantal maanden" de regeling der be- wijzen van goed zedelijk gedrag en het werden er zeven, een op zich zelf genomen reeds de normale gewoonte veroorlovend getal. Een deugdelijk, door anderen voorbereid, niet al te nete- lig ontwerp blijkt 2| jaar te vergen. Laat het Departement er mede rekenen, dat de Kamers vaak meer tijd nodig hebben dan berekend wordt en dat door te zware belasting v^n de resterende ambtsperiode van Zijne Excellentie, ook los van de lotgevallen van het Burgerlijk Wetboek, diens werk een torso zou kunnen worden. Wat in een verminkte Hercules of Venus bewonderenswaardig is, behoeft dit nog niet in een Minister te wezen. Geenszins uit zucht tot kritiek, slechts ten einde zo- veel mogelijk weloverwogen arbeid de legislatieve schuren te kunnen indragen, werd dit gezegd. De onderwerpelijke wet is een kind van deze tijd. De oude voogdijraden voldeden naar het oordeel van bevoegde deskun- digen niet meer. Deze colleges, aanvankelijk uit „vroede man- nen" samengesteld, en sedertdien met hoogwaardige leden der andere kunne aangevuld, stonden in toenemende mate aan ver- wijten bloot. Men noemde ze traag. De aanpak van het werk Deel II Zitting 1954—1955 EERSTE KAMER 2068 14de Vergadering - 22 December '54 Wijziging bepalingen voogdijraden, voorkomende in Burgerlijk Wetboek Diepenhorst verouderde met de dag. Tussen de verschillende raden was gering onderling verband aanwezig. Zij hadden niet de be- schikking over eigen organen ter uitvoering. De gerichtheid op een vast doel ontbrak. Het kwam voor, dat een jongen ge- durende drie jaren in een observatieinrichting verbleef, om- dat hij eenvoudig vergeten was. Van. vele zijden werd aange- drongen op het scheppen van nieuwe instellingen, die zelfs in de naam zouden tonen, hoe zij aan een andere gesteldheid waren ontsproten. Er behoorden lichamen te worden gevormd, in staat om de moderne kinderbescherming naar zoveel moge- lijk kanten te dienen. Men moest voor de toekomst kunnen beschikken over een instituut, waar alle gegevens betreffende verwaarlozing of wangedrag van minderjarigen binnenstroom- den, dat werkelijk deskundig adviseren kon, wanneer ingrijpen tegenover bedreigde of uit het gareel gelopen jongeren vereist was, een centrum, dat de samenhang tussen velerlei geheel uit- eenlopende arbeid verrichtende stichtingen en verenigingen be- vorderde, een uitvalspoort voor de Overheid en een invalspoort voor het particulier initiatief, een bewaarplaats voor documen- tatie, een ontmoetingspunt voor overleg en bezinning. Het voorgeslacht werd weliswaar nog met de verschuldigde eerbied bejegend en men stemde toe, dat er verdienstelijk werk was verricht, maar het verlangen ging toch uit naar wat anders, naar een meer mogelijkheden ontsluitend en sterker geleed apparaat. En toch heeft de oude, van zoveel gebreken belichte voogdij- raad niet afgedaan. De nieuwe raad voor de kinderbescherming is naar zijn innerlijke aard het oude instituut. Zelfs de ver- andering van naam, volgens mevrouw Ploeg—Ploeg een „trouvaille" van de bewindsman, maar, naar dieper omwoelen van de bodem leert, reeds te vinden in een uit 1950 daterend advies der Nationale Federatie, vermag daaraan niet toe of af te doen. Het is aldus ook beter. Want wat men de voogdij- raden ook moge nahouden, zij hebben mede het kinderrecht tot de hoogle van heden gebracht sedert 1905, zij hebben de kinderrechter zijn ambt vergemakkelijkt, soms de waarneming daarvan uitvoerbaar gemaakt sedert 1922, zij stonden als peters bij de wieg der ambtenaren voor de kinderwetten in 1908, deze bijna altijd hard werkende, niet zelden totaal overbelaste figu- ren: het is in 1918 gebeurd, dat een hunner gebukt ging onder een juk van 255 aan zijn toezicht onderworpen kinderen. On- loochenbaar is het, dat de voogdijraden zijn krom gegroeid, hun krachten versnipperden, geen stelselmatige preventieve arbeid verrichtten. Konden zij echter anders, worstelend met stijgend gebrek der leden aan tijd, met toenemende schaarste der mid- delen en dat terwijl zij nooit royaal waren opgezet? Nimmer zij vergeten hoe hun talmen soms het voordeel van een meer bezonnen overleg betekende tegenover hen, die een voor op- voeding noodlottige haast wilden betrachten, hoe er vele heil- zame beslissingen omtrent ontheffing en ontzetting uit de ouderlijke macht zijn bewerkstelligd, hoe er waardevolle on- derzoekingen werden verricht, hoe er ook in ander opzicht omvangrijke bemoeiingen waren. Vele buitenstaanders zijn tamelijk gevoelig voor geld. De boekhouding van de compta- bele afdeling der grote voogdijraden kon, samen met de alimen- tatiegelden en de kinderbijslagbedragen, die werden ontvangen, bijkans een millioen belopen. Daarom waren er in de voogdijraden wel uiterst zwakke plekken aanwijsbaar. In hen voltrok zich het verval, waaraan tegenwoordig velerlei vrijwillig werk dreigt te gronde te gaan, een wegzinken van de krachten, een uitgeput raken, omdat ge- vraagd wordt wat men niet geven kan: een te grote mate van ook wetenschappelijke kennis van zeer ingewikkelde verhou- dingen; een voortdurend bijhouden van in getal steeds stijgende organisaties, welke arbeid zich verkapselt; de behoefte aan geld, altijd meer geld, dat de Overheid wel geeft, maar op bepaalde voorwaarden, eisen van behoorlijkheid uitvaardigend, waaraan, hoe billijk ook, reeds niet kan worden voldaan. De tijden van de Ommerschans met in 1846 één onderwijzer op 500 kinderen liggen ver achter ons; echter nog in 1950 kon een voogdijraad in zijn ressort onverwachts een aan redelijke eisen niet vol- doend tehuis ontdekken, waarin voor het merendeel imbecielen waren ondergebracht (Jaarverslag voogdijraad, Leiden 1951, 16); in 1953 trad pas de Pleegkinderenwet in werking, waarbij de voogdijraden het toezicht kregen op de behandeling van zonder deze controle te dikwijls verwaarloosde jongens en meisjes. Het is niet gemakkelijk voor een voogdijraad, ook als hij over een uitnemend secretaris, over verscheidene adjunct- secretarissen, over bureaukrachten, over ambtenaren van de gezinsverpleging beschikt, om bij deze plotselinge toeneming van verantwoordelijkheid het geheel te blijven overzien. De leden kunnen ternauwernood zelfstandig enkele onderzoeken instellen, in gevallen, dat de gezinsband moet worden ver- broken, de ouderlijke macht dient te worden beperkt of opge- heven. Het is vrij eenvoudig te begrijpen, dat een weduwe zich vergist met haar betuiging: „ik ben Jans moeder en mijn zwager is zijn voogd" (W. P. C. Knuttel: Kinderrecht. 's-Graveland 1947, 52), en het onderscheiden van voogdij-, Regerings- en officierskinderen levert evenmin zwarigheid. Vat ieder dadelijk, dat met artikelkinderen door sommigen de krachtens arti- kel 372/) B.W. in een Rijksopvoedingsgesticht of andere inrich- ting opgenomenen worden bedoeld? Niet aanstonds is duidelijk wat met „relationship"-therapie wordt bedoeld, wat inafschuwe- lijk wetenschappelijk bargoens „psychosomatische stressfac- toren" zijn, en sommigen krijgen bij het horen over een bestrij- ding der regulatiestoringen in het hormonale systeem ongeveer de indruk, dat de mens een reageerbuis is. De taal van het Utrechts weeshuis uit 1615, dat gewaagde van „wezen die niet schoon konden liggen', is dan verdienstelijker: èn kies èn ver- staanbaar. Ook in de kinderbescherming bestaat behoefte aan een verklarende lijst voor de onderscheiden afkortingen: de F.I.O.M. is geen onderlinge maatschappij voor fabrieksinstel- lingen, maar een hoogst achtbaar lichaam. Tegelijk wordt er- varen, dat men geld, stom geld, nodig heeft, maar zelfs onbe- wimpelde voorstanders van de geleide economie duchten — en terecht meen ik — de nadelen ener geleide caritas. Hoe de particuliere instellingen er voor te vrijwaren, dat de Overheid het heft in handen neemt, dat haar toezicht, dat men in zekere zin, dat men in bepaalde betekenis aanwendt, geen inbreuk maakt op de vrijheid, die door te kort schietende financiën en ontstentenis van de benodigde tijd bij niet gesalarieerde krach- ten, gebrekkig verdedigbaar blijkt? De oude voogdijraad bewoog zich op het gebied van het burgerlijk recht. Opzettelijk werd evenwel zoeven de vinger ge- legd bij ingewikkelder verhoudingen. Men moge het verwerpelijk vinden — en zelf heb ik bezwaren—, dat de grens tussen burger- lijk en strafrecht met betrekking tot het kind uitslijt, deson- danks is dit zo. Zulks geschiedt, opdat ieder de behandeling krijgt, die hij nodig heeft, en dit kan slechts worden toegejuicht. Hoe jammer het ook moge zijn, dat men min of meer voor de noodzaak werd geplaatst, daar het strafrecht tekort schoot in veelzijdigheid om ook burgerrechtelijk op te treden, dit ver- loop van zaken had kunnen leiden tot de ontdekking, dat het veel gemaakte onderscheid tussen preventieve en repressieve werkzaamheid in het kinderrecht weinig waarde heeft, omdat de werkelijkheid bijeenhoudt wat de theorie poogt te scheiden. Het strafrecht voor kinderen is van huis uit meer repressief, maar werd tegelijk steeds preventiever; het burgerlijk kinder- recht is nu eens preventief, dan weer repressief, maar zelfs ont- worden beschouwd, zijn weer preventief wat de voorkoming heffing en ontzetting uit de ouderlijke macht, die als repressief van strafbare feiten aangaat. In elk geval openbaarde zich een streven om zo weinig mogelijk strafrecht en zoveel mogelijk burgerlijk recht op kinderen toe te passen. Daartoe droeg bij de afschuwelijke regeling ten onzent van de bewijzen omtrent goed zedelijk gedrag, ten gevolge waarvan een kruimel-, een konijnendiefstal, op 15-jarige leeftijd gepleegd, een vijftien jaar later de loopbaan van een gehuwd man kan ruïneren. Maar groter invloed nog oefende de overweging, dat een strafrechte- lijke behandeling tot het 14de of tot het 16de levensjaar niet op haar plaats was, omdat milieu en persoonlijkheid bij kinde- ren de schuld bij deze minderjarigen ingrijpend wijzigden of Deel II Zitting 1954—1955 EERSTE KAMER Wijziging bepalingen voogdijraden, voorkomende in Burgerlijk Wetboek 14de Vergadering - 22 December '54 2069 Diepenhorst zelfs wegnamen. Opvoeden, verplaatsen uit de oude omgeving, behandelen der vergroeiingen en afwijkingen werd het parool. Nu kan men in het algemeen zeggen: de Overheid straft. Is op dezelfde manier vol te houden: de Overheid voedt op? Het burgerlijk kinderrecht werd mede voor strafrechtelijke doel- einden gebezigd. De nadruk ook in wat van nature strafzaken waren, kwam te liggen op het behandelen, ten einde in de toekomst te verhoeden. Tekenend voor de omzetting der geesten is, dat Pro Juventute, een der gaafste vruchten van de soms zo gesmade 19de eeuw, van de bestrijding der jeugdcriminaliteit overging op de voorkoming van wangedrag en verwaarlozing bij kinderen. Behandelen ten einde te verhoeden. Rechtbuigen vanuit welke oorzaak dan ook in verkeerde richting opwas- sende jonge stammen. Opvoeden, het persoonlijkste werk, dat er is. Het gebeurde van Staatswege reeds overlang in de Rijks- opvoedingsgestichten, waar de overgrote meerderheid der be- volking langs strafrechtelijke weg was beland. Doch elke op- voeding behoort gedragen te worden door een bepaalde geest, door eenheid van overtuiging. De verdeelde gelijkheidsstaat Nederland heeft hier in Overheidsinrichtingen soms weinig te bieden. Dus zijn de particuliere instellingen het meest verkieslijk en laat de Staat slechts aanvullend, slechts subsidiair zich gelden. Toch drijve men dat subsidiaire karakter niet te sterk. De aanleiding voor de Staat om op te treden wordt dikwijls ge- vormd door een strafrechtelijk feit en ligt anders in ongeregelde familietoestanden, welke een gevaar voor de burgerlijke orde betekenen en tot overtreding der Strafwet heel gemakkelijk voeren. De Staat verheugt zich over het particulier initiatief. Het vermag, wat hij niet kan. Het behoedt voor sleurgang en verambtelijking, het levert geschikte gelegenheid tot inkrimping der rechtstreekse Overheidsbemoeienis. Desondanks geschiedt veel particulier werk in wezen in zekere zin op Staatsgezag, en wel in sterker mate naargelang het inniger met het strafrecht samenhangt of meer rechtstreeks bevestiging der burgerlijke orde betekent. Bovendien, de subsidiëring uit de publieke kas maakt de Staat, hoe vreemd het klinke, niet tot een subsidiair, veeleer tot een in bepaalde opzichten primair belanghebbende. Men kan hem de bevoegdheid, ja de plicht niet ontzeggen, toe te zien op de besteding der Overheidspenningen. Het woord toe- zicht duikt op en indien ergens, dan wordt hier bewaarheid Goethes woord „Mit Worten lasst sich trefflich streiten.". Toe- zicht in de zin van bemoeiing met het inwendig beleid, uit- zetten van de koers kunnen de particuliere instellingen nooit aanvaarden, daarin mogen ze ook nimmer bewilligen of ze zouden het eigen wezen ontrouw worden. Omdat zulks voor mij vanzelfsprekend is, handel ik er niet verder over. Ander- zijds mag de Overheid geen volledige vrijheid toestaan in deze zin, dat bestuur en beheer der desbetreffende stichtingen en verenigingen niet aan de algemene eisen van behoorlijkheid zouden voldoen. Het begrip toezicht geeft het begrip subsi- diariteit in veelheid van betekenissen niet toe en deze dubbele rijkdom verwart. Thans is wel duidelijk op welk een strategisch bijzonder be- langrijke plaats zich de voogdijraden tot dusver bevonden en straks de raden voor de kinderbescherming zullen staan, vooral wanneer men nader onderzoekt om hoedanige instituten het gaat; om colleges, die in het verleden een vraagbaak voor de rechters waren; die burgerrechtelijke beslissingen uitlokten; die, samengesteld uit niet ambtelijke personen, het werk der Over- heid konden verfijnen; die de brug sloegen naar het particulier initiatief en die, wordt het huidig ontwerp wet, voortaan alle zaken zullen opvangen, waarin maatregelen, ten aanzien van het gezag over minderjarigen, dan wel sancties in verband met hun gedrag wenselijk schijnen, wat vanzelfsprekend een ruime verbreding van de arbeid ten gevolge heeft. Want de vervaging der scheidslijn tussen strafrecht en burgerlijk recht leidt als van- zelf tot groter strafrechtelijke bemoeienis. De toenemende be- langrijkheid der opvoedingsgedachte legt nauwere verbindingen met de particuliere kinderzorg. Er zal veel meer moeten wor- den onderzocht; de inspectie wordt omvangrijker; dieper in- dringende studie, uitvoeriger documentatie vallen niet te ver- mijden. Tegen deze achtergrond behoort het aanhangige ontwerp nu nader te worden getoetst. Daar is in de eerste plaats de kwestie der verandering van naam van de voogdijraden. Ik gaf al te kennen, dat er wel is waar restauratie, herstel, dat er ook uitbouw, zeer belangrijke uitbouw zelfs, tot stand kwam, maar dat er van volslagen nieuwbouw moeilijk kan worden gespro- ken. Daarom ware het verkeerd, te veel gewicht aan de ge- wijzigde benaming te hechten; het betreft hier opnieuw de in de juridische gaarde zo veelvuldig aangetroffen zelfde roos, bloeiend onder een andere naam. De noodzaak van het om- dopen spreekt weinig toe en wij hebben hier, volgens mij, enkel te maken met een vrij onschuldig tijdsverschijnsel, dat overal zich voordoet. Harry Hopkins, Roosevelts vertrouwde satelliet tijdens de New Deal en in de tweede wereldoorlog, schrijft in 1943 in een memorandum: „Ik herinner mij de tijd, dat men al de namen van lief- dadigheidsinstellingen wijzigde in „instellingen voor alge- meen welzijn". Nu probeert men weer van die namen af te komen.". Bij ons geraakte de philantropie eveneens in discrediet. De Armenraad werd verder Sociale Raad en het Maatschappelijk Hulpbetoon noemde men later de Gemeentelijke dienst voor sociale belangen. Wellicht is leerrijk de onparlementaire be- tuiging van een naast betrokkene — ik noem, om niet mij zelf in moeilijkheden te brengen, de bron: het Tijdschrift voor Maatschappelijk Werk van 20 Augustus 1949. 257 —: „Bij de sociale diensten neppen ze je nog meer dan vroeger bij maatschappelijk hulpbetoon en de armen- raad.". De papieren der voogdijraden waren nog niet zo ongunstig en over een aantal jaren heeft ook kinderbescherming weer een onaangename klank. Is men in de wetenschap al niet zo ver, dat men, het jeugdvraagstuk behandelend, meent niet langer over: „het probleem kind" maar over „het probleem ouder" te moe- ten schrijven? Zulks klinkt, wanneer men zelf nog aan de goede kant van de veertig zich bevindt, aantrekkelijk, doch de eer- lijkheid gebiedt enige eenzijdigheid te erkennen. Vervolgens is het zaak restauratie en aanbouw, los van de naam, op de wezenlijke verdiensten te beoordelen. Dit is ver van simpel, want wij hebben hier ten diepste voor ons een mantelwet. De eigenlijke omzetting der voogdijraden gaat ge- schieden bij algemene maatregel van bestuur en uiteindelijk zal de praktijk over de bruikbaarheid der voorstellen beslissen. Men kan wel een aantal bepalingen neerleggen, wat de bedoe- ling der raden voor de kinderbescherming is, doch heeft aan de ontwikkeling der dingen over te laten, hoe nader de betrek- kingen tot de andere Overheidsorganen en de talrijke particu- liere instellingen zullen worden. Hetzelfde is van toepassing op de leiding, die de zevende afdeling van het Departement aan de 19 raden bieden wil, op de taak, welke het College van Advies vervullen zal. De kinderbescherming is op weg, zonder dat iemand kan zeggen, hoe de mars precies verlopen gaat of. om tot meer architectonische beeldspraak terug te keren: de kinderbescherming komt onder de kap, maar geen mens weet hoe de bestekken nog op het laatste moment moeten worden gewijzigd. Zijn deze bestekken volledig aanvaardbaar? Het bevreemdt, dat slechts een 19-tal raden aanzijn verkrijgt, alsof er geen algemene behoefte aan zulk een instelling bestaat: neem Hil- versum of Tilburg — tot 1933 bezat de laatste stad een voogdij- raad —, plaatsen, die stellig voor een zelfstandige raad rijp zijn; neem Leiden, waar de bestaande raad zal verdwijnen. Dit laat- ste wekt te meer verbazing, omdat zich op het secretariaat jaarlijks 2800 bezoekers melden, de geïncasseerde bedragen in 1953 f259 000 beliepen, en dit jaar tot f280 000 zullen klim- men. Tegenover het 279 558 zielen tellende arrondissement Dordrecht kunnen de kantons Leiden en Alphen aan den Rijn Deel II Zitting 1954—1955 EERSTE KAMER 2070 14de Vergadering - 22 December '54 Wijziging bepalingen voogdijraden, voorkomende in Burgerlijk Wetboek Diepenhorst wijzen op een sterkte van 277 603 zielen. In geen enkel stuk van de Minister wordt de noodzaak duidelijk om het getal raden gelijk te houden aan dat der rechtbanken en door splitsing van kamers in regionale behoefte te voorzien, waarbij één ka- mer oppermachtig wordt en er een opvoedingsconcentratie ont- staat, die noodlottig schijnt. Er is nog meer dat ter zake van getal en samenstelling der raden met verwondering en zelfs met zorg vervult. Het schijnt in de bedoeling van de Minister te liggen om nogal wat Amerikanen tot leden te benoemen, iets, waartegen ik, waarschijnlijk samen met een tweetal andere leden dezer Kamer, bezwaar koester, moge het dan op zclf- standige gronden wezen. Zijne Excellentie verklaart toch in zijn Memorie van Antwoord, dat hij nog even wil wachten met in- lichtingen te verschaffen over wat aan geld en „man-power" benodigd zal zijn. Overigens ben ik er van overtuigd, dat de ramingen, van 1952 daterend, omtrent personeelsuitbreiding en oplopende uitgaven zeer aan de lage kant zijn. De Minister heeft de 60 of 70 in Rijksdienst overgaande ambtenaren voor de Kinderwetten bij zijn berekeningen inbegrepen. Deze men- sen verrichten ook andersoortig werk dan waarvoor zij nu worden benut. Het Departement zal moeten subsidiëren, ten einde de kosten der plaatsvervanging te dekken. Ook in de toe- komst zal Pro Juventute zich op de ondertoezichtstelling speci- aliserend, een tachtig ambtenaarlijke krachten nodig hebben, om van andere verenigingen, reeds aanwezig of nog op te rich- ten, voor gezinsvoogdij en patronage maar te zwijgen. Trou- wens, de gehele wijziging in het kinderbestel ten gevolge van de „hervorming der raden" is zonder verhoogde Staatssteun aan het particuliere initiatief niet denkbaar. De positie van de huidige ambtenaren voor de Kinderwetten wordt, als zij in de nieuwe werkkring zijn getreden, eenvoudi- ger. Niet langer hebben zij vier werkgevers: Pro Juventute, voogdijraad, kinderrechter en officier van justitie, wat, als men aan Schopenhauers verhandeling over „Die vierfache Wurzel des Satzes vom zureichenden Grande" denkt, genoegzaam ver- duidelijkt, dat er reden, dat er toereikende grond voor enige spanning aanwezig was. Daarentegen zal de secretaris, direc- teur tevens van het bureau, een duivelskunstenaar moeten wezen of, om, gelet op 's Ministers „man-power", het even- wicht weer te herstellen, ein „Wunderknabe". Van hem zijn de leden van de jeugdraad voor een goed deel afhankelijk. Hij be- hoort alles zo te leiden, dat men ten burele werkelijk van de kinderbescherming in het ressort op de hoogte is. Zijn apparaat moet de juiste adviezen afleveren, het doeltreffend toezicht ver- oorloven. Wrijvingen met andere figuren en instanties, die eveneens op jeugdgebied zich bewegen, moet hij voorkomen of wegnemen, en dat, terwijl de band, naar wij zagen, tussen raden en strafrechtspleging nauwer werd aangehaald. De grens, welke van de kinderpolitie scheidt, behoort te worden afgebakend. De laatste, op ongeveer 35 plaatsen in ons land aanwezig, spoort natuurlijk strafbare feiten op, maar zij legt het er in het heden steeds meer op toe, deze te voorkomen. In de steden, welke een jeugdbrigade bezitten, verricht de kinderpolitie uitgesproken opvoedingswerk. Ongetwijfeld draagt zij een tweeslachtig ka- rakter. Vóór alles bevordert zij de rechtsveiligheid. Bij haar is repressie het eerste. Echter niet het enige, want hier ziet men opnieuw, hoe weinig bruikbaar voor de werkelijkheid de twee- deling repressie en preventie is. Het gaat te ver, dat de kinder- politie in ernstige mate onhandelbare jongelui plaatst in obser- vatiehuizen. Het is inmiddels niet goed, haar sociale betekenis te onderschatten, en als zij tracht baldadigheid op straat, ge- vaarlijk spel, roekeloosheid in het verkeer, ongeregeld gedrag te voorkomen, kan men dit pogen slechts prijzen. De wet regelt hier niets, de algemene maatregel van bestuur zal het waarschijnlijk evenmin doen. Het is de secretaris-directeur, die, in nauw overleg met de voorzitter, van de kant der raden een soepele omgang met de kinderpolitie kan bevorderen. Van de secretarissen zal men buitengewoon veel, van voor- zitters en leden der raden heel wat vragen. De bemoeienis van de raad met kinderzaken ziet zich sterk uitgebreid en er wordt een ruime kennis van levensomstandigheid en persoon- lijkheid der betrokken minderjarigen verlangd. Hij treedt de kinderrechter wel zeer na, zo goed als hij de officier van justitie over het instellen ener vervolging moet adviseren, waarna deze, overlegd hebbende met de kinderrechter, indien hij en de raad verschillen van mening, beslist. Deze oplossing is, in acht genomen de plaats van het openbaar ministerie in het geheel van onze strafrechtspleging, ongetwijfeld de beste en terecht uiteindelijk door de Minister gekozen. De raad krijgt ook het toezicht op de voorwaardelijk ter beschikking gestelden of tot tuchtschool veroordeelden en op hen, die voorwaardelijk ontslagen worden. Reeds uit dien hoofde heeft hij geen be- hoefte ook nog met het toezicht op de onder gezinsvoogdij gestelden belast te worden. Al kan het zijn, dat het voor de toekomst ook hiertoe komen moet, voorlopig heeft de raad het wel dermate volhandig, dat deze werkzaamheid hem beter bespaard blijft, gelijk ook de Minister geoordeeld heeft. Als ten overvloed verkeert de gezinsvoogdij, hoe hecht reeds in Katholieke kring georganiseerd, nog altijd in een stadium van ontwikkeling. Nu bedeelde de wet aan de raad al toe het instellen van vaderschapsactiën, gelukkig, dank zij de door de bewindsman ter elfde ure aangebrachte wijziging, onder toe- stemming van de moeder of, bij haar minderjarigheid, van de wettelijke vertegenwoordiger. Straks volgt misschien de ver- zoeningstaak bij de op stapel staande wijziging der echtschei- dingsprocedure. Het is begrijpelijk, dat de — naar ik ver- meldde — ook al met het toezicht op de gezinsverpleging be- laste raad enige matiging op prijs stelt. Er kan nog genoeg verschil van mening rijzen over de taak, die de raad vervullen, de plaats, die hij innemen moet. Daar- bij wordt niet zozeer gedacht aan de mogelijkheid, dat hij zich, geheel tegen de bedoeling, onnodig op de zetel der ouders neerzet. De eerbied voor het gezin is ten onzent te diep ge- worteld, de bescherming van het gezin te krachtig dan dat iets dergelijks zich spoedig zou voordoen; te veel organisaties ook, die nauwe voeling met leden van de raad onderhouden, waken hier. Evenmin behoeft men te vrezen, dat in de verhouding tot het Ministerie zich noodzakelijkerwijs moeilijkheden zullen voordoen. Ongetwijfeld, nogal eens zijn zij, die van Departe- mentswege tot leiding geroepen worden, anders geaard dan zij, die op de voorgrond treden in de kring der particuliere kinder- bescherming. Maar, zoals het mij een overwonnen standpunt voorkomt, dat de Staat totaal geen bijzondere weldadige zorg kan oefenen — of het gewenst mag heten, is een tweede —, gaat het ook kwalijk aan te zeggen, dat de Staat volstrekt niet, tenzij tot schade van zich zelf en van het werk, waarmee hij zich inliet, op zijn wijze, dus voor alles uitwendig, be- scherming en opvoeding vermag bevorderen. Hij behoort zich hier bijzondere beperkingen op te leggen. Hij behoort in te zien, dat de eenheid van overtuiging, soms ook — gelukkig lang niet altijd — de zelfovergave bij hem ontbreekt, omdat hij op minder roepingsbesef rekenen kan dan bij particuliere instellingen het geval is. Toch kan hij, indien weerstand — maar dan ook sterke weerstand — wordt geboden aan de verleiding der „albedisselarij", wel een invloed ten goede oefenen en is het niet nodig, dat de raden voor hem beduchtheid koesteren, te minder indien het College van Advies zich zo nodig gelden laat. Veel meer zorg baart de betrekking der raden tot het particu- lier initiatief. Ik ga er van uit, dat waar is, wat de offciële stuk- ken onophoudelijk betuigen: het particulier initiatief vindt voI- Iedige erkenning en algehele vrijheid. Daarmee werd overigens niet elke moeilijkheid uit de weg geruimd. Hoeksteen van de kinderbescherming en ook van het werk der raden wordt ge- noemd het persoonlijkheidsonderzoek. Iedere wat grote raad zal waarschijnlijk een deskundige aan zich verbinden, om, wan- neer op grend der aanvankelijke bevindingen niet beslist kan worden over de meest wenselijke weg, uit te maken, hoe en door wie zal worden onderzocht, en het is aanstonds duidelijk, dat de geestesrichting, waartoe de jeugdige behoort, doorslag- gevende betekenis toekomt en dat bij een volgende observatie of behandeling te waarborgen zij een benadering door gelijk- Deel II Zitting 1954—1955 EERSTE KAMER Wijziging bepalingen voogdijraden, voorkomende in Burgerlijk Wetboek 14de Vergadering - 22 December '54 2071 Diepenhorst denkenden. Inderdaad, er doen zich hier verbijzondering en verfijning voor er is nodig een doordringen, diep in de per- soonlijkheid, die, als het even mogelijk is, beheerst moet worden door levens- en wereldbeschouwing. Wat ligt nu meer voor de hand dan, zoals sommigen doen, van het persoonlijk- heidsonderzoek uit terugblikkend op het in de regel vooraf- gegane sociale onderzoek, ook millieu-onderzoek geheten, te verlangen, dat dit laatste eveneens wordt overgelaten aan het particulier initiatief, hetwelk, geputst naar de verschillende overtuigingen in Nederland, nagenoeg ieder kan opvangen. Hiertegen moet men niet aanvoeren, dat de particuliere instel- Iingen nog niet rijp zijn, want de voorstanders van genoemde gedachtengang willen wachten. Wel houdt steek het verwijt, dat bijna niet door middel van hun organen onderzoekende raden zich ternauwernood zullen roeren of bewegen. Een beslissende betekenis heeft, naar mij dunkt, het feit, dat aldus ongenoegzaam de eigensoortige taak van de Staat in het oog wordt gehouden. Tenslotte is de voogdijraad toch een publiek, toch een Overheidsorgaan, hoezeer ook, wat het lidmaatschap betreft, op het beginsel der vrijwilligheid berustend. De Staat kan veel overdragen, moet veel overdragen zelfs, maar het is aanbevelenswaardig, dat de rechtsstaat, naast straf, ook onderzoekt of er te straffen zij, ook onderzoekt of er burger- rechtelijk diep behoort te worden ingegrepen, hetzij door ont- zetting, hetzij door ontheffing, of minder diep, hetzij door strafrechtelijke, hetzij door burgerrechtelijke onder-toezicht- stelling, op bepaalde punten aan zich houdt. Men late hem derhalve het milieu-onderzoek. Immers, de Staat wordt als in laatste instantie dwingende macht door ouders en familie en jeugdige persoonen aanvaard; met zijn ingrijpen neemt men genoegen, hen omzweeft de reuk van onpartijdigheid, waarin beide, zowel het niet optreden als het treffen van maatregelen, moeten staan. Van persoonlijkheids" en milieu-onderzoek was de rede, en op dit punt is het, dat de raden voor de kinderbescherming al- lernoodlottigst uit de rails kunnen schieten en gevaar lopen in een van Nederlands meest bekende geestelijke ravijnen, dat van de volmaaktheidsdrift, te storten. Want niet het minst in ver- band met deze takken van arbeid heeft men zich voorgesteld, dat iedere raad te splitsen ware in een juridische, een paedago- gische, een medische tak, in een tak verder voor de beroeps- keus, en een voor de milieubeïnvloeding. Hier schiet een boom omhoog, in welks takken niet de vogelen des hemels, maar de specialisten neerstrijken, waarin, daar een raad voor de kinder- bescherming als geheel zich onmogelijk dermate specialiseren kan, ook de inspecteurs en inspectrices, aan hem verbonden, nestelen zullen. En nu ben ik mij er van bewust, dat eensdeels deze specialisatie niet is te weerstaan, dat zij het werk ten goede komt. Maar stelt zij nooit teleur? Het rapport Maatschappelijke verwildering der jeugd heeft geleerd, dat sommigen, van wie men anders verwachten zou, weinig gave bezitten een bepaald onderzoek uit te voeren en daarover een verslag te schrijven. Ik zeg niet, dat het strikt rechtvaardig is, doch men kan zich de weerzin voorstellen van ambtenaren voor de kinderwetten, die met veel mensenkennis en weinig scholing hun werk vol- brachten, tegen bepaalde jonge krachten, die geestelijk-cultureel gevormd zijn, sociale en economische kennis bezitten, ook juri- disch in een beperkt aantal uren werden geschoold en die tevens weten, weer dank zij een beperkt aantal uren, van ont- wikkelingspsychologie, karakterologie, dieptepsychologie en so- ciale psychologie. Over de bijkomstige vakscholing en vaardig- heden is dan nog niets gezegd, maar het is uit de programma's der opleidingsscholen duidelijk, wat een geestelijke rijkdom in een cursus van twee jaren over jonge hoofden werd uitgestort. Ondertussen zijn de meeste reeds vermelde ambtenaren geneigd te aanvaarden, dat het leven nog veel vermag te herstellen, wat hen dieptepsychologisch het meest bevredigt, maar ze koeste- ren desondanks enige zorg, dat hun positie verslechtert, omdat genoemde, vooral vrouwelijke krachten voorkeur schijnen te krijgen en omdat, gaan zij over naar een nieuwgevormde raad, in het algemeen de salariëring lager komt te liggen, terwijl, als zij op hun oude post blijven, de promotie toeft. De Minister heeft gezegd, dat er voor bezorgdheid geen reden is; de feiten maken niettemin een zekere ongerustheid verklaarbaar; althans heeft de promotie tot ambtenaar A gestokt. Maar ik dreig af te dwalen en keer terug tot de hoofdzaak. Wij zien, dank zij een verbijzonderde opleiding, thans vaak beter, onderscheiden scherper, handelen en behandelen doel- treffender dan vorige generaties. Onvoorwaardelijk moet dit proces bij de raden voor kinderbescherming worden aanvaard. Maar men vrijware zich tegen het teveel en tegen het te een- zijdig. Tegen het teveel, al zij toegegeven, dat het moeilijk is een punt te zetten. In de Tweede Kamer is het pleit gevoerd ook voor persoonlijkheidsonderzoek van de ouders. Dit kan verrassingen baren; misschien ook opheldering bieden. Ik vraag: waar houdt men op en wie betaalt? Tegen het te een- zijdig. Hoe gemakkelijk verdwijnt het feit bij nauwkeurig ont : leding van het innerlijk niet naar de achtergrond? Uit zeer be- voegde pen vloeide onlangs de vraag of niet de psychologisch- paedagogische behandeling werd overschat met verwaarlozing van de zakelijke kant van het misdrijf (T. C. W. Lignacè. De kinderpolitie van Nederland en daarbuiten, 's-Gravenhage 1951, 89). Tegenwoordig is er over de gehele line een streven, dat ieder alles poogt te ontsluieren. Op grond van enkele regels schrift verklaren graphologen of iemand sexucel gefrustreerd is. Er zou op de jonge mens heel gemakkelijk psychische vivisectie kunnen worden gepleegd. Hoe zal een raad, ofschoon het parti- culier initiatief hem veel werk uit handen neemt, een schakel vormen, de verbindende schakel vormen in het geheel der kin- derbescherming, waarbinnen optreden observatiehuizen, paedo- logische inrichtingen, opvoedingsgestichten, tehuizen voor wer- kende jongens en meisjes, kampen van vorming buiten school- verband, medische-opvoedkundige bureau's, bureau's voor gees- telijke volksgezondheid, medici, psychologen, paedagogen, psy- chiaters en uiteraard — al is de overgang wat zonderling — kinderpolitie, officier van justitie, kinderrechter, voogd, gezins- voogd, patroon. Het is heel gemakkelijk deze reeks met anthro- pologen, sociologen, sociographen en, als ze goed zijn, de beste de theologen, uit te breiden. De tegenwoordige voogdijraden delegeerden reeds aan voorzitter en secretaris — tegen de letter der wet in —, dat het een aard had, omdat de ganse raad on- geschikt werd tot optreden. De ongunstige kans is er, dat de nieuwe raden van de wettelijk geboden gelegenheid tot delegatie een te kwistig gebruik zullen maken, dat door de raden als raden de vaste greep verloren wordt, dat bureaucratie en ver- starring hoogtij zullen vieren, dat men voor het kind niet uit- trekt wat het kind het meest behoeft: tijd, tenzij . . . ., tenzij boven deze wet en de straks ter harer nadere uitvoering op- gestelde maatregel van bestuur in vlammende letters geschreven wordt: „Gebruikt uw gezond verstand", een waarschuwing, welke te meer klem verkrijgt, als men leest — en het is Neder- lands grootste voogdijraad, die deze uitspraak voor zijn rekening nam —: „Tegenover het rationeel-logische denken, dat voor- heen het werk der voogdijraad bepaalde, staat hier nu het irrationeel-logische, het psycho-logische denken, het leggen van verbanden, die niet rationeel bepaald zijn". Het zal uitnemend bedoeld zijn, maar irrationeel-logisch denken lokt niet aan. Ik hecht dan groter waarde aan het burgerlijk gezond verstand, gelijk zoeven al blijken kon, en ik hoop, dat de Minister dit ook doet, moge dan het epitheton „burgerlijk" voor hem niet geheel aanlokkelijk zijn, gelet op wat hem in de Tweede Kamer on- langs van zo niet bevriende, dan toch geestverwante zijde wedervoer. Uiteraard zal mijn fractie aan deze door de bewindsman, ik mag wel zeggen, oudergewoonte vaardig verdedigde wetsvoor- dracht haar stem geven, hem op het hart bindend steeds voor de door mij geschetste gevaren op zijn hoede te zijn. De Neder- Iandse jeugd is het waard, dat men, ook als zij baldadige, als zij verwilderde, als zij misdadige jeugd dreigt te worden, probeert om het beste voor haar te bereiken. En het is in dit verband, Mijnheer de Voorzitter, dat ik met een laatste algemene op- merking mijn betoog afrond; het zal overigens een enkele Deel II Zitting 1954—1955 EERSTE KAMER 2072 14de Vergadering - 22 December '54 Wijziging bepalingen voogdijraden, voorkomende in Burgerlijk Wetboek Diepenhorst e. a. andersdenkende wel wat hoekig zijn uitgevallen. Met dit ont- werp zijn wij er niet, zomin als met de aangekondigde vernieu- wing van het kinderstrafrecht. De kommer van deze tijd, de massavorming, het verlies der persoonlijkheid, de vervlakking, de onzuivere levenstoon, het puerilisme merkwaardig genoeg juist der ouderen, de ontwrichting van het bestaan als gevolg van normverlies, dat alles en zoveel meer werpt juist jongeren totaal, werpt ze in haar geheel ondersteboven. Daarom raakt het jeugdvraagstuk vele Departementen, is het verweven met ons ganse samenlevingsbestel en wordt hier meer gevraagd dan wetgeving. Een volk, dat bouwt aan zijn toekomst, bouwt aan zijn jeugd, als het goed is niet in de eerste plaats uit egoïsme, uit zelfbehoud, maar omdat, naar het woord van Israëls psalm- dichter, kinderen een erfdeel des Heren zijn. De heer De Vos van Steenwijk: Mijnheer de Voorzitter! Ik kan beginnen met te verklaren, dat wij dit wetsontwerp met zeer veel instemming hebben begroet en dat wij ook van harte onze stem er aan zullen geven. Met instemming hebben wij ook begroet de wijziging, welke de Minister tijdens de be- handeling in de Tweede Kamer in het wetsontwerp heeft aan- gebracht naar aanleiding van het door de heer Van Rijckevorsel ingediende amendement. Nu zou ik nog een aantal loftuitingen aan dit wetsontwerp kunnen wijden, maar de Minister zal wel goedvinden, wanneer ik mij tot deze ene beperk en de hoop uitspreek, dat dit wetsontwerp o.m. aan de kinderbescherming in alle opzichten ten goede zal komen. Dat brengt mij tegelijk op de naam, die de nieuwe voogdijraden zullen hebben. Wij kunnen die naam niet erg bewonderen. Het komt meer voor, dat men aan instellingen, waaraan een minder aangename be- tekenis kan worden gehecht, een andere naam geeft om die instellingen wat aannemelijker bij het publiek te maken. In de zestiende eeuw sprak men van dolhuis. Dat woord had een zeer onaangename klank. Daarna is men gaan spreken van krankzinnigengesticht. Toen dat woord enige lijd was gebruikt, vond men het ook onaangenaam klinken en ging toen spreken van inrichting voor geesteszieken. Misschien verdwijnt dit woord ook weer na enige tijd om plaats te maken voor een ander. Hetzelfde hebben wij gehad bij de werkverschaffing. Dat vond men eveneens een woord met een onaangename klank. Na de bezettingstijd heeft men toen gebezigd de naam Dienst Uitvoering Werken (D.U.W.). Dat zou een betere be- naming zijn. Totdat ook de benaming D.U.W. door het ge- bruik, dat men van dit woord heeft gemaakt een onplezierige klank heeft gekregen en men een aantal letters van het alphabet zal gaan gebruiken voor weer een andere naam. Dat waren echter alle instellingen, waaraan een minder aangename be- tekenis kon worden gehecht. Dat is bij de voogdijraden niet het geval. De voogdijraden hebben uitstekend werk gedaan. Het werk van de leden van de voogdijraden is boven alle lof ver- heven. Daarom begrijpen wij niet, waarom nu juist die voogdij- raden een andere naam moeten hebben. Zij hebben een plaats in ons burgerlijk recht gekregen. Ik vind het jammer, dat deze naam, waaraan zoveel goede herinneringen zijn verbonden, nu zal verdwijnen. Nu ik het wetsontwerp bekijk —• ik zal van harte er vóór stemmen —, kan ik toch niet nalaten een opmerking te maken over een punt, waarmee wij ons minder kunnen verenigen, nl. de beperking van het aantal voogdijraden, in het bijzonder de opheffing van de voogdijraad te Leiden. Bij de invoering van de kinderwetten heeft men de voogdijraden, waaronder die te Leiden, ingesteld. Het is onbegrijpelijk, dat men, nu de werkzaamheden van de voogdijraden aanmerkelijk worden ver- meerderd, juist tot inkrimping van het aantal overgaat. Ik weet wel: er kunnen voogdijkamers komen. Er zal dan ook ver- moedelijk in Leiden wel een kamer van de Haagse voogdijraad worden gevestigd. Maar dat is niet hetzelfde. Het is de vraag of, wanneer men zich in Leiden moet vergenoegen met een kamer, dit er niet toe kan leiden, dat het geheel te ambtelijk wordt en het persoonlijk karakter, het persoonlijk optreden van de leden van de voogdijraad daardoor zal achteruitgaan. Het De Vos van Steenwijk is begrijpelijk, dat er tegen de opheffing van deze voogdijraad van verschillende kanten bezwaren zijn ingebracht. Het merk- waardigste vind ik wel, dat er een collectief schrijven van de voogdijraden te Leiden en den Haag is. Niet alleen de Leidse voogdijraad heeft dus bezwaar tegen die opheffing, maar ook de Haagse. Bij de Haagse voogdijraad vindt men het niet juist, dat het terrein van zijn werkzaamheden wordt uitgebreid. Men zou kunnen denken, dat de Haagse voogdijraad met plezier het gebied van de Leidse voogdijraad zou opslokken, maar dat is niet het geval. De Haagse voogdijraad met zijn Leidse zuster- instelling dienen samen een collectief adres in, dat er toe strekt om de voogdijraad te Leiden als een afzonderlijk lichaam te behouden. Dit is ook begrijpelijk. De mij voorafgaande spreker heeft het reeds gezegd: de kantons Leiden en Alphen aan den Rijn tellen ruim 277 000 zielen en het arrondissement Dordrecht 279 000. Dordrecht behoudt zijn voogdijraad, omdat er toevallig een arrondissementsrechtbank is. Daarbij komt nog, dat de be- volking van de kantons Leiden en Alphen aan den Rijn anders geaard is dan die te 's-Gravenhage. Dat blijkt ook wel uit het feit, dat de kinderrechter en de officier van justitie voor Leidse zaken zitting houden te Leiden. Bij combinatie met Leiden zal ook de Leidse administratie moeten worden overgebracht naar den Haag en zal moeten worden ingewerkt in de Haagse admi- nistratie. Kortom, het opslokken van de voogdijraad van Leiden door de Haagse voogdijraad zal voor de Haagse voogdijraad een indigestie medebrengen. Aan het slot van de Memorie van Antwoord schrijft de Mi- nister: „De ondergetekende acht dit, nl. het behoud van de Leidse voogdijraad, niet gewenst en zeker niet nood- zakelijk. Voor een afzonderlijke raad te Leiden is even- min aanleiding als b.v. in de kantons Tilburg, Enschede, Apeldoorn, Hilversum, Gouda, Eindhoven, Amersfoort, Nijmegen en Winschoten, welke ten opzichte van de arron- dissementshoofdplaats een soortgelijke verhouding doen zien.". Dat is inderdaad waar. In die plaatsen is op het ogenblik ook geen voogdijraad. De voogdijraad van Winschoten is verleden jaar opgeheven, maar Winschoten kan men niet vergelijken met Leiden. De werkkring van de voogdijraad van Leiden is veel uitgebreider. De voogdijraad van Tilburg is opgeheven, niet omdat die minder nodig was, maar uit bezuinigingsoverwe- gingen. Overigens is het nog iets anders, of men een goed ge- outilleerde raad opheft of een nieuwe instelt. Mijnheer de Voorzitter! Is er niet veel voor te zeggen, dat Hilversum en het Gooi, welke streek een ander karakter heeft dan Amsterdam, een eigen voogdijraad hebben? Zou het wer- kelijk zo vreemd zijn, als mettertijd ook Hilversum een eigen voogdijraad kreeg? Zo zijn er ook andere plaatsen. Tilburg is een gemeente, die zich sterk uitbreidt en daardoor industriële problemen heeft. Het kan toch niet zoveel kosten medebrengen, wanneer men daar een voogdijraad heeft, want het is zeer waarschijnlijk, dat in dergelijke plaatsen kamers worden gevestigd. Is het niet beter in die steden echte voogdijraden te stichten en ze niet te bren- gen onder de vaan van de hoofdplaats van het arrondissement? Ik zie in deze maatregel, die de Minister in het wetsontwerp invoert, een centraliserende maatregel. Men wil alles concen- treren in de hoofdplaatsen van de arrondissementen. Men moet op het ogenblik juist waakzaam zijn ten opzichte van die cen- traliserende geest, die zich op verschillend gebied in ons Staats- bestel voordoet. Wij zouden het meer geapprecieerd hebben, wanneer de Minister enige voogdijraden meer had ingevoerd dan er op het ogenblik in ons land bestaan. Ik weet, dat wij geen recht van amendement hebben en hieraan dus niets kun- nen doen. In dit wetsontwerp zit geen mogelijkheid van een voogdijraad te Leiden. Wij zouden het wetsontwerp gaarne openhakken en de mogelijkheid willen scheppen, dat de voog- dijraad in Leiden blijft. Kan de Minister niet de toezegging Deel II Zitting 1954—1955 EERSTE KAMER Wijziging bepalingen voogdijraden, voorkomende in Burgerlijk Wetboek 14de Vergadering - 22 December '54 2073 De Vos van Steenwijk e. a. doen, deze zaak ampel te overwegen? Wanneer hij dan inder- daad tot de conclusie zou komen, dat er iets te zeggen is voor een voogdijraad te Leiden, althans om de mogelijkheid daarvoor te openen, wil de Minister hieraan dan medewerken? Dit wetsontwerp treedt nog niet dadelijk in werking; het zal op een nader door de Kroon te bepalen tijdstip in werking treden. Er is dus nog alle gelegenheid een voorstel tot ver- ruiming daarvan in te dienen. Dat behoeft geen uitgebreid wetsontwerp te zijn. Het kan het kleinste wetsontwerp zijn, dat de Minister ooit heeft ingediend. In artikel 461 B.W. zouden slechts de woordjes „ten minste" moeten worden ingevoegd. Dan zou men niet alleen in Leiden, maar ook elders, waar daar- aan behoefte bestaat, voogdijraden kunnen stichten. Mejuffrouw Tjeenk Willink: Mijnheer de Voorzitter! Het motto „Wie zwijgt, stemt toe" zou onze fractie er toe kunnen brengen om verstek te laten gaan bij de behandeling van het ontwerp tot reorganisatie van de voogdijraden, waarover bovendien nauwelijks meer een debat mogelijk is na de alge- mene instemming, waarvan de Eerste Kamer in het Voorlopig Verslag heeft blijk gegeven. Dat is vanmorgen duidelijk gede- monstreerd door de rede van de geachte afgevaardigde de heer Diepenhorst, die ik in vele opzichten bijzonder kan waarderen, al was het alleen maar, omdat deze rede om zijn literaire kwali- leiten ongetwijfeld in aanmerking zou kunnen komen voor een bekroning in de boekenweek. Toch zouden wij niet gaarne willen, dat een stilzwijgen onzerzijds zou worden beschouwd als een bewijs van gebrek aan belangstelling bij het happy-end van de lange en niet onbewogen historie van dit ontwerp, waaraan de vóór-historie van het rapport der Commissie- Lamers vooraf is gegaan. Het merkwaardige hierbij is, dat de oppositie zowel tegen dit rapport als tegen het wetsontwerp telkens als een golfbeweging kwam opzetten en min of meer geruisloos wegebde. Na het verschijnen op 9 April 1949 van het knappe en inspirerende rapport van de Commissie-Lamers, waarvan de voorzitter Katholiek was en waarvan ook de ver- dere samenstelling representatief mocht worden geacht voor de voornaamste geestelijke stromingen in ons land, gonsde de vak- pers enige maanden zowel van waarderende als van kritische geluiden. Wie zich op grond van deze kritiek gespitst had op een fel debat tijdens de openbare discussie van deskundigen op het gebied van de kinderbescherming, bijeen in de algemene vergadering van de Nationale Federatie de Nederlandse Bond tot Kinderbescherming op 26 September 1949, kwam bedrogen uit. Weliswaar werd door de voorzitter van het Katholiek Verbond voor Kinderbescherming en door een representant van de Centraal Bond voor Inwendige Zending en Christelijk Maatschappelijk Werk en de Nederlands Hervormde Kinder- zorgbond verontrusting geuit over mogelijke bevoogding van het particulier initiatief door de arrondissementsraden en de Centrale Raad voor de leugdbescherming, maar van een krach- tige oppositie was eigenlijk geen sprake. Nadat mr Lamers op de hem eigen bekwame wijze als voorzitter der commissie de naar voren gebrachte bezwaren met klem van argumenten had weerlegd, kon de voorzitter van de Nationale Federatie de Nederlandse Bond tot Kinderbescherming, mr Overwater, aan het slot der discussie het volgende concluderen: „In de eerste plaats wil ik vaststellen, dat hier in deze vergadering niets vernomen is van de even sensationele als onwezenlijke kritiek, die ons in deze dagen van zekere zijde is voorgezet. Ik verheug mij hierover. Die kritiek had hedenmiddag hier gelegenheid haar bezwaren uiteen te zet- ten en zij is weggebleven. In de tweede plaats kan ik vaststellen, dat Nederlandse kinderbescherming eenstemmig is in het verlangen naar een behoorlijke reorganisatie van de Voogdijraden. Ik heb in deze vergadering geen enkele stem gehoord, die zich daartegen heeft verheven. In de derde plaats constateer ik, dat wij het er over eens zijn, dat het een van de heilige beginselen is van de kinder- Tjeenk Willink bescherming, dat de geestelijke vrijheid van het particuliere initiatief niet aangetast wordt en dat ook een reorganisatie van de Voogdijraden daarop geen inbreuk zal mogen maken.". De kritiek bleef ook na deze vergadering vrijwel zwijgen en het rapport der Commissie-Lamers werd gehuld in de plechtige stilte van het diepgaande beraad op het Ministerie van Justitie, waar achtereenvolgens de Ministers Van Maarseveen, Struycken en Mulderije pogingen deden om het wetsontwerp tot reorgani- satie der voogdijraden „binnen enkele maanden" — zo ver- klaarde Minister Struycken in December 1950 — en „binnen- kort" volgens de verklaring van Minister Mulderije in 1951, in te dienen. Tenslotte was het Minister Donker, die reeds een maand na de aanvaarding van het ministerschap kwam met de indiening van hel lang verbeide wetsontwerp, dat dus kennelijk „panklaar" door zijn voorganger was achtergelaten. Het be- hoeft geer, verwondering te wekken, dat het ontwerp, dat drie jaar had liggen sudderen in de departementale ketel onder het wakend oog van een Katholieke en een Christelijk-historische Minister, op andere wijze werd opgedist dan voorgesteld was in het rapport van de Commissie-Lamers. Aan de destijds van Katholieke en Protestants-Christelijke zijde geuite bezwaren was in zo ruime mate tegemoet gekomen, dat een vlotte aanneming van het ontwerp gewaarborgd leek. In stede daarvan kwam er na de indiening van het ontwerp een lange pauze van 1| jaar voor het verschijnen van het Voor- lopig Verslag der Tweede Kamer, een stilte, welke onderbroken werd door de verschijning in April 1953 van een rapport van het Katholiek Verbond voor Kinderbescherming. De princi- piéle bezwaren en eisen, welke in het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer door vele leden, die niet tot mijn partij- genoten behoren, met kracht naar voren werden gebracht, gin- gen, wonderlijk genoeg, veel verder dan de kritiek tegen de voorstellen der Commisie-Lamers, waaraan het ontwerp reeds tegemoet was gekomen. Het lijkt een grillige speling van het lot of misschien humor van de politiek, dat het een socialistische Minister is, die de principiële oppositie van confessionele zijde tegen een wetsontwerp, dat onder het bewind van confessio- nele Ministers was voorbereid, heeft weten te bezweren zonder principiële wijziging van het ontwerp. In feite is het zo, dat de Minister door zijn deskundige en heldere uiteenzettingen zowel bij de schriftelijke als bij de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer er in geslaagd is, spookbeelden te verdrijven, welke zijn voorgangers ongetwijfeld niet bij hun partijgenoten hebben willen oproepen, maar welke niettemin vele leden der Tweede Kamer er toe hebben gebracht de Arrondissements-Jeugdraad, thans de Raad van Kinder- bescherming, te zien als een boa constrictor van Overheids- bemoeiing, waardoor het weerloze particulier initiatief op het gebied der kinderbescherming dreigt te worden verslonden. Wanneer deze angst gegrond zou zijn geweest, zou de fractie van de P.v.d.A. in de Tweede Kamer zich tegen het ontwerp ongetwijfeld ook met kracht hebben verzet. In het uitvoerige en deskundige betoog van mijn partijgenote mevrouw Ploeg— Ploeg is duidelijk naar voren gebracht, dat ook naar onze in- zichten de directe zorg op het gebied van de kinderbescherming in handen moet zijn en blijven van het particulier initiatief. Wij verwachten van de reorganisatie der voogdijraden dan ook niet een belemmering, maar een stimulering en doelmatiger werking van het particulier initiatief en het verheugt ons bijzonder, dat deze verwachting blijkbaar ten volle gedeeld wordt door de K.V.P.-fractie in deze Kamer, die met instemming heeft gecon- stateerd, „dat de aanvankelijke oppositie was geluwd, zodat het tenslotte in de Tweede Kamer zonder amendering en zonder hoofdelijke stemming was aangenomen". Dat deze leden ver- klaard hebben „niet het minste bezwaar te hebben tegen de aanvaarding van het ontwerp", hetwelk ook door alle andere fracties met waardering is begroet, maakt, dat hier met recht gesproken kan worden over een „happy end" van een lange geschiedenis, die op gegeven ogenblikken een lijdensgeschiede- nis dreigde te worden. Deel II Zitting 1954—1955 EERSTE KAMER 2074 14de Vergadering - 22 December '54 Wijziging bepalingen voogdijraden, voorkomende in Burgerlijk Wetboek Tjeenk Willink Overigens, Mijnheer de Voorzitter, is dit einde het begin van een reorganisatie, welke pas betekenis zal kunnen krijgen, wanneer voldoende geld en vooral voldoende bekwame krach- ten ter beschikking komen, en op dit punt ben ik geenszins gerust. Deze ongerustheid, die door ons in het Voorlopig Verslag met nadruk naar voren is gebracht, heeft zich wel zeer sterk bij mij opgedrongen sinds laatstleden Zondag, toen autopech in een dorp met een gesloten garage mij dwong mij zelf te helpen. Toen na een uur van dokteren onder de motor- kap de auto het tegen alle verwachting weer deed, constateerde ik met voldoening, dat ik f 1,50, zijnde het uurloon van een automonteur, had uitgespaard. Met schrik heb ik me daarna ge- realiseerd, dat dit ook de verdienste is van een ambtenaar voor de Kinderwetten, die als aanvangssalaris f 320 per maand ont- vangt. Aannemende, dat hij 48 uur per week werkt, hetgeen in strijd is met vaak voorkomende werkdagen van 10 uur of langer, is zijn salaris, per uur berekend, f 1,53, voor welk bedrag de volgende eisen worden gesteld volgens een circulaire van het Ministerie van Justitie dd. 3 Augustus 1950 (no. 2422): „niet jonger dan 27 jaar; in het bezit van een goede gezondheid; bestand tegen lange ononderbroken werkuren; behoorlijk voorkomen; een goede algemene ontwikkeling; rijpheid van oordeel en inzicht in maatschappelijke problemen; behoorlijk intelligentiepeil, meer dan een middelmatige capaciteit in het verzamelen en schiften van gegevens; in staat om zich schriftelijk zowel als mondeling be- hoorlijk uit te drukken; oprecht sociaal gevoel en belangstelling voor mensen en hun problemen; evenwichtige persoonlijkheid; in staat zich in de ge- dachtengang van anderen te verplaatsen; zelfstandig kun- nende werken; geschikt en bereid tot samenwerking: be- stand tegen teleurstellingen: ervaring op het gebied van de Kinderbescherming bij voorkeur in een inrichting.". Mijnheer de Voorzitter! Als men deze eisen, welke inderdaad niet overdreven zijn voor het werk, dat verricht moet worden, in aanmerking neemt, dan is het alleen maar te verwonderen, dat bij deze salarisregeling nog ambtenaren voor de Kinder- wetten te vinden zijn. De straatvegers en vuilophalers in deze gemeente verdienen f 1.20 per uur en ik gun hun dat graag; zij vervullen een onmisbare functie in onze op properheid gestelde residentie, die zonder hun arbeid zou verworden tot een vuilnisbelt. Maar het voorkomen of tegengaan van de verwording van onze jeugd stelt toch wel hogere eisen aan de ambtenaren voor de Kinderwetten, die het sociale vuil van onze maatschappij moeten helpen opruimen. Deze ambtenaar, wiens werk gericht is op moeilijke sociale situaties en op subtiele menselijke verhoudingen, verdient vol- gens de aangehaalde circulaire als aanvangswedde — men bedenke echter, dat hij daarvoor 27 jaar moet zijn — ca. f 3840 per jaar, d.w.z. nog geen f 300 per jaar meer dan melkers en veeverzorgers, die volgens de laatste loonregeling (Staatscourant 193 van 6 October jl.) f66,90 per week of f3478 per jaar kunnen verdienen op 23-jarige leeftijd. Mijnheer de Voorzitter! Elke vergelijking gaat mank en de beroepen van straatveger, melker en veeverzorger zijn boven- dien geheel onvergelijkbaar met het beroep van ambtenaar voor de Kinderwetten, ook al veegt hij het vuil weg en moet hij de gegevens, welke hij voor zijn voorlichtingsrapporten nodig heeft, vaak met veel moeite uitmelken. En toch meen ik, dat niets duidelijker dan deze cijfers kan demonstreren, waarom het zo moeilijk is gequalificeerde krachten te vinden voor het werk, waarvan het welslagen van de Raden voor de Kinderbescher- ming voor een zeer groot deel afhankelijk is. Tegen ons plei- dooi voor een belangrijke verbetering van de huidige salaris- regeling voert de Minister aan, dat de onderlinge samenhang met de salariëring van soortgelijke functies niet uit het oog mag worden verloren. Dit klinkt volkomen aanvaardbaar, maar stemt niet tot optimistische verwachtingen. Welke zijn deze soortgelijke functies? De Minister noemt ze niet, maar ge- dacht kan, dunkt me, worden aan onderwijzers en beroepsmaat- schappelijke werkers in andere sectoren. Maar bij de onder- wijzers is de salariëring steeds een bijzonder netelige kwestie geweest, terwijl de functie van maatschappelijk werker in het algemeen sterk ondergewaardeerd is. Het lijkt mij dringend no- dig, dat de functie van ambtenaar voor de Kinderwetten en de andere sociale functies bij de Raden voor de Kinderbescher- ming op zich zelf worden geanalyseerd en gewaardeerd, en dan niet op grond van hetgeen sommigen van deze functionarissen presteren of liever niet presteren — omdat zij niet voldoende gequalificeerd zijn —, maar op grond van hetgeen het werk, indien het goed wordt gedaan, vereist. Alleen op deze wijze zal men de vicieuze cirkel, de funeste cirkel, kunnen doorbreken, waarin de kinderbescherming, even- als vrijwel het gehele maatschappelijk werk gekluisterd zit: onderbetaling van de werkers, tekort aan gequalificeerde krach- ten, onderwaardering van het werk, onderbetaling, enz. Dit zal anderzijds ongetwijfeld niet leiden tot honorering van de m.i. sterk overspannen eisen, welke helaas de laatste tijd weleens zijn verkondigd in de kring van ambtenaren voor de Kinderwetten, waarvan enkelen hun functie op hetzelfde niveau wensen te zien als het artsenberoep, en dan nog liefst het medisch specialisme. Dit is niet alleen irreëel, maar ook niet dienstig aan de gerechtvaardigde desiderata van deze groep. Indien wordt overgegaan tot de door ons wenselijk geachte verbetering van de financiële positie van de ambtenaar voor de Kinderwetten en soortgelijke ambtenaren, in dienst van de Ra- den voor de Kinderbescherming, zal dit ook nodig zijn voor de functionarissen, die in dienst blijven of komen bij de verenigin- gen van het particulier initiatief, waarbij ik thans speciaal denk aan de Vereniging Pro Juventute en de R.K. Vereniging voor Gezinsvoogdij en Patronage. Tot onze voldoening heeft de Minister in de Memorie van Antwoord aan onze Kamer duide- lijk verklaard, dat de salarissen (van de ambtenaren), die er de voorkeur aan geven in dienst te blijven van Pro Juventute, zul- len worden gehandhaafd; Pro Juventute zal, zoals ook de ge- achte afgevaardigde de heer Diepenhorst heeft betoogd, door haar toezichtwerk en preventieve arbeid een uitermate belang- rijke taak kunnen blijven vervullen en daarvoor zal deze orga- nisatie niet moeten blijven zitten met de kneusjes, die niet te- recht kunnen bij de Raden voor de Jeugdbescherming. De func- tionarissen, in dienst van particuliere instellingen, moeten niet alleen voor dit ogenblik, maar ook voor de toekomst dezelfde financiële perspectieven hebben als de ambtenaren in gelijk- soortige functies, anders ondermijnt de Overheid het particulier initiatief, dat de Minister verklaart te willen steunen. Deze ver- klaringen blijken helaas nogal platonisch te zijn zodra het er om gaat, de financiële consequenties van deze liefde voor het particulier initiatief in subsidie-regelingen te materialiseren. Ik wil op dit gevaar met nadruk wijzen ook in verband met subsidieregeling voor het toezichtwerk, waarover volgens 's Mi- nisters verklaring in de Memorie van Antwoord thans overleg gaande is met de gezinsvoogdij-verenigingen, waarbij als basis zou gelden het salaris van het beroepspersoneel. Het zou uiter- aard niet opportuun zijn hierop thans in te gaan en ik volsta dus met het uitspreken van de wens, dat de reeds door mij gesigna- leerde onderwaardering van het maatschappelijk werk zich hier niet al te zeer zal doen gelden. Mijnheer de Voorzitter! Mijn partijgenote mevrouw Ploeg— Ploeg heeft aan de overzijde deze reorganisatie van de voogdij- raden vergeleken met de revisie van een schip, dat na een trouwe dienst van ruim 50 jaar op de helling moet worden ge- zet om gemoderniseerd te worden. De technische kant van deze revisie is in de Tweede Kamer zo van alle kanten bekeken, dat ik daarop hier niet verder hoef in te gaan. Maar wat baat het, of men de kiel en steven stroomlijnt en de motoren ver- zwaart ter verkrijging van meerdere snelheid, radio en radar- installaties plaatst om de navigatie in mist en donker te ver- gemakkelijken, wanneer de bemanning in kwantiteit en kwali- teit te kort schiet? Vandaar dat ik mijn opmerkingen geheel Deel II Zitting 1954—1955 EERSTE KAMER Wijziging bepalingen voogdijraden, voorkomende in Burgerlijk Wetboek 14de Vergadering - 22 December '54 2075 Tjeenk Willink heb geconcentreerd op de personeelsformatie, waarvoor te meer reden is, nu de Minister tijdens de openbare behandeling in de Tweede Kamer en in zijn Memorie van Antwoord aan onze Kamer heeft medegedeeld, dat de personeelsformatie van de Raden voor de Kinderbescherming een onderwerp van studie uitmaakt in de 7de Afdeling van zijn Departement, tot dat doel tijdelijk geassisteerd door de secretaris van de Amster- damse voogdijraad, terwijl de resultaten van dit onderzoek en beraad door een werkgroep zullen worden verwerkt tot een advies aan de Minister. Afgezien van de opmerking, dat de qualificatie „werkgroep" mijns inziens ook goed zou passen op de functionarissen van de 7de Afdeling, die een hard wer- kende groep vormen, zou ik willen vragen, hoe de door de Minister bedoelde werkgroep zal worden samengesteld en in het bijzonder of hierin de kring van ambtenaren voor de Kinderwetten ook vertegenwoordigd zal zijn. Het op zich zelf zeer begrijpelijke en te waarderen feit, dat de personeelsformatie nog een onderwerp van studie moet vormen voor de 7de Afdeling en de in te stellen werkgroep, im- pliceert mijns inziens toch wel, dat de in 1952 gemaakte schat- ting van de door de reorganisatie vereiste personeelsuitbreiding op 25 pet. van het aantal functionarissen en de daarmede ge- paard gaande kosten van f 800 000 op bijzonder losse gronden heeft plaats gehad. Vandaar dan ook, dat wij in het Voorlopig Verslag hebben gevraagd, hoe de Minister destijds tot deze schatting is gekomen. De Minister heeft een vergeefse poging gedaan om deze vraag te beantwoorden door te verwijzen naar zijn aan ons uiteraard bekende mededeling in de Memorie van Toelichting aan de Tweede Kamer, dat deze schatting „was ge- baseerd op een berekende formatie van het benodigde personeel van alle Raden met inbegrip van een verbetering van salaris- positie waar nodig". Een vraag te beantwoorden met een verwijzing naar twee grote onbekenden, betekent er twee vragen voor in de plaats stellen, namelijk: welke criteria hebben gegolden bij deze be- rekening der personeelsformatie en welke normen zijn gesteld. Ik zou de Minister daarom graag verder uit zijn tent willen lokken, maar ik vrees, dat hij opnieuw gedwongen zal zijn om mij met een kluitje in het riet te sturen, gezien zijn bekentenis, dat de personeelsformatie nog een onderwerp van departemen- taal onderzoek en beraad is, waarbij een speciaal te creëren werkgroep te hulp zal moeten worden geroepen. Onder deze omstandigheden geef ik er de voorkeur aan om de Minister in zijn tent te laten en mij zelf uit het riet te houden. Ik zou er alleen nog op willen wijzen, dat de sterkte van de personeels- formatie ten nauwste samenhangt met verschillende vragen van praktisch beleid der Raden; ik denk hierbij b.v. speciaal aan het onderzoek en de rapportage. Ik zou er voor willen pleiten om dit werk te beschouwen als een taak van daarvoor speciaal ge- schoolde ambtenaren, hetgeen impliceert, dat meer personeel nodig is dan wanneer de leden van de Raden voor de rappor- tering zorgen, zoals vroeger algemeen het geval was en thans bij sommige voogdijraden nog vrij frequent voorkomt, maar bij steeds meerdere Raden mijns inziens terecht plaats maakt voor de rapportage door functionarissen, die beschikken over de kundigheden en methodieken, welke het beroepsmaatschappe- lijk werk hiervoor tegenwoordig kan opleveren. Natuurlijk zijn er leden van de Raden, die door vroegere opleiding of eigen werkkring even bedreven zijn in dit werk als de beroepskrach- ten, maar dit is ongetwijfeld meer uitzondering dan regel. Ik zou daarom ook de rapportage door de leden willen zien als uitzondering en als regel willen stellen, dat het onderzoek ge- beurt door ambtenaren. In de beschouwingen van de Minister meen ik tussen de regels door te hebben gelezen, dat hij het met deze visie wel eens is, maar ik zou hierover zijn mening toch gaarne expressis verbis willen vernemen. In verband met het onderzoek wil ik nog met een enkel woord terugkomen op de geforceerde scheiding, die de Minis- ter in de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer (blz. 3) en volgens het verslag van de vaste Commissie voor Justitie gemaakt heeft tussen het voorlichtingsrapport over de levcns- omstandigheden en het milieu en het persoonlijkheidsonder- zoek. De Minister heeft naar aanleiding van onze desbetreffende opmerking in het Voorlopig Verslag gezegd, dat de grenzen zo scherp getrokken zijn om misverstanden te voorkomen. Ik vrees echter, dat er nieuwe misverstanden rijzen, doordat de indruk wordt gewekt, dat het voorlichtingsrapport over de levensom- standigheden en het milieu niet tevens zou inhouden een be- schrijving en beoordeling van de persoonlijkheid. De door de Minister gemaakte onderscheiding is alleen aanvaardbaar, in- dien men onder het door hem bedoelde persoonlijkheidsonder- zoek verstaat het specialistische, psychiatrische of'psycholo- gische onderzoek. Het zou een volkomen ondoelmatige en zelfs funeste uitholling zijn van het voorlichtingsrapport, indien men het onderzoek naar de levensomstandigheden en hel milieu zou degraderen tot een fotografisch beeld van uitwendige omstan- digheden. Het gaat hierbij niet alleen om de financiële welstand en woninginrichting, maar niet minder, zelfs meer, om de per- soonlijkheid van het kind en de gezinsleden en om de tussen- menselijke verhoudingen. De geachte afgevaardigde prof. Diepenhorst heeft er voor gewaarschuwd om bij het onderzoek vooral niet te perfectio- nistisch te werk te gaan en hij heeft daarbij gesproken over het ravijn van perfectionisme, waarin de kinderbescherming zou kunnen verongelukken, indien men al te veel opgeleide be- roepskrachten het werk zou laten doen, dat tot dusverre in hoofdzaak door de niet ambtelijke leden van de voogdij- raden zelf werd verricht. Hij heeft daarbij gesproken over de bomen, waarin niet de vogelen des hemels neerstrijken, maar de specialisten, inspecteurs en inspectrices van de raden voor de kinderbescherming. Mijnheer de Voorzitter! In de woestijn van de maatschappelijke nood, waarin het werk van de raad voor de kinderbescherming zich afspeelt, heb ik over het alge- meen zeer weinig bomen zien groeien. Daarvoor is de grond er te bar en in ieder geval heb ik er nooit de vogelen des hemels neer zien strijken, maar wel dilettanten, die fouten maken, welke vaak gevaarlijker zijn dan de perfectionistische grensoverschrijdingen van de specialisten. Zijn dit niet de kin- derziekten van elke jonge wetenschap en van elk nieuw be- roep? Het beroep van maatschappelijk werker is nieuw en lijdt ongetwijfeld nog aan kinderziekten. Moet men het beroepswerk daarom kleineren door de punten te chargeren en te conclu- deren, dat men met de gewone burgermanswijsheid even ver komt. Ik zie de geachte afgevaardigde prof. Diepenhorst ge- lukkig ontkennend met zijn hoofd schudden. Blijkbaar heb ik de portee van zijn betoog niet helemaal goed begrepen. Ik herinner mij echter in ieder geval, dat hij heeft gezegd, dat het voor de oudere, in de praktijk ervaren ambtenaren van de Kinderwetten soms moeilijk is en weerstanden wekt, wanneer zij naast zich gesteld krijgen jonge gediplomeerde krachten van de scholen voor maatschappelijk werk of andere specialistisch getrainde werkers. Ik geloof, dat men deze tegenstelling niet zo mag maken. Is het destijds b.v. ook niet zo geweest, dat men zonder meer verpleegster kon worden uit de aandrang des harten en met een paar handen, die van aanpakken wisten? Toen men een behoorlijke beroepsopleiding eiste en de gediplomeerde ver- pleegsters hun intrede deden, leidde dit soms tot moeilijkheden bij ervaren verpleegsters, die deze jonge, gediplomeerde en mis- schien ook iets te veel van zich zelf vervulde collega's weleens beschouwden als ongewenste concurrenten. En toch is er nie- mand meer, die de noodzaak van deze beroepsopleiding zou 'durven ontkennen. Zo is het ook onvermijdelijk, dat er fricties ontstaan, wan- neer in het korps van de ambtenaren voor de kinderwetten en van andere maatschappelijke werkers, die geen speciale be- rocpsopleiding genoten hebben, maar zich door persoonlijke aanleg en ervaring vaak tot bijzonder goede krachten heb- ben ontwikkeld, de gediplomeerde krachten hun intrede doen. Deel II Zitting 1954—1955 EERSTE KAMER 2076 14de Vergadering - 22 December '54 Wijziging bepalingen voogdijraden, voorkomende in Burgerlijk Wetboek Tjeenk Willink Dit laatste zal niettemin hoe langer hoe meer onvermijdelijk worden. De geachte afgevaardigde prof. Diepenhorst heeft vele woor- den met „loog" genoemd, zoals: psycholoog, psycho-somato- loog, socioloog, theoloog. Hij heeft bezwaar tegen al te veel specialisten met de uitgang „loog" in hun titel voor het werk van de kinderbescherming. Ik zou er echter op grond van mijn praktische ervaring bijzonder op willen aandringen, om van deze „logen" ten volle gebruik te maken in de kindcrbescher- ming, omdat deze specialisten toch ook nog wel kunnen be- schikken over de diepergaande logos, waarvan sprake is in de aanhef van het Johannes-evangelie. Een enkel woord nog over de witte raven, die men moet vangen om te voorzien in de functie van directeur-secretaris van de raden voor de kinderbescherming, aan wie eigenlijk de volgende eisen moeten worden gesteld: juridische opleiding, sociologische kennis, psychologisch inzicht, doorzettingsvermo- gen, constructief denken, tact en begrip voor menselijke ver- houdingen en praktische ervaring op het gebied van de kinder- bescherming. Deze opsomming, die ik hier improviseer, is tot nu toe niet neergelegd in een circulaire van het Departement van Justitie, maar in vergelijking tot de eisen, welke men van die zijde stelt voor de ambtenaren voor de Kinderwetten, is deze bagage zeker niet te zwaar voor degene, die leiding moet geven aan alle functionarissen, die werkzaam zijn bij de raden voor de kinderbescherming. Indien de secretarissen van de voogdijraden deze opsomming lezen —• ik vrees echter, dat zij zich niet al zeer in de Kamer- verslagen zullen verdiepen; daartoe ontbreekt hun de tijd —, zouden zij een minderwaardigheidscomplex kunnen krijgen, omdat vrijwel niemand van hen aan deze veelheid van eisen zal voldoen. Ik moge hen dan troosten met hen te verwijzen naar de rede van de geachte afgevaardigde de heer Diepsn- horst, die er op wees, dat goede burgermanswijsheid meer waard kan zijn dan een teveel aan specialistische kennis. Maar ik zou die wijsheid dan willen zien tegen de achtergrond van die wezenlijke logos, die de bezieling moet geven aan dit moei- lijke ambt. Niettemin zou ik toch gaarne van de Minister willen ver- nemen, welke vooropleiding zijns inziens voor deze topfunctio- narissen van de raden voor de kinderbescherming de meest gewenste is. Is het de juridische opleiding of wellicht de oplei- ding aan de zevende faculteit in Amsterdam, met name sectie C? Indien men inderdaad voor deze functie de witte raven wil vangen, die hiervoor eigenlijk nodig zijn, geloof ik, dat dit niet alleen vrijwel onmogelijk, maar ook onbetaalbaar zal zijn. In dit verband hebben wij in het Voorlopig Verslag aangedrongen op een verdere verhoging van de salarissen van de secretarissen van de voogdijraden, de toekomstige directeuren van de raden voor de Kinderbescherming. De Minister heeft geantwoord, dat in dit opzicht inmiddels verbeteringen zijn aangebracht. Maar het zou ook wel ernstig zijn geweest, als dat niet was ge- beurd, want de vroegere salariëring was eigenlijk een aanflui- ting voor deze functie. Het probleem is bovendien met het salaris niet opgelost. Het gaat ook om de positie van de secre- taris in zijn verhouding tot de raad. Hoe zal die geregeld worden? Zijn de secretarissen in dienst van de raden? Zij worden benoemd door de Minister van Justitie en met deze regeling heeft men destijds bedoeld, hun een onafhankelijke positie t.a.v. de raad te geven. Niettemin is het bij sommige voogdijraden zo, dat het soms meer lijkt op het zijn van dienst- knechtje van de raad dan op het vervullen van een onafhanke- lijke functie. Vooral in de toekomst, waarin deze positie meer gewicht zal moeten krijgen en hogere eisen aan deze functio- narissen zullen moeten worden gesteld, rijst de vraag: Moet de directeur-secretaris lid zijn van de raad? Het ware mijns inziens te wensen geweest, dit in de wet neer te leggen. Maar nu dit niet gebeurd is, zou ik graag willen vernemen of de Minister wil bevorderen, dat de positie van de directeur-secretaris duidelijk wordt. Ziet hij het zo, dat de directeur-secretarissen in ieder geval nevengeschikt zijn aan de raad of zijn zij hiërarchisch Tjeenk Willink e. a. ondergeschikt met hieruit voortvloeiende conflictmogelijkheden, welke zich meermalen in de praktijk voordoen? Ik geloof, dat de positie van de directeur-secretaris van de raad voor de kin- derbescherming een onderwerp moet zijn van bijzonder ernstige overweging zowel bij de raden zelf als ten Departemente, waar men ongetwijfeld intermediair zal kunnen optreden bij het ontstaan van competentie- of beleidsmoeilijkheden. Het komt bij herhaling voor, dat de positie van de directeur-secre- taris zich wijzigt naargelang het voorzitterschap van de raad van persoon verandert of andere persoonlijke invloeden zich in de raad doen gelden. Dit maakt het vervullen van deze ambtelijke topfuncties in de raad soms bijzonder moeilijk. Ik meen op het ogenblik te kunnen volstaan met op het be- lang van een goede personeelsformatie te wijzen, omdat het gereviseerde voogdijraads-schip wel van de wal zal komen, maar dat het toch geen voorspoedige reis zal hebben, wanneer de bemanning niet voor haar moeilijke taak berekend is. Ik spreek gaarne het vertrouwen uit, dat de Minister in dit op- zicht al het mogelijke zal doen om te voorkomen, dat deze wet, welke een zo belangrijke bijdrage kan leveren tot de verbete- ring van onze kinderbescherming, geen dode letter zal worden. De heer Kropman: Mijnheer de President! Na de door- wrochte en deskundige rede van de geachte afgevaardigde me- juffrouw Tjeenk Willink en na de interessante redevoering van de geachte afgevaardigde de heer Diepenhorst zal de Kamer het misschien wel als een heilzame afleiding willen beschou- wen, als ik mij slechts tot enkele opmerkingen beperk. Ik ver- trouw, dat ook de Minister dit zal goedvinden. Dit ontwerp is in de Tweede Kamer en ook in deze Kamer, blijkens de sprekers, die mij zijn voorafgegaan, over het alge- meen gunstig ontvangen. Toch zou ik enkele opmerkingen willen maken. Het werk van de kinderbescherming neemt nog steeds toe, zowel in omvang als in intensiteit. De vraag is hoe en door wie dat omvangrijke en intensieve werk het best kan worden verricht. Op dit gebied moet zoveel mogelijk concentratie en verambtelijking worden vermeden. Naar onze mening moet de kinderbescherming liefdewerk blijven, d.w.z. liefdewerk met voldoende deskundige krachten, en dat is niet helemaal, maar toch ook een kwestie van subsidie. Mijnheer de Voorzitter! Wij menen en ook de Minister neemt, naar ik meen, dat stand- punt in, dat de particuliere verenigingen primair zijn, maar dan moeten ook de subsidies zó zijn, dat het particulier initia- tief de deskundige krachten kan aantrekken, die het nodig heeft voor de vervulling van zijn taak. Wat de praktijk betreft, menen wij, dat er geen unfaire concurrentie, zelfs geen gewone concurrentie mag zijn tussen de voogdijraden en de verenigingen. Een deskundige moet niet om financiële reden bij voorkeur naar het Departement of de voogdijraad gaan, want dan zou het gevolg zijn: bloedarmoede der verenigingen en verlegging van het zwaartepunt naar de voogdijraden. Er behoort ook geen verschil gemaakt te worden tussen Pro Juventute en de andere verenigingen. Het verleggen van het zwaartepunt zou te betreuren zijn, want wij moeten vasthouden aan de grondslag: het eigenlijke werk der kindér- bescherming en dus de zorg voor en het direct toezicht op de kinderen in het algemeen dienen te berusten bij de particuliere instellingen en personen! De Overheid oefent een algemeen toezicht uit vooral om te waarborgen, dat de Overheidsgelden goed worden besteed. Houdt de Minister hieraan vast? In het Voorlopig Verslag wordt een suggestie gedaan in een andere richting. Men spreekt van een „geforceerde scheiding in het voorlichtingsrapport" en wil het persoonlijkheidsonderzoek door de ambtenaren van de raden laten geschieden. Verder wordt er in het Voorlopig Verslag gesproken van het toezichtwerk als een "deel van de taak der raden; de wens wordt geuit, dat de ambtenaren een veelzijdige werkkring behouden, en tenslotte wordt gevreesd, dat de particuliere verenigingen niet bereid en in staat zouden zijn zich metterdaad sterk te maken haar „taak van overwegend belang" in de kinderbescherming te vervullen. Dee! II Zitting 1954—1955 EERSTE KAMER Wijziging bepalingen voogdijraden, voorkomende in Burgerlijk Wetboek 14de Vergadering - 22 December '54 2077 Kropman e. a. Mijnheer de Voorzitter! Dit zijn uitingen van een tendenz, waartegen ik wil waarschuwen, en het heeft mijn fractie ietwat teleurgesteld, dat de Minister in zijn Memorie van Antwoord daartegen niet krachtiger is opgetreden. Wat de veelzijdige werkkring betreft, geeft de Minister toe, dat de ambtenaren van de raden „ook wel met bepaalde vormen van toezicht worden belast". Wat betreft de voorlich- tingsrapporten, geeft de Minister toe, dat deze zich ook moeten uitstrekken tot persoonlijkheidsonderzoek „zonder een speciaal daartoe ingesteld onderzoek". Wat dat precies is, hebben wij niet begrepen. Ik heb het gevoel, dat de Minister zich hier op een hellend vlak begeeft. Mijn fractie dringt er op aan, dat de Minister vasthoudt aan wat hij even tevoren heeft gezegd: bij de taakverdeling tussen de raden en de particuliere instel- lingen moeten de lijnen scherp getrokken, het persoonlijkheids- onderzoek zou bij de particuliere instellingen blijven. Daarom zou ik graag een verduidelijking willen horen van hetgeen de Minister zegt in zijn Memorie van Antwoord, blz. 3, tweede kolom. De Minister zegt, dat de rapporten der ambtenaren indicaties kunnen bevatten, die leiden kunnen tot het z.g. persoonlijkheidsonderzoek, d.w.z. naar de persoonlijk- heidsstructuur van de minderjarige zelf, te verrichten door een psychiater, een psycholoog, medisch-opvoedkundig bureau, een kliniek of een observatiehuis. Bedoelt de Minister bij de op- somming van deze deskundige instanties nu het particulier ini- tiatief, ja of nee? Ik hecht er grote waarde aan, deze dingen nog eens duidelijk te zeggen. Wij bevinden ons hier in een zeer delicate materie: de verhouding tussen de caritas — of wil men liever: particu- lier initiatief — en de Overheid. Nu staan daar die raden tus- senin, maar zij dragen toch meer het karakter van Overheid dan van particulier initiatief, vooral omdat te verwachten is, dat het zwaartepunt van de arbeid der raden bij de ambtenaren zal komen te liggen. Ik zei: een delicate materie. Het primaat behoort te blijven bij de particuliere zorg, al moet vooropstaan, dat dit gewichtige werk goed moet zijn. Maar dat kan, mits de instellingen daartoe financieel in staat worden gesteld. Zo zien wij dit wetsontwerp, waaraan wij in deze zin onze stem zullen geven, in deze zin: dat door deze wet en de sedert jaren bestaande en gegroeide verhouding tussen de Overheid en het particulier initiatief geen enkele wijziging wordt ge- bracht. Als de bedoeling van het wetsontwerp een andere zou zijn, dan zou mijn fractie tegen het wetsontwerp wel zeer ern- stige bezwaren hebben en haar stem er zeker niet aan kunnen geven. De beraadslaging wordt geschorst. De vergadering wordt voor 45 minuten geschorst. De vergadering wordt hervat. Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van het wetsontwerp Wijziging van de bepalingen betreffende de voog- dijraden, voorkomende in het Burgerlijk Wetboek, en — in verband daarmede — wijziging van andere wetten (2814). De beraadslaging wordt hervat. De heer Donker, Minister van Justitie: Mijnheer de Voor- zitter! Het verheugt mij, dat het onderhavige wetsontwerp bij de mondelinge gedachten wissel ing in deze Kamer met evenveel instemming is begroet als reeds in het Voorlopig Verslag het geval was. Het is zonder enige twijfel juist, dat dit wetsontwerp een belangrijke materie bestrijkt en dat, wanneer het eenmaal wet .is geworden, het van grote betekenis zal zijn voor de verdere ontwikkeling van de raden voor de kinderbescherming, zoals de voogdijraden in de toekomst zullen heten, in het bijzonder en voor de kinderbescherming in het algemeen. Ik wil beginnen met een opmerking te herhalen, die ik ook reeds in de Tweede Kamer heb gemaakt, en wel de volgende. Het wetsontwerp heeft betrekking op de reorganisatie van de voogdijraden en dat heeft er toe geleid, dat in de Memorie van Toelichting op Minister Donker zeer uitvoerige wijze is ingegaan op de taak en betekenis van de voogdijraden, omdat dat het onderwerp was, dat in het wetsontwerp werd behandeld, maar dit had tegelijkertijd het nadeel, dat aan de betekenis van deze reorganisatie ten op- zichte van de verhouding particulier initiatief en Overheid op het gebied van de kinderbescherming verhoudingsgewijze slechts geringe aandacht is besteed. Dat is een ongewild gevolg ge- weest van de aard van het wetsontwerp en van de wijze, waar- op de Memorie van Toelichting was opgezet. Omdat die ver- houding particulier initiatief—Overheid in de kinderbescher- ming zulk een belangrijke zaak is, is het dus zeer begrijpelijk, dat destijds in de Tweede Kamer en nu ook in deze Kamer door verschillende geachte afgevaardigden nog eens op dit aspect de aandacht is gevestigd. Met name bij voorbeeld de geachte afgevaardigde de heer Kropman heeft zijn betoog besloten met te zeggen, dat hij van de gedachte uitging, dat het vanzelfsprekend was, dat er geen enkele wijziging zou worden gebracht in de zovele jaren be- proefde verhouding particulier initiatief—Overheid en dat, als dit inderdaad het geval was, hij en zijn fractiegenoten van harte vóór zouden stemmen, maar dat zij, indien dit niet het geval zou zijn, ernstige bedenkingen zouden hebben. Ik kan deze ge- achte afgevaardigde en voor zover er andere leden van deze Kamer zijn, die dezelfde opvatting toegedaan zijn, ook hen volledig geruststellen. Dit wetsontwerp beoogt niet om ook maar enige verandering te brengen in die oude beproefde basis, waarop onze kinderbescherming rust. Wat nu deze materie, in het wetsontwerp behandeld, zelf betreft: het komt hierop neer, dat men in de loop der jaren heeft moeten constateren, dat de in het begin van deze eeuw in functie getreden voogdijraden, die zeer verdienstelijk werk hebben gedaan, toch bepaaldelijk in zekere mate dienden te worden aangepast aan de groeiende behoeften op dit gebied. Het is eigenlijk een herhaling van hetgeen zich destijds in 1905 heeft afgespeeld. Een taak, die oorspronkelijk in de sfeer van het openbaar ministerie lag, is toen overgedragen aan de voog- dijraden, die men mede door hun samenstelling meer geschikte organen voor deze taak vond. In de loop der jaren is intussen weer de noodzakelijkheid gebleken om aan deze voogdijraden een bredere basis te geven en hen meer geschikt te maken voor de taak, die zij op het ogenblik te vervullen hebben. In de eerste plaats geschiedt dit door een concrete wijziging van de desbetreffende wettelijke regeling. Ik heb met genoegen geconstateerd, dat noch in het Voorlopig Verslag, noch bij de mondelinge behandeling in deze Kamer dit voorstel tot ver- andering van de wettelijke regeling een onderwerp van dis- cussie heeft uitgemaakt. Daarnaast komt dan de verbetering en uitbreiding, die aan de outillage, het apparaat van de voogdijraden, zal worden gegeven, hetgeen zal geschieden, na- dat dit wetsontwerp tot wet is verheven. Gelijk reeds is mede- gedeeld, wordt op het ogenblik op het Departement onder- zocht in welke vorm dit het beste kan geschieden. Daarbij komt dan nog — dat zou men misschien een derde onderdeel van de reorganisatie kunnen noemen —, dat de werkwijze en de organisatie van de raden zelf nader geregeld zullen worden in een algemene maatregel van bestuur op grond van de alge- mene beginselen, zoals die in de wet en de Memorie van Toe- lichting zijn neergelegd. In dit verband is gesproken over de naam van deze colleges. Er zijn geachte afgevaardigden geweest, die blijkbaar met enige weemoed afscheid nemen van de naam „voogdijraad". Toch ge- loof ik, dat het verdwijnen van deze naam wel logisch is, want mocht de naam „voogdijraad" in 1905 overeenstemmen met de taak, die de voogdijraden toen kregen, dit is op het ogenblik —• en zeker met de nieuwe wettelijke regeling, die de voogdij- raden krijgen — bepaald niet meer het geval. Ik moge in dit verband noemen de uitvoering van de Pleegkinderenwet, die reeds aan de voogdijraden is opgedragen, en de voorlichting in strafzaken, waar de raden voor de kinderbescherming in de toekomst bemoeiing mee krijgen. Het is duidelijk, dat een en ander niet meer gedekt wordt door de oude naam „voogdij- raad". Het is moeilijk geweest, een nieuwe geschikte naam te Deel II Zitting 1954—1955 EERSTE KAMER 2078 14de Vergadering - 22 December '54 Wijziging bepalingen voogdijraden, voorkomende in Burgerlijk Wetboek Minister Donker vinden, omdat hier veel ideeën over geopperd zijn. Toch heb ik hel gevoel, dat de uiteindelijk gekozen naam ,,raden voor de kinderbescherming" wel zijn aantrekkelijke zijde heeft, want het is een naam, die bij de terminologie, die op dit terrein vrij algemeen gebruikelijk is, waar men spreekt van kinderbcschcr- ming, van kinderrechter, van kinderpolitie. Het is, geloof ik, een naam, die in dit kader wel acceptabel is en die wel de juiste betekenis en de omvang van het werk, dat deze colleges zullen hebben te verrichten, aangeeft. Ik kan nu met mijn antwoord twee kanten uit, Mijnheer de Voorzitter. Als ik de redevoering van de geachte afgevaardigde de heer Diepenhorst de revue laat passeren, dan zie ik, dat hij vrijwel elk onderdeel van de materie heeft aangestipt. Indien ik daarop zou ingaan, zou mij dat ongetwijfeld enige uren kosten. Ik heb intussen de indruk, dat de geachte afgevaardigde dit niet heeft bedoeld, maar dat hij veel meer heeft willen geven een verantwoording, als ik het zo mag noemen, van zijn stand- punt ten opzichte van dit wetsontwerp en dat hij dit standpunt heeft willen illustreren door een aantal vraagstukken aan te stippen en daarover zijn opinie te zeggen, zonder een recht- streekse discussie met mij te willen uitlokken. Als ik zijn rede- voering zo mag interpreteren, kan ik volstaan met de geachte afgevaardigde dank te zeggen voor de steun, die hij aan het wetsontwerp heeft willen geven, en mij beperken tot een reactie op enkele zijner opmerkingen, waarover ik mijnerzijds ook wel gaarne iets wil zeggen. De geachte afgevaardigde heeft gesproken over de secrctaris- sen van de voogdijraden en hij heeft gezegd: dat zullen dan toch eigenlijk wel een soort van duivelskunstenaars moeten zijn, willen zij de taak, die zij krijgen opgedragen, goed verrichten. Mijnheer de Voorzitter! De geachte afgevaardigde moet dit niet overdrijven. De secretarissen zullen voor hun taak zeer goed onderlegd moeten zijn en zeer veelzijdig moeten zijn. Het zullen bekwame mensen moeten zijn, maar bekwame mensen hebben wij voor vele andere ambtelijke posten ook nodig en wij slagen er wel in op de meeste plaatsen de geschikte krachten te krijgen. Ik kan hieraan verbinden een antwoord op een op- merking, die door de geachte afgevaardigde mejuffrouw Tjeenk Willink is gemaakt, die, ook sprekende over deze witte raven, die de secretarissen van de raden voor de kinderbescherming zouden moeten zijn. mij deze vraag heeft gesteld: welke vóór- opleiding vindt de Minister nu de meest gewenste voor een secretaris van een raad voor de kinderbescherming? Zij noemde in dit verband met name de juridische opleiding en de opleiding van de 7de faculteit, sectie C. Ik zou op deze vraag beslist niet een antwoord in één be- paalde richting willen geven. Het wil mij toch voorkomen, dat een van de belangrijkste vereisten voor een dergelijke functie is, dat iemand belangstelling heeft voor het werk, dat hij de alge- meen menselijke eigenschappen bezit, welke nodig zijn om dit werk goed te kunnen doen, en dat zijn wetenschappelijke basis niet in de eerste plaats beslissend is. Hij moet natuurlijk een wetenschappelijke basis hebben, die verband houdt met het werk, dat spreekt vanzelf, maar de aard van die basis is niet in de eerste plaats beslissend. Ik zou mij dus wel kunnen voorstellen — op het ogenblik zijn, naar ik meen, alle secretarissen van voogdijraden jurist —, dat ook iemand, die de opleiding van de 7de faculteit heeft genoten, secretaris van een raad voor de kinderbescherming zou kunnen zijn. Anderzijds moeten wij natuurlijk wel in het oog houden, dat de secretaris van een raad voor de kindcrbc- scherming tenslotte veel aanraking heeft met de juridische be- handeling van zaken, waarin een rechterlijke beslissing moet worden gegeven. Wanneer intussen een raad voor de kinder- bescherming een secretariaat heeft, bestaande uit een secretaris en een adjunct-secretaris, dan lijkt het mij. dat, wanneer iemand, die geen zuiver juridische opleiding heeft gehad, van dat secre- tariaat deel zou uitmaken, er voldoende compensatie zou zijn gelegen in het feit, dat een ander lid van het secretariaat wel jurist is. Dan toch zouden de juridische kwaliteiten van het secretariaat als zodanig voldoende gewaarborgd zijn. Deel II Zitting 1954—1955 Mijnheer de Voorzitter! Een van de vraagstukken, welke zijn aangeroerd, met name door de geachte afgevaardigden de heren Diepenhorst en De Vos van Steenwijk, is de kwestie van de voogdijraad te Leiden. De stand van zaken op het ogenblik is deze, dat het ressort van de voogdijraden correspondeert met de arrondissementen, maar dat er in het arrondissement den Haag twee voogdijraden zijn. Verschillende geachte afgevaardigden betreuren, dat daaraan door opheffing van de voogdijraad te Leiden een einde wordt gemaakt. Ik geloof, dat men dit iels te zwaar ziet. In de eerste plaats wordt de regeling van de werk- wijze en de organisatie van de raden voor de kinderbescher- ming in de toekomst aanmerkelijk anders dan zij op het ogen- blik is. Ik denk hier aan de delegatieregeling. Het wordt moge- lijk, dat men voor een gedeelte van een arrondissement e^'n afzonderlijke kamer instelt, dat men een zekere decentralisatie lot stand brengt. Wanneer men nu in het geval Leiden zou afwijken van de regeling, dal elk arrondissement één raad voor de kinderbescherming heeft, dan zie ik, zo moet ik eerlijk zcg- gen, weinig reden om die afwijking te beperken tot Leiden, want de andere voorbeelden, die in de Memorie van Antwoord zijn genoemd, zijn niet minder sprekend. Ik zou b.v. willen wijzen op een plaats als Eindhoven, die groter is dan de hoofdstad van het arrondissement. Ik ben er van overtuigd, dat, als men in Leiden de toestand Iaat, zoals hij is, men niet aan de consequentie zou kunnen ontkomen, dat men in een belangrijk aantal andere gevallen een soort- gclijke figuur zou moeten aanvaarden. De heer Kolff: Dat zou toch niet zo erg zijn, Excellentie. De heer Donker, Minister van Justitie: Daar kom ik op. Wat is eigenlijk de grondgedachte geweest om het aantal raden voor de kinderbescherming te beperken tot 19? Dat is, dat men is uitgegaan van het verband tussen de raden voor de kindcr- bescherming en de arrondissementsrechtbanken. Ik geloof, dat dit uitgangspunt volkomen juist is. Nu is dus de vraag, of men verder zou moeten gaan in die zin, dat men in een bepaald arrondissement meerdere raden voor de kinderbescherming zou hebben. De geachte afgevaardigde de heer Kolff zegt: Dat zou niet erg zijn. Mijnheer de Voorzitter! Het is hiermee precies eender als op vele andere terreinen. Men moet tenslotte bij elke decentralisatie trachten een evenwichtspunt te vinden. Men moet daarbij verschillende belangen tegen elkaar afwegen en aldus tot een redelijke oplossing trachten te komen. Ik geloof, dat, wanneer ik hier de woorden rechtbanken en kantongerech- ten laat vallen, de geachte afgevaardigde de heer Kolff het direct met mij eens zal zijn, dat daar het probleem in principe gelijk ligt. Er zijn voor en na vele pleidooien gehouden voor een zelfstandig kantongerecht in een bepaalde streek des lands met een eigen kantonrechter, omdat zulks in hel belang van de justitiabelen zou zijn, die aldus gemakkelijker hun rechter kun- nen bereiken, omdat die rechter, in het kanton wonende, dan de verhoudingen beter kent, omdat hij daar een intellectueel centrum vormt, enz., enz. Ook bij de afbakening der kantons moet men steeds komen tot een afweging tussen locale bclan- gen en — om een belangrijk element te noemen — de kosten van het geheel. Het is volkomen duidelijk, dat, hoe verder men met die decentralisatie doorgaat, men enerzijds zal bereiken, dat men aan de locale belangen tegemoet komt, maar dat anderzijds de kosten ook aanzienlijk hoger worden. Dat blijft dus altijd een kwestie van beleid, een kwestie van afweging. Ik meen, dat, wat de raden voor de kinderbescherming bc- treft, het, mede gezien hun nauwe binding aan de arrondisse- mentsrechtbanken, op het ogenblik de aangewezen weg is te starten met 19 van deze raden. Daarmee wil ik niet zeggen, dat, indien in de toekomst zou blijken, dat daaruit mocilijk- hcden zouden voortspruiten, dit dan niet weer nader bezien zou kunnen worden, maar voorshands meen ik, dat er geen klemmende argumenten zijn om tot een uitbreiding op dit ge- bied over te gaan. De argumenten, die ik tot nog toe heb ge- hoord, zijn naar mijn oordeel daartoe niet van voldoende ge- wicht, mede omdat, één uitzondering geïntroduceerd zijnde, de EERSTE KAMER Wijziging bepalingen voogdijraden, voorkomende in Burgerlijk Wetboek 14de Vergadering - 22 December '54 2079 Minister Donker aandrang om verder te gaan moeilijk gekeerd zal kunnen worden met het gevolg, dat de kosten hoog zullen gaan oplopen en men in een situatie zal komen, die niet verantwoord is. De heer De Vos van Steenwijk: Als u de mogelijkheid voor uitbreiding maar openhoudt, Excellentie. De heer Donker, Minisier van Justitie: De geachte afgevaar- digde verwijst met deze interruptie nog eens naar het slot van zijn redevoering, waarin hij gezegd heelt: Zou de Minister de zaak toch nog niet willen overwegen en zo mogelijk met een novelle willen komen, die de mogelijkheid op dit gebied zou openlaten? Mijnheer de Voorzitter! Ik zou voorlopig toch maar liever willen starten met het wetsontwerp, zoals het op het ogenblik luidt, en eens kijken, hoe dit gaat. Ik voor mij heb bepaald vertrouwen, dat het wel zal lopen. Ik zou thans nog iets willen zeggen over enkele opmer- kingen, die gemaakt zijn door de geachte afgevaardigde mejuf- frouw Tjeenk Willink. Zij heeft gesproken over de salarissen van de ambtenaren voor de kinderwetten en heeft uitgerekend, op grond van een recente ervaring, die zij tijdens een motor- panne heeft opgedaan, dat het salaris van een ambtenaar voor de kinderwetten gelijk is aan dal van een monteur. De geachte afgevaardigde had daar toch wel zeer nadrukkelijk bij moeten zeggen, dat zij het daarbij had over het mininnmisalaris van de ambtenaren voor de kinderwetten. Dit is een element, dat daar- bij niet uit het oog mag worden verloren, omdat het maximum- salaris beduidend hoger is. Intussen heb ik het gewaardeerd, dat de geachte afgevaardigde de taak van de ambtenaren voor de kinderwctlcn als zo belangrijk heeft geschilderd en argu- menten heeft aangevoerd voor een behoorlijke honorering van deze ambtenaren. Ik zou er de geachte afgevaardigde intussen toch wel op willen wijzen, dat salarisregclingen nu eenmaal moeilijk kunnen worden vastgesteld met het uitsluitend bezien van de categorie in kwestie. Ik weet wel, dergelijke betogen worden in de Statcn-Gcneraal herhaaldelijk gehouden. Afge- vaardigden, die belangstelling hebben voor de politic, bepleiten, dat per se de salarissen der politie omhoog moeten, en afge- vaardigden, die belangstelling hebben voor de rechterlijke macht, zeggen zelfs, dat de functie van de rechterlijke macht een zo uitzonderlijke is in ons Staatsbestel, dat de salarissen van de rechtelijke ambtenaren moeten worden bezien los van de salarissen van alle andere ambtenaren. Dat is een ervaring, die ik meermalen heb opgedaan op het terrein van mijn eigen Departement. Ik veronderstel, dat mijn ambtgenoten soortgc- lijke discussies met de Kamers hebben op hun terrein. Het zal intussen wel duidelijk zijn, dal men lot een oplossing en rcdc- lijkc afweging alleen kan komen, wanneer men een bepaalde functie beziet in het geheel van het salarisbelcid, in het geheel van de honorering van de verschillende functies van de ambtc- naren, die in dienst van de Overheid zijn. Dat gebeurt ook zo. Daarvoor is een coördinatie geschapen bij Binnenlandse Zaken. Daarvoor is de taakanalyse, een methode van benadering van de betekenis van de functie, waarvan ik helemaal niet wil zeggen, dat die op het ogenblik al volmaakt is, maar die onge- twijfcld op den duur grote mogelijkheden biedt, met name om willekeurige standpunten en verlangens tot de juiste proporties terug te brengen. De geachte afgevaardigde mejuffrouw Tjeenk Willink heeft in dit verband al gesignaleerd de opvatting van de ambtenaren voor de kinderwetten zelf, die gezegd zouden heb- ben, dat hun functie eigenlijk zou moeten worden gelijkgesteld met die van artsen. Het is duidelijk, dat men deze zaak alleen kan benaderen in een algemeen verband en dat men op deze wijze alleen tot een juiste oplossing kan komen. Het enige, dat ik de geachte afgevaardigde op dit punt kan toezeggen, is, dat zij zich er van overtuigd kan houden, dat in de discussie met de Minister van Binnenlandse Zaken de Minister van Justitie zal trachten de positie van de ambte- naren, die onder hem ressorteren, zo duidelijk en zo reëel mogelijk naar voren te brengen en gerechtvaardigde salariseisen te steunen. Maar de Minister van Justitie moet daarbij ook er van uitgaan, dat salariseisen alleen gerechtvaardigd zijn, wan- Dcel II Zitting 1954—1955 neer zij passen in het algemene salarisbeleid. Als hij dat niet zou doen, zou hij elke dag met zijn ambtgenoot van Binncn- landse Zaken overhoop liggen, wat niet prettig zou zijn. De geachte afgevaardigde heeft gezegd: Hoe zal de wcrk- groep samengesteld zijn, die de organisatorische opzet van de verschillende voogdijraden nader zal bezien? De taak van die werkgroep zal belrekking hebben op de bezetting van de „griffies" van de voogdijraden en op andere vraagstukken van dien aard; die werkgroep — zo stel ik mij voor — zal worden samengesteld uil vertegenwoordigers van het Departement, van de voogdijraden, terwijl verder daarin vertegenwoordigd zullen zijn de kinderrechters en de gezinsvoogdijverenigingen, zoals Pro Juventute. Ik geloof niet, dat het juist is ambtenaren voor de Kinderwetten als zodanig daarin zitting te doen hebben. Op een soortgelijke opmerking heb ik bij de behandeling van mijn begroting in de Tweede Kamer reeds geantwoord, dat een organistatie als Pro Juventute, zittende in die werkgroep, zeer geschikt is om op te komen voor de positie van de ambtenaren voor de Kinderwetten. Ik heb mij voorts bereid verklaard de werkgroep contact te laten opnemen met de ambtenaren voor de Kinderwetten, door hen Ie horen. Over de taxatie van f «S(M) 0(K) per jaar, die indertijd is ge- geven van de kosten van de vergroting van het apparaat in personeel opzicht met 25 pet. en een verbetering van de sala- rissen, behoef ik niet te spreken, omdat de geachte afgevaar- digde mejuffrouw Tjeenk Willink hierover mijnerzijds geen nadere uiteenzetting verlangt, zulks op de grond, dat zij het weinig aantrekkelijk vindt zich te nestelen in het riet met een kluitje. Deze taxatie is al van geruime tijd geleden en in die tussentijd hebben er belangrijke veranderingen plaats gehad. Aan die taxatie kan men dus niet zoveel waarde meer toeken- nen. Het is een benadering van toentertijd geweest, die waar- schijnlijk in de omstandigheden van dit ogenblik niet helemaal meer past. Aan de andere kant is het zo, dat de werkzaamheden, die op het ogenblik worden verricht om te komen tot een juiste bezetting van de bureaux van de raden voor de kindcrbcschcr- ming en de beoordeling van de resultaten daarvan door een werkcommissic, misschien wel kunnen leiden tot een meer cffi- ciente indeling en bezetting. Ik zal zeker deze kant van de zaak ook in het oog houden. Vervolgens heeft de geachte afgevaardigde mejuffrouw Tjeenk Willink gevraagd, waaraan ik de voorkeur geef: aan rapportage door geschoolde, deskundige krachten en in aan- sluiting daarop rapportage door leden van de voogdijraden bij hoge uitzondering, of aan het omgekeerde systeem. Het was haar niet uit de stukken duidelijk, wat mijn standpunt zou zijn op dit punt. Ik heb mij daarover toch wel vrij duidelijk reeds enige malen uitgelaten. Dat kon ook niet anders, want een van de elementen van de reorganisatie van de voogdijraden is, dat de leden van de raden voor de kinderbescherming in de toekomst ontlast zullen worden van de rapportage. Hun taak zal in hoofdzaak in de beleids- en beslissingssfccr komen te liggen, waarbij dan nog een verlichting van het werk wordt aan- gebracht door middel van delegatie. Dat alles uit de over- wcging, dat het anders wel onmogelijk zal zijn, de geschikte krachten te vinden om de raden voor de kinderbescherming te bezetten. Dat is herhaalde malen zeer nadrukkelijk uitge- sproken en daarin ligt — niet implicite, maar zeer duidelijk — opgesloten de opvatting, dat de rapportage door de leden van de raden voor de kinderbescherming tot uitzonderingen beperkt dient te blijven. Vervolgens is door haar en ook door de geachte afgevaar- digde de heer Kropman nog ter sprake gebracht de onderschei- ding, die in de discussie in de Tweede Kamer een grote rol heeft gespeeld, tussen het onderzoek, dat de voogdijraden instellen naar het milieu en de levensomstandigheden en het persoon- lijkheidsonderzock in engere zin. In de Memorie van Antwoord aan deze Kamer heb ik daaromtrent nog enige verduidelijking gegeven. Ik zou daaraan thans nog willen toevoegen, dat, als een ambtenaar van de voogdijraad een onderzoek instelt naar EERSTE KAMER 2080 14de Vergadering - 22 December '54 Wijziging bepalingen voogdijraden, voorkomende in Burgerlijk Wetboek Minister Donker een bepaald geval, hij natuurlijk behalve de beschrijving van het milieu en de levensomstandigheden, ook een beschrijving geeft van de persoon van het betrokken kind, zoals hij het heeft aangetroffen. Dat is iets anders dan een persoonlijkheidsonder- zoek, waarover wij het in deze discussie hebben gehad, want daarmede wordt bedoeld een onderzoek van veel diepgaander aard, naar de persoonlijke structuur van het kind, dat niet in alle gevallen nodig is, maar in bepaalde gevallen zeer zeker noodzakelijk zal zijn. Zo moet men deze tegenstelling zien. Duidelijk blijkt dit uit een passage in de Memorie van Ant- woord — het is dezelfde passage, die door de geachte afge- vaardigde de heer Kropman is geciteerd —, die als volgt luidt: „Het zijn juist dergelijke indicaties in de voorlichtings- rapporten, welke zullen kunnen leiden tot een z.g. per- soonlijkheidsonderzoek, waarmede in dit verband bedoeld is een speciaal onderzoek naar de persoonlijkheidsstructuur van de minderjarige zelf, te verrichten door een psychiater, een psycholoog, een medisch-opvoedkundig bureau, een kliniek of een observatiehuis.". Nu heeft de geachte afgevaardigde de heer Kropman ge- zegd: Hierin staat niet — en dat zou ik zo graag van de Minister vernemen — of hiermede een onderzoek door par- ticulieren of particuliere instellingen wordt bedoeld. Inder- daad wordt hiermede vrijwel over de gehele lijn een onder- zoek door particulieren of particuliere instellingen bedoeld. Wanneer hier sprake is van een observatiehuis, dan is het denkbaar, dat in een bepaald geval het Rijksobservatiehuis in Zeist daarvoor zou kunnen worden aangewezen, maar als regel zal het een ander observatiehuis zijn. Wanneer het gaat over een medisch-opvoedkundig bureau, dan is het zonder meer duidelijk, dat het hier een particuliere instelling betreft. Wanneer er sprake is van een kliniek, dan kan het ook een universiteitskliniek zijn. Maar de teneur van deze passage is, dat in het algemeen het persoonlijkheidsonderzoek zal plaats vinden door particuliere instellingen. Voorts heeft de geachte afgevaardigde mejuffrouw Tjeenk Willink nog een vraag gesteld, die niet gemakkelijk is te beantwoorden. Zij heeft namelijk gezegd: Wat is eigenlijk de positie van de secretaris van de raad voor de kinder- bescherming; is de secretaris in dienst van de raad? Neen, zei zij, hij wordt benoemd door de Minister van Justitie. Neen, zeg ik, hij wordt benoemd door de Kroon. De taak van de secretaris zou men wellicht, globaal ge- nomen, kunnen onderscheiden in twee onderdelen: A. de leiding van het administratieve orgaan, dat hij onder zich heeft, dus van zijn bureau en van het bureau- personeel; B. de taak, die hij heeft op het gebied van de voorberei- ding en de executie van beslissingen van de voogdijraden. Wat het eerste onderdeel van zijn taak betreft, lijkt zijn taak veel op die van een griffier van een rechtbank of een ander rechterlijk college, die ondergeschikt is aan de Minister van Justitie. Dit lijkt mij ook hier de logische figuur, want de Minister moet oordelen over de bezetting van het bureau, over het personeel, dat ter beschikking wordt gesteld, en de gelden, die voor het bureau van de voogdijraad worden uit- getrokken. Wat het tweede deel van zijn taak betreft, lijkt de zaak in- gewikkelder. De secretaris moet samenwerken met de voogdij- raad. Anderzijds is zowel hij als de voogdijraad een onderdeel van de executieve. De voogdijraad is niet, gelijk de rechterlijke macht, een onafhankelijk collese, waarvoor de Minister geen verantwoordelijkheid draagt. Als door de voogdijraad beslis- singen worden genomen, die in de Kamer kritiek ontmoeten, zal men de Minister daarvoor ter verantwoording kunnen roepen. De Minister van Justitie zal niet kunnen zeggen, gelijk bij de rechterlijke macht: U bent bij mij aan het verkeerde adres, ik heb hiermee niet van doen. Hiermede is de zaak echter nog niet volledig gesteld, want de voogdijraad is een orgaan, waarin particulieren worden be- Deel II Zitting 1954—1955 noemd, mensen van verschillende levensbeschouwing en maat- schappelijke positie, die men daarin heeft willen samenbrengen om het werk van de voogdijraad niet zuiver ambtelijk, doch zoveel mogelijk afgestemd op de verhoudingen in de maat- schappij te doen zijn. Het spreekt dan ook vanzelf, dat, al is formeel gesteld de Minister van Justitie verantwoordelijk voor het werk van de voogdijraden en kan hij hun aanwijzingen geven, hij hun toch zoveel mogelijk armslag moet laten, aan- gezien anders dat levensbeschouwelijke en particuliere element niet voldoende tot zijn recht zou komen. Voor wat. betreft dit zoveel mogelijk tot zijn recht laten komen van het eigen initiatief ligt het ongeveer zoals bij de officier van justitie. De Minister kan een officier van justitie opdrachten geven, maar in het algemeen zal de Minister van Justitie zich met het dage- lijkse beleid van de officier van justitie niet bemoeien. Terecht, want slechts op die manier kan iemand met verantwoordelijk- heidsgevoel een functie van dien aard op een bevredigende wijze uitoefenen. Zo ligt het ook naar mijn gevoelen bij de voogdijraden. Wat nu de juiste afbakening van de verhouding tussen de voogdijraad en de secretaris betreft, ben ik van mening, dat in het algemeen er naar gestreefd moet worden, dat hier in de praktijk de oplossing wordt gevonden. Vanzelf- sprekend is, dat de secretaris zich zelf en het gehele ambtelijke apparaat ten dienste van de voogdijraad moet stellen ter effectuering van het door de raad te voeren beleid. In laatste instantie, wanneer er iets mis zou lopen, kan de Minister van Justitie gebruik maken van zijn bevoegdheid om in te grijpen, zowel ten opzichte van de secretaris als ten opzichte van de voogdijraad. Daarin zou dan de correctie kunnen worden ge- vonden, maar het is uitermate wenselijk, dat de praktijk zo is, dit een ultimum remedium kan zijn. Mijnheer de Voorzitter! Ik hoop, dat ik hiermede duidelijk heb gemaakt, dat deze zaak niet zo eenvoudig is, dat op de vraag van de geachte afgevaardigde zonder meer met „ja" of „neen" kan worden geantwoord. Het is een vrij gecompliceerde en ook een delicate verhouding. Mijnheer de Voorzitter! Ik meen, dat ik hiermede de con- crete opmerkingen over dit wetsontwerp, met name de con- crete vragen, welke zijn gesteld, heb beantwoord. Ik wil nog slechts een opmerking maken over het onderwerp, waarmede de geachte afgevaardigde de heer Diepenhorst zijn rede is be- gonnen. De geachte afgevaardigde heeft gesproken — dat was in het Voorlopig Verslag ook reeds gebeurd over mijn wetgevend program. Hij heeft gezegd: De situatie is zo, dat voor de realisatie van dat program de Kamers in tijdnood zouden kunnen geraken, uitgaande dus, zo begrijp ik, van de vierjarige periode. Daarin lag een zeker verwijt — zo heb ik het tenminste gevoeld — ten opzichte van de Minister, dat hij alle wetsontwerpen, die hij bij de Kamers wilde brengen, niet op een zodanig tijdstip bij de Staten-Generaal heeft weten te doen indienen, dat de Kamers volledig de tijd zouden heb- ben om in de vierjarige periode alles af te werken. Dat ver- wijt moet ik toch bepaald van de hand wijzen, want, voordat een wetsontwerp bij de Staten-Generaal kan worden inge- diend, moet het worden gemaakt, moet het ook nog de interne gang van zaken — Ministerraad, Raad van State — door- lopen, om niet te spreken van het interdepartementale overleg, dat bij vele wetsontwerpen tijdens het maken ook nog een be- langrijke en tijdrovende rol speelt. Ik hecht er daarom aan, op deze opmerking van de geachte afgevaardigde de heer Diepenhorst in te gaan, omdat de betrokken afdelingen van mijn Departement in de eerste twee jaren van de huidige vier- jarige periode een fantastische hoeveelheid werk hebben verzet om deze wetsontwerpen te maken. De opmerking van de ge- achte afgevaardigde zou een soort van verwijt tegenover de af- deling Wetgeving kunnen inhouden, een verwijt, dat ik bepaal- delijk moet afwijzen, omdat er daar op sommige momenten dag en nacht wordt gewerkt. Zoals gezegd: wetsontwerpen kunnen nu eenmaal niet worden ingediend voordat zij gemaakt zijn. De tijd daarvoor had ik dus in de eerste plaats nodig. Ander- zijds vlei ik mij met de hoop, dat bij nadere beschouwing EERSTE KAMER Wijziging bepalingen voogdijraden, voorkomende in Burgerlijk Wetboek 14de Vergadering - 22 December '54 2081 Minister Donker e. a. ook de geachte afgevaardigde de heer Diepenhorst, als hij het lijstje eens bekijkt van hetgeen er op het ogenblik bij de Tweede Kamer ligt, tot de conclusie zal komen, dat er inderdaad in die twee jaren in dit opzicht heel wat is gepresteerd en dat de Staten-Generaal toch ook nog wel een aantal wetsontwerpen zullen kunnen afhandelen. Mijnheer de Voorzitter! Ik wil eindigen met datgene, waar- mede ik ben begonnen, nl. dat het mij bijzonder heeft ver- heugd, dat dit wetsontwerp in deze Kamer een zo gunstig ont- haal heeft gehad. Mejuffrouw Tjeenk Willink: Mijnheer de Voorzitter! Een korte opmerking om uiting te geven aan mijn erkentelijkheid voor het antwoord van de Minister, dat in vele opzichten zeer verhelderend is geweest. Ik denk daarbij in de eerste plaats aan hetgeen de Minister heeft gezegd over de directeur-secretarissen van de raden voor de kinderbescherming. Blijkbaar vindt de Minister de naamsverandering, waartegen de heren Diepenhorst en De Vos van Steenwijk in eerste ter- mijn bezwaren hebben gemaakt, ook moeilijk, want hij sprak nog telkens over voogdijraden. Misschien heeft een formele overweging hem daartoe gebracht, want zolang deze wet nog niet van kracht is geworden, zijn er nog geen raden voor de kinderbescherming! De directeur-secretarissen van de toekomstige raden hebben inderdaad een positie, die, zoals de Minister heeft gezegd, bij- zonder gecompliceerd en delicaat is, speciaal wat betreft hun verhouding tot de raad zelf. De Minister heeft hierbij een splitsing gemaakt in twee taken, waarop ik thans niet verder zal ingaan. De Minister heeft er ten slotte op gewezen, dat voor de tweede taak, nl. de voorbereiding en de executie van de be- slissingen van de raad, de directeur-secretaris op gelijke voet als de raad verantwoording schuldig is aan en staat onder het gezag van de Minister van Justitie, die hierover uiteindelijk ter verantwoording kan worden geroepen door de Staten-Generaal. Ik zou mij willen beperken tot het uitspreken van de wens, dat zowel de leden van de raden voor de kinderbescherming — en ik denk in het bijzonder aan de voorzitters — als de directeur-secretarissen een zo juist inzicht in hun samenspel zullen hebben, dat het nooit nodig zal zijn, dat deze Kamer of de Kamer aan de overzijde zal behoeven op te treden als scheidsrechter tussen partijen. Ik geloof, dat door een samen- werking in wederzijds vertrouwen, zonder het stellen van prestigekwesties en zonder formeel antwoord op de vraag of de secretarissen onder, met of in de raden werken, de belangen van de raden het beste gediend zullen zijn; team spirit is het verlossende woord voor het delicate vraagstuk van de positie van de directeur-secretarissen van de raden. Ten aanzien van hun vooropleiding heeft de Minister zich wat op de vlakte gehouden, maar ik meen te hebben beluisterd, dat hij eep zekere voorkeur heeft voor de juridische opleiding. Ik zou mij daarbij wel willen aansluiten, gezien het veelvuldig contact met de rechterlijke macht en het voortdurend hanteren van wettelijke bepalingen. Dan komt echter onmiddellijk de vraag aan de orde naar de wenselijkheid van specialisatie bij de opleiding van juristen, waaraan de Minister overigens in een algemeen verband reeds aandacht besteedt, zodat ik hierop thans niet behoef in te gaan. Ten aanzien van de ambtenaren voor de kinderwetten en hun salariëring, waaraan ik in eerste termijn veel aandacht heb besteed, heeft de Minister een antwoord gegeven, dat op het eerste gezicht bevredigend lijkt. Hij heeft namelijk gezegd, dat hij de belangen van deze ambtenaren met kracht zal bepleiten bij zijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken, die over hun classificatie zal moeten oordelen. Ik vermoed, dat de Minister van Financiën hier tenslotte ook een woord zal hebben mee te spreken. Ik vraag mij echter toch wel af, of er van een salarisverbetering sprake zal zijn, als ik denk aan het gewicht, dat de Minister van Justitie blijkbaar aan het werk van deze ambtenaren toekent. In de Memoire van Antwoord aan onze Kamer schrijft hij naar aanleiding van de kwestie van de Tjeenk Willink e. a. vooronderzoeken en van de vraag, in hoeverre in het sociale onderzoek van de ambtenaren voor de kinderwetten ook onderzoek naar de persoonlijkheid besloten is: „Zo zullen zij" — dat zijn de ambtenaren voor de kinderwetten — „b.v. zonder een speciaal daartoe inge- steld onderzoek kunnen gewagen van ernstige debiliteit, zeker wanneer het hoofd van een b.l.o.-school hen daar- over heelt ingelicht.". Mijnheer de Voorzitter! Ik geloof, dat, wanneer een ambte- naar voor de kinderwetten de inlichtingen van het hoofd van een b.l.o.-school nodig heeft om te kunnen beoordelen of een kind ernstig debiel is, hij bepaaldelijk geen salarisverhoging verdient. Ik zou hem zelfs in het geheel niet in aanmerking willen laten komen voor een aanstelling bij de nieuwe raden voor de kinderbescherming. Ik kom op deze zinsnede even terug, omdat ik haar tegenover de ambtenaren voor de kinder- wetten wel wat erg kleinerend vind. Indien dergelijke uitlatingen door het Ministerie van Justitie zouden worden gedaan bij de functie-analyse, dan zal het Ministerie van Binnenlandse Zaken zeker geen hoge dunk van dit werk krijgen en bepaald niet tot een juiste salariswaardering komen! Mijnheer de Voorzitter! Nu ik hier toch sta, zou ik nog een enkel woord willen zeggen, omdat de heren Diepenhorst en De Vos van Steenwijk dit niet in tweede termijn deden, over de kwestie van de Leidse voogdijraad. De Minister heeft de deur voor meer raden in één arrondissement nog wel ergens op een kier opengehouden door te zeggen, dat de moeilijke kwestie van decentralisatie van werkzaamheden een onderwerp van nadere studie zal moeten vormen. Als dat zo is, zou ik het jammer vinden, dat men eerst de voogdijraad te Leiden, die thans zeer nuttig functionneert, om zeep zou helpen om dan, nadat er stukken zijn gemaakt, misschien later te concluderen, dat hij weer in het leven zou moeten worden geroepen. De Minister heeft gewaarschuwd tegen uitbreiding van het aantal voogdijraden. Ik ben het hiermede voorshands wel eens, maar in deze Kamer is ook niet gepleit voor uitbreiding met nieuwe raden, maar voor het behoud van de bestaande raad te Leiden. De consequentie, dat, wanneer de voogdijraad te Leiden wordt gehandhaafd, ook in andere plaatsen een raad zou moeten komen, beschouw ik eerder als een voor- dan als een nadeel van de handhaving van de raad te Leiden. De tendenz zal naar mijn mening op den duur toch moeten zijn, dat — met inachtneming van mogelijke gevaren van verspilling van geld en arbeidskrachten door te ver gaande decentralisatie — de raden voor de kinderbescherming niet per se gefixeerd blijven aan de ressorten van de arrondissementsrechtbanken. De vergelijking van de Minister met de moeilijkheden, welke zich voordoen bij de uitbreiding van het aantal kantongerechten gaat niet helemaal op. Daar gaat het om een kwestie van praktische beoordeling. Hier is in eerste instantie de principiële vraag aan de orde, of de raden voor de kinderbescherming geheel moeten samenvallen met de arrondissementsrechtbanken, of dat binnen het ressort van één rechtbank meerdere raden kunnen bestaan. Ik meen, dat de massificatietendenzen van onze tijd ook op dit punt wel meer tegengegaan zouden moeten en kunnen worden dan de Minister thans doet. De massale behandeling van gevallen, waarmede sommige grote voogdijraden thans reeds zijn overbelast, leidt gemakkelij- ker tot automatisme en verambtelijking, waartegen de beide Ka- mers in het verband van dit wetsontwerp met zoveel klem en met instemming van de Minister hebben gewaarschuwd, indien het werk bij slechts 19 raden gecentraliseerd blijft, dan wanneer door een weloverwogen decentralisatie meer raden in de grote bevolkingscentra in het leven zouden worden geroepen. Ten aanzien van dit probleem zou ik als wens willen uit- spreken „Bij Leiden begint de victorie!" De heer Diepenhorst: Mijnheer de Voorzitter! Ik zou mij willen aansluiten bij de geachte afgevaardigde mejuffrouw Tjeenk Willink om eveneens de bewindsman er op te wijzen, dat werkelijk de massificatie van deze tijd het mij zeer gewenst Deel H Zitting 1954—1955 EERSTE KAMER 2082 14de Vergadering - 22 December '54 Wijziging bepalingen voogdijraden, voorkomende in Burgerlijk Wetboek Diepenhorst e. a. doet voorkomen, niet meer voogdijraden op te heffen, doch ook in andere steden, die daarvoor in aanmerking komen, dergelijke instellingen op te richten. Ik heb in eerste instantie gesproken over de gevaren van concentratie, juist omdat de voogdijraden in de grote steden te massaal worden. Voorshands vind ik mij in deze opinie bevestigd. Bij de discussie in eerste instantie heeft men mij eigenlijk min of meer in de schoenen geschoven in de eerste plaats, dat ik mij, wat de ambtenaren voor de kinderwetten betreft, geheel en al zou stellen op een standpunt, dat zich keerde tegen iedere specialisatie. Dat heb ik niet gedaan. Ik heb alleen op een gegeven ogenblik ter verlevendiging van wat ik zeide de ge- dachten van de ambtenaren voor de kinderwetten weergegeven. Ik heb echter toegegeven, dat ik zulks niet geheel rechtvaardig acht. Ik heb vervolgens daaraan zelfstandig verbonden een beschouwing van deze inhoud: de specialisatie is niet te keren; die juich ik ook ten zeerste toe; alleen is op haar plaats een waarschuwing tegen een te veel en tegen een te eenzijdig. Dit laatste brengt mij een ogenblik op de beantwoording van de Minister zelf. Hij heeft gezegd, dat hij op een aantal punten van mijn betoog niet zou ingaan. Ik juich dat alleen maar toe, alleen had ik gaarne een antwoord vernomen op de vraag, hoe de bewindsman denkt over mijn beschouwingen, juist ten op- zichte van die specialisatie en van het te veel inschakelen van deskundigen, welke kwestie ik aan de hand van een aantal voorbeelden heb toegelicht. De Minister heeft gezegd, dat be- antwoording van mijn betoog enige uren zou vragen. Mocht dat met deze vraag ook het geval zijn, dan wil ik wel gaarne onbevredigd blijven, al bedoel ik hiermede geen enkele on- hoffelijkheid ten opzichte van Zijne Excellentie. Zou het zijn, dat deze vraag in een enkele minuut is te beantwoorden, dan zou ik een nader bescheid zeer waarderen. De heer Donker, Minister van Justitie: Mijnheer de Voor- zitter! De kwestie van de decentralisatie is nogmaals ter sprake gebracht door de geachte afgevaardigde mejuffrouw Tjeenk Willink. De geachte afgevaardigde de heer Diepenhorst heeft zich bij haar betoog aangesloten. Door haar is thans een nieuw argument naar voren gebracht, nieuw in die zin, dat het eerst in tweede termijn is genoemd, nl. dat een verdergaande decen- tralisatie in de vorm van meer raden voor de kinderbescher- ming zou tegengaan de massaficatie. Dat is zonder twijfel een argument, dat zijn betekenis heeft. Ik zou hier onmiddellijk, nu wij tot een verdere verdieping van de discussie overgaan, een ander argument tegenover willen stellen om te onder- steunen mijn opvatting, dat wij niet verder moeten gaan dan 19 raden voor de kinderbescherming, en dat is de moeilijkheid om goede leden en het geschikte personeel te vinden. Ik heb in het Voorlopig Verslag en ook in de gedachtenwisseling van vandaag van verschillende geachte afgevaardigden bezorgde klanken vernomen ten opzichte van de vraag, of het wel moge- lijk is om de raden voor de kinderbescherming in de toekomst met deskundige krachten, in het bijzonder met deskundige top- figuren, te bezetten. Ik onderschrijf die bezorgdheid ten volle. Het is op het ogenblik, juist in de periode, waarin wij nu leven, een periode van full employment, vaak moeilijk geschikte Minister Donker e. a. krachten te vinden voor de bezetting van bepaalde posities. Wanneer men het aantal raden voor de kinderbescherming zou uitbreiden, zou men dit probleem op aanzienlijke wijze ver- zwaren. Met betrekking tot de voogdijraad te Leiden wil ik — om geen misverstand te laten bestaan — nog opmerken, dat ik niet gezegd heb, dat ik deze zaak in nadere studie wil nemen. Ik heb gezegd, dat ik wil starten met de regeling, zoals die op het ogenblik is. Ik heb daaraan, in alle bescheidenheid, wetende, dat elke regeling in de toekomst zijn feilen kan blijken te hebben, toegevoegd, dat, indien dat het geval zou zijn, de zaak opnieuw bekeken zal moeten worden. Ik ben er van overtuigd, dat dit niet nodig zal zijn en dat zal blijken, dat met de 19 raden de zaak goed zal lopen. Het spreekt vanzelf, dat, wanneer over een aantal jaren zou blijken, dat met 19 raden niet behoorlijk in de behoeften zou kunnen worden voorzien, elke ambtsopvolger van mij bereid zou zijn, dat vraagstuk op- nieuw te bezien, zoals wij herhaaldelijk vraagstukken opnieuw in het licht van nieuwe situaties en behoeften bezien. Ik wil evenwel nadrukkelijk de gedachte wegnemen, dat ik vandaag de dag zou willen beginnen om het vraagstuk van Leiden nog eens te bezien. Dat is mijn bedoeling beslist niet. De geachte afgevaardigde de heer Diepenhorst heeft mij ge- vraagd, op een opmerking zijnerzijds in eerste termijn gemaakt nog een reflex te geven. Deze beschouwing behoefde geen twee uren te duren, maar zou beperkt mogen blijven, zo mogelijk, tot één minuut. Het is intussen niet zo eenvoudig over een vraag- stuk als dat, hetwelk hij aan de orde heeft gesteld, het vraag- stuk namelijk, in hoeverre men de deskundigheid moet inscha- kelen en of men dat in sommige gevallen op het ogenblik wel- eens niet tot in de perfectie, ja zelfs tot over de perfectie doet, in enkele woorden een duidelijk oordeel te geven. ' Ik kan daarop dan ook alleen maar in het algemeen ant- woorden. Deskundigheid is een zeer belangrijk artikel in het leven, maar de persoonlijke kwaliteiten en de persoonlijke be- langstelling van de mensen wegen bij mij toch ook zeer zwaar. Ik vind deskundigheid in het algemeen — men kan ze zeker niet missen — een van de hulpmiddelen, die komen bij die andere eigenschappen, die ik primair acht, daarbij onderstre- pende, dat er tal van functies zijn, waarvoor men nu eenmaal ook deskundigheid moet bezitten. Wat de deskundigheid op dit bijzondere gebied betreft — de geachte afgevaardigde de heer Diepenhorst heeft naar ik meen, als voorbeeld van vergaande toepassing er van over de grafo- logie gesproken —, er zijn ook daar verschillende nieuwe methoden en nieuwe wijzen van onderzoek, die haar bruikbaar- heid voor de toekomst moeten bewijzen. Of en in hoeverre dat op het ogenblik met de grafologie het geval is, daarover kan ik moeilijk in enkele woorden een gefundeerd oordeel geven. Dat echter een vrij grote mate van reserve tegenover de resul- taten daarvan op het ogenblik nog gewenst is, zou ik intussen wel durven zeggen. De beraadslaging wordt gesloten. Het wetsontwerp wordt zonder hoofdelijke stemming aan- genomen. Deel II Zitting 1954—1955 EERSTE KAMER